Haar leven lang was moeder bang geweest dat ze kanker zou krijgen, en misschien was ze dat nog steeds wel toen er röntgenfoto's werden gemaakt. Na de ingreep is die gedachte geen ogenblik bij haar opgekomen. Er waren dagen dat ze vreesde een zo zware klap op haar leeftijd niet meer te boven te komen. Maar ze heeft er geen moment aan getwijfeld dat ze geopereerd was aan een buikvliesontsteking; dat was ernstig, maar niet ongeneeslijk. Wat ons nog veel meer heeft verbaasd, is dat ze nooit om een priester gevraagd heeft, zelfs niet op de dag dat ze alle moed had verloren: 'Ik zie Simone niet meer terug!' Het missaal, het kruisbeeld en de rozenkrans die Marthe haar gebracht had, zijn onaangeroerd in de la blijven liggen. 'Het is zondag vandaag, tante Francoise, wilt u niet graag de communie ontvangen?' stelde Jeanne op een ochtend voor. 'Och kindje, ik ben te moe om te bidden; God is goedertieren!' Mevrouw Tardieu drong harder aan toen zij haar, in aanwezigheid van Poupette, vroeg of zij haar biechtvader niet wilde spreken; moeders gezicht verstrakte: 'Te moe'; en ze sloot haar ogen om een eind te maken aan het gesprek. Toen ze eens een andere oude vriendin op bezoek had gehad, zei ze tegen Jeanne: 'Die Louise toch, ze stelt me zulke malle vragen. Ze wilde weten of er een kapelaan aan de kliniek was verbonden. Alsof dat me iets interesseert!'

Mevrouw de Saint-Ange achtervolgde ons: 'Juist omdat ze zo angstig is, moet ze toch naar de troost van het geloof verlangen.' 'Maar ze verlangt er niet naar.' 'Ze heeft mij en nog een paar vriendinnen laten beloven dat we haar zouden helpen om vroom te sterven.' 'Wat ze op dit moment wil, is dat we haar helpen om beter te worden.' Er werd schande van ons gesproken. We zouden moeder zeker niet tegenhouden als ze bediend wilde worden, maar we drongen het haar ook niet op. We hadden haar moeten waarschuwen: 'Je hebt kanker. Je gaat dood.' Sommige kwezels zouden dat ook hebben gedaan, daar ben ik van overtuigd, als we hen met haar alleen hadden gelaten. (Ik zou in hun plaats hebben gevreesd moeder aan te zetten tot opstandigheid, een zonde waarvoor ze eeuwenlang had moeten boeten in het vagevuur.) Moeder wenste hen echter niet onder vier ogen te spreken. Ze wilde jonge, glimlachende gezichten om haar bed. 'Oude vrouwen zoals ik kan ik nog genoeg zien als ik in een rusthuis zit,' zei ze tegen haar achternichtjes. Met Jeanne, Marthe, en een paar vrome, maar begrijpende vriendinnen die met onze leugens instemden, voelde ze zich gerust. Tegenover de anderen was ze wantrouwig, en over sommigen van hen sprak ze met wrevel in haar stem, alsof ze instinctief wonderlijk goed aanvoelde wie haar rust door hun aanwezigheid dreigden te verstoren: 'Die dames van de Kring wil ik niet meer zien, daar ga ik niet meer naar toe.' Nu zullen er mensen zijn die denken: 'Dan was haar geloof ook maar oppervlakkig en uiterlijk, als het geen stand hield toen het met ziekte en dood werd geconfronteerd.' Wat geloven is weet ik niet. Maar de godsdienst was de spil en zelfs de essentie van haar leven: de papieren die wij in haar laden hebben gevonden hebben ons in die overtuiging versterkt. Als bidden voor haar alleen maar een machinale dreun was geweest, dan zou een rozenhoedje haar niet méér hebben vermoeid dan een kruiswoordpuzzel. Dat zij niet bad overtuigt mij er juist van dat bidden voor haar een bezigheid was die aandacht, overdenking en een bepaalde geestesgesteldheid vereiste. Ze wist wat ze tegen God had moeten zeggen: 'Genees mij alstublieft. Maar uw wil geschiede: ik aanvaard het als ik moet sterven.' Dat aanvaardde ze niet. Zij wilde in dit uur van de waarheid geen onoprechte woorden uitspreken. Maar ze kende zichzelf ook het recht niet toe om in opstand te komen. Ze zweeg: 'God is goedertieren.' 'Ik begrijp het niet,' zei juffrouw Vauthier ontdaan tegen me. 'Uw moeder is zo gelovig, zo vroom; en toch zo verschrikkelijk bang voor de dood!' Wist ze niet dat er ook heiligen luid schreeuwend en onder heftige stuiptrekkingen zijn gestorven? Overigens was moeder niet bang voor God en niet voor de duivel; ze was alleen maar bang om de aarde te verlaten. Mijn grootmoeder is heel bewust heengegaan. Ze zei tevreden: 'Nu eet ik voor het laatst nog een gekookt eitje, en dan ga ik naar Gustave toe.' Ze had nooit erg geestdriftig geleefd; toen ze vierentachtig was vegeteerde ze landerig, en het stoorde haar niet om te sterven. Mijn vader toonde zich al even flink: 'Zeg tegen je moeder dat ze geen priester hoeft te laten komen. Ik wil geen komedie spelen,' zei hij tegen me. En hij gaf me aanwijzingen over een aantal praktische kwesties. Geruïneerd en verbitterd aanvaardde hij het niets even gelijkmoedig als grootmoeder het paradijs. Moeder hield net zoveel van het leven als ik, en de dood riep bij haar hetzelfde verzet op als bij mij. Terwijl zij op sterven lag kreeg ik veel brieven van mensen die reageerden op mijn nieuwste boek: 'Als u uw geloof niet was kwijtgeraakt, zou de dood u niet zoveel angst aanjagen,' schreven femelaars mij met boosaardige deernis. Welwillende lezers spraken mij moed in: 'Sterven is niet belangrijk; uw werk zal blijven voortbestaan.'

En iedereen antwoordde ik in gedachten dat hij zich vergiste. Ik vond even weinig steun in de hoop op postuum succes als mijn moeder in haar geloof. Onsterfelijkheid, of je je die nu in de hemel of op aarde voorstelt, is geen troost voor de dood als je aan het leven gehecht bent.