Zodra ik wakker werd belde ik mijn zus op. Moeder was 's nachts weer bij kennis gekomen; ze wist dat ze geopereerd was en leek daar nauwelijks verbaasd over. Ik hield een taxi aan. Dezelfde rit, dezelfde zoele, blauwe herfst, dezelfde kliniek. Alleen het verhaal was nu anders: een doodsstrijd in plaats van herstel. Eerst waren de uren die ik hier kwam doorbrengen neutraal; ik liep onverschillig de hal door. Achter de gesloten deuren speelden zich drama's af; niets daarvan drong naar buiten door. Maar van nu af was een van die drama's het mijne. Ik liep zo snel mogelijk, zo langzaam mogelijk de trap op. Op de deur hing nu een briefje: Geen bezoek. Het decor was veranderd. Het bed stond net als de vorige dag zo dat je er omheen kon lopen. De dozen snoep waren weggezet in de kasten, de boeken ook. Op de grote tafel in de hoek stonden geen bloemen meer, maar flessen, glazen bollen en reageerbuisjes. Moeder sliep, ze had geen sonde in haar neus, het was minder akelig om naar haar te kijken; maar onder het bed

zag je bokalen en slangen die met de maag en de darm in verbinding stonden. Aan haar linkerarm zat een infuus vast. Ze had nu helemaal niets meer aan; het bedjasje was als een deken over haar blote bovenlichaam en schouders gespreid. Er was een nieuwe figuur op het toneel verschenen: een particuliere verpleegster, zuster Lebion, lieftallig als een portret van Ingres; een blauw kapje beschermde het haar, de voeten waren met witte lappen omzwachteld; ze hield het infuus in de gaten, schudde een bol plasma heen en weer. Mijn zus zei tegen me dat het volgens de artsen nog wel een paar weken, misschien zelfs een paar maanden kon duren. Ze had professor B. gevraagd: 'Maar wat moeten we dan tegen moeder zeggen als het op een andere plaats terugkomt?' 'Maakt u zich daar maar geen zorgen over. Dan bedenken we wel iets. Er valt altijd wel iets te bedenken, en de patiënt gelooft je altijd' 's Middags had moeder haar ogen open; ze sprak nauwelijks verstaanbaar, maar ze was helder. 'Wat is dat nou!' zei ik tegen haar. 'Je breekt je been, en dan word je aan je blindedarm geopereerd. Ze stak een vinger omhoog en fluisterde met een zekere trots: 'Geen blindedarm. Buik-vlies-ont-ste-king.' Ze voegde eraan toe: 'Gelukkig maar. .. hier.' 'Ben je blij dat ik hier ben?' 'Nee. Ik.' Een buikvliesontsteking; en dat ze hier in de kliniek lag was haar redding geweest! Het verraad begon. 'Gelukkig die sonde weg. Zo fijn!' Ze had geen pijn meer nu alle vuiligheid waar haar buik de vorige dag gezwollen van was, uit haar was weggehaald. En met haar beide dochters aan haar bed voelde ze zich veilig. Toen dokter N. en dokter P. binnenkwamen, zei ze met voldoening in haar stem tegen hen: 'Ik word niet in de steek gelaten,' voordat ze haar ogen weer sloot. 'Buitengewoon, zo snel als ze zich herstelt! Opzienbarend gewoon!' merkten ze tegen elkaar op. Inderdaad. Dank zij transfusies en infusen was er weer wat kleur op moeders gezicht gekomen en maakte zij een min of meer gezonde indruk. Het arme, droevige iets dat gisteren onbeweeglijk op dit bed lag, was weer omgezet in een vrouw.

Ik liet moeder het boekje met kruiswoordpuzzels zien dat Chantal had meegebracht. Ze stamelde toen ze tegen de verpleegster begon te praten: 'Ik heb een grote Larousse, de nieuwste, die heb ik mezelf cadeau gedaan, voor de kruiswoordpuzzels.' Dat grote woordenboek; een van haar laatste vreugden; ze had er lang tegen me over gepraat voordat ze hem had gekocht, en ze straalde elke keer als ik er iets in opzocht. 'We zullen hem voor je meebrengen,' zei ik. 'Ja. En Le Nouvel Oedipe ook, ik heb niet alles kunnen vinden. . . ' Je moest de woorden, die ze in een ademtocht uitstootte, van haar lippen plukken, en door hun raadselachtigheid werden ze verwarrend als orakels. Haar herinneringen, haar gedachten en haar zorgen dreven buiten de tijd, veranderd in onwezenlijke dromen, en schrijnend door haar kinderlijke stem en de dreigende nabijheid van haar dood.

