Poupette bleef bij mij slapen, 's Morgens om tien uur gingen we weer naar de kliniek; de kamer moest, net als in een hotel, vóór twaalf uur ontruimd zijn. Nog één keer liepen we de trap op, duwden de twee deuren open: het bed was leeg. De muren, het raam, de lampen, de tafels en de stoelen, alles was hetzelfde gebleven, en op het witte laken: niets. Voorzien en weten is niet hetzelfde: als we nergens op voorbereid waren geweest had de slag niet harder kunnen aankomen. We haalden de koffers uit de kast en pakten er de boeken, het ondergoed, toiletspullen en papieren in: zes weken door verraad vergiftigde intimiteit. De rode kamerjas lieten we hangen. We liepen de tuin door. Ergens achteraan, verborgen in het groen, stond een lijkenhuisje, en daarin lag moeder met haar kinband. Poupette, die—deels omdat ze het zelf had gewild en deels bij toeval—de hardste schokken had gehad, was zo gebroken dat ik haar niet durfde voorstellen nog naar haar te gaan kijken. En ik wist ook niet zeker of ik het graag wilde.

We zetten de koffers neer bij de conciërge in de rue Blomet. We zagen een begrafenisonderneming: 'Laten we deze maar nemen, het is toch allemaal hetzelfde.' Twee heren in het zwart informeerden naar onze wensen. Ze lieten ons foto's zien van verschillende modellen doodkisten: 'Deze is wat esthetischer.' Poupette barstte in lachen en huilen uit: 'Esthetischer! Die doos! ze wilde niet dat ze haar in die doos stopten!' De begrafenis werd vastgesteld op overmorgen, vrijdag. Wilden we bloemen? We zeiden ja, zonder te weten waarom; geen kruis, geen krans, maar een groot boeket. Uitstekend; zij zouden overal voor zorgen, 's Middags brachten we de koffers naar moeders etage; zuster Lebion had het appartement een heel ander aanzien gegeven; het was er schoner en gezelliger, en we herkenden het nauwelijks; des te beter. De tas met het bedjasje en de nachthemden stopten we in een kast, de boeken ruimden we op, de eau de cologne, de dozen chocola en de toiletspullen gooiden we weg, en de rest namen we mee naar mijn huis. 's Avonds kon ik niet in slaap komen. Ik vond het niet erg dat ik van moeder afscheid had genomen toen haar laatste woorden waren: 'Ik ben blij dat je me hebt gezien nu ik zo goed ben.' Maar ik verweet mezelf dat ik haar lijk te snel in de steek had gelaten. Zelf zei ze altijd, en mijn zus ook: 'Een lijk, dat is niets meer.' Toch was het haar huid, haar botten, en een tijdje lang nog haar gezicht. Ik was bij mijn vader gebleven totdat hij voor mij een ding was geworden; ik had mij vertrouwd gemaakt met de overgang van aanwezig zijn naar niet meer zijn. Bij moeder was ik vrijwel onmiddellijk nadat ik haar gekust had vertrokken, en daarom had ik het gevoel dat zij zelf daar nog lag, eenzaam in de kou van een lijkenhuis. Ze werd de volgende middag gekist; zou ik daar nog naar toe gaan?

Om een uur of vier ging ik naar de kliniek om de rekening te betalen. Er was post voor moeder gekomen, en een zakje vruchtenkoekjes. Ik ging naar boven om afscheid te nemen van de verpleegsters. Ik trof de meisjes Martin en Parent op de gang, lacherig. Mijn keel zat dichtgeknepen, het kostte me moeite om een paar woorden uit te brengen. Ik liep langs de deur van kamer 114; het bordje Geen bezoek was weggehaald. In de tuin aarzelde ik even; de moed ontbrak me, en waar was het ook goed voor? Ik ging weg. Ik kwam weer langs de etalage van Cardin en de mooie kamerjassen. Ik dacht eraan dat ik niet meer in het portaal zou gaan zitten, de witte telefoon niet meer zou opnemen, deze rit niet meer zou maken; als moeder beter was geworden zou ik monter met die gewoontes hebben gebroken, maar nu vervulden ze me met heimwee, want ik verloor ze omdat ik haar verloren had.

