Om twaalf uur 's ochtends belde ik op. 'Je bent dus toch niet gegaan!' zei Poupette, zo duidelijk kon ze me horen. Met moeder ging het heel goed; donderdags ook; vrijdags kreeg ik haar zelf aan de telefoon, gevleid dat ik van zo ver weg opbelde. Ze las wat en deed kruiswoordpuzzels. Zaterdags kon ik niet opbellen. Zondagavond om half twaalf vroeg ik de familie Diato aan. Terwijl ik in mijn kamer op de verbinding zat te wachten, werd er een telegram boven gebracht: 'Moeder heel zwak. Kun je terugkomen?' Francine vertelde me dat Poupette in het ziekenhuis bleef slapen. Even later had ik haar aan de telefoon. 'Een vreselijke dag,' zei ze. 'Ik heb aan één stuk door moeders hand vastgehouden, terwijl ze smeekte: laat me niet gaan. Ze zei: ik zie Simone niet meer terug. Nu heeft ze valium gekregen en slaapt ze.

Ik vroeg de portier of hij een plaats voor me wilde reserveren in het vliegtuig dat de volgende ochtend om half elf vertrok We hadden al afspraken gemaakt, Sartre raadde me aan nog een dag of twee te wachten: ik kon het niet. Zelf hechtte ik er niet speciaal aan om moeder nog voor haar dood terug te zien, maar ik vond het een onverdraaglijke gedachte dat zij mij niet meer zou zien. Waarom vond ik dat éne moment zo belangrijk, terwijl er daarna toch geen herinnering meer bestaat? Omdat er dan ook niets meer goed te maken valt. Ik begreep voor mijzelf, tot in het diepst van mijn ziel, dat je de laatste ogenblikken van een stervende het absolute kunt laten bevatten.

Om half twee kwam ik 's maandags kamer 114 binnen. Omdat moeder van mijn terugkeer op de hoogte was gesteld, meende ze dat die volgens plan was. Ze deed haar donkere bril af en glimlachte naar me. Onder invloed van de kalmerende middelen verkeerde ze in een toestand van euforie. Haar gezicht was veranderd; ze had een gelige kleur, en vanonder haar rechteroog liep een opgezwollen plooi langs haar neus. Maar er stonden opnieuw op alle tafels bloemen en planten. Zuster Lebion was weg; moeder had geen particuliere verpleegster meer nodig nu ze niet meer aan het infuus lag. De avond van mijn vertrek was zuster Lebion begonnen met een transfusie die twee uur zou duren; de overbelaste aderen konden het bloed nog slechter verwerken dan het plasma. Vijf minuten lang had moeder het uitgeschreeuwd. 'Schei er maar mee uit!' had Poupette gezegd. De verpleegster had zich verzet: 'Wat zal dokter N. daarvan zeggen?' 'Ik neem alle verantwoordelijkheid op me.' Dokter N. was inderdaad woedend geweest: 'Nu duurt het nog langer voordat de wond dichtgaat.' Hij wist echter heel goed dat de wond niet dicht zou gaan omdat er een fistel was gevormd waardoor de darm zich ontlastte; dat voorkwam een nieuwe afsluiting, want de 'passage' was opnieuw geblokkeerd. Hoe lang zou moeder het nog volhouden? Bij het onderzoek van de tumor was gebleken dat het om een uiterst kwaadaardig sarcoom ging, dat zich in het hele lichaam begon uit te zaaien; maar gezien haar leeftijd kon de ziekte een tamelijk langdurig verloop hebben.

Ze vertelde me wat ze de afgelopen twee dagen had gedaan. Zaterdag was ze aan een boek van Simenon begonnen en had van Poupette gewonnen met kruiswoordpuzzelen; op haar tafel stapelden de zwart-witte vierkantjes, die ze uit de kranten knipte, zich op. 's Zondags had zij tussen de middag aardappelpuree gegeten die haar niet goed bekomen was (in werkelijkheid was alle narigheid veroorzaakt door het begin van de metastasering) en ze had een lange nachtmerrie gehad terwijl ze toch wakker was: 'Ik hing in een blauw laken boven een gat; je zus hield het laken vast, en ik smeekte haar: laat me niet in dat gat vallen. . . 'Ik hou je vast, je valt niet,' zei Poupette. Ze had de hele nacht op een stoel gezeten, en moeder, die zich anders altijd bezorgd maakte of ze wel goed sliep, zei tegen haar: 'Niet gaan slapen; laat me niet gaan. Als ik in slaap val moet je me wakker maken; laat me niet gaan terwijl ik slaap.' Op een gegeven moment, vertelde mijn zus mij, sloot moeder uitgeput haar ogen. Haar handen klauwden in de lakens, en ze bracht uit: 'Leven! Leven!' Om haar die martelende angst te besparen hadden de artsen valiumtabletten en -injecties voorgeschreven, waar moeder steeds gretig om vroeg. De hele dag was ze in een uitstekend humeur. Ze bleef eindeloos napraten over haar vreemde indrukken: 'Er was iets ronds tegenover me waar ik moe van werd. Je zus zag het niet. Ik zei tegen haar: hang iets voor dat ronde. Zij zag niets ronds.' Het bleek een klein metalen plaatje te zijn dat op het kozijn van het raam zat, en dat ze aan haar blik onttrokken hadden door de eindelijk gerepareerde zonnewering wat te laten zakken. Chantal en Catherine mochten op bezoek komen en ze verklaarde voldaan: 'Dokter P. heeft gezegd dat ik heel slim ben geweest, dat ik het heel slim heb aangepakt: terwijl ik van mijn operatie herstel groeit mijn dijbeen weer aan elkaar.' 's Avonds stelde ik voor om te blijven, in plaats van mijn zus die de vorige nacht bijna geen oog had dichtgedaan; maar moeder was aan haar gewend, en dacht dat ze het veel beter kon dan ik, omdat zij Lionel had verpleegd.

De dinsdag verliep goed. 's Nachts kreeg moeder angstdromen. 'Ze stoppen me in een doos,' zei ze tegen mijn zus. 'Ik ben er wel, maar ik zit in de doos. Ik ben het, en toch ben ik het niet meer. Er zijn mannen die de doos meenemen!' Ze worstelde: 'Zorg toch dat ze me niet meenemen!' Heel lang zat Poupette met haar hand op haar voorhoofd: 'Dat beloof ik je. Ze zullen je niet in de doos stoppen.' Ze vroeg om extra valium. Toen moeder eindelijk van haar visioenen verlost was begon ze vragen te stellen: 'Wat betekent dat toch, die doos, en die mannen?' 'Dat zijn herinneringen aan je operatie: je wordt door verplegers weggedragen op een brancard.' Moeder viel in slaap. Maar 's morgens waren haar ogen triest als die van een weerloos dier. Toen de verpleegsters haar bed opmaakten en haar daarna met behulp van een katheter lieten urineren kreunde ze van de pijn; en ze vroeg me met gebroken stem: 'Denk je dat ik er nog bovenop kom?' Ik bromde op haar. Ze vroeg schuchter aan dokter N.: 'Bent u tevreden over me?' Hij zei ja, zonder enige overtuiging, maar zij klampte zich aan die reddingsboei vast. Ze wist altijd uitstekende redenen te verzinnen waarom ze zich zo verschrikkelijk zwak voelde. Eerst was ze uitgedroogd; de aardappelpuree was te zwaar geweest; die dag verweet ze de verpleegsters dat ze haar de vorige dag maar driemaal hadden verbonden in plaats van vier: 'Dokter N. was 's avonds woedend,' zei ze tegen me. 'Hij heeft hun toch een uitbrander gegeven!' Met welgevallen herhaalde ze nog verscheidene keren: 'Hij was woedend!' De schoonheid van haar gezicht was verdwenen; haar tics werden heviger, en haar stem klonk opnieuw een beetje mokkend en verongelijkt.