Ze sliep veel; zo nu en dan zoog ze een paar druppels water op door het rietje; ze spuugde in de papieren doekjes die de verpleegster tegen haar mond gedrukt hield, 's Avonds begon ze te hoesten; juffrouw Laurent, die was komen vragen hoe het met haar ging, zette haar overeind, masseerde haar, en hielp haar om het slijm kwijt te raken. Moeder schonk haar een brede glimlach: de eerste in vier dagen. Poupette had besloten in de kliniek te blijven overnachten: 'Jij was erbij toen vader en oma stierven; toen was ik er niet,' zei ze tegen me; 'moeder zal ik nu op me nemen. En bovendien wil ik graag bij haar blijven.' Ik stemde ermee in. Moeder was verbaasd: 'Waarom wil je hier slapen?' 'Ik ben ook 's nachts bij Lionel gebleven toen hij geopereerd was; dat gaat altijd zo.' 'O, dat wist ik niet!' Grieperig en koortsig kwam ik thuis. Toen ik uit de veel te warme kliniek kwam had ik kou gevat in de vochtige herfstlucht; versuft van de pillen en poeders ging ik naar bed. Ik zette de telefoon niet af; moeder kon van het ene moment op het andere 'als een nachtkaars uitgaan', hadden de artsen gezegd, en mijn zus zou mij waarschuwen zodra er iets aan de hand was. Ik schrok wakker van het gerinkel: vier uur in de ochtend. 'Het is afgelopen.' Ik greep de hoorn van de haak en hoorde een onbekende stem: verkeerd verbonden. Pas tegen de ochtend viel ik weer in slaap. Om half negen rinkelde de telefoon opnieuw; ik haastte me erheen: een onbelangrijk gesprek. Ik haatte dat toestel met zijn lijkwagen kleur: 'Uw moeder heeft kanker.' 'Uw moeder haalt de ochtend niet.' Een dezer dagen zou het in mijn oor kraken: 'Het is afgelopen.' Ik loop de tuin door. Ik ga de hal binnen. Je zou je op een luchthaven kunnen wanen: lage tafels, moderne stoelen, mensen die met een omhelzing elkaar begroeten of afscheid van elkaar nemen, mensen die wachten, koffers, weekendtassen, vaasjes met bloemen, bossen bloemen in de hand, als om reizigers te begroeten die zo dadelijk uit het vliegtuig zullen stappen. . . Maar je voelt vaag dat er iets niet klopt, door de gezichten, door het gefluister. En soms verschijnt in de deuropening in de verte een man in het wit, met bloed op zijn sokken. Ik loop naar de eerste verdieping. Links is een lange gang met kamers, de verpleegstersruimte en het kantoortje. Rechts een vierkant portaal met een bankje en een bureau waarop een witte telefoon staat. Een deur naar een wachtkamer en een deur naar kamer 114. Geen bezoek. Ik kom in een kort gangetje. Links is de natte cel met de steek, het 'bekkentje', watten, bokalen; rechts een kast waarin moeders spullen zijn opgeborgen; op een kleerhanger hangt de rode kamerjas, vuil van het stof 'Ik wil die kamerjas niet meer zien.' Ik duw de tweede deur open. De eerste tijd liep ik door al die ruimtes zonder ze te zien. Nu weet ik dat ze voorgoed deel uitmaken van mijn leven.

