[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXV.

Familiebanden. Oranje’s verheffing. Tweede Unie van Brussel. Intocht van Matthias. 1577–1578.

Terwijl wij den Prins dien eersten nacht in het Nassau-paleis zijner vaderen laten rusten op zijne lauweren, droomende van den schoonen triomf door hem behaald, misschien ook van de nieuwe zorgen die hem wachtten, gaan we een oogenblik naar de zijnen terug, die hij in Holland had achtergelaten.

De brief van Jan van Nassau, in de maand Mei aan den Prins gericht, met het verzoek om zijn oudste dochter Marie nog een tijdlang bij zijn oude moeder Juliana te laten, was op den 18en Juni door Oranje beantwoord. Hij laat door middel van een bode aan Jan zeggen, dat hij groot verlangen heeft zijn dochter te zien, vooral omdat hij niet weet hoe zijne zaken zullen loopen. Althans voor een poos verzoekt hij zijn broer haar te zenden voor enkele zaken, die hij met Marie heeft te bespreken. Indien zijn zoon Maurits uit Heidelberg is teruggekeerd, dan zou Oranje wel wenschen dat deze met zijn zuster meekwam. De Prins hoopt van harte, dat Jan het vertrek van Marie zal kunnen goedkeuren.

Voor korten tijd had Jan daar blijkbaar niet op tegen. In September, toen de Prins naar Brussel werd ontboden en hij den Staten beloofd had, dat in zijn afwezigheid graaf van Nassau hem zou vertegenwoordigen, kwam Jan met drie kinderen van den Prins, Marie, Maurits en Anna aan en werden zij te Geertruidenberg door Charlotte van Bourbon hartelijk verwelkomd.

Toen de Prins naar Brussel gegaan was, verliet Charlotte met al hare kinderen de laatstgenoemde plaats en ging naar Dordrecht. Vandaar schreef ze tal van brieven aan haar echtgenoot, vol van zorg en vrees voor zijn gezondheid en leven. Ze smeekte hem toch naar een veiliger plaats dan Brussel te gaan, een wensch waarmee geheel Holland het eens was.

Hoe ze hem op de hoogte hield van al de bijzondere familieaangelegenheden, blijkt wel duidelijk uit de aardige brieven, welke ze in de eerste dagen van October [332]aan den Prins schreef. Op den 2en October meldt Charlotte hem, dat ze in Dordrecht is aangekomen, waar ze hun dochtertjes in goede gezondheid heeft aangetroffen. Ze doet mededeeling van de wijze waarop ze gehuisvest zijn en zegt, dat de groote kinderen erg hopen, dat hij spoedig terug zal komen. Dit is ook de wensch van de Landsstaten, zegt zijne vrouw, want zij meenen dat Oranje even goed en veel veiliger uit Dordrecht raad zou geven. Verder doet zij hem allerlei vragen omtrent het salaris van den gouverneur van zijn zoon en herinnert hem, de koningin van Engeland te bedanken voor al de door haar bewezen diensten.

Twee dagen later schrijft Charlotte over het groote nieuws van de overgave der stad Breda. Fronsberg en zijn Duitsche troepen, die de stad voor Don Juan nog steeds in bezit hielden, hadden zich gelukkig verwijderd. Ze hadden heel wat schade aan het paleis van den Prins veroorzaakt. De burgers van Breda waren ten hoogste verblijd, dat ze nu weer onder hun eigen heer kwamen en ze rekenden er zoo zeker op, dat de Prins en zijne familie daar den winter zouden doorbrengen, dat er reeds voor een provisie turf gezorgd was. Charlotte vraagt daarover bericht van haar echtgenoot, erbij vermeldende, dat ze zorgen zal gereed te zijn om onmiddellijk te vertrekken.

Den 8en October schrijft ze van uit Dordrecht het volgende briefje, vol zorg over het leven en de gezondheid van den Prins:

Monseigneur!

Ik zou wel wenschen zeker te zijn, dat gij niet meer zoo dikwijls buiten uwe woning des avonds gingt eten; de burgers zijn daarover zeer verstoord (uit vrees dat de Prins zijn leven te veel zou blootstellen). Ik bid u, toch een weinig meer zorg te dragen voor hetgeen tot uw behoud kan strekken, ook zou ik zeer wenschen te weten, of de Staten u niet eenige uitoefening van godsdienst, hetzij in ’t geheim of op een andere manier hebben veroorloofd, want ik begrijp niet, Mons., hoe gij zonder dat langer kunt blijven. Ik weet wel, dat gij er aan denkt, maar het verlangen, dat God steeds meer en meer uw arbeid zal zegenen, geeft mij de stoutmoedigheid, u dit woord te schrijven. Ik zou wel willen, dat Mons. eens een reis naar Breda kon doen, want ik weet niet, of het goed zal zijn van die dingen te spreken, terwijl gij in Brussel zijt.”

In dezelfde dagen meldt Charlotte Oranje de aankomst van zijn broeder Jan en de ontvangst van ’s Prinsen brieven. Zij deelt mede, hoe verheugd het volk was over die komst en hoe zij en de meisjes met den graaf hebben gegeten en samen op de gezondheid van den Prins hebben gedronken. Eensdeels had de komst van Oranje’s broeder in het land wel het doel om aan te dringen op de teruggave der door hem voorgeschoten gelden, maar vooral was die komst een gevolg van den wensch van den Prins, zijn broeder Jan als zijn plaatsvervanger te doen optreden. Charlotte schrijft nog in dien brief over een geschenk, dat de burgers hem hadden aangeboden, doch ze had liever gezien, dat al de steden te zamen hem die attentie [333]hadden bewezen. Welk een innig goede geest er heerschte in den stillen kring met Charlotte aan het hoofd, blijkt o. a. uit deze woorden van dien brief:

“Wij, uwe dochters en ik, wij zullen trachten zoo geduldig mogelijk te zijn, hoe moeilijk ons dit ook zal vallen, als uw broeder weer zal zijn vertrokken, want terwijl hij hier is, schijnt het ons toe, alsof ook gij niet afwezig zijt. Ik versterk mij met uwe hoop, Mons., dat de zaken een beteren loop zullen nemen, al ben ik ook verwonderd, dat het nog niet gekomen is tot eene beslissing, want het is, dunkt mij, meer dan tijd; ik meen dat dat kleine oponthoud de goede zaak toch zal bevorderen... Voor het overige, Mons. heb ik uw groeten aan onze dochters overgebracht, die zich zeer nederig in uw goede gunst aanbevolen houden. Wij houden veel van elkaar; ze hebben allen groote zorg voor de kleintjes. Allen maken ze het wel. Maurits wordt elken morgen en elken avond door den chirurgijn behandeld.

Uwe
C. DE BOURBON.

Enkele dagen later schrijft zij nog:

“Ik heb het geschenk ontvangen, dat gij mij van de koningin hebt gezonden. Ik vind dat heel mooi. Wat de beteekenis van de hagedis is, men zegt immers dat het een eigenschap van haar is, een slapend mensch, die bedreigd wordt door eene slang te worden gebeten, te wekken. Ik denk dat dit op u toepasselijk is, Monseigneur, die de Staten wekt, opdat zij niet gebeten worden. God wake door zijn gunst, dat gij hen tegen de slang kunt behoeden.”

Welk een geestvol gezegde van Oranje’s derde gemalin omtrent zijne roeping tegenover Don Juan en de Staten. Al mocht zij geen rechtstreekschen invloed hebben op zijn staatkunde, door dergelijke fijne gezegden werkte zij toch heilzaam op den geest van den Prins, evenals het voor hem, die thans op zulk een zware post was geplaatst, een weldaad was, te kunnen denken aan de veiligheid van de zijnen onder de hoede zijner derde vrouw.

Op den 10en October schrijft ze hem, dat ze eerstdaags naar Breda zal vertrekken en hem daar persoonlijk hoopt te ontmoeten. Ze hoopt van te voren nog bericht te ontvangen, hoe zij zich in Breda met de uitoefening van den godsdienst moet gedragen. Daar gekomen, schrijft zij nog, dat de inachtneming van de artikelen der Pacificatie van Gent haar het hoofd breekt en dat ze hoopt, dat de Prins zelf spoedig daarin zal voorzien. Ondertusschen is de predikant Mr. Taffin in Dordrecht gebleven, totdat de wil van den Prins hem zal worden kenbaar gemaakt. Hoeveel schade er ook aan het paleis in Breda is veroorzaakt door de bende van Fronsberg, Charlotte schreef, dat zij het huis in beter staat had aangetroffen, dan ze had kunnen verwachten. Men was druk bezig het op te knappen en het een netter aanzien te geven. [334]

Het beeld van de hagedis, waarmee de Prins zoo geestig door Charlotte werd vergeleken, was door hem van zijn eerste optreden af tegenover Don Juan daadwerkelijk toegepast. Zulk een hagedis, die de Staten moest blijven wekken, om te ontkomen aan de beet van de slang, bleef hij van het eerste oogenblik, dat hij zich in Brussel bevond. Hij mocht met blij gemoed de toejuichingen der bevolking hebben ingeoogst op den dag zijner joyeuse entrée; zijn eerste werk moest zijn, den laatsten listigen zet van Spanje’s landvoogd te vernietigen.

Wij zagen hoe Don Juan, ten einde raad, had toegestemd in al de eischen, die de minderheid der Staten-Generaal hem nog ter elfder ure had gesteld en hoe een onvoltallige vergadering dier Staten op den dag van ’s Prinsen binnenkomst in Brussel, dat eindverdrag had goedgekeurd. Oranje’s eerste werk moest wezen, dat genomen besluit te vernietigen en andere voorwaarden aan Don Juan te stellen, waaraan hij zich zeker wel niet zou onderwerpen.

De vergadering begon met den Prins een hartelijk welkom toe te roepen en deze antwoordde daarop, dat geen eerzucht, maar liefde tot het vaderland hem had bewogen hun roepstem op te volgen, dat hij niet van zins was, eenige verandering in de regeering of den godsdienst te brengen en alleen begeerde den vrede te bevestigen, door getrouw het Gentsche verdrag ten uitvoer te brengen. Na die officieele begroeting volgde aanstonds eene langdurige en heftige discussie over de voorwaarden, die de Prins meende, dat aan de artikelen door Don Juan te onderteekenen, moesten worden toegevoegd. De voorwaarden waren, dat alle beambten, die zich aan Don Juans partij hadden aangesloten, moesten geschorst worden tot de vergadering der Staten-Generaal. De graaf van Buren zou zoo spoedig mogelijk uit de Spaansche gevangenschap moeten worden ontslagen. De koningin van Engeland wilde men als beschermvrouw van het verdrag inroepen en de benoeming van den Raad van State zou geschieden, niet door den landvoogd, maar door de Staten-Generaal.

In alles was de hand van Oranje zichtbaar. Blijkbaar begreep de Prins, dat Don Juan zich die vernederende voorwaarden niet zou laten welgevallen; en toen ze hem dan ook werden voorgesteld, overlaadde hij de gezanten met scheldwoorden en verweet hij hun, dat ze den Prins hadden ingehaald. Daar alle pogingen tot verzoening mislukten, meldden de Staten-Generaal op den 8en October aan den landvoogd, dat ze hem niet meer erkenden en ze verzochten hem naar Luxemburg terug te gaan. Dit deed Don Juan, maar vandaar schreef hij ook naar Brussel in zeer oorlogzuchtigen geest. Hij antwoordde, dat hij bericht had ontvangen van den terugkeer der Spaansche troepen. Toen werd in Brussel voorgesteld, de onderhandeling af te breken en al drong de vredespartij nog op bemiddeling aan, de meening van Oranje zegevierde. Alle kans op eene verzoening met Don Juan was verdwenen en daarmede was de oorlog weer zoo goed als uitgebroken.


Evenmin als Don Juan op dat oogenblik, waren de Staten tot den oorlog gereed. Een gedeelte van hen hoopte op steun van Elisabeth, waartoe de kans in die dagen niet slecht stond en ook Oranje met de zijnen waren ernstig in de weer, van die zijde geld en hulptroepen te ontvangen. Een ander gedeelte waaronder Lalaing, de Henegouwsche stadhouder, was tegen Engelsche inmenging en hoopte [335]op hulp van Frankrijk, zoodat men van die zijde ook door middel van Margareta van Valois, die nog altijd in Spa was, voor de belangen van den hertog van Anjou ijverde.

De Prins was hiermede op de hoogte en wist wel, dat men ook Anjou zocht te winnen uit vrees dat deze Don Juan zou gaan helpen.

Evenmin was het Oranje onbekend gebleven, dat ook een deel der edelen, vooral op aandrang van Aerschot, zich in het geheim in betrekking had gesteld met Matthias, aartshertog van Oostenrijk en broeder van Keizer Rudolf. Oranje keurde dit niet geheel af, mits enkele heeren van het land hem als zijn raad werden toegevoegd. Aerschot had bij dezen pretendent eene dubbele bedoeling; vooreerst was het vrees voor de macht van den Prins, dat hij Matthias gaarne in het land zag, maar tevens hoopte hij, dat Filips zijn neef zou erkennen als opvolger van Don Juan, zoodat het land dan toch onder de souvereiniteit van den koning van Spanje bleef.

De heer van Maelstede werd met eene zending naar Weenen belast, om in naam van Aerschot en de zijnen de boodschap aan Matthias over te brengen. Hoe eigenaardig de opdracht ook was welke men hem kwam aanbieden, nog wel uit naam van een zwakke partij, die het recht niet bezat zoo iets te doen, het avontuurlijke scheen den jongen man zoo aan te lokken, dat hij zich maar kort bedacht. Reeds in den nacht van 3 op 4 October verliet hij vermomd het paleis en wist zoo Weenen te verlaten; weinige dagen later zien wij hem in de Nederlanden. Waarschijnlijk was keizer Rudolf niet onbekend met de onderneming van zijn broer, maar tegenover Filips II deed hij, alsof hij niets van de zaak wist. Volgens enkelen had Matthias van de diepen slaap van Rudolf gebruik gemaakt om de kamer, waar ook hij sliep, te verlaten, maar volgens anderen was Rudolf wakker en bleek ook dit slechts een voorwendsel.

Den 9en October gaf Aerschot den Staten-Generaal kennis van de aanstaande komst van Matthias, die reeds op reis was. Die mededeeling was voor de Staten natuurlijk eene groote verrassing en ook de Prins, die er den laatsten tijd niets meer van gehoord had, was onaangenaam door die tijding getroffen. Hij begreep best, dat die geheele onderhandeling met Matthias was voortgekomen uit den wensch, zijn invloed tegen te gaan, maar ook hinderde het hem op die wijze met Filips II op goeden voet te blijven; ten slotte wat zou deze twintigjarige Duitscher zonder ondervinding, macht of geld in den oorlog, welke nu weer aanstaande was, kunnen uitrichten? Vooral nu de Prins eenmaal te Brussel was, zou de plotselinge komst van Matthias den geest van tegenstand versterken en zijn eigen invloed verzwakken. Wat zou bovendien Engeland er wel van zeggen?

Verstandig als Oranje was, verzette hij zich echter thans niet meer, maar wist de Staten te bewegen voorwaarden op te stellen, waaronder men Matthias als landvoogd zou erkennen. Dat dit niet naar den zin van Aerschot was, valt te begrijpen, maar de raad van Oranje behield de overhand.

De nieuwe landvoogd, die inmiddels tot Maastricht genaderd was, werd verzocht zich tot nader order naar Lier te begeven. Hieraan gaf hij gehoor, doch verwisselde later Lier met Antwerpen, teneinde gemakkelijker met Brussel te kunnen onderhandelen. [336]

Ondertusschen was er in de laatste helft van October veel gebeurd, dat de staat van zaken belangrijk wijzigde. Aerschot mocht in de meening verkeeren, dat hij door Matthias binnen te halen, Oranje’s invloed kon verminderen, het volk was er ook nog. Wij kunnen ons in den tegenwoordigen tijd vooral, eene beste voorstelling vormen van den onweerstaanbaren invloed van democratische bewegingen. Zij zijn onvermijdelijk in sommige tijdperken, zij beheerschen dan de geheele maatschappij, de geheele staatkunde.

Zoo was het ook in die dagen in Zuid-Nederland; in de steden breidde zich met onweerstaanbare kracht de democratische beweging van dag tot dag uit en dit was niet anders, dan een natuurlijk gevolg van de tijdsomstandigheden. Sedert de Spaansche furie in Antwerpen en niet minder sedert Don Juans staatsgreep te Namen, was de burgerij in de wapens. Men had genoeg geleden van de Spanjaarden, dat was de algemeene overtuiging en al had men liever den vrede gewenscht dan voortzetting van den krijg, thans wilden de burgers niet anders dan met de wapens in de hand den mogelijk terugkeerenden Spanjaard bevechten. Aan de slooping der kasteelen had de burgerij met wellust deelgenomen. Wie ooit de bijzonderheden van die slooping van het Vredenburg te Utrecht heeft gelezen, weet, hoe het volk, mannen en vrouwen beiden, daaraan deelnamen. De stedelijke besturen werden hier en daar niet vertrouwd, maar de burgerij noodzaakte ze toe te geven. Daarbij duurde de stilstand in handel en landbouw voort; dat gold toch belangen, die het volk in zijn geheel raakten. Men bleef belastingen heffen; was het wonder, dat ook dit misnoegen verwekte? Er moest verandering komen. Het volk zelf moest aandeel in het bewind verkrijgen, het kostte wat het wilde. En zoo was men van zelf—hoe kon het anders, in de zee der democratie gekomen.

En die denkbeelden gingen nog buiten den godsdienst om; daarover waren alle burgers, van welk geloof ook, het eens. Doch nu kwam daar nog bij, dat overal, ook in het Zuiden, het Calvinisme zich een weg baande, waardoor de democratische strooming zich versterkte.

Daarvan was tot de Pacificatie van Gent in het Zuiden, behalve in de jaren voor Alva’s komst, geen sprake; die Pacificatie gaf echter den uitgewekenen vrijheid, naar hun land terug te keeren. Voor de Staten-Generaal, die de vrijheid van godsdienst niet voor alle gewesten begeerden, maar deze alleen aan Holland en Zeeland zouden toestaan, was dit een hoogst ergerlijk feit. Over de hernieuwing der plakkaten werd zelfs gedacht en met Don Juan gecorrespondeerd. Diens verraad gaf natuurlijk meer ruimte aan de Calvinisten; ook de komst van den Prins in het land had hun nieuwen moed geschonken. Nu hun geloofsgenoot de vader des vaderlands uit het Noorden zelf was binnengeroepen, begeerden ze niet langer alleen vrijheid van geweten, maar ook vrijheid van godsdienst. Vlaanderen was vooral het middelpunt hunner beweging, maar ook in Brussel waren de volkshartstochten ontketend; al werkte daar het Calvinisme minder, de democratie was er even sterk.

Reeds op den 8en October bood eene menigte aanhangers van den Prins den Staten-Generaal een verzoekschrift aan, waarin deze hoopten op spoedige besluiten in democratischen, oorlogzuchtigen en anti-Spaanschen geest. Dit geschiedde namens [337]de achttienmannen, de hoofden van de negen natiën der gilden.

Intocht van den Prins te Brussel. 23 Sept. 1577. (Bladz. 329).

Intocht van den Prins te Brussel. 23 Sept. 1577. (Bladz. 329).

Deze handelden met zooveel driestheid, dat het niet te verwonderen was, dat de Staten in hun optreden een inbreuk op hun gezag zagen en bevreesd werden voor de tirannie van den volkswil. Ook Oranje hield hun voor, dat ze de overheid gehoorzaamheid schuldig waren, doch gaf aan den anderen kant aanleiding om te doen denken, dat hem die volksbeweging niet onaangenaam was. Hij noodigde de achttienmannen althans aan zijnen disch. Op den 13en October gaf de Prins aan dien maaltijd te kennen, dat hij op verzoek van de Staten van Holland naar Antwerpen zou gaan en misschien wel, om aan Charlotte’s wensch te voldoen, naar Breda. Toen hij afscheid van hen nam, smeekten ze hem, hen toch niet aan hun lot over te laten; hij was hun eenige troost en toeverlaat. De Prins antwoordde daarop in eene rede, die wel een half uur duurde en beloofde hun, dat hij de burgers tot den dood zou bijstaan.

In hooge mate verstond Oranje de kunst, het volk te winnen. In Brussel steeg in die dagen de vereering van zijn persoon tot afgoderij. De inwoners bewaakten dag en nacht zijn paleis en waar hij heenging, overal begeleidde hem het volk. Vrouwen vielen bij zijn voorbijgaan op de knieën. Een ooggetuige zegt zelfs: “Men vereerde hem, als ware hij de Godheid zelve.”

