Wat zou er gebeurd zijn als moeders huisarts al bij de eerste symptomen tot de ontdekking was gekomen dat ze kanker had? Waarschijnlijk zou ze bestraald zijn en een paar jaar langer hebben geleefd. Maar ze zou dan hebben geweten, of op zijn minst vermoed, wat voor ziekte ze had, en haar levenseinde zou een hel voor haar zijn geweest. Wat wij erg vonden was dat wij ons door de vergissing van de arts hadden laten misleiden; anders zou moeders geluk onze voornaamste zorg zijn geworden. Jeanne en Poupette zouden haar die zomer niet hebben afgezegd. Ik zou haar vaker hebben opgezocht, pleziertjes voor haar hebben bedacht.

En dat de artsen haar uit de dood hebben teruggehaald en haar geopereerd, valt dat te betreuren of niet? Moeder, die geen dag wilde verliezen, heeft er daardoor dertig 'gewonnen'; dagen die haar vreugde hebben gebracht, maar ook angst en pijn. Omdat ze ontsnapt is aan het vreselijke lijden waardoor ik haar soms bedreigd vreesde, zou ik daar niet uit haar naam over durven beslissen. Voor mijn zus zou het een schok zijn geweest die ze nauwelijks te boven gekomen was als ze moeder had verloren op dezelfde dag dat ze haar terugzag. En voor mij? Die vier weken hebben beelden, nachtmerries en verdriet in mij achtergelaten die ik niet zou hebben gekend als zij woensdagochtend uit het leven was weggegleden. Maar ik kan niet nagaan hoe ontredderd ik mij daardoor zou hebben gevoeld, omdat mijn verdriet tot uitbarsting kwam op een manier die ik niet had voorzien. In één opzicht zijn wij zeker gebaat geweest bij dit uitstel: het heeft ons gespaard—althans vrijwel—voor wroeging. Als iemand die ons dierbaar is van ons heengaat, boeten wij met schrijnende spijt over duizend-en-één dingen voor het feit dat wij nog leven. Door zijn dood ontdekken wij hoe uniek hij was; hij wordt zo groot als de wereld, die door zijn afwezigheid voor hem verdwenen is, die helemaal bestond door zijn aanwezigheid; we hebben het gevoel dat hij een grotere plaats in ons leven had moeten innemen; in het uiterste geval alle plaats. Wij rukken ons los uit die duizelingwekkende waan; hij was ook gewoon maar een mens. Maar omdat we voor niemand ooit doen wat we kunnen—zelfs niet binnen de aanvechtbare grenzen die we voor onszelf hebben vastgesteld—blijft er nog heel wat over dat we ons kunnen verwijten. Tegenover moeder hadden we ons de laatste jaren vooral schuldig gemaakt aan onverschilligheid, nalatigheid, afzijdigheid. Dat hebben we voor ons gevoel goedgemaakt door de dagen die we helemaal aan haar hebben gewijd, door de rust die onze aanwezigheid haar gaf, door alle keren dat we haar angst en haar pijn wisten te overwinnen. Zonder onze koppige waakzaamheid zou ze veel meer hebben geleden. Want inderdaad, in verhouding heeft ze een zachte dood gehad. 'Jullie moeten me niet aan de heidenen overleveren.' Ik dacht aan al die mensen die dat tegen niemand kunnen zeggen; de angst als je je een weerloos object voelt, volkomen overgeleverd aan de genade van onverschillige artsen en verpleegsters die het te druk hebben. Geen hand op je voorhoofd als je door nachtmerries wordt overvallen, geen kalmerend middel zodra je door pijn wordt gefolterd, geen leugenachtig gebabbel om de stilte van het niets te verbergen. 'In vierentwintig uur is ze veertig jaar ouder geworden.' Ook die woorden obsedeerden me. Het komt vandaag de dag nog steeds voor—waarom?—dat mensen een afschuwelijker doodsstrijd hebben. En op een zaal wordt bovendien, als het einde nadert, een scherm om het bed van de stervende gezet; die heeft dat scherm al eerder gezien, om bedden die de volgende dag leeg waren; dus weet hij het nu. Ik stelde me moeder voor, urenlang verblind door de zwarte zon waar niemand recht in kan kijken; de ontzetting in haar wijd opengesperde ogen, met de grote pupillen. Ze heeft een heel zachte dood gehad; de dood van een bevoorrecht iemand.