'Het gaat heel goed met me,' zei moeder. En met een schalkse blik voegde ze eraan toe: 'Ik heb de dokters gehoord toen ze gisteren tegen elkaar praatten; ze zeiden: het is opzienbarend gewoon!' Die woorden verrukten haar: ze zei ze vaak plechtig voor zich uit, als een toverspreuk die haar genezing waarborgde. Toch voelde ze zich nog heel zwak, en haar allesoverheersende verlangen was om elke inspanning te vermijden. Ze droomde ervan de rest van haar leven met een infuus te worden gevoed: 'Ik wil nooit meer eten.' 'En je bent nog wel zo'n lekkerbek!' 'Nee. Ik wil nooit meer eten.' Zuster Lebion kwam met een kam en een borstel naar haar toe, en moeder zei gebiedend: 'U moet mijn haar afknippen.' Wij protesteerden. 'Ik word moe van jullie; knip het toch af' Ze bleef wonderlijk hardnekkig aandringen, alsof ze door dat offer blijvende rust had willen kopen. Zachtjes maakte zuster Lebion haar vlecht los en kamde het haar uit de war; toen strengelde ze het losjes dooreen en speldde de zilveren wrong rond moeders hoofd; haar ontspannen gezicht had iets verrassend zuivers herkregen. Ik moest denken aan een schets van een heel mooie oude vrouw van Leonardo da Vinei. 'Je bent mooi als een portret van Leonardo da Vinei,' zei ik tegen haar. Ze glimlachte: 'Ik was vroeger niet onknap.' En alsof ze een geheim vertelde vertrouwde ze de verpleegster toe: 'Ik had heel mooi haar, ik vlocht het in twee strengen om mijn hoofd.' En ze begon over zichzelf te praten: hoe ze een bibliothecaressendiploma had gehaald, dat ze zo van boeken hield. Zuster Lebion gaf haar antwoord terwijl ze een infuusfles klaarmaakte; het doorzichtige vocht bevatte ook glucose en zouten, legde ze me uit. 'Een echte cocktail,' zei ik. De hele dag leidden we moeder af met grootse plannen. Ze lag met gesloten ogen te luisteren. Mijn zus en haar man hadden net een oude boerderij in de Elzas gekocht die ze gingen verbouwen. Moeder zou er een grote kamer krijgen, in een apart gedeelte, waar ze weer helemaal op krachten kon komen. 'Maar vindt Lionel het niet vervelend als ik zo lang blijf?' 'Natuurlijk niet.' 'Daarginds zal ik jullie inderdaad niet storen. In Scharrachbergen was het te klein, daar hadden jullie last van me.' We praatten over Meyrignac. Moeder vond er herinneringen terug aan de tijd dat ze een jonge vrouw was. En al jaren vertelde ze me enthousiast over alle verfraaiingen die er werden aangebracht. Ze hield veel van Jeanne, van wie de drie oudste dochters, knappe, frisse, vrolijke meisjes, in Parijs woonden en haar dikwijls kwamen opzoeken in de kliniek: 'Ik heb geen kleindochters, en zij hebben geen grootmoeder,' legde ze zuster Lebion uit. 'Dus ben ik maar hun grootmoeder.' Terwijl ze wat dommelde keek ik een krant in; toen ze haar ogen weer opendeed zei ze: 'Hoe is het in Saigon?' Dat vertelde ik haar. Op een gegeven moment zei ze op geamuseerd verwijtende toon: 'Ze hebben me in het geniep geopereerd!' en toen dokter P. binnenkwam: 'Daar is de beul!' maar haar stem klonk lachend. Hij bleef even bij haar; toen hij tegen haar zei: 'Een mens is nooit te oud om te leren,' antwoordde ze een beetje plechtig: 'Dat is waar. Ik heb geleerd dat ik een peritonitis had.' Ik maakte een grapje: 'Jij hebt ook altijd iets bijzonders. Je komt hier om je heup weer heel te laten maken, en je wordt geopereerd aan een buikvliesontsteking!' 'Ja, inderdaad, ik heb altijd iets bijzonders.' Ze was dagenlang vrolijk over deze verwarrende verwisseling: 'Ik heb professor B. een mooie poets gebakken. Hij zou me aan mijn heup opereren, en dokter P. opereert me aan een buikvliesontsteking.' Wat ons die dag ontroerde, was de aandacht die zij aan alle aangename sensaties besteedde: alsof zij op haar achtenzeventigste plotseling opnieuw geheel onbevangen het wonder van het leven ontdekte. Terwijl de verpleegster haar kussens opschudde, kwam ze met haar dij tegen een metalen buisje aan: 'Wat voelt dat heerlijk koel!' Ze snoof de geur op van de eau de cologne, van de talkpoeder: 'Lekker ruikt dat.' Ze liet de bloemen en de planten op de verrijdbare tafel zetten: 'De kleine rode roosjes komen uit Meyrignac. Er zijn nog steeds rozen in Meyrignac.' Ze vroeg ons om het gordijn voor het raam open te doen, ze keek naar buiten, naar de goudgele bladeren aan de bomen: 'Wat is dat mooi! Vanuit mijn eigen huis zou ik dat niet zien!' Ze glimlachte. En mijn zus en ik dachten allebei hetzelfde: het was de glimlach die ons in verrukking bracht toen wij kleine kinderen waren, de stralende glimlach van een jonge vrouw. Waar was hij in de tussentijd gebleven, die lach ?