Het gevolg hiervan was, dat er op den 18en October een request bij de Staten van Brabant werd ingediend, waarin de begeerte werd uitgesproken, dat een der voornaamste heeren uit het gewest tot stadhouder mocht worden gekozen. Met dien eenen werd niemand anders dan Oranje zelf bedoeld. Als baron van Breda nam hij eene eerste plaats in onder de Brabantsche ridderschap. Toen dit niet spoedig genoeg tot resultaat leidde, drongen de achttienmannen en hun geestverwanten de vergadering binnen en eischten zij eerst van de Staten de benoeming van Oranje en daarna van de Staten-Generaal, die ook niet waagden zich tegen den volkswil te verzetten. Bij besluit van 22 October werd de Prins tot Ruwaard van Brabant verheven. Gelijk we ons herinneren, was dit een post, reeds jaren vroeger, onder Granvelle, door Oranje hartstochtelijk begeerd. Het was een titel, die hem grooten invloed verzekerde op het in Brabant gevestigde bestuur; een soort van dictatorschap. De Staten-Generaal moesten zwichten voor den eisch van het volk, dat in dien ruwaard een waarborg zag tegen de intriges, waardoor het omringd was en ze waren gedwongen, Oranje als zoodanig te erkennen, natuurlijk zoolang er geen landvoogd zou zijn.


Terwijl men op deze wijze in Brabant den Prins van Oranje verhief en hij zelf kort na die benoeming naar Antwerpen ging, had er in Vlaanderen, n.l. te Gent, eene gebeurtenis plaats, die hevige opschudding verwekte. Daar was sedert den aanvang van October de hertog van Aerschot in plaats van den graaf van Roeulx, die Don Juans partij bleef kiezen, tot stadhouder benoemd. Die keuze kon den Prins niet behagen; hij had tallooze bewijzen van de onbetrouwbaarheid en de jaloezie van Aerschot ontvangen, doch wijselijk verzette hij er zich niet tegen. Op den 24en October zou de nieuwe stadhouder in Vlaanderen plechtig door de Staten ontvangen worden. Doch Gent werd niet minder dan Brussel in die dagen [338]door een democratische beweging in beroering gebracht. Van de middeleeuwen af was er een onrustige, licht ontvlambare geest onder hare burgers geweest en die geest van Jacob van Artevelde was niet uitgestorven. Bekend is, hoe Karel V zijn vaderstad had gestraft; de Gentenaars hadden in 1539 hun opstand moeten boeten met het verlies van al hunne privilegiën. Die terug te krijgen was thans het doel van volksleiders als Rijhove, tevens lid der Staten van Vlaanderen, Hembyze, de Grutere, Borluut en Utenhove, die allen zoowel groote aanhangers van Oranje als Calvinisten waren. Bevreesd voor den invloed van Aerschot, verdachten ze hem, niet ten onrechte, Oranje’s gezag te willen verzwakken. Althans de Staten van Vlaanderen brachten een ongunstig advies uit over de verkiezing van Oranje als ruwaard van Brabant. Rijhove vooral maakte zich zeer bezorgd en uit vrees zelf te worden verrast, nam hij gesteund door de burgerij, in den nacht van 29 October, Aerschot en zijn trawanten gevangen.

Het is niet zeker in hoever de Prins de hand in dien aanslag gehad heeft. Vermoedelijk was het wel naar zijn geest; de staatsgreep van Sept. 1576 was ook voor een deel zijn werk geweest. Doch wel beseffende, dat een dergelijke aanslag op Aerschot door den geheelen adel zeer hoog zou worden opgenomen, wilde hij er persoonlijk buiten blijven; doch Marnix gaf Rijhove te verstaan, de onderneming te wagen, zonder den Prins er nader over te spreken.

De verontwaardiging over dit feit was in Brussel groot, evenals de angst der Staten-Generaal, dat zich zoo iets dergelijks in de hoofdstad zou herhalen. Doch Gent vond er de gelegenheid door om ongestoord zijn democratische wenschen te bereiken, zich niet bekommerende om hooger gezag.


Op het einde van December zullen we den Prins naar Gent zien gaan om er de orde te herstellen, maar voor zijn vertrek hadden er gebeurtenissen plaats, welke van groote beteekenis waren ook in het leven van den Zwijger.

Allereerst had op den 7en dier maand de formeele ontzetting plaats van Don Juan door de Staten-Generaal. Waarin die Staten ook verschilden, ze waren het er allen over eens, dat men Filips’ broeder niet langer als landvoogd kon erkennen. Ondubbelzinnig verklaarden dan ook de Staten, dat Don Juan niet langer als stadhouder, gouverneur en kapitein-generaal erkend werd, daar hij den vrede had verbroken, die hij gezworen had te handhaven en dus als een vijand van het vaderland moest worden aangemerkt. In alle talen werd een rechtvaardiging van hun gedrag opgesteld, die aan bijna al de souvereinen van Europa werd gezonden met het verzoek, tevens den gewezen landvoogd den doortocht van een leger te weigeren.

Ten opzichte van Don Juan had Oranje dus volkomen gezegevierd, maar van veel grooter beteekenis nog was het succes, dat hij verwierf door het tot stand komen van de Tweede Unie van Brussel op den 10en December 1577. Deze acte op dien dag door de 17 gewesten geteekend, is helaas slechts van voorbijgaande beteekenis geweest, maar het stuk is merkwaardig, omdat zij uiting geeft aan Oranje’s hoogste en meest edele gedachten.

We herinneren ons, dat in Januari 1577 een Unie van Brussel was aangenomen, die evenmin als het Eeuwig Edict door den Prins was goedgekeurd. [339]

De Pacificatie van Gent had de godsdienstquaestie ter beslissing overgelaten aan een nieuwe Staten-Generaal, doch zonder dat die Staten-Generaal nog gekozen waren, had men, mede om Don Juan bij zijn komst in het land te winnen, in die Unie op den voorgrond gesteld: uitsluitende handhaving van den Roomschen godsdienst. Dat de Staten van Holland en Zeeland en ook Oranje die Unie hadden verworpen is begrijpelijk, maar ook talrijke aanhangers van de nieuwe leer konden haar niet aanvaarden en daaronder waren velen, die teruggekeerd waren op grond van de voorloopige vergunning van de Pacificatie van Gent.

De Prins begreep, dat die fout zoo spoedig mogelijk moest worden hersteld. De scherpe tegenstelling tusschen Roomsch en onroomsch moest worden verzacht, en het staatkundig doel van de bevrediging weder op den voorgrond gesteld worden.

Bij meer dan een gelegenheid merkten we op, hoe Oranje voor zich zelf in godsdienstzaken op een zeer hoog verdraagzaam standpunt stond; dit toonde noch onverschilligheid, noch berekening. Daarvoor zijn zijne innig godsdienstige uitspraken ons borg. Het was alleen een verheven zijn boven de vormen, waarin het godsdienstig geloof zich openbaart, en tevens de erkentenis, dat overal het religieuse schuilen kan. We zagen dat zijn overgang tot het Calvinisme voor zijn bewustzijn was: een politieke noodzakelijkheid. Welnu, door middel van de nieuwe Unie van Brussel, die hij hoopte te doen teekenen tegelijk met de opdracht der landvoogdij aan Matthias, wilde hij het volk zijn eigen beginsel van verdraagzaamheid inplanten. Wel stelde de Unie ook de uitbreiding der privilegiën op den voorgrond, of liever de terugkeer der voorrechten, die de burgerij ook had voordat die door de Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten waren ingekort; maar de godsdienstige verdraagzaamheid moest de hoeksteun van het nieuwe staatsgebouw zijn.

Oranje is geruimen tijd bezig geweest met het opstellen dier nieuwe staatsregeling; reeds den 15en November legde hij daarvan een ontwerp aan de Staten voor. Volgens dat ontwerp moesten de Roomschen beloven, dat zij de niet-katholieken tegen alle geweld zouden beschermen en met rust laten en deze laatsten moesten zweren, dat ze niets zouden ondernemen tegen den katholieken godsdienst; niemand door woorden of daden zouden ergeren; geestelijken en leeken in hun goederen en voorrechten te laten en daarbij niet te duiden, dat hun eenig onrecht werd aangedaan.

Voor Oranje was die staatsregeling de verwezenlijking zijner innigste en hoogste gedachten; daarop meende hij, zou alleen een vast verbond der gewesten kunnen rusten.

Dat er wel verzet schijnt geweest te zijn tegen dit ontwerp, kunnen wij begrijpen, want een dergelijk mooi staatsstuk waarvan algemeene verdraagzaamheid de grondslag was, stond inderdaad te hoog voor de hartstochten van dien tijd.

De pogingen van katholieke zijde gedaan, om ook de eerste Unie van Brussel en het Eeuwig Edict van kracht te doen blijven, mislukten. Het zou ook wel dwaas zijn geweest, want in die acten werd in echt Spaanschen geest, de handhaving van den R. Kath. godsdienst bevolen, terwijl in de tweede Unie algeheele godsdienstvrijheid en volkomen verdraagzaamheid op den voorgrond stonden.

Al heeft aan die nieuwe wet de toekomst niet beantwoord, al bleek het volk [340]tegen de hooge gedachte ervan niet opgewassen, al waren de Calvinisten en Katholieken te klein, te bekrompen, om die gedachten te verstaan en toe te passen, de Tweede Unie van Brussel op zich zelf, is niet alleen de hoogste daad van Oranje’s staatkundig leven, maar is ook een eenig voorbeeld gebleven voor alle tijden en geslachten.


In dezelfde maand December was er ook veel te doen over de vraag, in welke verhouding de Prins zou staan tot den aanstaanden landvoogd Matthias. Die vraag hing samen met den Engelschen invloed en met de hulp door Elisabeth beloofd. Niet ten onrechte beschouwde het Engelsche hof die benoeming van Matthias als een bewijs van de vijandige gezindheid van vele edelen tegen Oranje en alleen op voorwaarde, dat Oranje benoemd werd tot luitenant van Matthias, beloofde Engeland hulp te verleenen. Wel gaf de Prins te kennen, dat hij die aanstelling overbodig achtte, indien er slechts een raad van welgezinde mannen aan Matthias’ zijde stond, maar de koningin bleef bij haar eisch.

Ingeval van weigering zou men zich allicht weer tot Anjou om hulp wenden, want deze bleef steeds een begeerige blik op de Zuidelijke Nederlanden werpen, terwijl Henegouwen met zijn stadhouder Lalaing wel geneigd was, Anjou in plaats van Matthias te nemen.

Wederom waren het de zoogenaamde achttienmannen, dus de vertegenwoordigers der Brusselsche burgerij, die aan het werk gingen.

Door hun alvermogenden invloed was de Raad van State in hun geest veranderd en nu stelden zij aan de Staten eenvoudig den eisch, dat Oranje’s stadhouderschap over Brabant zou verlengd worden en tevens, dat de Prins tot Matthias’ luitenant zou worden benoemd, wilde men den Oostenrijkschen aartshertog als landvoogd erkennen.

De Staten stonden versteld over dien eisch. Men had indertijd de aanstelling van Oranje tot ruwaard van Brabant afgeperst, doch dit ambt was tijdelijk verleend en zou toch zeker vervallen, wanneer de landvoogd er was, die in Brussel wonende, toch een stadhouder in Brabant onnoodig maakte.

De Staten verwierpen den eisch, maar de achttienmannen stelden zich daarmee niet tevreden en het liep zoover, dat Henegouwen en Artois zich reeds verzetten tegen die overheersching van de burgerij.

En de Prins? Hij gaf wederom een bewijs, dat hij zijn verheffing niet zocht, want hij schreef een brief aan de hoofden der burgerij om hen te matigen in hun plannen. Hij verzocht hun, hem niet meer charges op te dragen, bij de vele, welke hij reeds bekleedde; ook wees hij op de tweedracht, welke daardoor zou ontstaan en vroeg hun zich te onderwerpen aan die Staten, welke in zulke zaken hadden te beslissen. Ten slotte gaf hij hun te kennen, niet het bestuur over het leger te willen aanvaarden, daar graaf Lalaing generaal der armee was en hij den schijn niet op zich wilde laden, inbreuk te maken op zijn gezag.

Het mocht niet baten. In den vorm gaven de achttienmannen iets toe, maar het eind van de zaak was, dat op den 8en Januari het besluit werd genomen, Oranje’s stadhouderschap over Brabant te verlengen en hem aan te stellen als [341]luitenant van Matthias. De Prins was zelf in die dagen in Gent, waar hij, zooals we zeiden, einde December heengegaan was. Zijn broer Jan van Nassau vergezelde hem.

Met uitbundig gejuich werd hij de stad ingehaald en de ontvangst had niet luisterrijker kunnen zijn. De rederijkerskamer “Jezus met de balsembloem” verwelkomde hem met een tooneelstuk “Judas Maccabeus,” dat natuurlijk vele toespelingen op den redder Oranje behelsde.

Door zijn invloed beloofden de Staten van Vlaanderen, een grooter en geregelder aandeel aan de algemeene geldkas te geven, maar in andere opzichten werkte de Prins, wiens overkomst naar Gent door de Staten-Generaal gewenscht was, niet in den geest van dit lichaam. Dat in Gent de invloed der burgerij zeer groot was, bleek wel uit het stoute stuk van Rijhove, Hembyze en anderen, door de gevangenneming van Aerschot en de zijnen. Wel was Aerschot weer spoedig op vrije voeten gesteld, maar de andere heeren bleven nog steeds opgesloten en de tegenwoordigheid van den Prins had hun vrijlating niet ten gevolge, zooals de Staten-Generaal hadden gehoopt. Het volk, en voor hen ook hier de achttienmannen, bleef oppermachtig.

Ze verlangden niet alleen dat Aerschot geen gouverneur zou wezen, maar wilden ook, dat de nieuwe magistraat van Gent uit de democraten moest worden gekozen. Ze werd dan ook samengesteld uit de bedrijvers van de jongste oproerige bewegingen.

Toen de Prins den 18en Januari Gent verliet, waren de heeren nog gevangen, terwijl de macht geheel in handen was gekomen van de leiders der onlusten.

Men heeft dit later den Prins wel verweten, maar kan men dat van zijn vijanden begrijpen, veel is er, zegt Bussemaker, wat ons zachter stemt in de beoordeeling daarvan. Het was Oranje’s doel zoowel staatkundige als godsdienstige vrijheid te verkrijgen; daarom moest Spanje bestreden worden. Wilde dit echter succes hebben, dan was vastheid in de leiding een eerste eisch. Die leiding te geven kon alleen een man met de bekwaamheden van den Prins; dit werd niet alleen in de Nederlandsche gewesten, maar ook daarbuiten erkend: in Spanje, Engeland en Frankrijk.

Door naijver en onverdraagzaamheid, doch ook door vrees voor mislukking van zijne groote plannen, betwistte men hem vooral de hooge plaats, die hij innam. Alleen bij de massa van het volk vond hij dat vertrouwen, die hartelijke medewerking en vurigen ijver, die hij bij zijn grootsche taak zoo zeer van noode had. Hoe begrijpelijk, dat hij dus tegen die massa niet al te krachtig optrad, want ontstond er verkoeling, dan kon dit noodlottig worden voor de groote zaak. Was eenmaal de regeering geregeld en alles op vasten voet gebracht, dan zou de hartstocht bedaren en de orde vanzelf het geweld vervangen.

Dat deze gedachten ook die van den Prins waren, blijkt wel uit een brief van hem, geschreven aan den Prévot van St. Bavo, Bucho d’ Aytta de Zuichem.

Over de gevangenen sprekende zegt hij daarin: “Het is ook mijne bedoeling die heeren gevangenen zacht te behandelen, wel erkennende, dat gestrengheid op den duur niets dan kwaads kan voortbrengen. Doch ook moeten allen tevreden gesteld worden; ontevredenheid aan anderen te geven, door enkelen zacht te behandelen, is evenmin goed.” [342]

In de eerste dagen van Januari werd het verdrag met Elisabeth ook geteekend, waarbij ze een crediet van 100.000 pond verleende en tevens hulp in manschappen beloofde.

Ook kwam er in die dagen uit Spanje een brief aan de Staten, waarin Filips behalve volledige amnestie, tal van andere beloften deed, maar.... handhaving van den waren godsdienst zooals ten tijde van zijn vader, moest worden verzekerd.

De voorstellen van Filips waren werkelijk nog al mild en hij zelf verlangde oprecht den vrede in die dagen. Het getij was echter verloopen en nu na Oranje’s komst in Brabant verlangde men meer dan den eenvoudigen terugkeer tot den toestand ten tijde van Karel V.


Ondertusschen was Matthias steeds in afwachting van het bericht, dat men hem in Brussel zou ontvangen. Hij bepaalde daartoe eerst den 14en Januari, maar op uitdrukkelijk verlangen van den Prins werd die blijde intocht tot den 18en verschoven.

Geven we Motley het woord:

“Het was de derde luisterrijke intrede, die Brussel binnen de laatste negen maanden aanschouwde. Het was ook de schitterendste, want het scheen alsof de burgerij, in vergoeding voor de onbeduidendheid, waartoe men den aartshertog veroordeeld had, hem zinnebeeldig tot den zevenden hemel wilde verheffen. De rederijkerskamers zagen in hem de schitterendste zon, die ooit den Vlaamschen grond bestraald had.

Een prachtige stoet te paard, met Oranje aan het hoofd, begeleid door graaf Jan van Nassau, den prins van Chimay en andere grooten, kwam hem te Vilvoorden tegemoet en bracht hem tot aan de stadspoort. Op een open veld buiten de stad stond de graaf van Bossu aan het hoofd der troepen, die ten slotte een spiegelgevecht hielden, dat, om de woorden van een met de oudheid vervulden tijdgenoot te bezigen, “een even bloedigen strijd scheen, als op de vlakten van Attika tusschen hertog Miltiades van Athene en koning Darius had plaats gegrepen.”

De stoet trok de Leuvensche poort binnen onder een schitterenden zegeboog, met onzichtbare speellieden bezet. “Ik geloof dat Orpheus nooit zoo liefelijk op de harp gespeeld had,” zegt dezelfde schrijver, “noch Apollo op de lier, noch Pan op de fluit, als de stadsspeellieden nu.”

Bij het binnenrijden der poort werd Matthias terstond overgeleverd aan de oude fabelleer en maakten de burgers en rederijkers zich van hun doorluchtigen gevangene meester, met het vast besluit om bij zijn verwelkoming zich zelven te overtreffen.

De vertegenwoordigers der “negen natiën” van Brussel kwamen hem tegemoet in de Ridderstraat, van een weidschen stoet vergezeld. Ofschoon het middag was, droegen allen brandende toortsen. Ofschoon het Januari was, werden de straten met bloemen bestrooid. De huizen waren met festoenen behangen en schitterend [343]met zijde en fluweel gestoffeerd. De straten waren vol toeschouwers en met zegebogen bezet. Op de groote markt, steeds het middelpunt van alle indrukwekkende schouwspelen, het mochten dan tooneelvertooningen, steekspelen of terechtstellingen zijn, bereikten de dramatische voorstellingen hun toppunt. De prachtige gevel van het stadhuis was met wimpels en banieren versierd; de vensters en uitstekken daar, zoowel als die der overige schilderachtige gebouwen, welke het plein insloten, waren met feestelijk getooide vrouwen bezet. Op het plein had men vierentwintig tooneelen opgeslagen, waar een reeks van schilderijen werd vertoond door de schoonste meisjes, die men in de stad had kunnen vinden. Deze waren allen in gewerkte zijde, kostelijk kunstwerk en goudlaken uitgedost.

De onderwerpen van die levende tafereelen waren, gelijk vanzelf spreekt, geheel aan de oude godenleer en den heldentijd ontleend, want de Nederlanders konden niet buiten zinnebeeldige voorstellingen; nochtans verrieden deze vertooningen, door burgers en ambachtslieden tot vermaak hunner medeburgers bedacht en uitgevoerd, een grooten trap van beschaving bij het volk, dat zich op dergelijke wijs vermaken kon.

Al de groepen waren met kunstig overleg gerangschikt. Op het eene tooneel stond Juno met haar pauw; zij bood Matthias de stad Brussel aan, die zij fraai gemodelleerd, in de hand hield. Op het andere tooneel reikte Bybele hem de sleutels, overhandigde de Rede hem een toom, Hebe een bloemkorfje, Wijsheid een spiegel en twee wetboeken, Naarstigheid een paar sporen, terwijl Standvastigheid, Grootmoedigheid, Voorzichtigheid en andere deugden hem met een helm, borstharnas, speer en schild toerustten. Op andere stellages bood Bellona den landvoogd verscheidene gewapende manschappen aan, in een bundel saamgebonden en gaf de Faam hem haar trompet en de Roem haar kroon.

Nog zag men Quintus Curtius, geharnast en te paard, zich in den gapenden afgrond storten en werden op zes andere tooneelen de schilderachtigste oogenblikken uit het leven van Scipio den Afrikaan vertoond. De baardelooze aartshertog had nog geen heldendaad verricht, behalve zijn vlucht uit Weenen in zijne nachtjapon, maar de eerlijke Vlamingen vonden er genoegen in zich te verbeelden, dat die twee oude Romeinen in hem herboren waren. Door hun liefde voor de verdichtselen en geschiedenissen der oudheid medegesleept, zagen zij in hem een mytischen held en inderdaad was hij bestemd dit in de Nederlanden te blijven. Nadat Matthias al deze wonderen aanschouwd had, werd hij wederom opwaarts naar het hertogelijk paleis geleid, waar hij nog tot vermoeiens toe, aanspraken en verzen aan te hooren had, tot men hem eindelijk vergunde, zijn avondmaal te gebruiken en naar bed te gaan.