'Ik ben zo moe,' klaagde ze. Ze had het goedgevonden dat 's middags Marthes broer kwam, een jonge jezuïet. 'Wil je dat ik hem afzeg?' 'Nee. Je zus wil hem vast graag zien. Dan praten ze over theologie. Ik kan gewoon mijn ogen dicht doen, ik hoef niets te zeggen.' Tussen de middag at ze niets. Ze viel in slaap met haar hoofd op haar borst; toen Poupette de deur opendeed dacht ze dat het met haar afgelopen was. Charles Cordonnier was na vijf minuten weer verdwenen. Hij bracht de wekelijkse lunch ter sprake waarvoor zijn vader moeder altijd uitnodigde: 'Ik zie u binnenkort vast wel weer eens donderdags op de boulevard Raspail.' Ze keek hem ongelovig en intens bedroefd aan: 'Denk je dat ik daar ooit nog kom ?' Ik had nog nooit zo'n ongelukkige uitdrukking op haar gezicht gezien: die dag heeft ze gevoeld dat ze ten dode opgeschreven was. We dachten dat het einde zo snel zou komen dat ik niet wegging toen Poupette kwam. Moeder mompelde: 'Het gaat dus slechter met me, dat jullie er allebei zijn.' 'We zijn er toch altijd.' 'Niet allebei tegelijk.' Ik deed opnieuw alsof ik boos werd: 'Ik blijf omdat je zo neerslachtig bent. Maar als je je daardoor alleen maar zorgen gaat maken, dan ga ik wel.' 'Nee nee,' zei ze bedremmeld. Ik vond het verschrikkelijk dat ik zo ongerechtvaardigd streng deed. Juist nu zij zich verpletterd voelde door de waarheid, en er behoefte aan had gehad die van zich af te praten, veroordeelden wij haar tot zwijgen, dwongen wij haar om haar angst te verbergen en haar twijfels te onderdrukken; ze voelde zich—als zo vaak in haar leven—schuldig en onbegrepen tegelijk. Maar we hadden geen keus; het belangrijkste waaraan ze behoefte had was hoop. Chantal en Catherine schrokken zo van haar gezicht dat ze naar Limoges opbelden en hun moeder aanraadden terug te komen.

Poupette kon niet meer op haar benen staan van vermoeidheid. 'Vannacht blijf ik hier slapen,' besloot ik. Moeder leek ongerust: 'Kun jij dat wel? Kun jij ook je hand op mijn voorhoofd leggen als ik nachtmerries heb?' 'Natuurlijk.' Ze broedde wat; ze keek me heel intens aan: 'Voor jou ben ik bang.' Ik had moeder altijd een beetje geïntimideerd, vanwege de intellectuele achting die ze mij toedroeg en die ze haar jongste dochter bewust had onthouden. Omgekeerd had haar overdreven schroomvalligheid mij al vroeg doen bevriezen. Ik was een open kind geweest; maar ik zag hoe de grote mensen leefden, allemaal opgesloten tussen hun eigen muurtjes; soms prikte ze daar een gat in dat snel weer werd dichtgestopt: 'Ze heeft me in vertrouwen verteld. . . ' fluisterde moeder met een air van gewichtigheid. Of er werd aan de buitenkant een scheur ontdekt: 'Ze is zo stiekem, ze had me er niets van verteld, maar het schijnt dat. . . ' Die bekentenissen en kletspraatjes hadden iets heimelijks dat mij tegenstond, en ik besloot dat mijn bastion geen enkele barst mocht vertonen. Vooral tegenover moeder deed ik mijn best me nooit bloot te geven, uit vrees voor haar verwarring en uit afschuw van haar blik. Al gauw durfde ze me niets meer te vragen. Onze korte woordenwisseling over mijn ongelovigheid kostte ons beiden veel moeite. Het deed me pijn toen ik haar tranen zag. Maar ik besefte vrijwel onmiddellijk dat ze huilde om haar eigen falen en zich niet bekommerde om wat er in mij omging. En het maakte me opstandig dat ze aan ontsteltenis de voorkeur gaf boven vriendschap. Als ze me een beetje vertrouwen en sympathie had geschonken in plaats van iedereen te vragen voor mijn zielenheil te bidden, was een goede verstandhouding mogelijk gebleven. Ik weet nu waarom zij dat niet kon: ze had te veel waarvoor ze wraak moest nemen, te veel wonden om te likken, om zich in iemand anders te verplaatsen. In haar doen en laten offerde ze zich op, maar met haar gevoelens kwam ze niet verder dan zichzelf! Hoe had ze trouwens ook moeten proberen mij te begrijpen; ze vermeed immers zelfs in haar eigen hart te kijken? Een houding bedenken die ons niet uit elkaar had gedreven, daar was ze eenvoudig nooit op voorbereid; ze werd radeloos als ze met onverwachte dingen werd geconfronteerd, omdat haar altijd was geleerd te denken, te doen, te voelen, volgens een vastgesteld patroon. Er ontstond tussen ons een ondoordringbaar stilzwijgen. Totdat L'Invitée verscheen wist ze vrijwel niets van mijn leven. Ze trachtte zich ervan te overtuigen dat ik althans in zedelijk opzicht 'serieus' was. Haar illusies werden verstoord door de geruchten die de ronde deden, maar op dat moment was onze verhouding al veranderd. Ze was financieel van mij afhankelijk; ze nam geen enkele praktische beslissing zonder mij om raad te vragen; ik was de kostwinner, in zekere zin haar zoon. En bovendien was ik een bekend auteur. Die omstandigheden verontschuldigden voor een deel mijn vrijgevochten leven, dat zij trouwens zoveel mogelijk bagatelliseerde: ik leefde ongehuwd samen, wat al met al minder goddeloos was dan een burgerlijk huwelijk. Ze was vaak gechoqueerd door de inhoud van mijn boeken, maar gevleid door hun succes. Het maakte echter, door de autoriteit die dat me in haar ogen gaf, haar gevoel van onbehagen nog groter. Ik vermeed elke discussie, en toch—of misschien wel juist daardoor—dacht ze dat ik over haar oordeelde. Poupette, 'het kleintje', tegen wie ze minder opzag dan tegen mij—en die, omdat moeder op haar minder haar stempel gedrukt had, ook haar stugheid niet had geërfd—ging veel vrijer met haar om. Zij nam het op zich haar op alle mogelijke manieren gerust te stellen toen de Mémoires d'une jeune fille rangée verschenen. Ik volstond met een bos bloemen en een verontschuldigend woord, wat haar overigens ontroerde en verbijsterde. Eens zei ze tegen me: 'Ouders begrijpen hun kinderen niet, maar dat is omgekeerd ook zo. . . '; toen hebben we over dat soort misverstanden gepraat, maar in hun algemeenheid. En we zijn er nooit meer op teruggekomen. Ik klopte op haar deur. Ik hoorde een zacht gekreun, haar pantoffels die over de grond schuurden, nog een zucht, en ik nam me voor ditmaal onderwerpen van gesprek te bedenken waarop we elkaar konden vinden. Na vijf minuten was de kans al verkeken; we hadden zo weinig gemeenschappelijke interesses! Ik bladerde haar boeken door; we lazen niet dezelfde. Ik liet haar praten, ik luisterde, ik gaf commentaar. Maar omdat ze mijn moeder was ergerden de ergerlijke dingen die ze zei me meer dan als ze uit de. mond van iemand anders waren gekomen. En ik reageerde even verkrampt als toen ik twintig was wanneer ze—op haar eigen onhandige manier—een poging tot vertrouwelijkheid deed: 'Ik weet dat je me niet intelligent vindt. Maar je hebt het in ieder geval van mij dat je zo energiek bent, dat doet me plezier.' Wat het laatste betreft had ik het van ganser harte met haar eens kunnen zijn, maar de zin waarmee ze begon benam me al mijn enthousiasme. Zo verlamden wij elkaar wederzijds. Dat alles bedoelde ze toen ze me doordringend aankeek: 'Voor jou ben ik bang.'