'Als ze zo nog een paar gelukkige dagen heeft, dan is het de moeite waard geweest dat haar leven verlengd is,' zei Poupette tegen me. Maar hoe hoog zou de prijs daarvoor zijn?

'Het is een sterfkamer,' dacht ik de volgende dag. Het raam was verdwenen achter een zwaar, blauw gordijn. (De zonnewering was stuk en kon niet worden neergelaten, maar moeder had eerst geen last gehad van het licht.) Roerloos lag ze in het halfduister, haar ogen dicht. Ik pakte haar hand, en ze mompelde: 'Daar is Simone, en ik zie je niet eens!' Poupette ging weg en ik sloeg een detective open. Af en toe zuchtte moeder: 'Ik ben zo wazig.' Ze klaagde tegen dokter P.: 'Ik ben in coma.' 'Als dat zo was, zou u het niet weten.' Dat antwoord beurde haar wat op. Peinzend zei ze een tijdje later tegen me: 'Ik heb een zware operatie ondergaan. Ik ben een ernstige patiënt.' Ik dikte het nog een beetje aan, en geleidelijk werd ze weer rustig. De vorige avond had ze met open ogen gedroomd, vertelde ze me: 'Er waren mannen in de kamer, in blauwe kleren, boze mannen die me wilden meenemen en me cocktails wilden laten drinken. Je zus heeft ze weggejaagd. . . ' Ik had het woord cocktail gebruikt in verband met het mengsel dat zuster Lebion klaarmaakte, die een blauw kapje droeg; de mannen waren de verplegers die moeder naar de operatiekamer hadden gebracht. 'Ja. Dat zal het wel geweest zijn. . . ' Ze vroeg me of ik het raam wilde opendoen: 'Wat frisse lucht, heerlijk.' Er zongen vogels, en ze was opgetogen: 'Vogels!' En voordat ik weer wegging: 'Het is heel vreemd, ik voel geel licht op mijn linkerwang. Net alsof ik geel papier op mijn linkerwang heb. Mooi licht door geel papier heen: eert heel prettig gevoel.' Ik vroeg dokter P.: 'Is de operatie op zichzelf geslaagd?' 'De operatie is geslaagd als de darmpassage hersteld is, en dat weten we pas over een dag of twee, drie.'

Ik vond dokter P. een sympathieke man. Hij deed niet gewichtig, behandelde moeder als een mens en gaf welwillend antwoord op mijn vragen. Dokter N. en ik daarentegen mochten elkaar niet. Hij was elegant, sportief, dynamisch, verrukt van techniek, en reanimeerde moeder vol enthousiasme; maar zij was voor hem het voorwerp van een interessant experiment, geen menselijk wezen. We waren bang voor hem. Moeder had een oude nicht die al zes maanden in coma lag. 'Ik hoop dat jullie het niet zullen goedvinden dat mijn leven op die manier wordt gerekt, verschrikkelijk is dat!' had ze tegen ons gezegd. Als dokter N. het in zijn hoofd zou zetten een record te breken, zou hij een geduchte tegenstander zijn.

'Hij heeft moeder wakker gemaakt om haar darmen op gang te brengen, zonder resultaat,' zei Poupette zondagmorgen wanhopig tegen me. 'Waarom kwelt hij haar zo?' Ik hield N. in het voorbijgaan aan: uit zichzelf zei hij nooit iets tegen me. Opnieuw smeekte ik: 'Kwel haar toch niet!' En hij antwoordde beledigd: 'Ik kwel haar niet. Ik doe mijn plicht.' Het blauwe gordijn was open, het was niet meer zo donker in de kamer. Moeder had een donkere bril laten kopen. Ze zette hem af toen ik binnenkwam: 'Vandaag kan ik je zien!' Ze voelde zich goed. Met vredige stem vroeg ze me: 'Heb ik eigenlijk een rechterkant?' 'Waarom? Natuurlijk!' 'Het is gek: gisteren zei iedereen tegen me dat ik er goed uitzag. Maar dat was alleen mijn linkerkant. Voor mijn gevoel was de andere helemaal grauw. Het was net of ik geen rechterkant meer had, ik was in tweeën gespleten. Nu trekt het weer een beetje bij.' Ik raakte haar rechterwang aan: 'Voel je me?' 'Ja, maar alsof ik droom.' Ik raakte haar linkerwang aan. 'Dat voelt echt,' zei ze. De gebroken heup, de wond, het verband, de sondes, het infuus, alles zat links. Kwam het daardoor dat de andere kant niet meer leek te bestaan? 'Je ziet er geweldig uit. De artsen zijn opgetogen over je,' verzekerde ik. 'Nee, dokter N. is niet tevreden; hij wil dat ik winden laat.' Ze glimlachte voor zich uit: 'Als ik hier wegga, zal ik hem een trommel bolussen sturen.'