Intusschen vierden de burgers feest op straat. Overal had men groote vreugdevuren ontstoken, waaraan het volk “ganzen, varkens, kapoenen, patrijzen en kuikens” braadde, terwijl men zich onder vroolijk fluitspel met dansen vermaakte. Plotseling zag men een vreeselijken draak door de lucht vliegen: het monster zweefde een poos over de hoofden der jubelende menigte op de groote markt en barstte toen bulderend uiteen, terwijl het raketten en allerlei vuurwerk naar wijd en zijd uitzond. Deze nog nieuwe vertooning veroorzaakte zooveel schrik onder de [344]menigte, dat de meesten het hazenpad kozen, “alsof duizend soldaten hun op de hielen zaten,” terwijl zij in de grootste verwarring over elkander tuimelden.

Den volgenden dag zonden de Staten eene deputatie naar Matthias om hem te verzoeken, Oranje aan te stellen tot zijn luitenant-generaal. Dit was eigenlijk geen verzoek, maar een gedwongen fraaiigheid, want in dien vorm hadden de Staten berust, om het niet te doen voorkomen, alsof zij zich door de burgerij de wet lieten stellen. Matthias stemde toe en den 20en legden beiden hunne ambtseeden af.

“Hun werd,” vervolgt Motley, “door de Staten-Generaal een prachtig gastmaal aangeboden in de groote zaal van het Stadhuis en toen de tafel afgenomen was, gaf Rhetorica hare laatste en zinrijkste vertooning door de broeders der vermaarde Kamer: “Maria met den bloemenkrans.”

Twee personages—de eene als een deftig burger, de andere als een geestelijke gekleed, met tabbaart en bef—verschenen op het tooneel, vlak tegenover de zitplaatsen van Hunne Hoogheden, en droegen een lang berijmd gesprek voor. De eene der sprekers heette “Verlangend Hart,” de andere “Gezonde Troost,” Gezond Verstand zou beter te pas gekomen zijn, maar dit was, naar het schijnt, uit het spel gebannen. Nadat er een lang relaas was opgedreund, nam het spel een einde en Rhetorica haar afscheid. Het gezelschap was gedurende de lange voorstelling aan tafel gebleven en thans werd het nagerecht opgedischt, dat uit een “kostelijk triumphant banket van ingemaakte vruchten en allerlei suikerwerk” bestond.


In welke stemming de Prins gedurende al die feesten verkeerde, is moeilijk te zeggen. Ongetwijfeld verheugde hij zich over het volksgenoegen, in zoover hij er eene uiting in aanschouwde van zijn vurig verlangen naar onafhankelijkheid van Spanje. Maar kon het anders, of ook een reeks van moeilijke vragen stelden zich voor zijn geest. Zijn broeder Jan was met hem in Brussel; die was nu vast besloten zijn lot met dat zijns broeders in de Nederlanden te verbinden. Oranje zelf had behoefte aan sympathie, al scheen hij ook een man, die bovenal op zichzelf vertrouwde. Marnix van St. Aldegonde en Jan van Nassau waren beiden voor hem onmisbaar, al konden ze met al hun affecties hem toch niet geheel begrijpen. Want beiden hadden een godsdienst met een zeer sterke theologische strekking en Oranje’s verdraagzame geest was hun eigenlijk onverklaarbaar; ze zagen dat aan aan als Laocideesche lauwheid.


De herziene Unie van Brussel en de kort daarop gevolgde intocht van Oranje als luitenant van Matthias in Brussel, waren zeker de glansrijkste oogenblikken in de loopbaan van den Prins. Onder het bestuur in naam van een lid van het Oostenrijksche huis, wiens geboorte eenige reden aan zijn optreden gaf, waren de teugels der regeering in zijne handen en was het zijne taak niet alleen de protestantsche noordelijke gewesten, maar ook de katholieke, zuidelijke te regeeren. [345]

Zou hij slagen in de vervulling dier taak? Zou zijn talent als staatsman, dat hem zoover gebracht had, niet te kort schieten, wanneer het aankwam op de toepassing? Zou het hem gelukken, op den grondslag van de Pacificatie, beide godsdiensten vereenigd te houden en alle gewesten in eendracht te doen samenwerken in den vernieuwden oorlog met Spanje? Zou hij het hoofd kunnen bieden aan den geweldigen strijd, die hem wachtte? Niet alleen had de Paus den aartsketter en al zijn volgers op één lijn met Turken en heidenen geplaatst en bleef de hoop op Engeland steeds nog in de lucht zweven, maar bovenal zou het de vraag zijn, of hij de fanatieke Calvinisten en Katholieken tot één doel zou kunnen doen samenwerken. We zullen daarop, helaas, later een ontkennend antwoord moeten geven. [346]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXVI.

Moeilijke dagen. Don Juan. Parma. De Prins te Gent. 1578.

Sedert tien jaar was er zooveel gebeurd in het leven van den Prins, dat we ons bijna niet kunnen voorstellen, dat er zulk een betrekkelijk kort tijdsverloop ligt tusschen zijn eersten hopeloozen veldtocht van het jaar 1568, gedurende zijn ballingschap in Dillenburg en zijn triomfen in den aanvang van 1578. Wie hem, na dien roemloozen veldtocht tegen Alva, toen hij nauwelijks op Fransch grondgebied een toevlucht kon vinden, had voorspeld, dat hij na tien jaar eigenlijk de eerste in datzelfde land zou zijn, ware zeker door den Prins glimlachend en ongeloovig aangezien.

Maar, nu eenmaal op dat hooge standpunt geplaatst, moet het hem wel eens benauwd hebben, als hij er aan dacht op welke wijze zijn taak te vervullen. Op een rozenbed heeft hij zeker geen enkelen nacht geslapen. Hij wist wel, dat nijd en heerschzucht, fanatisme en intrige rond hem spookten en hem die hooge stelling moeilijk zouden maken. En dan was het voor hem ook een vraag of hij met zijn hooge denkbeelden van verdraagzaamheid en eendracht wel in staat zou zijn, de demonen te bezweren, die afgunst en haat, bijgeloof en tweedracht rondstrooiden.

De eerste, die hem op zijn weg van practische pacificatie der gewesten belemmerde, was Don Juan. Geen wonder; hij was in Luxemburg gebleven, waar zijn woede en wraakzucht steeds toenamen, naarmate de berichten uit Brussel hem duidelijker maakten, hoe zijn kortstondig gezag werd geïgnoreerd.

Zijn koninklijke broeder, die hem eigenlijk niet geheel vertrouwde, had eindelijk zijn beden verhoord. Uit Italië waren 3000 Spanjaarden teruggekeerd en Alexander Farnese, Prins van Parma, zoon van Margareta, was op weg om Don Juan te ondersteunen en te vervangen. Door versterking van het leger met 4000 Fransche katholieken, kon de sterkte van zijn krijgsmacht op het einde van Januari op 16000 man worden geschat. [347]

Wat konden de Staten daar tegenover plaatsen, toen Don Juan op den 25en Januari een manifest in drie talen afkondigde, waarin hij den wapenstilstand voor geëindigd verklaarde en zijn bedoeling uitsprak, om door wapengeweld het gezag van koning en kerk te herstellen?

Het statenleger was door de overkomst van 4000 Schotten uit Engeland en eenige honderden Duitsche ruiters en Hugenoten niet veel geringer in aantal, maar het leger van Don Juan was oneindig beter georganiseerd. De Nederlandsche edelen hadden twist over het militair gezag; elk leider beschouwde zich als den gelijke zijner collega’s, zoodat van eendrachtig handelen geen sprake was.

Toen nu Farnese bij Don Juan aankwam, waren juist de voornaamste edelen, als Lalaing, Melun e. a. afwezig om de bruiloft van den heer de Bersele te vieren, zoodat het commando aan jongeren als Filips van Egmond, Heze en Havré was overgelaten. De tegenpartij maakte van deze gunstige gelegenheid gebruik en besloot onmiddellijk den aanval op het kamp van het statenleger te wagen. Op den laatsten Januari trokken de patriotten terug, den kant op naar Brussel en waren zij te Gembloux. Don Juan, door den Prins van Parma vergezeld, vervolgde het terugtrekkend leger; zijn banier met het kruisbeeld erop droeg de gedenkwaardige woorden: “In hoc signo vici Turcos, in hoc haereticos vincam” (Met dit teeken heb ik de Turken overwonnen; hiermede zal ik ook de ketters overwinnen.) Een trouwe zoon dus van den Paus, die eveneens Turken en ketters op één lijn had gesteld.

Er begon eene schermutseling, die eerst gunstig scheen voor het statenleger doch eene stoute beweging van Parma keerde de fortuin. Hij deed door een gevaarlijk moeras heen een onverwachten aanval op zijn vijanden. Een schitterend legeraanvoerder zou hen nog gered hebben, maar die was er niet, zoodat de patriotten zich zonder slag of stoot overgaven of in de pan werden gehakt. Fabelachtige getallen worden er genoemd van gesneuvelden; volgens eene berekening zelfs zou elk Spanjaard het leven van tien Nederlanders hebben uitgebluscht. Wat daarvan ook moge zijn, geheel het statenleger was vernietigd; een groot getal verdronk in de Maas, terwijl een onbeduidend aantal Spanjaarden om het leven kwam.

Welk een ramp! De gewesten waren pas verbonden en zou die vereeniging eenige vastheid hebben, dan was er voorspoed noodig geweest. Dat juist nu zulk een slag moest vallen was al bijzonder noodlottig. Door een gelukkige overwinning zou de pas gevestigde regeering steun hebben gekregen en was het haar misschien mogelijk geweest zoowel de hartstochten der burgerij te kalmeeren als de aanzienlijke edelen voor zich te winnen. Wat Oranje aangaat, de adel voelde met dubbele kracht zijn wrok tegen hem opkomen en weet hem gaarne de schuld van alle onheil.

In Brussel heerschte na de nederlaag bij Gembloux groote ontsteltenis, want men vreesde, dat Don Juan ook spoedig die stad zou bedreigen. Dubbel gelukkig dus, dat Oranje door kalme vastberadenheid de diepe verslagenheid wist te overmeesteren en geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest verloor. Het leger werd door hem versterkt en aan Bossu liet bij de verdediging van de hoofdstad over, terwijl de Prins met Matthias en den Raad van State naar Antwerpen vertrok. [348]

Wel viel Brabant grootendeels in handen van Don Juan, maar tot Brussel naderde hij niet. Gebrek aan geld verhinderde hem bovendien van zijn overwinning groote vruchten te plukken.

Straks zullen we zien, hoe de binnenlandsche tweedracht voor het gezag van Oranje nog veel schadelijker was dan de nederlaag van Gembloux.


Een merkwaardige gebeurtenis in den aanvang van 1578 was de overgang van de stad Amsterdam naar ’s Prinsen zijde.

Tot dien tijd was die gewichtige plaats onder ’s konings gezag gebleven. Oranje had niet nagelaten, den handel daarvan gevoelig te treffen en zoowel die nadeelige gevolgen voor de welvaart van Amsterdam als de invloed van afgezanten uit Utrecht bewerkten den ommekeer. De burgers namen een verdrag aan op dezelfde voorwaarden als de Utrechtsche Satisfactie. Aan de verschillende hervormde sekten werd vrijheid van eeredienst, ieder overeenkomstig haar gebruiken, gegeven alsook om hun dooden binnen de wallen te begraven. Ieder was niet evenzeer met die Satisfactie voldaan; van daar dat er in den loop van den winter allerlei beroeringen in de gemeente plaats hadden, die eindelijk in de maand Mei in een oproer uitbarstten, waarbij de partijgenooten van den Prins de zege behaalden en tegenover de katholieke fractie, die vrij sterk was gebleven, eene stedelijke regeering samenstelden, die de nieuwe maatregelen kon doorvoeren.

Toen de Prins midden in den winter met Matthias en den Raad van State naar Antwerpen ging, schijnt zijn familie zich daar met hem te hebben vereenigd. Uit die stad althans schreef Oranje’s oudste dochter Marie een briefje aan Graaf Jan, die in naam der regeering naar Gelderland op reis was gegaan. Deze was jarenlang de huisgenoote van haar oom in Nassau geweest; vandaar dat zij tegenover hem een kinderlijke genegenheid gevoelde en hem zelfs met den titel van vader aanspreekt.

Na haar verontschuldiging te hebben aangeboden, dat zij hem niet eerder dank heeft gezegd voor al zijne zorgen voor haar, vervolgt zij aldus:

“Uwe Exc. zal waarschijnlijk gehoord hebben van de veranderingen, die hier sinds uw vertrek hebben plaats gehad—hoe ons volk een nederlaag heeft geleden en hoe de vijand Gembloux en Leuven heeft veroverd. Ik hoop, dat God alles nog terecht zal brengen. De aartshertog, de hertogen van Aerschot, Havré en andere Brusselsche edelen zijn hier met hunne vrouwen ... Ik hoorde, dat uwe Exc. goed en wel te Nijmegen zijt aangekomen en verblijd mij bijzonder, dat men in Gelderland zoo verheugd is, u bij zich te hebben; doch het zal voor u geen geringe last zijn, zoo lang van huis weg te blijven, ook om de onkosten. Ik hoop, dat zij al uw moeite zullen beloonen en u een gelegenheid zullen aanbieden, eens naar Nassau te gaan. Ik weet toch, hoe uw moeder en uw vrouw naar u zullen verlangen; het is al zoo lang geleden, dat gij ze gezien hebt. [349]

“Nog moet ik u, waarde vader! vertellen, dat wij hier in het kasteel zijn gelogeerd, maar gij kunt niet gelooven, hoe vreeselijk koud het is. Ik ben bang hier langer te moeten blijven en vrees, dat ik nog bevriezen zal. Wat zou het een genot voor mij zijn, wakker te worden en mij zelf te bevinden in mijn lief klein kamertje in Dillenburg. Mocht dat weder eens gebeuren, enz.

Antwerpen 10 Februari 1578.

Op die wijze houdt de oudste dochter van den Prins diens broeder Jan op de hoogte van den toestand. Op den 8en Maart schreef ze weder aan haar vaderlijken oom:

“Hoe de zaken hier gaan, heeft uwe Exc. zonder twijfel reeds gehoord. De vijand heeft Aerschot, Sichem en Dietz veroverd, waar hij, naar ik verneem, schandelijke tirannie uitoefent, zoodat het arme volk diep te beklagen is. Er gaat een gerucht, dat de vijand denkt voort te gaan naar Maastricht en zelfs naar Mechelen. Alles is in Gods hand. Verder, dierbare vader, moet ik u vertellen, dat de markies van Havré vandaag of morgen naar Engeland gaat en mijn neef, Graaf Willem Lodewijk met zich mede neemt. Daar mijn vader zag, dat uw zoon zoozeer begeerig was Engeland te bezoeken en iets van de wereld te zien, dacht hij, dat het een goede gelegenheid voor hem was, om in passend gezelschap mee te gaan. Hij gaf zijn toestemming en vertrouwde hem aan Joachim van Lier; dat verheugde mij zeer, want gij weet, dat deze een godvreezend edele is. Als mijn neef Willem hem tot model neemt, gelijk ik niet twijfel, kan hij geen kwaad leeren. Uwe Exc. zou moeilijk kunnen gelooven, hoe knap mijn neef er nu uitziet ... Ik hielp hem met geld zooveel ik kon en hoop dat gij niet ontevreden zult zijn met zijn reisplan.

Antwerpen 8 Maart.

Doch genoeg van deze jongemeisjesbrieven, die wederom bewijzen, welk eene aardige verhouding er tusschen de kinderen van den Prins en zijn broeder Jan bestond.


Hoe schadelijk ook de nederlaag voor het gezag van Oranje mocht wezen zijn toestand werd, zooals we straks zeiden, nog veel moeilijker gemaakt door de tweedracht tusschen de gewesten, welke vooral uit het verschil in godsdienst voortsproot.

Het ideaal van den Prins, godsdienst en gewetensvrijheid voor allen, bleek spoedig in de toenmalige omstandigheden onbereikbaar. De maatschappij was er nog niet rijp voor en Oranje moest ondervinden, dat al zijn schoone plannen van [350]verdraagzaamheid en wederzijdsche eerbiediging niet zoo dadelijk verwezenlijkt konden worden. Evenmin als de katholieke was de Calvinistische partij in de Zuidelijke Nederlanden vatbaar, om de staatkunde van den grooten Zwijger te verstaan. Ja, ze vonden beiden, een ieder op haar standpunt, die staatkunde geheel in strijd met Gods gebod. De Calvinist beschouwde het Pausdom als den gevloekten poel van ongerechtigheid en al zijn instellingen als het werk van Satan; hoe zouden ze dan vrijheid van godsdienst kunnen geven aan de priesters om die ongerechtigheid te handhaven en te verspreiden? En de Katholieken—volgens hen was het geheele werk van Luther en Calvijn uit den booze en mocht hun leer niet binnen hunne landpalen geduld worden.

Die tegenstelling tusschen de beide godsdiensten moeten we steeds in het oog houden, willen we de verwarring van het jaar 1578 begrijpen, want aan de meeste dingen lag die tegenstelling ten grondslag.

In het Zuiden van het land waren het vooral Vlaanderen met Gent aan het hoofd en Artois en Henegouwen, waar de moeilijkheden het grootst waren. In de beide laatste gewesten speelden behalve de godsdienst ook de intriges van Anjou met zijn vrienden en die van Don Juan hun fatale rol.

Veroorzaakte de nederlaag te Gembloux reeds, dat men hier en daar de kreet “verraad” vernam en men allerlei bedreigingen tegen de geestelijkheid uitte, daarbij kwam nog het verzet tegen de belastingen, die door de Staten waren uitgeschreven. Don Juan en Anjou hielden bovendien de gewesten door middel van hun agenten in voortdurende onrust en de laatste had in Henegouwen een sterken aanhang, die vooral door Lalaing gesteund werd. Daar Oranje in die dagen hulp van Engeland verwachtte, maar nog niet zeker van die steun was, begreep hij, dat hij Anjou niet van zich moest verwijderen en sloot de Prins zelfs een verdrag met hem, waarbij Anjou den schoonen titel ontving van “Défenseur de la liberté des Pays-Bas contra la tyrannie des Espagnols et de leurs adhérents.” Hem werd daarbij alleen in de toekomst eenig uitzicht op souvereiniteit gegeven, zoodat het verdrag, dat van Oranje’s zijde niets dan politiek was, voor Anjou geen groote beteekenis had.

Het eenige doel van Oranje was te zorgen, dat Henegouwen zich niet van de overige staten zou losmaken.

In Vlaanderen wilde men van Fransche hulp niets weten, doch aller oogen waren daar gericht op Johan Casimir van de Paltz, die met Engelsch geld een leger in Duitschland had geworven. Kerken en kloosters plunderend en verwoestend, kwam dit leger in Juli in ons land; met het statenleger vereenigd, bedroeg het ongeveer 40.000 man, waartegen Don Juan nauwelijks de helft kon stellen. Hij leed dan ook in Augustus bij Rijmenam een nederlaag en sloeg daarna een kamp bij Namen op, waar hij zelf, door eindelooze inspanning afgemat, op den 1en October al zijn eerzucht met het verlies van zijn jonge leven moest boeten.

Door den dood van Don Juan kwam een ander op het krijgs- en staatstooneel, n. l. Prins Alexander van Parma, in wien Oranje een waardigen tegenstander zou vinden.

Parma, in 1546 geboren en dus ongeveer van denzelfden leeftijd als zijn [351]oom en voorganger Don Juan, bezat veel meer karakter, verstand en bekwaamheid als legerhoofd dan een van Filips’ vorige landvoogden. Op twintigjarigen leeftijd was hij gehuwd met Donna Maria van Portugal en de bruiloft had in 1566 in Brussel plaats gehad op het oogenblik, dat de ontevredenheid tegen de Spaansche maatregelen begon. Oorlogvoeren was zijn kracht, gelijk hij reeds in zijn jeugd afkeer van de studie had en alleen veel hield van jagen, paardrijden en het hanteeren van wapens.

Aan alle Europeesche vorsten gaf Parma bericht van zijn aanvaarden der landvoogdij en hij riep hen op, hem te helpen in het eindelijk bedwingen van den opstand, die in de koninklijke domeinen van zijn oom zulke verhoudingen had aangenomen.

Tot deze domeinen behoorden volgens hem ook de noordelijke gewesten, waar Oranje reeds geruimen tijd de eigenlijke souvereiniteit bezat. Met dezen zullen we Parma dan ook van nu af den strijd verder zien voeren.


Een zeer moeilijke rol had de Prins in 1578 te vervullen in Gent, waar zooals we zagen, de democratie had getriomfeerd en de gevangenschap van de metgezellen van Aerschot had voortgeduurd, toen Oranje zijn intrede als stadhouder van Vlaanderen doen zou.

Het volk aldaar verkeerde in hoogst opgewonden stemming; geleid door mannen als Rijhove en Hembyze en aangezet door heftige predikers, als Modet en Dathenus, verdacht de Vlaamsche bevolking, vooral na den nederlaag van Gembloux, de katholieken van verraad.