Ik trok het nachthemd van mijn zus aan en ging op de stretcher naast moeders bed liggen: zelf was ik ook wel ongerust. De kamer werd naargeestig als hij tegen het vallen van de avond alleen nog maar door een bedlampje werd verlicht omdat moeder de jaloezieën dicht had laten doen. Ik nam aan dat in het donker het mysterie van de dood nog voelbaarder werd. In feite sliep ik die nacht en de drie daaropvolgende nachten beter dan thuis, omdat ik niet bang hoefde te zijn voor de telefoon en mijn verbeelding niet op hol sloeg; ik was er gewoon, en ik dacht aan niets.

Moeder had geen nachtmerries. De eerste nacht werd ze vaak wakker en vroeg dan om drinken. De tweede nacht kreeg ze veel last van haar stuit; zuster Cournot legde haar op haar rechterzij, maar toen ging haar arm verschrikkelijk pijn doen. Ze kreeg een rubber kussentje onder zich; op die manier werd de pijnlijke plek ontzien, maar bestond weer het risico dat de huid van haar billen stukging, die heel blauw en teer was. Vrijdag en zaterdag sliep ze tamelijk goed. Al vanaf donderdag had ze dank zij de valium nieuwe moed. Ze vroeg niet meer: 'Denk je dat ik er nog bovenop kom?' maar: 'Denk je dat ik weer een normaal leven zal kunnen leiden?' 'Gelukkig, vandaag kan ik je weer zien,' zei ze blij. 'Gisteren kon ik je niet zien!' De volgende dag trof Jeanne, die uit Limoges kwam, haar niet zo onherkenbaar ziek aan als ze had gevreesd. Ze praatten bijna een uur lang met elkaar. Toen ze zaterdagochtend weer kwam, met Chantal, zei moeder opgewekt: 'Nou, mijn begrafenis kan nog wel even duren! Je zult zien dat ik honderd word; ze zullen me nog dood moeten slaan!' Dokter P. stond perplex. 'Er valt niets van te zeggen bij haar: ze is zó vitaal!' Die laatste uitspraak vertelde ik aan moeder door: 'Ja, ik ben heel vitaal!' constateerde ze met voldoening. Ze was wat verbaasd: de darmen werkten niet meer en de artsen leken zich daar geen zorgen over te maken. 'Het belangrijkste is dat ze wel hebben gewerkt; dat bewijst dat ze niet verlamd zijn. De dokters zijn heel tevreden.' 'Als ze maar tevreden zijn, dat is het voornaamste.'

Zaterdagavond praatten we wat met elkaar voordat we gingen slapen. 'Het is heel raar,' zei ze dromerig tegen me, 'als ik aan zuster Lebion denk, zie ik haar in mijn huis: een soort paspop, met een hoge borst en zonder armen, zoals je ze in stomerijen ziet. Dokter P. is een strook zwart papier over mijn buik. En als ik hem dan in levenden lijve zie, vind ik dat wonderlijk.' 'Zie je wel dat je aan me gewend bent geraakt,' zei ik, je bent niet meer bang voor me.' 'Nee, natuurlijk niet.' 'Je hebt tegen me gezegd dat je bang voor me was.' 'Echt waar? Wat zegt een mens toch rare dingen.'

Zelf was ik ook met dit bestaan vertrouwd geraakt, ik kwam om acht uur 's avonds; Poupette vertelde me wat er overdag was gebeurd; dokter N. kwam even langs. Daarna arriveerde zuster Cournot, en ik ging op het portaal zitten lezen terwijl zij het verband verschoonde. Vier maal per dag werd er een tafel vol windsels, wondgaas, verbandlinnen, watten, pleisters, metalen bakjes, kommen en scharen de kamer binnengereden; ik keek zorgvuldig de andere kant uit als hij weer naar buiten kwam. Zuster Cournot waste moeder en maakte haar klaar voor de nacht, geholpen door een vriendin die ook verpleegster was. Ik ging naar bed. Zij gaf moeder verscheidene injecties en ging vervolgens een kopje koffie drinken terwijl ik bij het licht van het bedlampje nog wat las. Ze kwam weer terug en ging bij de deur naar het smalle gangetje zitten, die ze half open liet om een beetje licht te hebben; ze las en breide. Je hoorde het zachte gebrom van het elektrische apparaat dat de matras liet vibreren. Ik viel in slaap. Om zeven uur ontwaakte ik weer. Terwijl moeder verbonden werd wendde ik mijn gezicht naar de muur, en prees mezelf gelukkig dat ik een verstopte neus had als gevolg van mijn verkoudheid; Poupette had last van de nare lucht; ik rook vrijwel niets, afgezien van de geur van de eau de cologne waarmee ik vaak over moeders voorhoofd en handen streek, en die ik weeïg zoet en weerzinwekkend vond; nooit meer zou ik dat merk kunnen gebruiken.