De speciale matras masseerde haar huid, ze had kussentjes tussen haar knieën, die niet in contact kwamen met het bovenlaken, dat door een boog omhooggehouden werd, en weer een ander toestel maakte dat haar hielen het steeklaken niet raakten; toch begon ze overal door te liggen. Met haar heupen die verlamd waren door de artrose, haar rechterarm die ze maar nauwelijks kon gebruiken en haar linkerarm vastgeklonken aan het infuus, kon ze zich absoluut niet verroeren. 'Trek me eens wat omhoog,' vroeg ze me. Ik durfde het niet alleen te doen. Haar naaktheid hinderde mij niet meer: het was niet meer mijn moeder, maar een zielig, gefolterd lijf Maar ik schrok terug voor het gruwelijke geheim dat ik, zonder mij er iets bij voor te stellen, onder al dat gaas vermoedde, en ik was bang dat ik haar pijn zou doen. Die ochtend moest ze opnieuw een klysma hebben, en zuster Lebion had mijn hulp nodig. Ik pakte haar onder haar oksels, een geraamte in een klamme, blauwe huid. Toen we haar op haar zij legden vertrok haar gezicht, haar blik draaide weg, ze steunde: 'Pas op, ik val.' Het ongeluk kwam weer bij haar boven. Staande naast haar bed hield ik haar vast en stelde haar gerust. We legden haar weer op haar rug, gemakkelijk in de kussens. 'Ik heb een wind gelaten!' riep ze even later uit. En kort daarna vroeg ze: 'Vlug! de steek!' Zuster Lebion en een roodharige verpleegster trachtten haar op een ondersteek te zetten; ze gilde het uit; toen ik haar bont en blauwe lichaam en de harde glans van het metaal zag, had ik het gevoel dat ze bezig waren haar op scherpe messen te installeren. De twee vrouwen drongen aan, rukten en trokken aan haar, de roodharige heel ruw, en moeder gilde, haar hele lichaam gespannen van de pijn. 'Laat haar maar met rust!' zei ik. Samen met de verpleegsters liep ik naar buiten: 'Het gaat gewoon niet, laat ze het maar in haar bed doen.' 'Maar dat is zó vernederend!' protesteerde zuster Lebion, 'dat willen de patiënten zelf niet.' 'En bovendien wordt ze dan nat, dat is heel slecht voor haar decubitus,' zei de roodharige. 'Dan verschonen jullie haar maar meteen.' Ik ging terug naar moeder: 'Die rooie is een akelig mens,' kreunde ze met haar kinderlijke stem. En triest voegde ze eraan toe: 'Ik dacht echt dat ik niet kleinzerig was.' 'Dat ben je ook niet.' En ik zei: 'Doe je behoefte maar gewoon zonder steek, dan krijg je wel schone lakens, zoveel werk is dat niet.' 'Ja,' zei ze; en heftig als een uitdaging, met gefronste wenkbrauwen en een vastbesloten uitdrukking op haar gezicht: 'Doden doen het tenslotte ook in hun bed.' Mijn adem stokte in mijn keel. 'Dat is zó vernederend.' En moeder, die haar leven lang in zoveel opzichten last had gehad van snel gekwetste trots, voelde geen enkele schaamte. Ook dat was een vorm van moed bij deze opgeschroefde spiritualiste, dat zij zo vastberaden onze dierlijkheid aanvaardde. Ze werd verschoond, gewassen, drooggewreven. Het was nu weer tijd voor een tamelijk pijnlijke prik, ik geloof om uremie te voorkomen omdat zij bijna niet meer urineerde. Ze leek zo uitgeput dat zuster Lebion aarzelde; 'Toe maar,' zei moeder. 'Het is immers goed voor me.' We draaiden haar opnieuw op haar zij; ik hield haar vast en ik keek naar haar gezicht, waarop ontreddering, moed, hoop en angst door elkaar stonden te lezen. 'Het is immers goed voor me.' Om beter te worden. Om dood te gaan. Ik had iemand om vergeving willen vragen. Ik hoorde de volgende ochtend dat de middag goed was verlopen. Een jonge verpleger verving zuster Lebion, en Poupette zei tegen moeder: 'Je boft, dat je zo'n aardige jonge broeder hebt.' 