Op Pinksteren van dat jaar kwam het in Gent tot eene uitbarsting, die aan de dagen van de beeldstormerij herinnerde. Kerken en kloosters werden geplunderd, geestelijken mishandeld en de van beelden gezuiverde kerken voor Calvinistische prediking gereed gemaakt. De Prins stond tegenover een macht, wier beteekenis hij niet genoeg kende, de vrucht van de godsdienstige dweepzucht, van het fanatisme. De Pacificatie van Gent had alleen aan Holland en Zeeland het Calvinisme vergund, maar den bestaanden toestand omtrent den godsdienst in andere gewesten gehandhaafd. Vrijheid, openbaarheid van prediking was in Vlaanderen niet geoorloofd en de Prins liet niet na, den Gentenaars het ongeoorloofde van hun gedrag onder het oog te brengen. Of Oranje hen wees op het gevaarlijke van die openbare prediking, waardoor hij zelf en het vaderland in de grootste moeilijkheden zouden gewikkeld worden, het hielp niets. De predikanten waren blind voor de gevaren, stoorden zich aan geen staatkundige overwegingen en hielden zich niet gebonden aan de bepalingen der Pacificatie.

Daar door dit alles het misnoegen der Katholieken met den dag toenam en hetzelfde verschijnsel zich ook in Amsterdam en Haarlem voordeed, kwam Oranje met een voorstel in den Raad van State, daar hij noch door zachtheid, noch door geweld den toestand kon veranderen.

De Prins kwam n.l. den 9en Juni 1578 met het voorstel van den godsdienstvrede voor den dag, waarbij het in elke gemeente, waar honderd gezinnen een der beide godsdiensten verlangden, geoorloofd zou zijn, dien openbaar uit te oefenen. [352]

Zeker, ook dit was in strijd met de Pacificatie en ondervond in de Staten-Generaal vooral van katholieke zijde groot verzet, maar de Prins beriep zich in zijn antwoord op dat verzet op de veranderde tijdsomstandigheden. Het wantrouwen en de onrust—zoo beweerde hij—waren bij zijne geloofsgenooten zeer groot geworden. De Katholieken hadden als stelregel aangenomen, de uitspraak van het Concilie van Constanz, dat men aan den ketter zijn woord niet behoefde te houden. Zoo had de koning van Frankrijk de hervormden bedrogen en vermoord. Na uitdrijving der Spanjaarden voorzag de Prins burgeroorlog, indien men niet als enkele andere landen tot een godsdienstvrede besloot, die zoowel den Calvinisten als den Katholieken kon ten goede komen.

Hij achtte voor alles noodig, maatregelen te nemen, die zouden voorkomen, dat er op de Unie inbreuk werd gemaakt en nu, wat hij, noch iemand anders kon voorzien hebben, de Calvinisten zoo het hoofd opstaken, moest er een schikking worden gemaakt.

De Staten-Generaal waren echter niet te bewegen het voorstel voorloopig aan te nemen; ze besloten den 12en Juli het ontwerp van den godsdienstvrede naar de gewesten te zenden, opdat die zelve daarin zouden beslissen.

Welke moeite Oranje zich ook gaf dit ontwerp, dat ook herstel van grieven op staatkundig gebied beoogde, te doen aannemen, het stuitte af op den onwil der gewesten, zoodat feitelijk alleen te Antwerpen de religievrede werd afgekondigd. Het geneesmiddel bleek erger dan de kwaal; de scherpe tegenstelling der partijen kwam er nog helderder door aan den dag.

Wel mag 1578 het bangste en moeilijkste jaar in ’s Prinsen loopbaan genoemd worden, want behalve dien vergeefschen arbeid om door een godsdienstvrede de eendracht der gewesten te herstellen, was er nog zooveel meer, dat hem groote onrust bracht. Don Juan en Parma bleven ook na de nederlaag bij Rijmenam een dreigend gevaar voor de gewesten vormen; Casimirs woeste onbetaalde troepen hielden op ergerlijke wijze huis in de landen, waar ze verschenen, terwijl ook Anjou en zijn agenten doorgingen in troebel water te visschen.

Te midden van al die bezwaren het schip van den Staat der 17 provincies in een veilige haven te sturen, was een werk boven menschelijke kracht verheven. Ook voor een man, die zoo hoog als Oranje stond, werd het moeilijk den weg te vinden te midden der tegenstrijdige wenschen en belangen van de bondgenootschappelijk vereenigde gewesten.

Toch was Oranje’s gezag tot in het najaar nog steeds stijgende. Hij was trouwens de eenige, die het nog eenigermate kon handhaven. Daar hij zich zelf terecht beschouwde als de krachtigste belichaming van de idee der generaliteit, verzuimde hij ook de gelegenheden niet, die de Staten en de personen aan hem konden binden, ten einde des te meer aanhangers voor de zaak der Generale Unie te winnen.

Beëediging van den Prins en Matthias. Januari 1578. (Bladz. 342).

Beëediging van den Prins en Matthias. Januari 1578. (Bladz. 342).

Op het einde van den zomer van 1578 werd de derde dochter van Charlotte van Bourbon geboren. Het kind kreeg den naam van Catharina Belgica en tegelijk met Catharina van Schwarzburg zou het doorluchtige lichaam der Staten-Generaal als doopgetuige van de jonge spruit optreden. Bij deze gelegenheid verzocht de Prins [353]aan de Staten-Generaal het kind volgens protestantsch gebruik te doen doopen en deelde hij tevens mede, dat hij besloten had, nu er in Antwerpen vrijheid van godsdienst was, daarvan voor zichzelf gebruik te maken. Wel waren er enkele Staten tegen dat voorstel van den doop, maar officieele gedeputeerden werden er toch benoemd om bij de doopplechtigheid tegenwoordig te zijn, terwijl aan Oranje het grondgebied van Lingen, ter eere van deze gelegenheid, werd aangeboden.

De pasgeboren dochter deed alzoo bij haar intrede in het leven haar vader een grooten dienst, in zoover er publieke eerbewijzen te haren behoeve aan hem werden betoond. Van deze goede gezindheid jegens hem maakte Oranje gebruik, vergunning te vragen, in de buurt van zijne woning een gebouw te stichten voor protestantschen eeredienst, hetgeen hem ten volle werd toegestaan.

Ook graaf Jan was overtuigd, dat de ster van zijn broeder nog steeds stijgende was, zooals uit een brief van hem aan Willem van Hessen blijkt. Broer Jan was echter door zijn benoeming tot stadhouder van Gelderland slechts kort getuige geweest van het optreden van Oranje in het zuiden en ging in zijn optimistische berichten meer op losse geruchten en op den schijn der dingen af. Want zelfs Oranje’s gezag zou ten slotte niet in staat blijken de geesten te bedwingen, den toestand te beheerschen en eenheid en orde te scheppen in den chaos der dingen.


We zagen vroeger, dat het met Pinksteren te Gent tot een uitbarsting was gekomen en de Calvinistische democratie overwonnen had. De poging van Oranje door een godsdienstvrede de gemoederen in het Zuiden te bedaren, was mislukt. Ook in Artois, dat evenals Henegouwen aan Vlaanderen grensde, had de Calvinistische democratie aanvankelijk overwonnen, maar door den heer van Montigny, broeder van den Henegouwschen stadhouder Lalaing, was de katholieke reactie in Artois spoedig de tegenpartij meester en Montigny met zijn troepen bedreigde zelfs het Zuiden van Vlaanderen. Des te fanatieker werd toen de Calvinistische partij in Gent, die in Augustus het aantal gevangenen nog met Champagny had vermeerderd, daar deze, uit afgunst op Oranje, ook van Brussel uit een katholieke reactie had op touw gezet. In October ging men in Gent nog verder door twee der gevangenen, o.a. den beruchten Hessels, op gruwelijke wijze om het leven te brengen. Van geldelijke bijdragen van de stad om in den algemeenen geldnood te voorzien, kwam niets en het gemeen bleef zich in Gent en andere plaatsen aan beeldstormerij, plundering van kerken en kloosters schuldig maken.

Het ontbrak niet aan pogingen van de zijde der Staten-Generaal, om den vrede te herstellen. Vooral Oranje maakte zich daarbij zeer verdienstelijk. In brieven verweet hij hen telkens den twist en de tweedracht, die ze zaaiden, het gemis van hun plichtsbesef, om mede tot instandhouding van het geheel hun belastingen op te brengen, hun schandelijk geweld tegen geestelijken en edelen, tegen kerken en kloosters, hun onchristelijke daden en den grooten ondienst, dien ze hem met zulke handelwijzen deden, daar men Oranje in Brussel verweet, dat de Gentsche bedrijven met zijne goedkeuring plaats hadden.

Geen harder en onbillijker aantijging is zeker den Prins ooit gedaan. Het [354]was hem juist alleen te doen om vrede en eendracht onder de gewesten te verkrijgen, en hij had den religievrede voorgesteld, ten einde elken aanstoot van weerszijden te vermijden, alsof hij eenstemmig was met de Gentsche drijvers, die den katholieken een onuitdoofbaren haat toedroegen! Alsof het democratisch Calvinisme, dat alle burgerdeugden opofferde aan geloofsijver en geloofshaat, ooit de sympathie kon hebben van dezen verdraagzame bij uitnemendheid! En toch aan de andere zijde was het niet te verwonderen, dat men hem daarvan verdacht. Hij was toch zelf Calvinist, althans in naam; hij stond de vrijheid van godsdienst voor en ingeroepen door de burgerij, had hij haar democratisch streven, ook mede om zijn billijkheid, niet bestreden. Hoe konden bijgeloovige, bekrompen katholieken hem dan van iets anders dan van sympathie met die Calvinisten verdenken? De Prins stond daarvoor echter veel te hoog. En zijn verdere houding tegenover Gent was het duidelijk bewijs, hoe hij van dien geest van fanatisme een diepen afkeer had.

Brieven en zendingen baatten Oranje echter niets. Trots zijn beste raadgevingen, ging men in Gent voort met geweld te plegen tegen de Roomsche geestelijkheid.

De toestand werd nog erger toen Johan Casimir in Gent kwam en zich aan het hoofd der Calvinistische ijveraars stelde, want uit wraak, dat hij van de Staten zoo weinig steun ontving, verzette Casimir zich tegen alle pogingen, die Oranje in het werk stelde om Gent tot andere gedachten te brengen. Inmiddels hadden de Waalsche troepen onder Montigny Meenen bezet en deze stonden nu tegenover die van Casimir en Gent. Een burgeroorlog scheen onvermijdelijk. Vlaanderen aan de eene zijde, Henegouwen en Artois aan den anderen kant, begonnen zich feitelijk van de Staten-Generaal af te scheiden. De toestand was werkelijk wanhopig.

Wat zou de regeering zonder voldoend gezag en machteloos door geldgebrek kunnen uitvoeren in den verbitterden strijd, die was uitgebroken tusschen de Calvinistische democratie in Gent, gesteund door Casimirs troepen en het andere deel der staatsche krijgsmacht, de Waalsche soldaten, die bovendien nog aan het muiten sloegen wegens wanbetaling?

Inderdaad, waar geen redding mogelijk scheen, zou de Prins die althans ten deele aanbrengen. Hij wist door zijn beleid en persoonlijk optreden in Gent, de zaken zóó te besturen, dat in Vlaanderen aan den strijd een einde scheen te zullen komen. De Walen echter waren reeds te ver gegaan in hun reactie en veroorzaakten, dat de Unie der 17 gewesten uiteensprong.


Den 17en November was trots het verzet van Hembyze en anderen het besluit genomen, den Prins het gouvernement Vlaanderen aan te bieden en hem te verzoeken, persoonlijk naar Gent te komen, ten einde de twisten bij te leggen.

Oranje talmde niet van uit Antwerpen den weg naar Gent in te slaan, doch hij bleef voorloopig te Dendermonde. Hembyze en de zijnen vertrouwde hij zoo weinig, dat hij eerst alle maatregelen voor zijne veiligheid liet nemen, en de Gentenaars liet beloven, dat ze voor zijn leven zouden instaan, voor en aleer hij naar de stad trok. Ondertusschen kwamen Casimir, Rijhove e. a. hem reeds te [355]Dendermonde bezoeken. Zonder voorbehoud liet hij zich tegen Hembyze en zijn aanhang uit, die dus wisten, wat hun te wachten stond, als hij in Gent aankwam. Die heethoofd stelde daarom alles in het werk, om Oranje’s komst nog te beletten. Hij meende terecht, dat het dan met zijn rijk en macht gedaan zou zijn. Ter elfder ure stelde hij nog voor, Casimir volmacht te geven, om met Oranje een accoord te Dendermonde te sluiten. Maar op het bericht, dat de Prins eerstdaags komen zou, zoo men hem zijn veiligheid waarborgde, werd over dit voorstel niet eens meer gesproken.

Den 2en December hield de Prins een plechtigen intocht in Gent, begeleid door wel duizend menschen, uit zijn lijfwacht en eerewacht bestaande. Gentsche ruiters, met Johan Casimir aan het hoofd, kwamen hem te gemoet. Ook Hembyze nam den schijn aan, van mede den Prins die hulde te bewijzen. Doch Oranje doorzag dien man geheel en was niet voornemens hem te sparen. Hij wist, dat Hembyze, dien hij eertijds zoo hoog geroemd had, een fanatiek drijver, een tyran voor het volk was geworden.

Wilde er dus iets van Gent terecht komen, dan moest allereerst die leider vernederd en beschaamd worden. Dat oogenblik liet niet lang op zich wachten. Want nauwelijks had de magistraat den Prins in het verblijf van Casimir verwelkomd en was de afspraak gemaakt, dat men den volgenden ochtend de beraadslaging zou aanvangen, of Oranje vroeg, wie hunner hem rekenschap kon geven van de vele troepen, die op weg naar Gent waren. Het schijnt dat Hembyze die troepen had ontboden, om zich en de zijnen te doen beschermen. Die troepen moesten aanstonds terug en toen Hembyze zich niet wist te verantwoorden, zei de Prins hem duchtig de waarheid en de Gentsche volksmenner stond geheel bedremmeld en wist niet hoe zich te redden.

Het is bekend, hoe die Calvinistische drijvers, met Hembyze en Dathenus aan het hoofd, zich niet hadden ontzien, om den Prins openlijk een godloochenaar te schelden. Omdat hij elken vorm van godsdienstig leven kon waardeeren en van elken vorm de religie van het hart onafhankelijk maakte, daarom kon de Prins vrijheid van godsdienst voor beide gelooven eischen en daarom kon hij zelf, uit louter inschikkelijkheid, zich een jaar of langer van allen eeredienst onthouden, om allen te sparen. Doch die breede opvatting kon geen der partijen dulden.

Hoevele eeuwen zouden nog moeten voorbijgaan, eer de Nathan der Weise, eer de fabel der 3 ringen werd verstaan en toegepast! Hoe weinig worden die nog begrepen in onze dagen, nu hoe langer hoe meer licht over het eigenlijk wezen van den godsdienst is opgegaan! Hoe machtig zijn nog de terughoudende krachten van vooroordeel, verblinding en huichelarij!

Maar dan kan het ons niet bevreemden, dat de Prins in zijn godsdienst door zijne tijdgenooten niet verstaan werd, dat Oranje’s verheven zijn boven alle vormen door hen als verregaande onverschilligheid, ja zelfs als goddeloosheid werd aangemerkt. De Prins wilde echter dat merkteeken niet dragen, hij eischte in het recht gesteld te worden tegen hen, die hem voor atheïst hadden uitgekreten. Harde woorden vielen er uit zijn mond over Hembyze en zijn aanhangers en al gaven deze niet aanstonds hun verzet tegen Oranje op, de zedelijke nederlagen, [356]die ze telkens in de eerste dagen leden, maakten het waarschijnlijk, dat de Prins er in slagen zou, de gewenschte orde te herstellen.

De Prins had reeds vroeger een acte van aanneming opgesteld, waarin aan de geestelijken hun eigendom werd verzekerd, de R. Katholieke godsdienst vrij mocht worden uitgeoefend en de eisch werd gesteld, dat de gevangenen zouden worden losgelaten. Behalve deze bepalingen, die als grondslag moesten dienen om de onderhandelingen te beginnen, stelde hij nu in een vergadering van de magistraat nog andere bepalingen voor, die behalve een algemeene amnestie en een betere regeling der geldmiddelen, ook inhielden: Behandeling der stadszaken volgens de oude privileges.

Wie zich herinnert, hoe Gent op die oude privileges stond, kan niet anders dan de hooge wijsheid van Oranje roemen, om daardoor de Gentenaars te winnen. Dat hunne stedelijke zaken naar hun oude voorrechten zouden behandeld worden, was voor de inwoners, die 40 jaar geleden al die voorrechten onder de straffende hand van Karel V hadden verloren, een groote vreugde. Dat vooruitzicht gaf aan de betere stemming, waarin de stad door Oranje’s komst gekomen was, nog verhoogden klank. Wel trachtte Hembyze nog een spaak in het wiel te steken, maar zijn poging mislukte en zoo was er grond voor de verwachting, dat niet alleen Gent weer voor de goede zaak der eendracht zou worden gewonnen, maar ook, dat er een schikking zou gevonden worden tusschen Gent en de Malcontenten uit Artois en Henegouwen.

Op den 5en December begonnen de beraadslagingen over de voorstellen van den Prins, eerst met eene daartoe benoemde commissie, daarna met de drie leden van de Poorterij, de Weverij en de Neringen. De dekens der laatstgenoemde, onder wie Hembyze vele aanhangers telde, waren nog niet zoo gemakkelijk te overreden, doch eindelijk gaven ook zij toe.

De R. Katholieke geestelijken ontvingen niet alleen hun eigendommen terug, maar ze behielden ook volle vrijheid van godsdienst, zoowel in Gent als in geheel Vlaanderen. Gent beloofde trouw aan de Unie, terwijl de Staten-Generaal zouden zorgen, dat de Walen uit Vlaanderen vertrokken enz.

Door het groot beleid van den Prins was het gelukt, Gent tot rede te brengen en had de stad al de eischen toegestaan, die de Staten-Generaal haar deden. Oranje kondigde buitendien een algemeene amnestie af en gaf zelf het meest krasse bewijs zijner verdraagzaamheid en vergevensgezindheid, toen hij alle pogingen bestreed om Hembyze uit de magistraat te verwijderen en toen hij zelfs aannam, nog de gast van Hembyze te willen zijn.

In de woning van zijn grootsten tegenstander in Gent bracht hij toen met Casimir eenige dagen door.

Wel duurde het nog tot den 27en, eer de Gentsche godsdienstvrede was afgekondigd, maar reeds op den 11en December was de stad tot rust gekomen.

Buitengewoon veel menschen- en wereldkennis was er noodig geweest dat resultaat te bereiken. Nog altijd was Gent de moeilijkste plaats om te besturen; ook nu had men wederom ervaren, dat het volk nog dezelfde hartstochtelijke karaktertrekken bezat als in de Middeleeuwen, toen de wijze Jacob van Artevelde [357]als het slachtoffer van den haat en den hartstocht, door zijn stadgenooten zoo gruwelijk was vermoord.

Dat Oranje’s optreden zulk een uitwerking op die bevolking veroorzaakt had, is een nieuw bewijs van zijn zedelijke grootheid en van zijn staatkundig genie. Door de grootste gestrengheid aan de eene zijde, maar ook door de uiterste lankmoedigheid aan den anderen kant, is hem het bedwingen van Gent gelukt.

Des te bedroevender was het, dat, waar die zware taak gelukkig was vervuld, de vruchten toch niet konden geplukt worden. Door het bedwingen van Gent was er groote kans op een schikking ook met de andere ontevredenen, maar de Waalsche gewesten waren, terwijl Oranje’s aandacht geheel aan Gent was gewijd, in een andere richting gedreven, die voor de instandhouding van de Generale Unie niet minder gevaarlijk was. [358]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXVII.

Oranje en de Unie van Utrecht. Nieuwe angsten en gevaren. 1578–1579.

In dezelfde maand December 1578, toen de Prins door zijn persoonlijk optreden in Gent de orde daar herstelde, was het door middel van intriges voorloopig gelukt, de Zuidelijke gewesten Artois en Henegouwen langzamerhand onder de gehoorzaamheid van den koning terug te brengen. Een tijdlang had men ook te strijden gehad tegen de Calvinistische democratie in de hoofdstad van Artois en ook Anjou telde er nog tal van aanhangers, maar zoowel de afkeer van de Gentsche Calvinistische ijveraars en de gehechtheid aan den katholieken godsdienst waren oorzaak, dat het Parma ten slotte gelukte Montigny, de leider der Waalsche Malcontenten, voor de zaak van den koning te winnen.

Den 26en December verliet Anjou Henegouwen en in dezelfde maand ruimde nog een ander ridder het veld in de Nederlanden. Johan Casimir had in Gent ontdekt, dat hij zich niet opgewassen voelde tegen den invloed van Oranje; teleurgesteld verliet hij het land, maar werd ook in Engeland door Elisabeth, die hem gesteund had, niet vriendelijk ontvangen.

Werd de Prins van Oranje geheel verrast door die beweging in het Zuiden, welke ten doel had zich bij Parma aan te sluiten? Met de onderwerping van Gent hoopte hij wel, dat het geheele Zuiden trouw aan de Pacificatie zou blijven, maar meer dan hoop was het ook niet en het beste bewijs, dat de Prins het dreigende gevaar van het Zuiden wel begreep, is zijn voorarbeid in 1578, die tot de Unie van Utrecht heeft geleid.