We wilden familieleden en goede vrienden een aandenken geven. Bij het zien van de rieten tas vol kluwens wol en een half afgemaakt breiwerk, haar vloeiblok, haar schaar, haar vingerhoed, werden wij door onze emoties overweldigd. De macht der dingen, het is bekend: het leven is daarin steen geworden, en aanweziger dan op enig ander moment. Ze lagen op mijn tafel, weeskinderen, overbodig geworden, wachtend tot ze zouden overgaan in afval of een andere burgerlijke staat vinden: mijn handwerktas, die van tante Francoise is geweest. We dachten Marthe haar horloge toe. Terwijl Poupette het zwarte koordje er af haalde begon ze te huilen. 'Het is bespottelijk, ik ben toch niet fetisjistisch, maar dat bandje kan ik niet weggooien.' 'Dan hou je het.' Het is zinloos om te beweren dat je de dood in het leven integreert en je rationeel gedraagt tegenover iets dat niet rationeel is: iedereen moet maar op zijn eigen manier uit zijn verwarde gevoelens zien te komen. Ik begrijp elke laatste wilsbeschikking, en ook dat je er helemaal geen hebt; dat je knekels in je armen klemt en dat je het lichaam van iemand die je liefhebt achterlaat in het algemeen graf Als mijn zus het belangrijk had gevonden moeder wel aan te kleden, of graag haar trouwring had willen houden, had ik evenveel begrip gehad voor haar reacties als voor de mijne. De begrafenis had ons niet voor problemen gesteld. We dachten moeders wensen te kennen, en daar hadden we ons aan gehouden. We zagen ons overigens geconfronteerd met macabere moeilijkheden. We waren in het bezit van een eigen graf op het Père-Lachaise, dat honderddertig jaar eerder gekocht was door een dame Mignot, de zuster van onze overgrootvader. Behalve zijzelf lagen ook grootvader, zijn vrouw, zijn broer, mijn oom Gaston en vader daar begraven. Nu was het vol. In zo'n geval wordt de overledene in een voorlopig graf gelegd, en nadat de beenderen van zijn voorgangers in één kist verzameld zijn, wordt hij bijgezet in het familiegraf Maar omdat de grond van het kerkhof verschrikkelijk duur is, probeert het bestuur zoveel mogelijk eigen graven weer in handen te krijgen; het eist van de eigenaar dat hij elke dertig jaar bevestigt dat hij nog steeds aanspraak maakt op zijn rechten. Die termijn was verstreken. Aangezien wij er niet tijdig van op de hoogte waren gesteld dat wij onze rechten dreigden te verliezen, behielden wij ze, op voorwaarde dat er geen enkele afstammeling van de Mignots bestond die ze ons kon betwisten. Dat moest door een notaris worden aangetoond, en tot zolang zou moeders stoffelijk overschot in een lijkenhuis worden bewaard. We zagen erg op tegen de plechtigheid van de volgende dag. We namen kalmerende middelen in, sliepen tot zeven uur, dronken thee, aten wat en namen opnieuw kalmerende middelen in. Even voor acht uur stopte er een zwarte lijkauto in de stille straat: voor dag en dauw was hij de kist gaan ophalen, die door een verborgen deur het ziekenhuis was uitgedragen. Wij liepen door de kille ochtendmist en stapten in, Poupette tussen de chauffeur en een van de heren Durand, ik achterin, naast een soort metalen kuip. 'Ligt ze daarin?' vroeg mijn zus. 'Ja.' Met een korte, droge snik zei ze tegen me: 'Het enige dat me troost is dat ik dat ook eens zal moeten meemaken. Anders zou het te onrechtvaardig zijn!' Ja. Wij woonden de generale repetitie van onze eigen begrafenis bij. Het ongeluk is dat iedereen dit avontuur, dat wij allemaal beleven, alléén moet doormaken. We hadden moeder geen moment in de steek gelaten tijdens haar doodsstrijd, die zij voor haar herstel hield, maar nu waren we radicaal van haar gescheiden.

Terwijl we door Parijs reden keek ik naar de straten, de mensen, en deed zorgvuldig mijn best nergens aan te denken. Bij de ingang van het kerkhof stonden auto's te wachten: de familie. Ze reden achter ons aan naar de kapel. Iedereen stapte uit. Terwijl de lijkdragers de kist uit de auto haalden trok ik Poupette mee naar moeders zuster, die een rood gezicht had van het huilen. We voegden ons bij de stoet; de kapel zat vol mensen. Er lagen geen bloemen op de baar, die waren in de lijkwagen blijven liggen; ik vond het niet belangrijk.

Een jonge priester, met een lange broek onder zijn kazuifel, deed de mis en hield een korte, merkwaardig trieste preek. 'God is heel ver weg,' zei hij, 'zelfs voor diegenen onder u die vast geloven, zijn er dagen waarop God zo ver weg is dat het lijkt alsof hij er niet is. Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij ons verwaarloost. Maar hij heeft ons zijn zoon gezonden.' Er werden twee bidstoelen klaargezet voor de communie-uitreiking. Bijna iedereen ging te communie. De priester sprak nog even. En de ontroering werd ons allebei te machtig toen hij zei: 'Francoise de Beauvoir'; door die woorden herleefde ze, haar leven werd één geheel, van haar jeugd tot haar huwelijk, haar weduwschap, haar graf; Francoise de Beauvoir: plotseling werd ze iemand, deze vrouw op de achtergrond, die zo zelden genoemd was. De mensen liepen langs de baar; een paar vrouwen huilden. We waren nog handen aan het drukken toen de lijkdragers de kist de kapel uit droegen; ditmaal zag Poupette het wel, en ze liet zich op mijn schouder vallen: 'Ik had haar beloofd dat ze haar niet in die doos zouden stoppen!' Ik was blij dat ze zich die andere smeekbede niet hoefde te herinneren: 'Laat me niet in dat gat vallen!' Een van de heren Durand maakte de aanwezigen duidelijk dat zij nu konden gaan. De lijkwagen zette zich weer in beweging, helemaal alleen, ik weet niet eens waar hij heenging.

In een vloeiblok dat ik uit het ziekenhuis had meegenomen vond ik, op een smal strookje papier, twee regels die moeder met even stugge, vaste hand geschreven had als toen ze twintig was: 'Ik wil een heel eenvoudige begrafenis. Geen bloemen, geen kransen. Maar veel gebeden.' Wij hadden dus haar laatste wilsbeschikking uitgevoerd, des te getrouwer omdat de bloemen waren vergeten.