'Ja,' zei moeder, 'het is een knappe man.' 'Ja, daar heb jij verstand van.' 'Nou, niet zoveel,' zei moeder met weemoed in haar stem. 'Wat zullen we nu hebben? spijt je dat?' 'Tsja. . . tegen mijn achternichtjes zeg ik altijd: meisjes, geniet van het leven.' 'Geen wonder dat ze je zo aardig vinden! Maar zou je dat ook tegen je dochters hebben gezegd?' Waarop moeder, plotseling streng: 'Tegen mijn dochters? Geen sprake van!' Dokter P. had een man van tachtig jaar bij haar gebracht die hij de volgende dag zou opereren en die bang was; moeder had hem de les gelezen en zichzelf ten voorbeeld gesteld.

'Ik word voor reclamedoeleinden gebruikt,' zei ze 's maandags geamuseerd tegen me. Ze vroeg: 'Is mijn rechterkant weer terug? Heb ik echt een rechterkant?' 'Natuurlijk,' zei mijn zus, 'kijk zelf maar.' Moeder wierp een ongelovige, strenge, hooghartige blik in de spiegel.

'Ben ik dat?' 'Natuurlijk. Zie je wel dat je hele gezicht er nog is?' 'Ik ben zo grauw als wat.' 'Dat komt door het licht. Je hebt een gezonde kleur.' Ze zag er inderdaad heel goed uit. Maar toen ze naar zuster Lebion glimlachte, zei ze toch: 'Ha, nu lachte ik met mijn hele mond. Eerst had ik maar een halve glimlach.' 's Middags lachte ze niet meer. Met verbazing en afkeuring in haar stem zei ze een paar maal: 'Ik vond mezelf zo lelijk toen ik me in de spiegel zag!' De vorige nacht was er iets misgegaan met het infuus; de naald moest uit haar arm worden gehaald en daarna weer in de ader worden geprikt; de nachtzuster had zitten zoeken, de vloeistof was onder haar huid gelopen en moeder had erge pijn gehad. Haar opgezwollen, blauwe arm was gezwachteld. Nu had ze het apparaat aan haar rechterarm; de infuusvloeistof verdroegen haar ontstoken aderen nog wel, maar het plasma ontlokte haar jammerklachten, 's Avonds werd ze plotseling heel angstig: ze was bang voor de nacht, voor pijn, bang dat er opnieuw iets misging. Met een vertrokken gezicht smeekte ze:"Let u goed op het infuus?' En weer vroeg ik mij af, die avond, terwijl ik naar haar arm keek waarin een leven werd gedruppeld dat alleen nog maar uit ongemak en kwelling bestond: waarom? In het ziekenhuis had ik geen tijd om mezelf vragen te stellen. Ik moest moeder helpen om te spuwen, haar te drinken geven, haar kussens goed leggen, of haar vlecht, haar been verplaatsen, de planten water geven, het raam open en dicht doen, haar de krant voorlezen, antwoord geven op haar vragen, haar horloge opwinden, dat aan een zwart koordje om haar hals hing. Ze schepte genoegen in haar afhankelijkheid en eiste onafgebroken onze aandacht op. Maar als ik eenmaal thuis was viel alle triestheid en afschuw van de laatste dagen weer op me. En ook in mij vrat een kanker: wroeging. 'Laat haar niet opereren.' En ik had niets tegengehouden. Als zieken een lang en pijnlijk sterfbed hadden, was ik vaak verontwaardigd geweest over het lijdelijk toezien van hun naaste verwanten: 'Ik zou er een eind aan maken.' De eerste de beste keer dat ik zelf op de proef werd gesteld was ik door de knieën gegaan; ik had mijn eigen moraal verloochend en was gezwicht voor de maatschappelijke moraal. 