Men beweert wel, dat niet de Prins, maar zijn broer Jan dien voorarbeid heeft verricht en Oranje zelfs onwaarheid spreekt, als hij in zijn Apologie zegt, die Unie tot stand te hebben gebracht, maar dit is onjuist. Zeker, de Prins droeg aan zijn broer het voorloopige werk voor die Unie op, maar niet Jan, doch Willem was er de ontwerper van. [359]

Reeds sinds 1576 stond Oranje zulk een confederatie voor den geest; bij het verdrag van Delft in dat jaar hadden Holland en Zeeland een Unie gesloten en in 1577 was ook Utrecht toegetreden. Al bevond Oranje zich sedert dien tijd in het Zuiden, hij had toch waarlijk zijn aandacht van het Noorden niet afgetrokken. Wat Friesland en Groningen betreft, rekende hij op den graaf van Rennenberg en ook op Drente en Overijsel meende hij staat te kunnen maken.

Gelderland zou waarschijnlijk het moeilijkst te winnen zijn voor zulk een Unie.

Met het oog daarop werd door zijn machtigen invloed op den 10en Maart 1578 door den landdag te Arnhem besloten, Graaf Jan de stadhouderlijke waardigheid over dat gewest op te dragen. Het doel, dat Oranje daarbij vooral op het oog had, was de versterking van den band tusschen de Noordelijke gewesten. Wie kon beter Oranje’s plaatsvervanger in het Noorden zijn dan broer Jan, die zoo geheel met de plannen en bedoelingen van den Prins op de hoogte was.

De Graaf ging echter niet in alles met zijn broeder mee, want hij kon zich volstrekt niet vereenigen met Oranje’s voorliefde voor Frankrijk en het was dus gelukkig, dat Anjou tijdelijk verdwenen was. Ook was er verschil van opvatting over den godsdienst; de verdraagzaamheid van Willem werd door Jan niet gedeeld, hij was veel beslister Calvinist en wilde dan pas aan het katholicisme concessies doen, wanneer daardoor alleen zijn eigen godsdienst kon beschermd worden.

Dit bleek ook al spoedig na zijn komst in Gelderland, want op allerlei wijzen bevorderde hij de Calvinistische prediking en hield daardoor zeer weinig rekening met de katholieke meerderheid van het gewest. Aan zijn ijver gaf hij zoo toe, dat hij zelfs naar Dillenburg kon schrijven, dat er in Tiel een heerlijk vreugdevuur was gemaakt van alle beelden eener kerk en dat de klokken hadden geluid totdat alles in asch was vergaan, terwijl in Nijmegen monniken waren verjaagd en ook een kerk in bezit was genomen.

De geest van de Gentsche Calvinisten woonde ook in Jan van Nassau, tengevolge waarvan hij bij de Staten van Gelderland veel verzet vond om zich bij de gewenschte Noordelijke Unie aan te sluiten. Gelderland vreesde voor het overwicht van Holland en Zeeland en de oude Geldersche adel was bang zijn invloed te verliezen. Toch bracht Jan van Nassau het zoover, dat er in September een buitengewone vergadering van Gelderland werd samengeroepen, waar ook vijf vertegenwoordigers uit Holland o.a. Oldenbarnevelt, aanwezig waren.

De heftigste tooneelen hadden daarbij plaats en veel succes had die vergadering niet. Toen nu Jan van Nassau een poos naar Duitschland was geweest, werd door Oranje het plan van de Unie weer opgevat en op den 15en November liet hij een generale dagvaart in Holland en Zeeland beschrijven, waar nieuwe voorstellen omtrent bepalingen der Unie werden aangenomen. Deze vielen zoo in den smaak van Utrecht en Gelderland, dat reeds in December Utrecht, Holland, Zeeland en Friesland voorloopig teekenden en de conferentie reeds den 10en Januari te Utrecht samenkwam. Hier werd den 23en Januari 1579 de Unie van Utrecht gesloten, die ook door Graaf Jan als Stadhouder van Gelderland werd geteekend.


De inhoud van deze Unie was hoofdzakelijk de volgende: De gewesten, [360]die haar teekenden, wilden geenszins van de Generale Unie, door de Pacificatie van Gent aangenomen, scheiden, integendeel, zij hielden die in waarde, doch ze wilden zich ten eeuwigen dage tot een geheel vormen, “alsof ze maar één provincie waren,” onverminderd de bijzondere privilegiën van de gewesten en de steden. Ze beloofden elkander met goed en bloed tegen alle geweld bij te staan. De kosten van de verdediging (die in bijzonderheden werd vastgesteld) zouden eensdeels uit de domeinen, anderdeels uit belastingen gevonden worden. Daarin, zoowel als in quaesties van vrede of bestand, was eenstemmigheid noodig; in andere zaken gold de meerderheid. Kon die eenstemmigheid niet worden verkregen, dan besliste de stadhouder, “nu ter tijd wezende.”

Wat den godsdienst aanging, zouden Holland en Zeeland naar hun goeddunken handelen, terwijl de andere gewesten òf den religievrede konden aannemen òf in ’t bijzonder zulke orders konden uitvaardigen als de rust en de welvaart van dat gewest eischten.

Men ziet de hand van den Prins duidelijk in dezen arbeid. Ook het opdringen van den religievrede in gewesten, waar zulks onnoodig was, lag niet in zijn geest. Jan van Nassau, door zijn broeder ernstig onderhouden over zijn al te grooten ijver voor het Calvinisme, was door den invloed van den Prins thans ook geneigd tot die uniebepalingen. Het schoone denkbeeld van de Unie der zeven staten, alsof zij maar één provincie waren, was ongetwijfeld een gedachte van Oranje. Hoe menigmalen ook later afgestuit op het provincialisme, op den duur is die Unie toch tot stand gekomen.

Door die gedachte alleen kunnen we beweren, dat Oranje de stichter is van den Nederlandschen Staat.

Zeker, de Unie van Utrecht heeft vele schaduwzijden leeren kennen. Er waren willekeurige en dubbelzinnige bepalingen in. Maar de duidelijk sprekende punten omtrent de solidariteit tegenover den gemeenschappelijken vijand, van onderlinge aansprakelijkheid voor de kosten van den Staat, van algemeenen dienstplicht zelfs en van betrekkelijke godsdienstvrijheid zijn inderdaad den grootsten lof waard.


De geruchten, die in het Zuiden kwamen over het vormen eener afzonderlijke Unie der Noordelijke gewesten, bevorderden ook daar het streven, zich te vereenigen. In dezelfde maand Januari 1579, dat de Unie van Utrecht tot stand kwam, werd in het Zuiden de welbekende Unie van Atrecht gesloten, die, voorbereid door de agenten van Parma en den aanvoerder der Malcontenten, voorloopig Henegouwen, Artois, Rijsel, Douai en Orchies omvatte en waarbij het behoud van den katholieken godsdienst en het gezag van den koning op den voorgrond stonden.

Wel trachtte de Prins nog de scheiding te voorkomen en gelukte het hem, zelfs drie dagen na het sluiten der Unie van Atrecht (6 Januari) den vrede tusschen Vlaanderen en de Malcontenten te doen teekenen, maar de verbittering van de katholieke bewoners van Artois en Henegouwen tegen de Vlaamsche Calvinisten en den Prins was te groot, dan dat de scheiding kon voorkomen worden. De woeste uitbarsting van het Calvinisme onder het Gentsche gepeupel; de onbeschaamde [361]buitensporigheden, in die Vlaamsche stad en elders bedreven, waren de hoofdoorzaak, dat Parma’s verleidelijke taal, om zich weder onder ’t gezag van den koning te stellen, zooveel gunstige ooren vond.

Staatsman en krijgsheld tevens, verzuimde hij aan de eene zijde geen enkele gelegenheid, om door voorkomendheid en vrijgevigheid personen en gemeenten te herwinnen voor de zaak des konings, aan de andere zijde om zich met allen spoed voor te bereiden op vernieuwing van den krijg tegen Oranje en de gewesten, die zijne partij hielden.

De Prins liet niet na, de weifelende streken voor de Staten-Generaal te behouden, doch de genoemde gewesten waren en bleven onherroepelijk verloren. Nog duurde het vier maanden, eer het verbond, dat voorloopig op 6 Jan. gesloten was, werd bekrachtigd. Eerst op den 17en Mei 1579 werd te Atrecht het verdrag van reconciliatie door de staten van Henegouwen en Artois, door Rijsel, Douai en Orchies geteekend. Het behoud van het katholicisme en van het gezag van den koning stonden op den voorgrond; doch ook werden de Pacificatie van Gent, de 1e Unie van Brussel en het Eeuwig Edict bevestigd.

In den loop van het jaar werden tal van meerdere streken en steden en niet minder edelen en grooten voor de Unie van Atrecht gewonnen. Doch reeds de aanvankelijk geslaagde verzoening met den koning, die van zijn kant handhaving der privilegiën, terugtrekking der vreemde troepen en een Prins van den bloede als landvoogd beloofde, maakte wijd en zijd grooten indruk. Zelfs verhaalt men, dat er feesten ter eere van die gebeurtenis in Parijs werden gevierd. In een der schouwburgen gaf men een pantomime, waarin Filips een mooie makke koe op de planken bracht, die echter plotseling weerspannig werd, tegen begon te spartelen, de leidsel brak en bijna was weggeloopen. Daarna kwam Alexander Farnese op, die het gebroken touw weer trachtte samen te binden, terwijl ook de Staten-Generaal op het tooneel verscheen. Sommigen pakten de koe bij de horens of sloegen ze op den rug, terwijl anderen van voren bleven staan en om hulp riepen.

De Duitsche keizer, de Fransche koning en de Engelsche koningin, die soms medelijden met de koe hadden, dan weer met haar vervolgers, waren toeschouwers. Alençon (de hertog van Anjou) liep er dapper op af en greep de koe bij haar staart. Daarop kwamen Oranje en Casimir op het tooneel met een melkemmer en trachtten haar te melken, toen Parma den halster greep en het dier triomfantelijk naar Filips terugbracht, dat met den eenen poot Casimir, met den anderen Oranje een schop gaf.

Zeker eene Oranje geheel onwaardige voorstelling, alsof hij slechts de Nederlanden als eene melkgevende koe beschouwde, doch een niet onaardig verhaal in zoover als ze uitdrukking gaf aan de publieke meening in den vreemde omtrent den thans gedeeltelijk bedwongen opstand. Dat echter de koe, hoe ook gedeeltelijk getemd, voor een ander deel even weerbarstig bleef en haar doel heeft bereikt, om in beter, schooner landouwen te grazen, heeft de verdere geschiedenis der Noordelijke gewesten wel bewezen. Doch op dat oogenblik was het voor den Prins een vreeselijke slag. Hij, die in de Pacificatie van Gent als de vrijverklaring [362]der 17 Nederlandsche gewesten, zijn levensideaal had meenen te vinden, zag in de Unie van Atrecht de vernietiging van zijn schoonsten wensch. Want al beriep zich Atrecht zoowel als Utrecht op die Pacificatie, ze had voor beider oor een geheel anderen klank. Voor den Prins was zij de uitdrukking geweest van: vrede door vrijheid, voor Parma en de zijnen zou ze zijn: vrede na nieuwen strijd tot onderdrukking.

Hoe hard het Oranje dan ook viel, om van zijn ideaal te scheiden, hoe hij daarom alleen zoo lang mogelijk vertraagd had, zelf de Unie van Utrecht te onderteekenen, toch deed hij dit eindelijk op den 3en Mei 1579. Ten volle was hij er niet mede ingenomen, al was ook het denkbeeld van hem afkomstig. Hij kon zelf niet ontkennen, dat die Unie den katholieken Walen moest mishagen wegens de duidelijke voorliefde van haar voorstanders, in het bijzonder van Jan van Nassau, voor het Calvinisme.

Met den religievrede, zooals hij dien begeerde, stond het ook in die Unie tamelijk zwak. De Prins deed daarom in April nog een poging, om op den religievrede een generale Unie te bouwen, doch ook die poging stuitte af op de leden der Utrechtsche Unie. Zoolang hij nog kans meende te hebben op ’t welslagen van zijn onderhandelingen met Montigny e. a., trad de Prins niet openlijk tot de Unie toe. Toen het eindelijk bleek, dat de verzoening van de Waalsche gewesten met den koning zeker zou volgen, bekrachtigde ook hij de Unie van Utrecht met zijne handteekening.

In den loop van 1579 en 1580 werd deze Unie nog door Friesland, Overijsel en Drente onderschreven; Rennenberg teekende in Juni 1579, doch reeds een jaar later volgde zijn schandelijke afval. Ook enkele steden in Brabant en Vlaanderen traden toe.


Sedert het eind van 1578 had Parma, wiens macht zich thans over tal van gewesten uitstrekte, het plan Maastricht te belegeren. Na strooptochten door het zuidelijk gebied der Staten en den slag bij Burgerhout op 23 Februari 1579, legerde hij zich in het begin van Maart voor die veste. De inwoners toonden het vaste voornemen, den Spaanschen veldheer van hun poorten te verdrijven. De oude geschiedenis van dapperheid aan beide kanten, herhaalde zich hier; van weerszijden werden er mijnloopen gegraven en trachtten de verschillende troepen elkander in de diepte der aarde te verrassen.

Parma was het rijkst aan hulpmiddelen. Hij bouwde een reeks sterke forten rondom de stad, zelfs woningen voor zijn soldaten, om hen des te langer de ongemakken van den krijg te doen verduren. Oranje had met moeite een leger van 7000 man verzameld, dat, door graaf Jan en Hohenlohe geleid, bestemd was om Maastricht te verlossen, doch reeds de eerste aanblik op die stad, welke als ’t ware Maastricht omsingelde, bewees hun, dat het een verloren spel was. Nog [363]op 25 Juni werd er een brief van Oranje in de stad geworpen, die binnen 14 dagen hulp beloofde. Het was reeds te laat, want op den 29en Juni werd Maastricht stormenderhand genomen.

Een poging van den Prins, op het congres in Keulen een wapenstilstand voor Maastricht te verkrijgen, was afgestuit op een weigering van Parma, die wel wist, dat Maastricht het niet lang meer zou uithouden. De verovering had bij verrassing plaats, toen de stad nog in diepen slaap was. Er volgde een moord met al zijn onbeschrijflijke verschrikkingen, zooals Spaansche soldaten, die 4 maanden in gevaar en nood hadden geleefd, alleen konden volvoeren. Al moge het getal van 8000 omgekomenen bij de belegering en den driedaagschen moord wat overdreven zijn, zeker is het waar, dat de helft der bevolking door het zwaard of de pest is omgekomen en dat Maastricht en omstreken voor geruimen tijd in de grootste ellende en armoede gedompeld waren. Geen wonder, dat Parma na deze groote overwinning voor de Spaansche zaak, den 3en Juli zijn zege-intocht in de arme stad hield.

Het was een vreeselijke slag voor de nationale partij van het Noorden en daarbij allernoodlottigst voor den naam van den Prins, die algemeen beschuldigd werd, de stad aan haar lot te hebben overgelaten. De inwoners, zoo sprak men, hadden op hem vertrouwd. Hij had toch hulp en verlossing beloofd, indien ze het konden uithouden? Wat men na de nederlaag op de Mookerheide had gezegd, werd thans herhaald n. l. dat zijn halfheid en uitstel de ramp hadden veroorzaakt. Geen held van eenig volk ontgaat zulk een oordeel, als tegenspoed hem achtervolgt. Toch was zulk een verwijt na den val van Maastricht voor den Prins zeer moeilijk te dragen.

Het waren donkere dagen voor Oranje, want behalve het verlies van deze stad moest het hem ook wel droevig stemmen, dat tal van edelen de zijde van den koning kozen. In Juli ging de jonge graaf van Egmond, die den Prins eerst zoo dapper had terzijde gestaan, tot de partij van Filips over; iets later volgden Aerschot, Schets van Grobbendonck en anderen. Heze was reeds overgegaan, Havré zou spoedig volgen ja, zelfs de oudste zoon van Oranje’s zwager, van den Berg, koos Parma’s partij.

“Ik kan den Prins nu niet verlaten,” schreef graaf Jan aan zijn Dillenburgsche vrienden, “daar hij bijna door iedereen in den steek wordt gelaten behalve door mij en den stadhouder van Friesland.”

Ook deze zou binnenkort afvallig worden. Rennenberg, op wien Oranje geheel had vertrouwd, begon in het najaar sterk naar de Spaansche zijde te neigen. Zelf katholiek ergerde ook hem de rumoerige beweging der Calvinisten in het Noorden, maar de doorslag gaf niet die ergernis, maar wel de belooning, welke hem werd toegezegd en ook de vrees, misschien zelf het slachtoffer te worden. In Maart had de overgang pas plaats, nadat Oranje nog door een persoonlijk bezoek had geprobeerd, hem te weerhouden.

In de laatste maanden van 1579 was ook een poging in Keulen mislukt om den vrede te herstellen. Het plan was van Keizer Rudolf uitgegaan en Filips, vroeger nooit gezind zulk een congres te steunen, had ook een gezantschap gezonden. [364]Tal van Europeesche mogendheden waren er samengekomen om de belangen der Nederlanden te bespreken. De Nederlandsche gezanten gaven niet onduidelijk te verstaan, dat, ingeval de vrede niet werd gesloten, men den koning als vervallen van zijn souvereiniteit zou beschouwen en het volk als ontheven van zijn eed van trouw. Doch wat konden onderhandelingen baten als de Spaansche koning niet toe wilde geven op het belangrijke punt van godsdienstvrijheid, hetgeen door de Staten-Generaal juist geëischt werd.

De afgevaardigden van dit college vertrokken, toen het duidelijk bleek, dat men niet tot overeenstemming kon komen, maar de vertegenwoordigers van vijf gewesten bleven en het gevolg hiervan was de officieele verzoening van het Zuiden met den koning.

Het is merkwaardig, dat in dien tijd toen er geen couranten waren, die uitdrukking gaven aan eene publieke meening, een land zoo spoedig onder den algemeenen indruk kon komen van de verschillende gebeurtenissen. Toch was dit zoo, want in den zomer van 1579 bestond er tegen Oranje een algemeen wantrouwen, zoo hemelsbreed verschillend van de warme gevoelens, die eenige maanden vroeger voor “Vader Willem” gekoesterd werden.

“Ik kan niet genoeg zijn voorzichtigheid en gelijkmoedigheid, om zooveel zaken en zooveel beleedigingen te dragen, bewonderen. Ik geloof, dat er in de Christelijke wereld geen eminenter man bestaat,” zoo schreef Hubert Languet aan Sidney.

Nergens zaten zijn vijanden stil, overal was men bezig zijn gezag te ondermijnen en we kunnen ons zoo begrijpen, dat Oranje aan de Magistraat van het woelige Gent o. a. schreef:

”..... Wil daarbij bedenken, dat zij die mij zoo blameeren, vrijheid van spreken hebben, doordat ik die vrijheid door het bloed mijner familie, door mijn werkzaamheden en de opoffering van mijn geld voor hen heb gekregen. Zij zijn alleen aan mij dank schuldig, dat ze zoo vrij over mij kunnen spreken.”

Men ontzag zich zelfs niet, den Prins op schandelijke wijze te belasteren. Tot in de vergadering der Staten-Generaal drong die laster door. Er kwam een bode in Antwerpen met een brief aan de Staten, zoo vol lastertaal omtrent den Prins, dat de Secretaris van den Raad, die het stuk overluid begon te lezen, maar ziende wat de bedoeling er van was, daarmee twee, drie keeren uit louter schaamte ophield. De Prins dat bemerkende, nam toen den brief zelf in zijn handen en las hem tot het einde toe aan de vergadering voor. Dat was zeker de schoonste en edelste zelfverdediging; maar blijkbaar was de bedoeling van het schrijven, Oranje in algemeen diskrediet te brengen.

Was bij al dien afval, ontrouw en laster, Vlaanderen nog maar in rust gebleven, doch de Prins zei terecht van dit gewest: “Die oproeren in Vlaanderen bederven geheel onze zaken.”

Nadat Oranje er de orde had hersteld bleef het er maar kort rustig; het fanatisme der Calvinisten ontwaakte echter weer en sloeg zelfs over naar Antwerpen, waar op den Hemelvaartsdag (28 Mei) een processie, die Matthias bijwoonde, aanleiding gaf tot een heftige uitbarsting van het gepeupel, waarbij twee menschen [365]gedood werden en de landvoogd zelf in levensgevaar verkeerde. Oranje slaagde er wel in, verder bloedvergieten te voorkomen, maar in een vergadering van overheidspersonen dreigde hij, het land te zullen verlaten, indien de ongeregeldheden niet konden worden gestild. De magistraat beloofde zijn best te zullen doen, indien hij hen althans niet alleen liet.

De hoofdreden van deze nieuwe onlusten, welke ook in andere plaatsen, maar vooral in Gent voorkwamen, was het niet direct nakomen van de voorwaarden door de Malcontenten. Oranje werd daar weder het slachtoffer van den geloofshaat en Hembyze met Dathenus ontzagen zich niet hem openlijk en heftig te belasteren en de volkswoede om zijn verdraagzaamheid en Franschgezindheid tegen hem op te wekken. Die volksleiders riepen om Johan Casimir, dien zij als een vertrouwbaar geloofsgenoot wilden terughebben.