Zuster Cournot vertrok weer, ik kleedde me aan en ontbeet. Dan maakte ik voor moeder een witachtig poedertje klaar dat heel vies smaakte, zei ze, maar haar spijsvertering bevorderde. Lepel voor lepel voerde ik haar een kopje thee waarin ik een beschuit had verkruimeld. Het kamermeisje kwam schoonmaken. Ik gaf de planten water, schikte de bloemen. De telefoon ging vaak; ik haastte me dan naar het portaal en deed de deuren achter me dicht, maar ik was er niet van overtuigd dat moeder me niet kon horen, en drukte me voorzichtig uit. Ze lachte als ik haar vertelde: 'Mevrouw Raymond vroeg hoe het met je heup ging.' 'Ze begrijpen er natuurlijk niets van!' Vaak ook werd ik weggeroepen door een verpleegster; familieleden en vriendinnen van moeder kwamen vragen hoe het met haar ging. Meestal voelde ze zich niet goed genoeg om bezoek te ontvangen, maar ze was heel tevreden met al die belangstelling. Ik ging de kamer uit terwijl ze opnieuw verbonden werd. Daarna hielp ik haar met het middageten: omdat ze niet kon kauwen kreeg ze puree, brij, heel fijn gehakte ragout, compote, vla; ze dwong zichzelf om haar bord leeg te eten: 'Ik moet genoeg binnenkrijgen.' Tussen de maaltijden door dronk ze kleine slokjes vers vruchtensap: 'Allemaal vitaminen. Dat is goed voor me.' Om een uur of twee kwam Poupette. 'Ik vind het heel plezierig, zo'n vast patroon,' zei moeder. Eens zei ze spijtig tegen ons: 'Wat onnozel nu toch om ziek te zijn, uitgerekend nu ik jullie voor één keer allebei tegelijk bij me heb!'

Ik was rustiger dan vóór Praag. De overgang van mijn moeder in een levend lijk had zich definitief voltrokken. De wereld was ineengekrompen tot de afmetingen van haar kamer; als ik met een taxi door Parijs reed zag ik de stad alleen nog maar als een decor waarin figuranten rondliepen. Mijn werkelijke leven speelde zich af bij haar, en had maar een doel: haar beschermen, 's Nachts werd elk geluid in mijn oren een enorm lawaai: het geritsel van de krant die zuster Cournot doorbladerde, het zachte gebrom van een elektrische motor. Overdag liep ik op mijn kousen rond. Het komen en gaan op de trap en boven ons hoofd deed pijn aan mijn oren. Ik ergerde me verschrikkelijk aan het luide gerammel waarmee tussen elf en twaalf de karretjes vol metalen schalen, kannen en gamellen over de gang reden. Ik was woedend als een onnadenkend kamermeisje moeder uit haar lichte sluimer liet opschrikken met de vraag wat ze de volgende dag wilde eten: gebraden konijn of geroosterde kip? En ook als er tussen de middag in plaats van de beloofde kalfshersens een niet erg smakelijk uitziende ragout werd gebracht. Ik deelde moeders sympathieën: voor zuster Cournot, juffrouw Laurent, de meisjes Martin en Parent; zuster Gontrand vond ik ook een kletskous: 'Ze vertelt me dat ze haar hele vrije middag kwijt was aan het kopen van schoenen voor haar dochter; wat kan mij dat nou schelen?' We waren niet meer zo over deze kliniek te spreken. De verpleegsters waren vriendelijk en ijverig, maar ze hadden het verschrikkelijk druk, werden slecht betaald en onaangenaam behandeld. Zuster Cournot bracht zelf haar koffie mee, want van het ziekenhuis kreeg ze alleen heet water. Voor de nachtzusters was er geen douche en zelfs geen kleedkamertje met een wastafel waar ze zich na een doorwaakte nacht konden verfrissen en opnieuw opmaken. Zuster Cournot vertelde ons hevig ontdaan over haar ruzies met de hoofdzuster. Die verweet haar op een ochtend dat ze bruine schoenen aan had. 'Maar deze hebben platte hakken.' 'Ze moeten wit zijn.' Zuster Cournot trok een ontmoedigd gezicht. 'Doe niet zo vermoeid nog voor dat je aan je dag bent begonnen!' schreeuwde de hoofdzuster. Moeder bleef die opmerking nog twee dagen lang verontwaardigd herkauwen: ze had altijd al graag heftig partij gekozen voor de een en tegen de ander. Op een avond kwam de vriendin van zuster Cournot huilend de kamer binnen: haar patiënte had besloten geen woord meer tegen haar te zeggen. De tragedies waarmee deze meisjes beroepshalve in aanraking kwamen, hardden hen niet in het minst tegen de kleine drama's in hun eigen leven. 'Je voelt jezelf kinds worden,' zei Poupette. Ik was onverschillig voor de onnozele beuzelpraat, de rituele grapjes: 'Je hebt professor B. een mooie poets gebakken!' 'Met die donkere bril lijk je op Greta Garbo!' Maar als ik met iemand praatte bedierven de woorden in mijn mond. Ik had het gevoel dat ik overal komedie speelde. Als ik het met een oude vriendin over haar aanstaande verhuizing had, klonk het enthousiasme in mijn stem me vals in de oren; ik had het gevoel dat ik een leugentje om bestwil vertelde als ik de chef van een restaurant naar waarheid verzekerde: 'Het was heel lekker.' Op andere momenten had ik het gevoel dat het juist de wereld was die zich een valse schijn had aangemeten. Een hotel werd voor mij een ziekenhuis; de kamermeisjes hield ik voor verpleegsters, en de diensters in een lunchroom ook; ze schreven me een behandeling voor die bestond uit eten. Ik keek naar de mensen met andere ogen, geobsedeerd door de ingewikkelde wirwar van pijpen en buizen die onder hun kleren schuil ging. Soms veranderde ik zelf ook in een zuig- en perspomp, of in een netwerk van uitstulpingen en darmen. Poupette was óp van de zenuwen. Mijn bloeddruk werd te hoog, ik had last van opvliegingen. We leden het meest onder moeders gevechten met de dood, haar onverwachte oplevingen, en onze eigen tegenstrijdige gevoelens. We wensten vurig dat de dood, bij deze wedren met het lijden, het eerst zou aankomen. Maar als moeder sliep, met een levenloos gezicht, spiedden wij angstig naar het witte bedjasje om te zien of het zwarte koordje waaraan haar horloge hing, nog bewoog; de angst voor de laatste stuiptrekking deed onze maag ineenkrimpen. Ze maakte het goed toen ik zondag vroeg in de middag bij haar wegging. Maandagmorgen schrok ik van haar uitgeteerde gezicht; het werk van de geheimzinnige uitzaaiingen die tussen de huid en het bot het weefsel verwoestten sprong in het oog. Om tien uur 's avonds had Poupette de nachtzuster een briefje in haar hand gestopt: 'Moet ik mijn zus laten komen?' De zuster had met haar hoofd geschud; het hart hield zich goed. Maar er waren nieuwe narigheden op komst. Zuster Gontrand liet me moeders rechterzij zien: waterdruppels zweetten uit de poriën, het laken was drijfnat. Ze urineerde vrijwel niet meer, en haar lichaam zwol op doordat ze steeds meer vocht vasthield. Ze keek naar haar handen en bewoog verbijsterd haar dikke vingers heen en weer; 'Dat komt door het stilliggen,' zei ik tegen haar.