'Nee,' had Sartre tegen me gezegd, 'je bent gezwicht voor de techniek, en dat was te voorzien.' Inderdaad. Je wordt door het raderwerk meegesleurd, machteloos tegenover de diagnose van de specialisten, hun verwachtingen, hun beslissingen. De patiënt is hun eigendom geworden; en probeer hem maar weer eens terug te krijgen! Er was 's woensdags maar één alternatief: een operatie of euthanasie. Moeder had een sterk hart, en na haar reanimatie zou het lang hebben geduurd eer ze aan de darmafsluiting bezweken was; ze zou een hel hebben doorgemaakt, want euthanasie zouden de artsen hebben geweigerd. Ik had er om zes uur 's ochtends moeten zijn. Maar zelfs dan; zou ik tegen N. hebben durven zeggen: 'Laat haar rustig sterven'? Daarop doelde ik toen ik hem vroeg: 'Kwel haar toch niet,' en hij had mij afgesnauwd met de hooghartigheid van een man die weet wat zijn plicht is. Ze zouden tegen me hebben gezegd: 'U neemt haar misschien een paar jaar van haar leven af' En dan moest ik wel zwichten. Al deze argumenten gaven me geen rust. Ik zag de toekomst met angst en beven tegemoet. Mijn oom Maurice was aan maagkanker gestorven toen ik vijftien was. Er was mij verteld dat hij dagenlang had gebruld: 'Maak me af! Geef me mijn revolver! Heb toch medelijden met me!' Zou dokter P. zijn belofte houden: 'Ik zal haar niet laten lijden'? Er was een wedloop begonnen tussen de dood en een martelend ziekbed. Ik vroeg mij af hoe je verder kunt leven als iemand die je lief is, je tevergeefs heeft toegeroepen: Heb toch medelijden!

En zelfs al won de dood, wat voerden we een afschuwelijke schijnvertoning voor haar op! Moeder dacht dat ze ons bij zich had; maar wij stonden al aan gene zijde van haar historie. Als een alwetende boze geest kende ik de afloop van het spel, terwijl zij, heel in de verte, haar strijd streed in de eenzaamheid van de mens. Haar hardnekkige wil om te genezen, haar geduld, haar moed, het was allemaal bedrog. Niets van haar lijden zou worden beloond. Ik zag haar gezicht weer voor me: 'Het is immers goed voor me.' Ik was wanhopig onder iets dat mijn schuld was zonder dat ik ervoor verantwoordelijk was, en dat mij nooit kon worden vergeven. Moeder had een rustige nacht gehad; de verpleegster had gezien hoe angstig zij was en steeds haar hand vastgehouden. Er was een manier gevonden om haar op de steek te zetten zonder haar te bezeren. Ze begon weer te eten, en het infuus zou binnen afzienbare tijd verwijderd mogen worden. 'Vanavond!' smeekte ze. 'Vanavond of morgen,' zei N. Gezien de omstandigheden zou de verpleegster 's nachts bij haar blijven waken, maar mijn zus zou bij haar vrienden gaan slapen. Ik vroeg dokter P. om raad. Sartre zou de volgende dag per vliegtuig naar Praag vertrekken; kon ik met hem meegaan? 'Er kan elk ogenblik van alles gebeuren. Maar deze situatie kan ook nog maanden voortduren, en dan zou je nooit weg kunnen. Vanuit Praag ben je in anderhalf uur in Parijs, en het is een kleine moeite om op te bellen.' Ik praatte met moeder over mijn plan: 'Natuurlijk! ga maar, ik heb je niet nodig,' zei ze. Ik ging weg; nu was ze er volledig van overtuigd dat ze buiten gevaar was. 'Ik was wel heel ver heen! Een buikvliesontsteking op je achtenzeventigste! Gelukkig dat ik hier was! Gelukkig dat ik niet aan mijn heup was geopereerd.' Het verband was van haar linkerarm, die wat minder dik was geworden. Met een ingespannen uitdrukking bracht ze haar hand naar haar gezicht; ze voelde onderzoekend aan haar neus, haar mond: 'Het was net of mijn ogen midden in mijn wangen zaten, en mijn neus helemaal scheef onderaan in mijn gezicht. Gek is dat. . . '