Dathenus noemde Oranje rondweg een godloochenaar, die even gemakkelijk van zijn godsdienst als van zijn kleedingstuk veranderde. Eerst nam de Prins geen notitie van die lastertaal, maar later schreef hij in een brief aan de Gentsche burgers:

“Men heeft mij verteld, dat Mr. Dathenus mij als een man zonder godsdienst of trouw, als iemand alleen door eerzucht beheerscht, heeft geteekend en dat hij ook andere dingen gezegd heeft, die hem in zijn ambt in het minst niet voegen. Ik geloof niet, dat het noodig is, daarop eenig antwoord te geven. Alleen wil ik zeggen, dat ik gaarne bereid ben, het oordeel daarover aan allen, die mij kennen, over te laten.”

Nogmaals begreep Oranje, dat hij door persoonlijk bezoek iets goeds zou kunnen uitwerken. Toen hij kwam, stond Rijhove aan zijn zijde om met kracht Hembyze en Dathenus te weerstaan. Hoewel deze heeren niets ontzagen, Oranje bij het volk te belasteren en het te waarschuwen tegen de plannen van den Prins om het land aan Anjou en de Franschen over te geven, Oranje bleef hen meester. Hembyze werd uit de regeering gezet en gedwongen met Dathenus de vlucht te nemen. Ze zochten een wijkplaats bij Casimir in Duitschland, die ze onder zijn bescherming nam.


Het jaar 1579 bracht dus wel nieuwe angsten en gevaren voor den Prins. Hoe weinigen zouden te midden van zooveel verraad en ontrouw, laster en afval, zijn staande gebleven! Hoevelen zouden in zulk een bangen strijd de voordeelige voorwaarden van het Congres van Keulen, die hem persoonlijk werden aangeboden, met beide handen hebben aangenomen! Niet alzoo de Zwijger. Hij verloor trots allen tegenstand zijn moed niet; zijn onwrikbaar geloof in de toekomst van het land en in die der vrijheid, hield hem staande. De Prins gevoelde die hopelooze verdeeldheid, terwijl Parma met den dag krachtiger werd; bovendien het vreeselijk [366]lot van Maastricht bedreigde ook andere steden, terwijl hierdoor bij vernieuwing dringende behoefte aan buitenlandsche hulp ontstond. Dit leidde, zooals we later zullen zien, tot de aanbieding van de souvereiniteit aan den hertog van Anjou. Vele moeilijkheden waren echter nog te overwinnen, want tegen Anjou’s candidatuur bestonden in het land groote bezwaren.

De verhouding van Oranje tot Anjou heeft misschien, meer dan eenige andere daad van hem, aan de afbrekende critiek van zijn vijanden blootgestaan en niet alleen zijn tegenpartij, maar ook tal van aanhangers van den Prins hebben zijn Fransche politiek veroordeeld.

Uit een openbaar gemaakte correspondentie is ten duidelijkste gebleken, dat de Staten-Generaal het werkelijk belang van het land op ’t oog hadden, toen ze met Anjou nieuwe onderhandelingen aanknoopten. Deze was na de voorloopige erkenning van Filips te Atrecht en nadat hij bemerkt had, dat de Zuid-Nederlandsche heeren niet van hem gediend waren, den 19en Januari 1579 naar Frankrijk teruggekeerd, weinig vermoedende, dat zijn hulp zoo spoedig weer zou worden ingeroepen.

Door Anjou’s gezant, die hij had achtergelaten, werden de betrekkingen met den Prins en de Staten-Generaal aangehouden. Tal van gewesten wilden niets van Anjou weten, zooals Vlaanderen en Holland, maar er was een omstandigheid, die de oppositie in 1579 wat kalmeerde. Elisabeth van Engeland, die vroeger gedreigd had haar steun te ontzeggen, indien de Nederlanden hulp bij Anjou zochten, was van politiek veranderd en wendde zelfs een huwelijk met Anjou voor. Ofschoon dit alleen een politieke kunstgreep van haar was tegenover Frankrijk en Spanje, gaf zij zóó een schijn van waarheid aan dit plan, dat men algemeen een huwelijk verwachtte. De hoop hierop was wel oorzaak, dat de antipathie tegen hem in het land verminderde, al bleef die nog zeer groot.

De Prins bleef bij zijn meening, dat de aanvaarding van Anjou’s souvereiniteit het eenige middel zou zijn om den strijd tegen den koning van Spanje vol te houden. Hij gaf dit advies dan ook aan de Staten, maar liet duidelijk uitkomen, dat zij hierin moesten beslissen; de persoon van Anjou was hem onverschillig, maar als representant van Frankrijk zocht hij dezen vorst.

Vooral Jan van Nassau was zeer sterk tegen Anjou. Zijn streng Calvinisme veroorzaakte, dat hij van het ontrouwe, verraderlijke Frankrijk niets goeds verwachtte. Hij stelde Franschen en Spanjaarden op één lijn. Had hij zijn eigen wil in 1579 kunnen doorzetten, dan zou Graaf Jan reeds zijn stadhouderschap van Gelderland hebben neergelegd en naar Dillenburg zijn teruggekeerd. In Juli was daar des te meer reden voor, door het overlijden van zijn echtgenoote, gravin Elisabeth, wier dood door allen, ook door zijn oude moeder Juliana, ten zeerste werd betreurd.

Oranje liet echter zijn broer niet los; hij had hem te veel noodig en in het jaar van de Unie van Utrecht was hij in het Noorden de rechterhand van den Prins. Met de Fransche politiek kon broer Jan zich volstrekt niet vereenigen; er bestaat zelfs een memorandum van hem, waarin hij op de groote nadeelen van het verbond met Frankrijk wijst. Hij waarschuwt de landen daarin, zich toch niet [367]in te laten met “dergelijke goddelooze tirannen” als Frankrijks vorsten en hij vreest, dat ze daardoor bij de nakomelingschap een slechten naam op zich laden.

Het verzet van Graaf Jan was wel begrijpelijk, maar thans kon zijn plan om zonder steun de zaak tot een goed einde te brengen, nog niet verwezenlijkt worden. Na tien jaar zou men tot de erkenning komen, dat een monarchie door een op zich zelf vertrouwende republiek te vervangen was. Te midden van al den tegenstand, die Oranje in 1579 beleefde, was het begrijpelijk, dat hij in de hulp van een nieuwen souverein de kracht tot behoud meende te vinden.

De Prins vond geen tijd, alle langdradige brieven en waarschuwingen van zijn broeder te beantwoorden en hij zond hem een kort bericht, waarin hij meldde, dat hij alles zorgvuldig had gelezen en den wensch tevens uitsprak, zijn broeder te spreken. Hij wilde Jan niet verliezen, maar voor dezen werd het blijven op den duur zeer moeilijk, want ook in Nassau hadden zijn kinderen groote behoefte aan hem. Toch is het waarschijnlijk, dat niet dit laatste, maar wel de afkeuring van de politiek van den Prins, de hoofdoorzaak was van het vertrek uit Nederland in 1580. Graaf Jan meende nu eenmaal, dat de zoogenaamde verdraagzaamheid van den Prins, het leenen van een oor aan den duivel was.

Oranje ging op den ingeslagen weg voort en bereikte met Anjou in 1581 zijn doel. [368]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXVIII.

Anjou. Juliana’s dood. Afzwering van Filips II. 1580–1581.

Van de vele redevoeringen, welke de Prins tot de Staten-Generaal hield, was die op den 9en Januari 1580 wel de meest merkwaardige, die wederom een nieuw bewijs is zoowel van zijn edel en grootmoedig hart, als van zijn diep doorzicht in de zaken van het land. Hij wilde voor het uiteengaan van de leden, die weken lang vruchteloos waren samen geweest, hen nog eens met ernst op hun verplichtingen wijzen in deze moeilijke dagen van de wording van den nieuwen Staat. Hun besluiteloosheid kende hij maar al te goed en zoolang dit zoo bleef, zou de ondergang van het land niet kunnen voorkomen worden. “Voor alle dingen,” zegt hij, “moeten wij vaststellen of wij den vrede of den oorlog willen,” en zinspelend op de aanbiedingen van het Congres te Keulen, vervolgt hij: “Als ik spreek van vrede, dan wil ik niet in algemeene termen praten. Want wie bestaat er, die zóó’n vijand is van zichzelf, zijne vrouw, zijne kinderen en wat nog meer zegt, van zijn land, die niet uit zijn volle hart den vrede verlangt, waardoor hij rustig en kalm zijn leven kan doorbrengen, het goede genieten, dat God hem heeft gegeven en God dienen naar zijn geweten? Maar ik spreek van den vrede, gelijk hij ons is aangeboden; want het is ijdel, om in het algemeen over den vrede te praten, als men de bijzondere omstandigheden niet in aanmerking neemt, die in de tractaten op den voorgrond worden geplaatst, om tot den vrede te komen.”

“Ik wil niet van mij zelf spreken, Mijne Heeren; nooit heb ik mijn eigen belang gezocht, maar alleen de welvaart van het land; ik ken wel de valsche lasteringen, die op mij worden geworpen, niet door mijn vijanden alleen, maar ook door hen, die zeggen, mijne vrienden te zijn. Toch trek ik mij die op geenerlei wijze aan en ik wil dergelijke leugens niet bestrijden dan door de waarheid van mijn leven, [369]dat ik aan den dienst van het algemeen gewijd heb, hetgeen ik hoop, dat God mij zal doen blijven najagen, zoolang ik leef. Want daardoor zal ik aan de nakomelingschap de oprechtheid en zuiverheid van al mijn bedoelingen doen kennen. Ik verzoek u daarom, Mijne Heeren, acht te geven op hetgeen ik u voorstel en op hetgeen ik u zeg en bevestig, hetgeen zoo dringend noodzakelijk is, dat ik zonder dat geen ander middel zie om het land, dat tot heden onder zooveel bezwaren door Gods hulp is bewaard, te kunnen redden.”

Wie zich den inhoud van het vorig hoofdstuk te binnen brengt, zal dien toon niet ten volle verstaan? Alles scheen in 1579 samen te spannen, om den arbeid, dien Oranje verricht had, te vernietigen. Had hij te midden van zooveel angsten en tegenspoed nu maar van het eerste lichaam van den Staat, waarmede hij moest regeeren, krachtige ondersteuning gevonden!

Het ontbrak hem daarin niet aan talrijke vrienden en geestverwanten; maar wel verre, dat deze zich als één man rondom den Prins zouden geschaard hebben, waren er allerlei hindernissen, die hen tot geene daden brachten en die hen zelfs in dien benarden toestand tot besluiteloosheid doemden. Het was hetzelfde gebrek, dat ook later tijdens het bestuur der Republiek zooveel onheil teweegbracht; dezelfde leemten in de staatsinrichting, die vaak in de beste dagen van die Republiek tot zooveel uitstel, oneenigheid en daarom tot werkeloosheid leidden, ze openbaarden zich met al haar jammerlijke gevolgen reeds te midden van de wording van den Nederlandschen Staat.

Zoo ooit dan was in 1579 snel, krachtig, doortastend handelen noodzakelijk, en dit konden de leden der Staten-Generaal niet, want ze waren veel te afhankelijk. Het ontbrak eenvoudig aan een centrale macht; steeds moesten de verschillende gewesten en steden bij vernieuwing geraadpleegd worden over alles, wat men wilde besluiten.

De Prins zag zeer goed dat gebrek in; toen hij in Holland en Zeeland optrad, had hij met hetzelfde te strijden gehad. Er was een centrale macht noodig, een hoogste college, dat onmiddellijk besluiten kon, als de nood het eischte.

“In onzen gedesorganiseerden toestand is het geen wonder, dat wij slechts een stad (Maastricht), wel wonder, dat we niet reeds meerdere steden verloren hebben. We moeten een organisatie en een centrale macht hebben, Mijne Heeren, die beslissen en gehoorzaamheid eischen kan. Nu komt iedereen, die in nood is, tot mij, alsof ik alles in mijn hand heb, terwijl ik weet, hoe volkomen machteloos ik ben om te handelen. Zoowel de militaire als de financieele toestand eischt zulk een oppersten raad, die kan bevelen.” In bijzonderheden wijst de Prins dit verder aan en dan eindigt hij met te zeggen:

“Gaat dan heen naar uwe gewesten en steden en doet ze verstaan als dringend noodzakelijk, wat ik u op het hart heb gedrukt. Ik bid u daarbij, te gelooven, dat dit geen redevoering is, die ik tot u gehouden heb, maar alleen een waarschuwing die, als ze niet wordt opgevolgd, den ondergang van het land ten gevolge hebben zal.... Indien uwe heeren en meesters een goed besluit nemen, dan hoop ik met Gods hulp, dat het land zal gespaard worden; en vast ben ik besloten met u te leven en te sterven.” [370]

Hoe goed zag Oranje de gebreken van de Staten-Generaal in, wanneer wij hem hooren in den brief aan de vier leden van Vlaanderen:

“Kiest bovenal vertegenwoordigers, die hart voor de zaak van het vaderland hebben en die bijzondere en partijdige belangen kunnen ter zijde stellen. De gedeputeerden handelen als advocaten, die door de gewesten of steden zijn aangesteld om op hun individueele eischen aan te dringen en hun lokale belangen te beschermen, in plaats van samen over het algemeen welzijn te beraadslagen als raadgevers, wien de publieke zaken zijn toevertrouwd.”


Noch in de redevoering van den Prins, noch in den brief aan de vier leden van Vlaanderen wordt gesproken van het plan, Anjou’s hulp in te roepen. Dit onderwerp was echter dikwijls in de vergaderingen der Staten-Generaal besproken en Oranje had zelfs een memorie opgesteld, waarin de voordeelen van de erkenning van Anjou boven den koning werden opgesomd. Ten slotte werd een ontwerp gemaakt, waaraan ook Oranje zijn goedkeuring had gehecht. De macht van Anjou werd daarin zeer beperkt. Hij zou zijn onafhankelijkheid van Frankrijk zoowel als de privilegiën moeten handhaven; den godsdienstvrede en de Uniën erkennen, terwijl zijn macht op financieel en militair gebied zeer zou begrensd zijn. Buitendien zouden de Staten-Generaal volkomen vrijheid van vergaderen hebben, terwijl Anjou ze minstens eens per jaar moest bijeenroepen. Het duurde nog geruimen tijd, eer de gewesten dat ontwerp hadden goedgekeurd; alleen Vlaanderen nam het onmiddellijk aan, de anderen stelden uit of weigerden.

De Prins ging zelf in het eind van Januari naar Holland, waarheen Matthias hem vergezelde. In het oude paleis der Nassau’s te Breda werden eerst eenige dagen doorgebracht en op den 1en Februari ging Oranje naar den Haag, waar hij nog denzelfden dag aankwam. In drie jaar tijds had hij Holland niet gezien. De hoofdbedoeling van zijn tocht was, dit gewest persoonlijk te overreden, de souvereiniteit van Anjou te aanvaarden. Met groote hartelijkheid werd de Prins in Holland ontvangen en dat hem dit goed deed na al het wantrouwen in den laatsten tijd in Brabant ondervonden, kunnen wij ons voorstellen.

Terwijl Oranje daar was trof hem echter een zeer ernstig verlies door het verraad van Rennenberg, die zich aan het hoofd stelde der koningsgezinden in Groningen en op den 3en Maart, na vermeestering der stad, tot Parma overging.

Door onderschepte brieven was het den Prins duidelijk geworden, dat er aan de plannen van Rennenberg niet te twijfelen viel; hij wilde zich in dienst van den koning stellen, zoodat men het noodig achtte dat Oranje met hem een onderhoud zou hebben. Rennenberg, die daar heel begrijpelijk niet op gesteld was, begreep, dat hij terstond moest handelen, wilde hij zijn plan niet zien mislukken.

“Op den avond van den 3en Maart 1580,” zoo verhaalt Motley, “had de graaf de aanzienlijkste families der stad op een bal en banket genoodigd. Aan den disch vroeg de eerste burgemeester, Hildebrand, den gastheer op den man af, wat er van de lasterlijke geruchten waar was, die in omloop waren; hij hoopte, zei hij, dat het niet zoo zou zijn en het alleen uitstrooisels van zijn vijanden waren. Alzoo ter verantwoording geroepen, vatte Rennenberg den burgemeester bij de hand en [371]riep uit: “Wel, vader! hoe kunt gij, dien ik als een vader eer, mij van zulk een boos stuk verdenken? Ik bid u, stel vertrouwen in mij en heb geen vrees.”

Zoo stelde hij den burgemeester en de overige gasten gerust. Het banket en het dansen ging zijn gang, terwijl Rennenberg den aanslag regelde.

Nog dienzelfden nacht werden de voornaamste aanhangers der staatspartij uit hun bed opgelicht en naar de gevangenis gebracht, terwijl de geheime aanhangers van Rennenberg gewaarschuwd waren. Voor dag en dauw stoven schuitenvoerders en ander gespuis, welgewapend het marktplein op; zij droegen fakkels en vaandels en brachten de stille stad met hun getier in rep en roer. De plaats werd bezet, voor het stadhuis geschut geplant om de voornaamste straten te bestrijken en op verschillende punten werden verschansingen opgeworpen.

Nauwelijks was de dag aangebroken, of Rennenberg reed in volle wapenrusting het marktplein op, terwijl men merkte, dat hij zoo akelig bleek zag. Door dertig ruiters gevolgd, die evenals hij van top tot teen gewapend waren, riep hij de verzamelde menigte toe:

“Staat bij, staat bij, goede burgers! nu ben ik eerst uw Heer en Stadhouder.”

Terwijl hij sprak, baanden zich eenigen der aanzienlijkste burgers, leden van den Raad, een weg door het gedrang en spraken de menigte op een toon van gezag toe om zoo het oproer te dempen. Een van Rennenbergs ruiters loste zijn karabijn op den voorsten der heeren, die niemand anders was dan burgemeester Hildebrand. Hij viel dood neder aan de voeten van den Stadhouder—van den man die hem weinige uren te voren de hand had gedrukt, hem vader genoemd en gesmeekt had, geen argwaan tegen hem te koesteren. De dood van dien aanzienlijken man bracht heel wat ontsteltenis teweeg. Rennenberg sprak zijn aanhangers toe en spoorde hen aan om wat zij vroeger misdaan hadden in het vervolg door ijver in ’s konings dienst weder goed te maken. Eenige dagen later werd de stad weder plechtig aan den koning onderworpen, maar zoo overhaast was de graaf te werk gegaan, dat hij niet in staat was om, wat hij gehoopt had, ook de provincie mee te sleepen.

Ook Rennenberg dus ontrouw aan de goede zaak! Het was een groot verlies, vooral ook, omdat het gevaarlijk was voor het gezag in het Noorden, want in die gewesten bestond een sterke beweging ten gunste van den koning van Spanje en het katholiek geloof. Het gevolg hiervan was, dat in het Noorden een langdurige oorlogstoestand ontstond, die pas met de Reductie van Groningen in 1594 ten gunste der Staten is geëindigd.

Inmiddels was Oranje in Holland gebleven en tal van steden, in het bijzonder Amsterdam, hadden hem geestdriftig ontvangen. Gedurende die reis bleef Charlotte in Antwerpen en handelde als plaatsvervangster van haar afwezigen gemaal. De Prins had bevolen, dat alle papieren aan haar getoond zouden worden, voor ze verder verzonden werden. Hij had een te zware taak in het Noorden te vervullen, om reeds zoo spoedig naar Antwerpen terug te keeren, te meer, omdat hij zich vast had voorgenomen, zijn doel met Anjou te bereiken, welken tegenstand hij daarbij ook mocht ondervinden.

Bij de vele tegenwerking, die hij daarbij van alle zijden had, was het gelukkig, [372]dat hij in dat plan krachtig gesteund werd door Marnix, die tengevolge van Anjou’s vroegere vriendschappelijke verhouding tusschen de Hugenoten, zeer met hem was ingenomen. Hij schreef zelfs op verzoek van Oranje een geschrift, waarin de zaak van den Franschen prins werd verdedigd.

In Holland belegde Oranje een zoogenaamde “Groote Vergadering,” waarin ook de kleine steden vertegenwoordigd waren. In die vergadering wilde men de stelling handhaven, die men in 1576 had ingenomen. In de practijk hadden ze reeds toen de gehoorzaamheid aan Filips opgezegd; nu waren ze bereid zelfs zijn naam uit hun staatsstukken te verwijderen, maar in plaats daarvan die van Anjou te stellen, daartoe konden ze niet overgaan. Ze verklaarden het gezag alleen aan Oranje te willen toekennen. Merkwaardig, dat de Prins in de streek, waar zijn persoonlijke invloed het sterkst was, in deze gewichtige aangelegenheid zoo weinig kon uitwerken. Het was als met de erkenning van Matthias, waarin Holland Oranje ook niet gevolgd had.

De Staten besloten ten slotte, dat de namen van hen en van Oranje aan het hoofd van alle stukken zouden geplaatst worden; ze wilden hem zelfs den titel van graaf van Holland geven. Deze besluiten bleven echter geheim en alleen op voorwaarde dat Anjou deze beperking van souvereiniteit zou toestaan, mocht de Prins verder met Anjou onderhandelen.

Ook de andere gewesten toonden zich niet begeerig den Franschen prins te erkennen en de invloed van Jan van Nassau was daar duidelijk te bespeuren. Toen Oranje den 7en April den Haag verliet en naar Antwerpen terugkeerde, bleef hij er bij, dat het noodzakelijk was, zijn wil ten opzichte van Anjou, te doen zegevieren.