Omdat ze rustig was onder invloed van de valium en de morfine, constateerde ze weliswaar dat ze zwak was, maar ze nam het geduldig op: 'Je zus heeft, toen ik me op een dag al weer helemaal beter voelde, iets tegen me gezegd waar ik veel aan heb gehad: ze zei dat de vermoeidheid weer terug zou komen. Dus weet ik nu dat dat normaal is.' Mevrouw de Saint- Ange mocht een minuutje binnenkomen, en ze zei tegen haar: 'Het gaat nu heel goed met me, hoor!' Ze ontblootte in een glimlach haar kaken; het was reeds de macabere grijns van een skelet, terwijl haar ogen nog onschuldig en enigszins koortsig glansden. Nadat ze gegeten had voelde ze zich plotseling niet goed; ik belde om de verpleegster, bleef maar bellen; wat ik zo graag wilde was bezig te gebeuren, ze stierf, en ik was radeloos. Met een tabletje werd ze weer teruggebracht in het leven, 's Avonds zag ik haar in gedachten al dood, en ik was volkomen van streek. 'Lokaal gaat het juist beter,' zei Poupette 's morgens tegen me, en ik vond het verschrikkelijk. Moeder voelde zich zo goed dat ze een paar bladzijden van Simenon las. 's Nachts had ze veel pijn: 'Alles doet me zeer!' Ze kreeg een morfine injectie. Toen ze in de loop van de dag haar ogen opendeed was haar blik glazig, en ik dacht: 'Dit is echt het einde.' Ze viel weer in slaap. Ik vroeg N.: 'Is dit het einde?' 'O nee, daarvoor hebben we haar veel te goed opgekalefaterd!' zei hij half medelijdend, half triomfantelijk. Zou de pijn dan toch winnen? Maak me af! Geef me mijn revolver! Heb toch medelijden met me! Ze zei: 'Alles doet me zeer.' Ze bewoog angstig haar gezwollen vingers. Ze verloor haar vertrouwen: 'Die dokters beginnen me te vervelen. Ze zeggen steeds maar dat het beter met me gaat. En ik voel me juist slechter.'

Ik was me gaan hechten aan deze stervende vrouw. Terwijl wij in het halfduister met elkaar praatten, maakte ik iets goed dat ik altijd had betreurd: ik hervatte de dialoog die in mijn puberteit was afgebroken en die wij nooit weer hadden kunnen aanknopen omdat we te veel van elkaar verschilden en te veel op elkaar leken. En de liefde van vroeger, die ik volkomen uitgedoofd had gewaand, leefde weer op nu zij in simpele woorden en gebaren kon glippen.

Ik keek naar haar. Ze was hier, ze bestond, bewust, en toch volstrekt onwetend van wat ze beleefde. Dat je niet weet wat zich onder je huid afspeelt is normaal. Maar zelfs de buitenkant van haar lichaam ontging haar: de wond in haar buik, haar fistel, de vuiligheid die daaruit naar buiten kwam, de blauwe kleur van haar huid, het vocht dat haar poriën uitzweetten; met haar bijna verlamde handen kon ze het niet betasten, en als ze verzorgd werd lag haar hoofd achterover. Ze had niet meer om een spiegel gevraagd: haar stervende gezicht bestond niet voor haar. Ze rustte en mijmerde, oneindig ver van haar wegrottende lichaam, het gedruis van onze leugens in haar oren, en volledig in beslag genomen door een hartstochtelijk verlangen: genezen. Ik had haar nodeloze kwellingen willen besparen: 'Dit vieze drankje hoef je niet meer in te nemen.' 'Ik kan het beter wel doen.' En ze goot het kalkachtige vocht naar binnen. Ze had moeite met het eten: 'Je hoeft je niet te forceren; het is genoeg zo, hou maar op.' 'Denk je?' Ze keek onderzoekend naar de schaal, ze aarzelde: 'Geef me nog maar een beetje.' Op het laatst moffelde ik het bord weg: 'Je hebt het leeggegeten,' zei ik. Ze dwong zichzelf 's middags een bakje yoghurt te eten. Ze vroeg vaak om vruchtensap. Ze bewoog haar armen een beetje, ze tilde haar handen op en bracht ze in de vorm van een beker naar elkaar toe, langzaam, met een behoedzaam gebaar, en ze greep tastend het glas beet, dat ik bleef vasthouden. Door het rietje zoog ze de heilzame vitaminen op; de mond van een vampier die gulzig het leven uitzuigt.

In haar uitgemergelde gezicht waren haar ogen reusachtig geworden; ze sperde ze wijd open, ze hield ze opengesperd; met oneindig veel inspanning rukte zij zich los uit de randgebieden waarin zij verkeerde, om weer boven te komen in de meren van zwart licht; daar concentreerde zij zich volledig op; ze nam me op met dramatische strakheid, alsof ze zojuist het gezichtsvermogen had ontdekt. 'Ik zie je!' Telkens weer moest ze het op de duisternis heroveren. Met haar blik klampte ze zich vast aan de wereld, zoals ze zich met haar nagels had vastgeklampt aan het laken om niet te zinken. 'Leven! Leven!' Wat was ik triest, die woensdagavond, in de taxi die mij naar huis bracht! Ik kende de route door de deftige wijken uit mijn hoofd: Lancôme, Houbigant, Hermès, Lanvin. Bij de etalage van Cardin stond ik vaak voor het stoplicht te wachten: ik zag hoeden, vesten, sjaals, schoenen, laarzen, van een elegantie die bespottelijk aandeed. Wat verderop mooie, donzige ochtendjassen, in zachte tinten; ik had gedacht: 'Ik zal er een voor haar kopen in plaats van haar rode peignoir.' Parfums, bont, lingerie, sieraden: de arrogante weelde van een wereld waarin voor de dood geen plaats is; maar hij was weggekropen achter die façade, in het grauwe geheim van de klinieken, de ziekenhuizen, de eenzame kamers. En ik kende geen andere werkelijkheid meer. Net als elke dag schrok ik van moeders gezicht, donderdag: weer wat holler en wat afgetobder dan de vorige dag. Maar ze kon zien. Ze nam me onderzoekend op: 'Ik kijk naar je. Je haar is helemaal donker.' 'Natuurlijk, dat weetje toch wel.' 'Maar jij en je zus hadden allebei een grote grijze lok. Daar kon ik me aan vastgrijpen, om niet te vallen.' Ze bewoog haar vingers. 'Ze worden minder dik, is het niet?' Ze sliep. Toen ze haar ogen weer open deed zei ze: 'Als ik een grote witte manchet zie, weet ik dat ik wakker ga worden. Als ik in slaap val, val ik tussen onderrokken in slaap.' Wat voor herinneringen, wat voor fantasieën maakten zich van haar meester? Ze was haar leven lang heel sterk op de buitenwereld gericht geweest, en het ontroerde me haar nu plotseling volledig in zichzelf te zien opgaan. Ze vond het ook niet meer prettig uit haar eigen gedachtewereld te worden gehaald. Een vriendin, mevrouw Vauthier, vertelde haar die dag veel te druk een verhaal over een Werkster. Ik nam haar snel mee de kamer uit, want moeder sloot haar ogen. Toen ik terugkwam zei ze: 'Over dat soort dingen moet je niet met zieken praten, dat interesseert hen niet.' Die nacht bleef ik bij haar. Ze was even bang voor nachtmerries als voor pijn. Toen dokter N. kwam, vroeg ze dwingend: 'Krijg ik zoveel prikken als ik nodig heb?' en ze deed het gebaar na van een verpleegster die de injectienaald hanteert. 'O, o, u raakt nog eens echt verslaafd!' zei N, en op schertsende toon: 'Ik kan u tegen een heel voordelige prijs aan morfine helpen.' Toen trok hij zijn gezicht weer in de plooi, en hij voegde me bits toe: 'Er zijn twee punten waarop een zichzelf respecterend arts niet schippert met zijn geweten: drugs en abortus.' Vrijdags gebeurde er niets bijzonders, 's Zaterdags sliep moeder aan één stuk door. 'Dat is goed,' zei Poupette tegen haar, 'zo rust je uit.' Moeder zuchtte: 'Vandaag heb ik niet geleefd.' Wat is doodgaan een zwaar karwei als je zo van het leven houdt. 'Het kan nog wel twee of drie maanden duren,' zeiden de artsen die avond. Dan moesten we iets organiseren, moeder eraan wennen het een paar uur zonder ons te stellen. Omdat haar echtgenoot de vorige avond in Parijs was aangekomen, besloot mijn zus moeder die nacht alleen te laten met zuster Cournot. Ze zou in de loop van de ochtend weer komen, Marthe om een uur of half drie, ik om vijf uur.