Moeder had nooit de gewoonte gehad zichzelf te observeren. Nu drong haar lichaam zich onontkoombaar aan haar op. Door die ballast zweefde ze niet meer in de wolken, en ze zei nooit meer iets dat me choqueerde. Als ze nu praatte over het Boucicaut-ziekenhuis, dan was het om de patiënten te beklagen die op zaal moesten liggen. Ze koos partij voor de verpleegsters en tegen de directie, die hen uitbuitte. Ze bleef, hoe moeilijk ze het ook had, even bescheiden als ze zich altijd had getoond. Ze was bang dat ze zuster Lebion te veel werk bezorgde. Ze bedankte, ze verontschuldigde zich: 'Al dat bloed dat aan een oude vrouw wordt besteed, terwijl er misschien jonge mensen zijn die het nodig hebben!' Ze verweet zichzelf dat ze mijn tijd in beslag nam: 'Je hebt zoveel te doen, en je zit hier uren te verspillen, dat vind ik vervelend!' Er klonk een beetje trots, maar ook wroeging in haar stem als ze zei: 'Arme kinderen, wat een emoties heb ik jullie bezorgd! Jullie zullen wel in angst hebben gezeten.' Ze ontroerde ons ook door haar zorgzaamheid. Nog maar net bijgekomen uit haar narcose, fluisterde ze donderdagochtend, toen het kamermeisje een ontbijt kwam brengen voor mijn zus, nauwelijks hoorbaar: 'Bi. . . bi. . . ' 'Biechten?' 'Nee. Biscottes,' omdat ze zich herinnerde dat mijn zus die 's morgens at. Ze had belangstelling voor de verkoop van mijn nieuwste boek. Toen zuster Lebion door haar hospita op straat was gezet, ging moeder er op suggestie van mijn zus mee akkoord dat zij haar intrek nam op haar etage, terwijl zij het normaal nooit goed vond dat er tijdens haar afwezigheid iemand in haar woning kwam. Haar ziekte had haar pantser van vooroordelen en pretenties stukgeslagen, misschien wel omdat zij die afweermiddelen niet meer nodig had. Er was nu geen sprake meer van zelfverloochening, van opoffering; haar eerste plicht was beter te worden, dus zich om zichzelf te bekommeren: en nu zij zich zonder gewetensbezwaar overgaf aan haar wensen en verlangens was ze eindelijk van wrokgevoelens bevrijd. Uit haar herleefde schoonheid en haar glimlach van vroeger sprak een vredige harmonie met zichzelf, en zelfs een soort geluk, terwijl zij haar doodsstrijd streed. Met enige verbazing constateerden wij dat zij niet vroeg om een bezoek van haar dinsdags afgezegde biechtvader. Lang voor haar operatie had ze eens tegen Marthe gezegd: 'Bid maar voor me, kindje, want als je ziek bent, weet je, dan kun je niet meer bidden.' Waarschijnlijk had ze het te druk met genezen om zichzelf te dwingen tot de vermoeienissen van vrome oefeningen. Dokter N. zei een keer tegen haar: 'U moet wel op goede voet staan met Onze-Lieve-Heer, dat u zo snel herstelt.' 'O ja, ik sta op heel goede voet met hem. Maar ik heb geen zin om nu al naar hem toe te gaan.' Het eeuwig leven betekende op aarde de dood, en ze weigerde dood te gaan. Natuurlijk veronderstelden de vrome zielen uit haar omgeving dat wij haar dwarsboomden in haar wil, en trachtten ons te overvallen. Ondanks het bordje Geen bezoek zag mijn zus op een ochtend de deur opengaan en een priestergewaad verschijnen; ze duwde de man heftig de deur uit. 'Ik ben pater Avril. Ik kom als vriend.' 'Dat kan me niet schelen. Uw gewaad zou moeder doen schrikken.' 's Maandags drong er opnieuw iemand binnen: 'Moeder ontvangt geen bezoek,' zei mijn zus terwijl ze mevrouw de Saint-Ange meetrok naar het portaal. 'Goed, goed. Maar ik moet een heel ernstige kwestie met u bepraten: ik ken uw moeders overtuiging. . . "Ik ook,' zei mijn zus kortaf 'Moeder is bij haar volle verstand. Zodra ze een priester wenst te spreken, komt die ook.' Toen ik woensdagochtend naar Praag vloog had ze die wens nog niet te kennen gegeven.