Jan van Nassau vertrok in den loop van den zomer ook uit het land. We zagen reeds, dat niet alleen familieomstandigheden hem noopten dit besluit te nemen; zijn kinderen hadden zeker een groote behoefte aan zijn terugkeer, terwijl hij tevens een tweede huwelijk wilde sluiten met Kunigonde, dochter van den keurvorst van de Paltz. Toch was dit niet de hoofdreden van zijn vertrek. Hij kon het nu eenmaal niet eens worden met de plannen van zijn broer; het verbond met Frankrijk vond hij verschrikkelijk en in de Unie had hij zoo weinig vertrouwen, dat een directeurschap van die Unie hem ook niet toelachte. Bovendien was zijn positie in Gelderland allesbehalve te benijden, want wantrouwen, tegenwerking, ja zelfs armoede in den letterlijken zin van het woord waren zijn deel.

“De bakker heeft laten weten, dat hij na morgen geen brood meer wil borgen, vóór hij betaald is,” schreef de graaf in November en met den slager scheen het niet beter gesteld, want in datzelfde schrijven stond: “De kok heeft dikwijls geen vleesch om te braden, zoodat we vaak ’s avonds zonder eten naar bed moeten gaan.”

Het is licht te begrijpen, dat zijn vertrek voor den Prins een groot verlies was. Toen Oranje en Charlotte hem bij zijn huwelijk hartelijke brieven zonden, konden ze niet nalaten, de hoop uit te spreken, dat zijn vertrek uit de Nederlanden slechts tijdelijk zou zijn, maar de graaf wilde zich niet langer met de troebelen der Nederlanden inlaten. Ook het pak pamfletten door den Prins aan Jan gezonden, waarmede hij zijn terugkeer wilde bewerken, baatte niet. Graaf Jan scheen het [373]eens te wezen met Johan Casimir, die hem in een brief gelukwenschte, uit dien chaos weg te zijn.

De Prins bleef alleen en voelde zich wel verlaten, want in een brief aan zijn vriend Lazarus de Schwendi paste hij het oude latijnsche spreekwoord op zich toe: “zoolang gij gelukkig zult zijn, zult gij vele vrienden hebben; worden de tijden donker, dan is er niet een.


Toen Jan van Nassau in Dillenburg terugkeerde, was Juliana van Stolberg overleden.

De laatste jaren van haar leven had ze tenminste het voorrecht gehad haar zoon Willem gelukkig gehuwd te zien, hetgeen voor de oude moeder een groote troost moet geweest zijn. We zagen reeds hoe bijzonder Juliana zich over de verbintenis van haar zoon met Charlotte van Bourbon had verheugd en ook hoe deze het hart van haar schoonmoeder wist te winnen. Ofschoon de verschillende taal wel een beletsel was voor een gemakkelijken omgang, bewezen tal van vriendelijke attenties hoe hartelijk de verhouding dier beide vrouwen was. Het in 1576 geboren kind kreeg ook den naam van Louise Juliana en de gouden armband, die Juliana van Stolberg in de laatste dagen droeg, was een geschenk van Charlotte.

Hoe eenzaam haar laatste levensjaren ook waren, aan hartelijke belangstelling in den grooten krijg in de Nederlanden ontbrak het haar nooit. Nog in 1577 schrijft ze van uit Siegen aan den Prins, dat hij toch nooit een vrede ten koste van het geweten moet sluiten. Wat verlangt ze in die dagen naar bericht en hoor haar waarschuwend woord, wanneer ze den Prins voor oogen houdt, dat de Satan zich in een schapenvacht hult om binnenkort als een verscheurende wolf te voorschijn te komen, waardoor vele vrome Christenen in groote treurigheid zullen worden gebracht. En dan haar vermaning aan het slot: “Het is beter het tijdelijke dan het eeuwige te verliezen.”

Voortdurend houden de verwanten van Juliana haar op de hoogte van wat er in de Nederlanden voorvalt. Als ze in 1579 verneemt, hoe de pogingen tot het sluiten van een algemeenen vrede weder zijn mislukt, daar van Spanje geen gewetensvrijheid is te verkrijgen en ze bovendien hoort spreken over de krasse maatregelen, die men zal nemen, dan schrikt de oude, beproefde vrouw wederom op en schrijft vol droefheid in haar hart aan Jan van Nassau. In dezen brief, eenige maanden voor haar dood geschreven, vraagt ze dringend om nadere berichten, en spreekt ze de hoop uit, dat God ten slotte een goeden vrede zal geven.

Hoe heerlijk voor haar, kort voor haar heengaan nog uit een brief van den Prins te hooren, dat trots alle verleidelijke aanbiedingen, niemand in de Nederlanden er over denkt een vrede te begeeren, welke tegen God zou strijden, ze zullen er eerder alles aan wagen, dan dien schat te verliezen.

Welk eene troostwoorden in haar laatste levensdagen! [374]

Geen vrede zonder gewetensvrijheid, dat had ze haar zonen steeds voorgehouden en ze kon nu gerust haar hoofd ter neer leggen, verzekerd als ze was, dat haar kinderen, die daar ginds den grooten strijd volhielden, aan haar hoofdbeginsel trouw bleven: “het Eeuwige meer te achten dan het tijdelijke.”

“De dood sluipt mij zachtkens achterna,” heet het in een harer laatste brieven; haar voorgevoel bedroog haar niet. Den 18en Juni 1580 overleed zij; van al haar verwanten was alleen Graaf Ernst van Schauenburg bij haar heengaan tegenwoordig. Den 22en Juni had de begrafenis plaats en thans kan men nog altijd in de Dillenburger kerk het goed onderhouden grafmonument van de stammoeder onzer Oranje’s vinden.

Een merkwaardige figuur verdween met Juliana van Stolberg. Wat zij voor ons volk is geweest van uit haar Dillenburger kasteel, kan niet genoeg door ons worden gewaardeerd. Onze strijd in de bange jaren van den krijg tegen Spanje was de hare en niet ten onrechte wordt zij wel de priesteres genoemd van den bevrijder der Nederlanden en zijne medestrijders.

Zij zag in den strijd van haar zoon de bevrijding van de Evangelische geloofsgenooten van den gewetensdwang en de mogelijkheid van vrije Evangelische prediking. Daarvoor offert ze haar zonen, drie ontvallen haar bij Heiligerlee en Mook, twee anderen blijven in groot gevaar, ver van haar verwijderd, maar daarover klaagt de arme moeder niet. Zoo terecht heeft men gezegd, dat zij zeker wel het meest van al de Nassau’s heeft geleden, zij, die niet in de Nederlanden is gekomen, maar daar van uit haar Dillenburger kasteel al haar zonen zag heengaan om ze niet meer te zien wederkeeren.


Parma had in die dagen meer succes. Niet alleen was Rennenbergs verraad een buitenkansje voor hem, maar ook in het Zuiden won hij terrein, vooral na het gevangen nemen van den ijverigen Hugenoot La Noue.

Dit alles prikkelde Oranje tot beëindiging van de onderhandelingen met Anjou, want daarna rekende hij stellig op Fransche hulp. Hij wist het ten slotte zoover te brengen, dat de Staten-Generaal in Augustus besloten, een deputatie naar Anjou te zenden, die daar reeds geruimen tijd te Plessis bij Tours op had gewacht. Aan het hoofd daarvan stond Marnix; verder twee Vlamingen, twee Brabanders en twee uit het Noorden. Brabant en Vlaanderen zouden onmiddellijk onder Anjou staan, Holland en Zeeland onder den Prins, terwijl daar, evenals in de rest der Noordelijke Unie, de souvereiniteit van Anjou slechts een naam zou zijn.

Den 19en September kwam, na tal van bezwaren, door Anjou geopperd, het verdrag van Plessis-les-Tours tot stand, waarbij de vierde zoon van Catharina de Medicis de souvereiniteit over de Nederlanden ontving.

Oranje had dus zijn doel bereikt! Thans zouden de resultaten moeten worden afgewacht, want de toegezegde hulp van Frankrijk kon de eenige redelijke grond voor het verdrag zijn. [375]

JULIANA, Gravin van Stolberg en Wernigerode.

JULIANA, Gravin van Stolberg en Wernigerode.

[376]

Was de positie van Matthias tot heden weinig eervol geweest, thans kon men hem in het geheel niet meer gebruiken. Hij had als hoofd gefigureerd, maar nu men in 1581 de souvereiniteit aan Anjou had opgedragen, verviel het ambt van Matthias, die juist als landvoogd van Filips II was opgetreden.

Toen Marnix uit Frankrijk teruggekomen was met de aldaar geteekende overeenkomsten, werd de afzwering van den koning van Spanje een allereerste eisch voor den nieuwen Staat. De Staten-Generaal hadden reeds te voren hun zittingen van Antwerpen naar Amsterdam verplaatst, daar men zich in het Zuiden niet meer veilig achtte. Den 22en Juli 1581 was door de Staten van Holland aan den Prins de souvereiniteit over Holland en Zeeland nader aangeboden en den 26en Juli werd in den Haag de vervallenverklaring van den koning van Spanje plechtig uitgesproken.

De Generale Staten, uit die van Brabant, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Gelderland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Mechelen zeiden formeel de gehoorzaamheid aan Filips II op.

In de wereldgeschiedenis is dit document, waarin de banden verscheurd werden tusschen den autocratischen Spaanschen koning en zijn onbevredigde onderdanen, hoogst merkwaardig. Het contract, gesloten tusschen den regeerder en zijn volk, was door den eersten verbroken, daar hij zijn verplichtingen niet had opgevolgd; daarom was de andere contracteerende partij niet langer gehouden aan haar verplichting tegenover hem en dus de afzwering van den koning voldoende gerechtvaardigd. Een groote zestig jaar later zou het Engelsche Parlement dit tegenover Karel I herhalen en twee eeuwen daarna liet het Amerikaansche Congres eveneens de wettige onafhankelijkheid van George III uitspreken.

De afzwering van Filips II is als een daad van de hoogste eerloosheid beschouwd, en bovenal van de zijde der Ultramontaansche geschiedschrijvers is een vloek uitgesproken over die snoodheid. Het is hier de plaats niet de wettigheid of het recht van die afzwering te onderzoeken; ook niet, in hoever men zich daarbij op het privilege van de ”Joyeuse entrée” van Brabant beroepen kon. Ons is het voldoende, op te merken, dat de eed van afzwering niets nieuws aan de wereld verkondigde, maar eenvoudig bestaande toestanden bevestigde en verder, dat de Prins van Oranje van de dagen van 1568 af steeds openlijk het recht van verdrukte onderdanen heeft verdedigd, om zich tegen den vorst te verzetten, met een beroep op de souvereiniteit van het volk, waaraan ook vorsten ondergeschikt zijn.

In woord en daad had Oranje die denkbeelden reeds jaren lang verspreid en noch legitimisme, noch ultramontaansch staatsrecht zullen ooit in staat zijn, deze daad van het Nederlandsche volk als ongoddelijk voorgoed te brandmerken. Zoo ooit eenig volk recht heeft gehad, zich het juk van de schouders te werpen, dan wel de Nederlanden in de 16e eeuw, wier Calvinisme het hun daarbij voorschreef als een goddelijke plicht. Zonde, zware zonde zou het voor hen geweest zijn, langer een koning te dienen, die hun geen vrijheid van godsdienst zou geven, ja, hun geloof wilde verwoesten, niet minder dan Filips het zich als de zwaarste zonde zou hebben toegerekend, zoo hij hun godsdienstvrijheid had geschonken. [377]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXIX.

Ban en Apologie. 1580.

Reeds voor en in 1573 had men over geheime moordaanslagen tegen den Prins gedacht. Granvelle zoowel als Alva waren daartoe de aanstokers geweest. Zoowel de een als de ander had echter een tijdlang Filips’ ongenade moeten ondervinden. Granvelle vertoefde van 1574 af in een soort van ballingschap te Rome, maar was steeds op de hoogte gebleven van den toestand der Nederlanden door zijn ouden vriend Morillon, vicaris-generaal van zijn vroeger aartsbisdom. En Alva, wiens regeeringsstelsel in de Nederlanden, volgens vele vertrouwde raadgevers van den koning veel had bedorven, werd sedert 1574 evenmin aan het hof te Madrid geduld. In 1579 en in 1580 werden echter beiden, Granvelle zoowel als Alva, weer in genade aangenomen, de laatste om Portugal voor Spanje te gaan veroveren, de eerste, om den koning vooral voor de verwarde zaken in de Nederlanden van raad te dienen.

Nu was volgens den kardinaal de landvoogdij niet in goede handen bij Parma, en moest diens moeder Margareta weder een tijdlang als landvoogdes optreden, terwijl haar zoon het leger zou besturen. Vandaar, dat Filips’ zuster nog eenmaal als hoofd der regeering optrad en van 1581–1583 uit Italië in de Nederlanden kwam. Ze liet echter haar zoon in alles handelen en na haar vertrek werd Parma weder zelf landvoogd.

Granvelle’s politiek tegenover Oranje was een geheel andere dan die men tot dien tijd gevolgd had. Van onderhandelingen, zooals vroeger te Breda, te Geertruidenberg en te Keulen, wilde hij niet meer weten. Hij begreep terecht, dat bij de groote tegenstelling der beginselen zulk een onderhandeling geen vruchten dragen kon. Toch was en bleef Oranje de ziel van den geheelen opstand. Met zijn dood was, volgens zijn meening, alles uit. Doch niet langer moesten er geheime moordaanslagen bedacht worden, die de Prins, door zijn spionnen [378]ingelicht, best kon ontkomen. Openlijk moest er een prijs op zijn leven worden gesteld.

Dit geschiedde door den ban, die in 1580 over het hoofd van den Prins werd uitgesproken. Zoo stelde Karel V een prijs op het hoofd van Maurits van Saksen en Karel IX op dat van Coligny. Bij Filips vond het voorstel aanstonds een gewillig oor en Granvelle haastte zich dan ook, aan Margareta van Parma zijn blijdschap te melden, dat Filips het plan had toegejuicht.

Parma en zijn raad wezen nog den koning op de gevaren er aan verbonden. Hij waarschuwde hem zelfs tegen dat afschuwelijk bedrijf, omdat hij er het tegendeel van verwachtte, dan in Spanje gemeend werd. “Is de Prins dood; dan is het uit met den opstand, want hij is er de ziel van,” zoo redeneerde men in Filips’ omgeving. “Zijn populariteit zal er door toenemen in de Nederlanden; de verraderlijke aanslag zal de liefde van het volk voor den verafgoden Prins slechts vermeerderen,” zoo oordeelden Parma en de Raad van State en gelijk de geschiedenis heeft bewezen, was dit juist. Maar de koning hield vol en ook Parma gaf eindelijk toe, doch slechts noode; want al dagteekende de ban reeds van 15 Maart 1580, pas in Mei liet hij hem openbaar maken en in Augustus openlijk verspreiden.

In dit document worden eerst al de weldaden genoemd, die Karel V en Filips II aan Oranje hebben bewezen, en daarna alles opgesomd, wat hij van den dag af, dat Filips het land verliet, gedaan heeft om het volk af te trekken van zijn koning en van zijn God. In den breede vooral wordt herinnerd aan de bescherming door den Prins aan de ketters verleend, de godsdienstvrijheid (d. w. z. de godsdienstverwarring) door hem bevorderd, de schandelijke behandeling, door hem of zijn vervolgers den R. K. geestelijken berokkend. Zijn derde huwelijk met eene weggeloopen abdis, terwijl zijn tweede vrouw nog in leven was, wordt als vloekwaardig voorgesteld. Doch bovenal wordt zijn onwil, om in elk vredesvoorstel te treden, boosaardig gevonden. Steeds dieper en dieper had hij zich in rebellie en ketterij gestoken en zich eindelijk zelfs door een oproerige vergadering tot Ruwaard van Brabant doen benoemen.

Dus om al die redenen, om al zijn kwaad als voornaamste verwoester van den publieken vrede, ja als de pest der Christenheid.... verbannen wij hem voor eeuwig en verbieden al onze onderdanen met hem te verkeeren. Wij vergunnen een ieder, hem schade te doen aan lijf en goed. Wij verklaren hem voor een vijand van het menschelijk geslacht en stellen hem buiten de wet en opdat de deugd en de vroomheid geprezen worde, beloven wij, als er zich iemand mocht bevinden, edel en vroom genoeg, om ons van die pest te verlossen en hem dood of levend ons over te leveren, dezen aanstonds na de volvoering der daad 25.000 gouden kronen en den adeldom te schenken, terwijl we hem absolutie geven voor elke andere misdaad, die hij soms mocht hebben begaan.

Als we die ijzingwekkende woorden lezen, uitgesproken over het hoofd van den ons onvergetelijken Zwijger, dan gruwen we van de bedrijvers. Geheel daargelaten onze aanhankelijkheid aan hem, wien die snoode daad gold en dus afgezien van alle subjectieve beoordeeling, moet ieder het woord van Montesquieu beamen: [379]“De adeldom beloofd voor zulk een daad! Zulk een daad bevolen in den naam van God! Werpt dat niet alle denkbeelden van eer, van zedelijkheid en van godsdienst omver?”

De Prins was in Antwerpen, toen hij van dien ban hoorde. Zijn eerste gedachte was, dien te beantwoorden; doch alvorens dit te doen, raadpleegde hij verscheidene aanzienlijke personen en raden. Zoo schreef hij o. a. aan den raad van justitie van Holland, Zeeland en Friesland, aan wie hij het stuk ter lezing zond en vroeg hun daarin “goede raad en advies te willen mededeelen; alzoo wij zekerlijk achten, dat gijlieden van deze zaak recht zult kunnen oordeelen.”

Op den 13en December bood hij daarop aan de Staten-Generaal, te Delft verzameld, zijne Apologie aan en op den 14en besloten die staten, na dit stuk te hebben gehoord, het onmiddellijk te laten drukken. Deze beroemde Apologie, waarheen reeds meer dan eens in dit werk werd verwezen, is terecht een meesterstuk genoemd. “Het is een welsprekende aanklacht tegen den koning en zijn staatsbeleid, een heldere uiteenzetting van al het gebeurde, een schitterende verdediging van zijn eigen leven en van de taak, die hij zich gesteld had, een historisch stuk van hooge waarde.” Voltaire had geen ongelijk dit antwoord van Willem van Oranje “een der schoonste monumenten van de geschiedenis te noemen. Zeker, de bitterheid, die er uit spreekt, is niet te rechtvaardigen. De beschuldigingen, die de Prins den koning over zijn persoonlijk leven doet, zijn gegrond op onbewezen feiten. Maar zulk een verweerschrift tegen zulk een geweldigen aanval kon niet geheel onpartijdig zijn. De Apologie is waarschijnlijk met medewerking van den hofprediker Pierre (l’Oyseleur) de Villiers samengesteld; doch duidelijk kan ieder, die met ’s Prinsen brieven vertrouwd is, er ook overal de merkteekenen van zijn eigen hand en geest in zien. In zijn geheel is zij geen monument van letterkundigen stijl, doch er zijn brokstukken in, zoo schitterend, dat we niet kunnen nalaten, enkele daarvan tot kenschetsing van het geheel in onze taal over te brengen. Oorspronkelijk in het Fransch en Vlaamsch geschreven, werd zij aanstonds aan de meeste souvereinen en prinsen van Europa toegezonden. In de oorspronkelijke uitgaven van de Apologie is dan ook de brief van den Prins aan de koningen en andere potentaten der Christenheid, dien hij ter begeleiding van de verdediging aan dezen toezond, aan het hoofd daarvan te vinden.


Reeds de toon, waarmee het stuk aanvangt, is vol waardig zelfgevoel. Beschuldigd, alleen uit louter eigenbelang gehandeld te hebben, verheugt het hem, dat deze gelegenheid tot zelfverdediging hem door de proscriptie geschonken is. “Indien die niet over mij was uitgesproken, indien ik den haat der Spaansche natie niet op mijn weg had ontmoet, dan zou ik het voordeel gemist hebben van dit getuigenis, dat mij door mijne vijanden is geschonken en dat ik den heerlijksten roem heet, waarmee ik voor mijn dood had kunnen begeeren gekroond te worden. Want wat is aangenamer in deze wereld vooral voor hem, die zulk een groot en uitmuntend werk heeft ondernomen, als de vrijmaking van zulk een goed volk, onderdrukt door zulke slechte lieden; wat is aangenamer dan doodelijk gehaat te worden, door zijn vijanden, die tevens zijn de vijanden van het vaderland? De Spanjaarden en [380]hunne aanhangers hebben gedacht mij door deze proscriptie te schaden, maar ze hebben mij integendeel het meest daardoor verblijd en reden tot tevredenheid gegeven. Want ze hebben voor mij een veld geopend, om mij breeder te verdedigen, dan ik ooit had durven wenschen en om aan de geheele wereld de rechtvaardigheid en de billijkheid mijner ondernemingen te bewijzen en daardoor aan mijne nakomelingschap een voorbeeld van navolgenswaardige deugd achter te laten voor allen, die den adel van onze voorouders niet willen onteeren, van welke geen enkele ooit de tirannie heeft begunstigd. Ook wordt door deze proscriptie niet alleen mijn persoon getroffen en op barbaarsche wijze prijs gegeven, maar men wil ook door mij te wonden, den geheelen staat van deze landen doodelijk grieven. Dit geschiedt nu niet door infame libellen, opgesteld door menschen van niets, wier beleedigingen mij niet meer zouden treffen dan de tong van eenig klein serpent, dat men beter doet met den voet te vertrappen dan het met wapens te bestrijden. Neen, mannen van zoo groote qualiteit hebben hun grootheid zoo laaghartig verlaagd, dat zij er zich mee vermaken mij zoo valschelijk te beschuldigen en te belasteren! Daarom heeft het mij noodzakelijk geschenen, om te spreken, opdat het gemeene vaderland, waarvoor ik bereid ben, mijn leven te offeren, zooals ik met mijn goederen gedaan heb, door mijn stilzwijgen niet benadeeld worde en opdat de illustre titels van zooveel landen en koninkrijken, (die de koning zich geeft) de oogen van velen niet zouden verblinden, die eerder de zaken dezer wereld naar den schijn dan naar de soliditeit der rede beoordeelen.”