Om vijf uur deed ik de deur open. De jaloezieën waren neergelaten, het was bijna donker. Marthe hield moeders hand vast; ze lag ingezakt op haar rechterzij en zag er uitgeput en meelijwekkend uit: haar linkerbil was doorgelegen tot op het rauwe vlees; zoals ze nu lag had ze minder pijn, maar haar houding was zo ongemakkelijk dat ze zich geradbraakt voelde. Ze had tot elf uur op het bezoek van Poupette en Lionel gewacht, doodsbenauwd, omdat de zuster had vergeten het koordje van de bel aan haar laken vast te spelden; het knopje was buiten haar bereik, en ze zou dus op geen enkele manier iemand hebben kunnen waarschuwen. Weliswaar was haar vriendin, mevrouw Tardieu, even bij haar komen kijken, maar toch had moeder tegen mijn zus gezegd: 'Je levert me aan de heidenen over!' (Ze had een hekel aan de zondagse verpleegsters). En daarna had ze weer genoeg moed verzameld om Lionel te plagen: 'Je hoopte zeker dat je van je schoonmoeder verlost was, hè? Nou, dat kan nog wel even duren.' Toen ze na het middageten een uur alleen was gebleven, had de angst haar opnieuw overvallen. Met koortsige stem zei ze tegen me: 'Jullie moeten me niet alleen laten, ik ben nog te zwak. Jullie moeten me niet aan de heidenen overgeleverd laten!' 'We zullen het niet meer doen.'

Marthe vertrok, moeder viel in slaap en schrok met een schok wakker: haar rechterbil deed pijn. Zuster Gontrand legde haar anders neer. Het ging niet over. Ik wilde opnieuw bellen. 'Laat maar. Dan komt zuster Gontrand weer, en die kan het niet.' Moeders pijn was geen verbeelding, er waren aanwijsbare organische oorzaken voor. Maar beneden een bepaalde drempel bedaarde haar pijn toch door de gebaren van zuster Parent of zuster Martin; dezelfde gebaren van zuster Gontrand brachten haar geen verlichting. Niettemin viel ze weer in slaap. Om half zeven at ze met genoegen wat bouillon en vla. En plotseling schreeuwde ze het uit, het was alsof haar linkerbil in brand stond. Dat was niet zo verwonderlijk. Haar doorgelegen lichaam baadde in het urinezuur dat haar huid uitzweette; de verpleegsters brandden hun vingers als ze haar steeklaken verschoonden. Ik belde en belde, in paniek: de seconden leken uren! Ik hield moeders hand vast, ik streek over haar voorhoofd, ik praatte: 'Je krijgt dadelijk een injectie, dan gaat de pijn over. Een minuutje. Een minuutje maar.' Verkrampt, bijna in gebrul uitbarstend, kreunde ze: 'Het brandt zo verschrikkelijk, ik kan het niet uithouden, ik houd het niet uit.' En in een halve snik: 'Ik ben zo ongelukkig,' met die kinderstem die mijn hart brak. Wat was ze alleen! Ik raakte haar aan, ik praatte tegen haar, maar ik kon mij onmogelijk in haar lijden verplaatsen. Haar hart sloeg op hol, haar ogen draaiden weg, ik dacht: 'Ze gaat dood,' en zij mompelde: 'Ik val bijna flauw.' Eindelijk gaf zuster Gontrand haar een morfine injectie. Het hielp niet. Ik belde weer. Met grote schrik bedacht ik dat de pijn haar ook 's ochtends had kunnen overvallen, toen moeder niemand bij zich had en ook niemand kon waarschuwen: er was geen sprake van dat wij haar ook nog maar een minuut alleen lieten. Ditmaal gaven de verpleegsters moeder valium, verschoonden haar steeklaken en smeerden een zalf op haar wonden die een metaalglans over hun handen legde. Het brandende gevoel verdween; het had maar een kwartier geduurd; een eeuwigheid. Hij heeft urenlang gebruld. 'Het is idioot,' zei moeder, 'het is gewoon idioot!'Ja; om te huilen zo idioot. Ik begreep de artsen niet meer, ik begreep mijn zus en mijzelf niet meer. Niets kon deze ogenblikken van zinloze marteling rechtvaardigen. Maandagmorgen had ik Poupette aan de telefoon: het zou niet lang meer duren. Het oedeem verdween niet en de buikwond ging niet dicht. De artsen hadden tegen de verpleegsters gezegd dat ze niets anders meer konden doen dan moeder suf houden met pijnstillers.

Om twee uur trof ik voor de deur van kamer 114 mijn zus aan, helemaal overstuur. Ze had tegen zuster Martin gezegd: 'U moet moeder niet zo laten lijden als gisteren.' 'Maar mevrouw, als we voor decubitus al zoveel injecties geven, dan werkt de morfine niet meer als het ergste komt.' Met vragen bestookt had ze uitgelegd dat in een geval zoals dat van moeder de patiënt over het algemeen onder afgrijselijke pijnen sterft. Heb toch medelijden met me. Maak me af. Had dokter P. dan gelogen? Een revolver in handen zien te krijgen, moeder neerschieten; haar wurgen. Romantische, nutteloze visioenen. Maar ik kon me evenmin voorstellen dat ik urenlang moeders gebrul zou kunnen aanhoren. 'Laten we met P. gaan praten.' Hij kwam, en wij namen hem onmiddellijk onder vuur: 'U hebt beloofd dat u haar niet zou laten lijden.' 'Ze zal ook niet lijden.' Hij wees ons erop dat ze, als ze haar tot elke prijs zo lang mogelijk in leven hadden willen houden en haar een week van martelende pijn bezorgen, haar opnieuw hadden moeten opereren, bloedtransfusies geven, opwekkende injecties toedienen. Ja, inderdaad. Zelfs N. had 's morgens tegen Poupette gezegd: 'We hebben alles gedaan wat ons te doen stond zolang er nog een kans was. Maar het zou sadisme zijn als we haar dood nu nog langer trachtten uit te stellen.' Met die passieve houding namen we echter geen genoegen. We vroegen P.: 'Kan morfine de ergste pijn voorkomen?' 'We zullen haar de noodzakelijke doses geven.' Zijn stem had ferm geklonken, en hij boezemde ons vertrouwen in. We bedaarden weer. Hij ging moeders kamer binnen om haar opnieuw te verbinden. 'Ze slaapt,' zeiden wij. 'Ze merkt niet eens dat ik er ben.' Ze sliep waarschijnlijk nog toen hij weer naar buiten kwam. Maar omdat ik me haar angst van de vorige dag herinnerde, zei ik tegen Poupette: 'Eigenlijk mag het niet gebeuren dat ze haar ogen opendoet en ontdekt dat ze weer alleen is.' Mijn zus deed de deur open; toen draaide ze zich doodsbleek naar mij om en liet zich snikkend neervallen op het bankje: 'Ik zag haar buik!' Ik haalde valium voor haar. Toen dokter P. terugkwam, zei ze tegen hem: 'Ik heb haar buik gezien, het is afschuwelijk!' 'Welnee, dat is normaal,' antwoordde hij een beetje onzeker. Poupette zei tegen me: 'Ze rot levend weg' en ik stelde geen vragen. We praatten wat. Toen ging ik naast moeders bed zitten: zonder het zwarte koordje dat bijna onmerkbaar op en neer bewoog op het wit van haar bedjasje, had ik haar dood gewaand. Tegen een uur of zes sloeg ze haar ogen op: 'Hoe laat is het eigenlijk? Ik begrijp er niets van. Is het al avond?' 'Je hebt de hele middag geslapen.' 'Ik heb wel achtenveertig uur geslapen!' 'Nee hoor.' Ik bracht haar de gebeurtenissen van de vorige dag in herinnering. Ze keek door het raam in de verte, naar de duisternis en de neonreclames. 'Ik begrijp er niets van,' herhaalde ze met een gekrenkte uitdrukking op haar gezicht. Ik vertelde haar wie er voor haar waren geweest en wie er hadden opgebeld. 'Dat kan me niets schelen,' zei ze. Ze piekerde over iets dat haar verbaasde: 'Ik heb de dokters gehoord; ze zeiden: houd haar maar suf' Eén keer waren ze dan toch niet oplettend genoeg geweest. Ik legde het uit: het was zinloos zoveel pijn te lijden als de vorige dag; ze zouden haar veel laten slapen zolang de wonden van het doorliggen nog niet dicht waren. 'Ja,' zei ze verwijtend, 'maar ik raak dagen kwijt op die manier!' 'Vandaag heb ik niet geleefd.' 'Ik raak dagen kwijt.' Elke dag bleef voor haar een onvervangbare waarde behouden. En ze ging dood. Zij wist het niet; maar ik wel. Uit haar naam weigerde ik te berusten. Ze dronk een beetje bouillon en we wachtten op Poupette. 'Het is vermoeiend voor haar om steeds maar hier te slapen,' zei moeder. 'Welnee.' 'Het kan me ook niet schelen,' zuchtte ze. En na een ogenblik nadenken: 'Het kan me allemaal niets meer schelen, daar maak ik me ongerust over.' Voordat ze weer in slaap viel vroeg ze met een wantrouwend gezicht: 'Mag je mensen dan zomaar suf houden?' Was dat een protest? Ik geloof eerder dat ze wilde dat ik haar geruststelde; haar onverschilligheid was kunstmatig teweeggebracht en wees niet op een naderend einde.

Toen zuster Cournot binnenkwam gingen moeders ogen open. Ze rolden even in hun kassen; daarna stelde ze haar blik in en nam de verpleegster op met een ernst die nog ontroerender was dan de ernst waarmee een kind de wereld ontdekt: 'Wie bent u?' 'Zuster Cournot.' 'Wat komt u op deze tijd hier doen?' 'Het is avond,' zei ik opnieuw tegen haar. Haar opengesperde ogen keken vragend naar zuster Cournot: 'Maar wat komt u doen?' 'Dat weet u toch wel; ik zit elke nacht bij u.' 'Wat een raar idee, zeg!' zei moeder vaag afkeurend. Ik maakte me klaar om weg te gaan. 'Ga je weg?' 'Vind je het vervelend dat ik wegga?' Ze antwoordde opnieuw: 'Het kan me niets schelen. Het kan me allemaal niets meer schelen.'

Ik vertrok niet meteen; de dagzusters zeiden dat moeder waarschijnlijk de ochtend niet zou halen.

Haar pols steeg snel van 48 naar 1 00. Om een uur of tien werd hij rustig. Poupette ging naar bed, en ik vertrok naar huis. Ik was er nu van overtuigd dat P. ons niet had bedrogen. Moeder zou zonder al te veel pijn over een paar dagen rustig sterven. Ze was helder toen ze wakker werd. Zodra ze pijn had kreeg ze iets om die te stillen. Ik kwam om drie uur; ze sliep, Chantal zat aan haar bed. 'Die arme Chantal,' zei ze een poosje later tegen me, 'ze heeft zoveel te doen, en ik neem haar tijd in beslag.' 'Maar dat heeft ze graag voor je over; ze houdt immers veel van je.' Moeder dacht na; met een verwonderd, heel verdrietig gezicht zei ze: 'Ik weet niet of er nog wel iemand is van wie ik houd.'

Ik herinnerde me haar trots: 'Ze houden van me omdat ik altijd opgewekt ben.' Geleidelijk aan waren veel mensen haar onwelkom geworden. Nu werd haar hart volkomen gevoelloos; de vermoeidheid had haar alles afgenomen. En toch was ik door geen van haar tederste woorden ooit zo ontroerd geweest als door deze onverschilligheidverklaring. Vroeger verhulden aangeleerde bewoordingen en conventionele gebaren haar ware gevoelens. Ik mat de warmte daarvan af aan de kilte die zij in zich voelde nu zij er niet meer waren.