Na die inleiding worden alle punten van de beschuldiging, in den ban uitgesproken, breedvoerig weerlegd en geeft de Prins zelf een uitvoerig overzicht van zijn leven, in verband met den loop van den opstand in de Nederlanden. Zijn ondankbaarheid was in den ban allereerst genoemd—doch volgens den Prins behoefde er van zijn zijde geen sprake te zijn van dankbaarheid—daar hij de wettige erfgenaam was geworden van al de goederen der Nederlandsche Nassau’s en al herdacht hij de nagedachtenis van Karel V met eerbied, deze heeft hem niets geschonken, terwijl daarbij zijn vorstendom Oranje hem rechtens op dezelfde lijn plaatst als de grootste souverein van Europa.

De laaghartige beschuldigingen van den Prins om zijn derde huwelijk en de smaad welke dientengevolge Charlotte van Bourbon wordt aangedaan, voert den zelfverdediger tot eene bitterheid, die, hoewel zeer begrijpelijk, toch niet anders dan veroordeeld kan worden. Hij houdt den koning, de toenmaals door velen geloofde, maar tot heden onbewezen misdaden uit zijn privaat leven voor oogen en beschuldigt hem van bloedschande en moord op zijn naaste betrekkingen. Ook de Paus moet de volgende bittere waarheid vernemen:

“Men zegt dat mijn derde huwelijk met de gewezen abdis alleen veroorloofd zou zijn geweest, als tenminste de Paus daartoe dispensatie gegeven had. Goddank weet ik reeds langen tijd, wat die handel in dispensaties van Rome waard is en het is zóóver van mij, dat ik daartoe mijn toevlucht zou willen nemen, dat ik integendeel hoop, dat God mij de gunst wil schenken den ondergang van die mystieke regeering mee te bevorderen, die hij in zijn spelonk te Rome gevestigd houdt en waardoor hij over de geheele aarde geheerscht heeft, terwijl prinsen [381]en koningen zijn pantoffel kusten en zelfs een keizer zich voor zijn voeten wierp.”

“Ook werpt men mij voor de voeten, dat ik een vreemdeling ben. Alsof de Prins van Parma dan een groot vaderlander is, die noch in dit land geboren is, noch een stuiver goed er bezit, noch eenigen titel en toch commandeert hij over hen, die zich als arme slaven gehoorzaam in zijn dienst hebben gesteld.”

“Of zal men antwoorden: Filips is koning; dan zeg ik, dat mij die naam van koning geheel onbekend is. Laat hij het zijn in Castilië en Arragon, in Napels en de Indiën en overal, waar hij naar willekeur regeert, als hij wil zelfs in Jeruzalem—in dit land ken ik slechts hertog en graaf, wier macht volgens onze privilegiën, die hij bij de “joyeuse entrée” heeft bezworen, zeer is begrensd. En nu wat mij aangaat, is het bekend, dat ik en mijn voorgangers, waarvan ik in rechte linie afstam, sedert meer dan 200 jaar graafschappen en baronieën in Luxemburg, Brabant, Vlaanderen en Holland bezeten hebben.”

Met de uiteenzetting van dit laatste acht de Prins tevens de valschheid der bewering bewezen, als ware hij een vreemdeling.

Daarop volgt een overzicht van hetgeen Karel V voor deze landen was geweest, van zijn afstand van den troon en van de schandelijke Spaansche middelen die sedert in het werk gesteld werden, om de Nederlanden tot dezelfde slavernij te brengen, die Spanje overal waar het kan en overal in de Indiën, uitoefent. Daartegen kwam men in verzet, door de vergadering der Staten-Generaal en de verwijdering der Spaansche troepen te eischen.

Hoogst merkwaardig is vervolgens het gedeelte aan den godsdienst gewijd en tevens de beschuldiging, die men in den ban kan vinden, dat de Prins de ketters verdedigd had.

“Ik beken, dat ik die nooit heb gehaat. Want van mijne wieg af was ik zelf in hun begrippen opgevoed. Mijn vader had er in geleefd, was er in gestorven en had de misbruiken der kerk uit zijn rijk verwijderd. Wie zal het dan vreemd vinden, dat die nieuwe leer zoo in mijn hart was gegraveerd en er zulke wortels in had geworpen, dat zij op haar tijd vruchten moest voortbrengen? Zeker, gedurende lange jaren werd ik in de kamer des keizers opgevoed en toen ik den leeftijd bereikt had om de wapens te dragen, had ik al spoedig groote charges in de legers te vervullen; buitendien vond de godsdienst weinig voedsel en dacht ik te midden van het wapenberoep, de jacht en andere lichaamsbewegingen der jonge edelen weinig om mijn zieleheil. En toch heb ik groote reden, om God te danken, die niet heeft gewild, dat het heilige zaad zou worden verstikt. Nooit had ik behagen in die wreede straffen te vuur en te zwaard, die in dien tijd hen troffen, die tot den nieuwen godsdienst behoorden” enz.

En dan volgt de mededeeling, die op een vorige bladzijde van dit werk reeds werd besproken, dat namelijk Koning Hendrik van Frankrijk in het bosch van Vincennes hem de plannen van Alva omtrent de uitroeiing der ketterij vertelde en welke plannen er dientengevolge in zijn gemoed begonnen te rijzen.

Daarop worden de ons bekende bladzijden uit den eersten tijd van den opstand herdacht: Margareta’s bestuur, Granvelle’s heerschzucht, het smeekschrift, [382]de beeldenstorm enz. Wat den laatsten aangaat, werpt hij alle medeplichtigheid van zich. Omtrent de vrijheid van geweten, die hij had bevorderd, zegt hij de volgende schoone woorden:

“Indien ze daaronder verstaan, dat ik vrijheid zou geven aan zulke goddeloosheden als er gewoonlijk in het huis van den Prins van Parma plaats hebben, waar het atheïsme en andere deugden van Rome vrij spel hebben, dan antwoord ik, dat men dergelijke vrijheid of liever bandeloosheid zoeken moet bij de erfgenamen van Pierre Louis (Farnese).1

Maar wel beken ik gaarne, dat de vuren, waarmee men zoovele arme Christenen heeft gemarteld, nooit aangenaam zijn geweest in mijn oogen en dat ik den raad gaf, om in de Nederlanden de vervolgingen te staken. Ja, ik zal meer bekennen, opdat de vijanden weten, dat zij met een tegenpartij te doen hebben, die rond en open spreekt, te weten dat de koning, toen hij van Zeeland vertrok, van de laatste plaats, die hij aanschouwde, toen hij het land verliet, mij beval, verscheidene menschen, die in welstand waren, te doen sterven, omdat zij in hun godsdienst verdacht waren; dit heb ik niet willen doen, maar heb hen integendeel gewaarschuwd, wel wetende, dat ik dat niet kon doen met een goed geweten en dat men Gode meer moest gehoorzamen dan de menschen.

Dat de Spanjaarden dan zeggen, wat hun goed zal dunken, ik weet, dat vele andere volken en natiën, die tegen hen wel kunnen opwegen en die geleerd hebben, dat men door vuur en zwaard niets vordert, mij zullen prijzen en mijn daad zullen goedkeuren.

En omdat gij, Mijne Heeren, met de algemeene toestemming des volks het reeds hebt goedgekeurd, de strengheid der plakkaten veroordeeld en die wreede executies hebt doen ophouden, bekommer ik er me niets om, wat de Spanjaarden en hun aanhangers daarover mompelen. Ook kan ik mij niet genoeg verbazen over hun dwaasheid, als ze zich niet schamen, mij de moorden van de lieden hunner kerk voor den voet te werpen, daar ze niet alleen weten, dat mijn natuur geheel en al verwijderd is van dergelijke geweldenarijen als dat het u en de geheele wereld bekend is, dat op mijn bevel en om reden van dergelijke buitensporigheden, die zij mij aanwrijven, geen enkel werd ter dood gebracht en anderen, die door mijn voorname beambten waren gevangen genomen, door mij zijn losgelaten.... Eindelooze lasteringen werpen zij op onzen godsdienst; ze noemen ons ketters, maar dat doen ze reeds zoo geruimen tijd, zonder dat ze tot hun doel komen, dat die beleedigingen veel gelijken op de woorden van toornige vrouwen, ze verdienen geen antwoord.”

Levendig wordt de verdere loop van zaken geteekend en o. a. over Don Juan gezegd: “Heel het verschil tusschen Don Juan, den hertog van Alva en Louis de Requesens bestond daarin, dat hij jonger en dwazer was dan de anderen, dat hij zoo lang zijn venijn niet kon bedekken, noch zijn eigenlijke opdracht ontveinzen, noch zijn schitterende handen kon afhouden van de begeerte ze in [383]ons bloed te doopen.” Beschuldigt men hem, de Pacificatie en zijn eed niet trouw te zijn gebleven, dan is zijn antwoord gereed: “Alsof die banden gesloten waren, om mij en de heeren van Holland en Zeeland te kluisteren; terwijl die goede en loyale vredemakers! elke verplichting van wet, loyauteit en trouw verbraken om alles te doen, wat hun deloyaal hart hun inblies! Zij hadden Don Juan (zoo zeggen ze,) doen beloven de Spanjaarden uit het land te zenden; alsof in dat enkele punt geheel ons accoord was gelegen. Voordat zij vrede met Don Juan sloten (Eeuwig Edict,) hadden ze mij in mijn stadhouderschap moeten herstellen, mijn goederen en mijn zoon terug moeten geven, die al zoo geruimen tijd gevangen gehouden wordt.”

Omtrent zijn keuze tot Ruwaard van Brabant en Luitenant-Generaal, die den Prins voor de voeten geworpen was als een bewijs zijner eerzucht en ontrouw—dienaangaande stelt hij in het helderste licht, hetgeen ook door ons vroeger duidelijk is gemaakt, dat hij alleen voor den aandrang van het Zuiden bezweken was, om die posten te aanvaarden. Geestig en ironisch behandelt hij de beschuldiging van zijn populariteit:

“Indien dit waar is, wat ze van mij en van het groote crediet, dat ik bij het volk heb, zeggen, dan belijden ze daarmede te gelijker tijd hun tirannie en wreedheid, waardoor ze het volk van zich zelf afkeerig gemaakt hebben. En indien het volk mij vrijwillig gekozen heeft om zijn vrijheid te verdedigen, wat kan men dan anders zeggen, wat zullen de vreemde volken zeggen, zoo niet dit: dat het volk heeft gemeend, dat er iets in mij was, hun gunst en vriendschap waard, en dat er in hen iets was, waardig een uitersten haat. Ik belijd hun dus, dat ik ben en zal zijn mijn geheele leven populair, d. w. z. dat ik uw privilegiën zal handhaven en verdedigen. Wat zijn hun wijze hersenen toch ontbloot van gezond verstand; terwijl zij meenen mij te blameeren, doen ze niet anders dan mij prijzen... Hem, dien ze het leven onwaard keuren, om het heil van de publieke zaak te dienen (want wat is anders dat heil dan de welvaart van het volk?), zullen ze door hun dwaasheid zooveel meer geëerd maken, als het volk meer hem acht, die het wil handhaven, dan hem die het wil onderdrukken.”


Doch waar zou het einde zijn, indien we den schrijver der Apologie op den voet volgden. Een voor een weerlegt hij alle beschuldigingen, tegen hem ingebracht. Doch hij stelt zich niet met zelfverdediging tevreden, zelf valt hij ook aan en in dien aanval is hij niet altijd billijk, n.l. daar niet, waar hij de oneer hem aangedaan, door zijn derde vrouw in het geding te brengen, bespreekt met het vermelden van feiten, welker waarheid niet boven bedenking is verheven. En van het slot nog deze mooie woorden:

En nu wat mij zelf in het bijzonder aangaat, gij ziet, mijne heeren, dat het dit hoofd is, dat ze zoeken; dat hebben zij met zulk een prijs, met zulk een groote som gelds ten doode bestemd en gewijd, omdat de oorlog niet eindigen zal, zooals ze zeggen, zoolang ik bij u ben. God gave, dat mijne eeuwige verbanning of zelfs mijn dood u kon aanbrengen de ware bevrijding van zooveel kwaad en onheil, als de Spanjaarden, die ik zoo dikwijls heb zien beraadslagen en die ik van buiten en van binnen ken, u [384]berokkenen! Wat zou die verbanning mij lief, die dood mij aangenaam zijn! Want waarom heb ik al mijn goederen in de waagschaal gesteld? Was het om mij te verrijken? Waarom heb ik mijn eigen broeders verloren die ik meer dan mijn leven liefhad? Was het, om anderen te vinden? Waarom heb ik mijn zoon zoolang gevangen gelaten, mijn zoon, dien ik zoozeer moet terug wenschen als vader? Kunt gij hem mij teruggeven? Waarom heb ik mijn leven zoo dikwijls aan gevaren blootgesteld? Welken prijs kan ik anders voor langdurigen arbeid verwachten, zoo het niet is, voor U, zelfs ten koste van mijn bloed, de vrijheid te verkrijgen? Indien gij oordeelt, mijne heeren, dat òf mijne afwezigheid òf zelfs mijn dood u kan dienen, ik ben bereid te gehoorzamen: beveel, zend mij naar de einden der aarde, ik zal uw bevel opvolgen. Ziedaar mijn hoofd. Geen vorst noch koning heeft er macht over, alleen gij beschikt er over ten uwen beste, tot het behoud van Uw gemeenebest. Doch indien gij oordeelt, dat mijn kleine ervaring en ijver, dat de rest mijner goederen en van mijn leven u nog kunnen dienen, beslist dan over alle punten, die ik U voorstel. En indien gij meent, dat ik eenige liefde tot het vaderland bezit, dat ik eenige bekwaamheid heb, om U te raden, geloof dan ook, dat het het eenige middel is, om U te bevrijden. Laat ons samen één van hart en wil voortgaan; omhelzen wij samen de verdediging van dit goede volk, dat niet anders vraagt, dan goeden raad en niet anders wenscht, dan dien te volgen. En indien gij, dit doende, voortgaat mij de gunst te toonen, die gij mij van lange her hebt bewezen, dan hoop ik, met Uw hulp en de genade van God, die ik zoo vaak ondervonden heb in radelooze oogenblikken, dat ik, wat door U is besloten, zal kunnen handhaven voor het welzijn en het behoud van U zelf, uwe vrouw en kinderen en van alle heilige zaken.” “Je maintiendrai.

Aan dit devies van zijn wapen zou dus de Prins omtrent Nederland getrouw zijn.


De ban en de apologie vormden tal van dagen een punt van bespreking in de Staten, met het gevolg, dat zij hun volkomen vertrouwen in den Prins uitspraken en hem tot zijn veiligheid een versterkte lijfwacht aanboden; ze vernieuwden de belofte, Oranje in alle opzichten te zullen bijstaan.

Wanneer wij ons nu de onderhandelingen met Anjou te binnen brengen, die de Prins in het jaar 1580 met geweld doorzette, en ons daarbij voor den geest stellen hoe zoowel de ban als de apologie uit datzelfde jaar dagteekenen, dan bevreemdt ons de ijver van Oranje nog minder, om de souvereiniteit van Filips op Anjou over te brengen.

De Zeventien Vereenigde Nederlanden

De Zeventien Vereenigde Nederlanden

Schaal 1:2.400.000

×××× = Landsgrens

onderstreept zijn de voornaamste plaatsen in 1572 den prins toegevallen

Stadhouderschappen van 1559

Door den verachtelijken ban geprikkeld, gaf Oranje des te eer aan zijn voornemen gevolg, om de banden met Spanje voor goed te verscheuren. Tot dien tijd had de naam des konings hem nog gediend, om al zijn officieele daden te verrichten; die naam was thans die ijdele eer niet meer waard. Uit alle staatsstukken van de Nederlanden moest de naam worden uitgewischt van een koning, [385]die zich het regeeren onwaard had getoond. In Holland en Zeeland wilde men van een verplaatsing van de souvereiniteit naar Anjou niets weten. Daar stond men op het punt, den Prins de grafelijke waardigheid op te dragen; alleen indien dit geschiedde, zou men voor den vorm in den nieuwen landsheer berusten.

In Juni 1581 nam Matthias, dien men in dat alles weinig of niet gekend had, zijn ontslag. De schadeloosstelling, die men beloofde, werd later niet eens geschonken. De oude beschermeling van den hertog van Aerschot, door den Prins tijdelijk als zijn werktuig gebruikt, werd eenvoudig op zij gezet. Zijn schijnregeering hier te lande was zoo onbeduidend mogelijk geweest. Toen hij in 1612 zijn broeder Rudolf als keizer opvolgde, barstte onder zijn regeering de jammervolle 30-jarige oorlog in Duitschland uit. (1618)

De Prins werd uitgenoodigd, om tot de komst van Anjou, met de Staten-Generaal het landsbestuur in handen te nemen, hetgeen hij na eenige aarzeling deed. Hij werd dus voorloopig landvoogd voor de Staten-Generaal; buitendien had hij de souvereiniteit over Holland en Zeeland, al wilde hij nog niet van den titel van graaf weten, om Anjou niet te ontstemmen, wien eigenlijk over die gewesten het graafschap in naam althans toeviel. Doch de Staten van Holland en Zeeland wilden Anjou als zoodanig niet erkennen en ze gaven daarom voorloopig de “hooge overheid” aan Oranje. In Zeeland werd buitendien zijn macht zeer vergroot, door den aankoop van het markiezaat van Veere en Vlissingen in 1581, waardoor hij zelfstandig in het bezit der functiën van Eersten Edele kwam.

Het is hier de plaats niet, om de voorloopige voorzieningen in de regeering der verschillende gewesten, die dringend noodig waren geworden, te beschrijven. Alleen in zoover ze in betrekking stonden tot den Prins, moet er iets van worden vermeld. Wat Utrecht aangaat, daarover behield Oranje het stadhouderschap. De moeilijkheid bestond daar vooral in de verhouding tusschen de macht der katholieke geestelijkheid en de Staten. Die macht der geestelijkheid was voorheen zeer overwegend geweest; de voortgang van het Calvinisme maakte verandering onmisbaar.

In de Staten ging ten gevolge van Oranje’s bemoeiingen de vroegere macht der geestelijkheid over op de zoogenaamde geëligeerden, die later als het derde lid van de Staten fungeerden. Wat Gelderland betreft, daar kwam Jan van Nassau, trots tallooze aanzoeken, niet terug; hij nam zelfs in April 1581 zijn ontslag. Op aandrang der talrijke katholieken en koningsgezinden werd daar van den Bergh, de zwager van Oranje, stadhouder. Toch bleef de invloed van den Prins er zeer groot. In Friesland werd hij stadhouder, al moest hij daar door een plaatsvervanger regeeren. Groningen, de Ommelanden, Overijsel en Drente waren door het verraad van Rennenberg in een oorlogstoestand gekomen, die jaren lang duurde.

Door deze en dergelijke schikkingen werd door Oranje in die dagen de regeeringsvorm der Republiek voorbereid, die in 1588 haar beslag kreeg. Hoe democratisch ook gezind, de Prins moest overal rekening houden met de Staten en de regenten, zoodat hij mede kan worden aangemerkt als de stichter der aristocratische regenten-republiek. De oorsprong der souvereiniteit lag ook volgens hem in de Staten, niet in den landsheer. De Staten konden de hooge overheid opdragen, aan wien zij wilden; zoolang die door niemand was aanvaard, berustte [386]de oppermacht bij de Staten zelven. Het is bekend, welke gevolgen die opvatting in de toekomst gehad heeft.

Groot, machtig groot bleef dus de invloed van Oranje, niettegenstaande de keuze van Anjou tot souverein. Vooreerst was deze er nog niet; dan waren de meeste gewesten van hem afkeerig en eindelijk buiten alle titels en waardigheden om, was de persoonlijke invloed van den Prins in de meeste gewesten zeer groot. Het zou hem weinig moeite kosten, ook Anjou tot zijn instrument te maken. Meer heeft de Prins trouwens ook nooit van Anjou verwacht. De nood was hem opgelegd. Er moest een beschermer, een souverein wezen. Dat hij zelf daarnaar niet verlangde en telkens zelfs het graafschap van Holland weigerde, is wel het grootste bewijs van zijn onbaatzuchtigheid. [387]


1 Pierre Louis Farnese, grootvader van Alexander Farnese. Die grootvader (zoon van Paus Paulus III) was een verachtelijk man, die zich door zijn tirannie zeer gehaat maakte. In 1547 werd hij vermoord en opgevolgd door zijn zoon Octave Farnese, die huwde met Margareta.

Willem de Zwijger, Prins van Oranje
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html