Ze viel in slaap; haar ademhaling was zo onmerkbaar dat ik mijmerde: 'Als die nu eens zomaar ophield, heel rustig.' Maar het zwarte koordje rees en daalde: zo gemakkelijk zou de sprong niet zijn. Ik wekte haar om vijf uur, zoals ze had gevraagd, om haar een kommetje yoghurt te geven: 'Dat wil je zus beslist; het is goed voor me.' Ze at twee of drie hapjes; ik moest denken aan het voedsel dat in sommige streken op het graf van een overledene wordt neergezet. Ik liet haar ruiken aan een roos die Catherine de vorige dag had meegebracht: 'De laatste roos uit Meyrignac.' Ze wierp er een verstrooide blik op. Toen viel ze weer in een diepe slaap, waaruit ze losgerukt werd omdat haar bil weer in brand stond. Een morfine-injectie; het hielp niet. Net als twee dagen eerder hield ik haar hand vast en sprak haar moed in: 'Een minuutje. Dadelijk gaat de injectie werken. Over een minuut is het over.' 'Het is een marteling,' zei ze toonloos, zelfs te zwak om in opstand te komen. Ik belde opnieuw, drong aan: nog een injectie. Het meisje Parent trok het bed recht, legde moeder een beetje anders neer, en ze viel weer in slaap, met ijskoude handen. Het kamermeisje mopperde omdat ik het avondeten terugstuurde dat ze om zes uur kwam brengen: de onverbiddelijke routine van het ziekenhuis, waar de dood, iemand die op sterven ligt, een alledaagse gebeurtenis is. Om half acht zei moeder tegen me: 'Nu voel ik me goed. Echt heel goed. Ik heb me in lange tijd niet zo goed gevoeld.'Jeannes oudste dochter kwam en hielp me haar een beetje bouillon en mokkavla te laten eten. Het ging moeizaam, omdat ze hoestte: een beginnende benauwdheid. Poupette en zuster Cournot raadden me aan naar huis te gaan. Er zou vannacht waarschijnlijk niets gebeuren, en het zou moeder verontrusten als ik bleef Ik gaf haar een kus en ze zei, met haar afzichtelijke glimlach: 'Ik ben blij dat je me hebt gezien nu ik zo goed ben!' Om half een nam ik een luminal-tabletje en ging naar bed. Ik werd wakker van de telefoon: 'Ze heeft nog maar een paar minuten te leven. Marcel komt je met de auto halen.' Marcel — Lionels neef — reed me met grote snelheid dwars door Parijs, dat uitgestorven was. We dronken haastig een kop koffie aan de bar van een kroeg waaruit rood licht naar buiten scheen, bij de porte Champerret. Poupette kwam ons tegemoet in de tuin van de kliniek: 'Het is afgelopen. ' We gingen naar boven. Het was zo verwacht en zo onvoorstelbaar, dit lijk dat in plaats van moeder op bed lag. Haar hand, haar voorhoofd waren koud. Het was nog steeds moeder, en tegelijk voorgoed iemand die er niet meer was. De kin werd gesteund door een gazen doek die haar roerloze gelaat omlijstte. Mijn zus wilde kleren gaan halen in de rue Blomet. 'Waarom ?' 'Dat schijnt de gewoonte te zijn.' 'Wij doen het in elk geval niet.' Ik moest er niet aan denken moeder aan te kleden met een jurk en schoenen, alsof ze in de stad ging eten; en ik dacht dat zij dat zelf ook niet zou hebben gewild; ze had vaak verklaard dat het haar niet interesseerde wat er met haar stoffelijk overschot gebeurde. 'Trek haar maarkeen van haar lange nachthemden aan,' zei ik tegen zuster Cournot. 'En haar trouwring?' vroeg Poupette, terwijl ze hem uit de la van het nachtkastje haalde. We deden hem om haar vinger. Waarom? Waarschijnlijk omdat er nergens ter aarde een plek was voor dit gouden rondje.

Poupette was volkomen uitgeput. Na een laatste blik op wat niet meer moeder was nam ik haar snel mee. We dronken nog wat in de bar van Le Döme, met Marcel. En ze vertelde.

Om negen uur kwam N. de kamer uit, en met een woedend gezicht zei hij: 'Alweer een hechting losgesprongen. Het is gewoon ergerlijk, na alles wat we voor haar hebben gedaan.' En hij liep weg, mijn zus verbijsterd achterlatend. Ondanks haar ijskoude handen klaagde moeder erover dat ze het te warm had, en ze haalde wat moeizaam adem. Ze kreeg een injectie en viel in slaap. Poupette kleedde zich uit, ging in bed liggen en deed of ze een detective las. Tegen middernacht werd moeder onrustig. Poupette en de nachtzuster liepen naar haar bed. Ze deed haar ogen open: 'Wat doen jullie daar, waarom kijken jullie zo angstig? Het gaat heel goed met me.' 'Je had een nachtmerrie, daarom.' Zuster Cournot trok haar lakens recht en raakte even haar voeten aan; de kilte van de dood had zich al van hen meester gemaakt. Mijn zus aarzelde of ze mij zou waarschuwen. Maar moeder zou geschrokken zijn van mijn aanwezigheid op dit tijdstip, want ze was nog volkomen helder. Ze ging weer op bed liggen. Om een uur begon moeder opnieuw te woelen. Met schalkse stem mompelde ze de woorden van een oud refrein dat vader altijd zong: 'Je gaat weg en laat ons hier alleen.' 'Welnee, ik laat je niet alleen,' zei Poupette, en een flauwe glimlach van verstandhouding gleed over moeders gezicht. Ze ademde steeds moeilijker. Na een nieuwe injectie mompelde ze, terwijl haar tong een beetje dubbelsloeg: 'Je moet. . . wachten. . . op de dokt. . . ' 'Je moet wachten op de dokter?' 'Nee,' zei moeder. 'De Dood.' Met heel veel nadruk op het woord: dood. Ze voegde eraan toe: 'Ik wil niet sterven.' 'Maar je bent bijna beter!' Daarna begon ze wat te raaskallen: 'Ik wou dat ik tijd had gehad om mijn boek aan te bieden. . . Ze moet de borst geven aan wie ze wil.' Mijn zus kleedde zich aan; moeder had het bewustzijn bijna verloren. Plotseling riep ze uit: 'Ik stik!' Haar mond ging open, haar ogen verwijdden zich, werden immens in haar gezicht dat alleen nog maar vel over been was: met een stuiptrekking raakte ze in coma. 'Gaat u nu maar opbellen,' zei zuster Cournot. Poupette draaide mijn nummer, maar ik nam niet op. De telefoniste had de telefoon een half uur lang laten overgaan voordat ik wakker werd. Poupette was intussen teruggegaan naar moeder, die al ver heen was; haar hart klopte, ze ademde, zittend, met glazige ogen, zonder iets te zien. En toen was het afgelopen. 'De artsen hadden gezegd dat ze als een nachtkaars zou uitgaan, maar dat is niet zo, dat is helemaal niet zo,' snikte mijn zus. 'Maar mevrouw,' was het antwoord van de verpleegster, 'ze heeft heus een zachte dood gehad.'