[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XV.

Eerste voordeelen 1572.

Zooals wij vroeger zagen, was in 1569 Alva’s voorstel aangenomen, om voor den tijd van twee jaren in plaats van den tienden penning een heffing van twee millioen te doen. Die termijn zou in Augustus 1571 verstrijken, zoodat reeds in het voorjaar beraadslagingen werden gehouden over de invoering van de nieuwe belasting, welke den koning, volgens Alva millioenen zou opbrengen. Dat dit niet zoo gemakkelijk zou gaan, bleek reeds uit het verzet, waarmede Alva te kampen had, toen hij de financieële voorstellen in den Raad van State bracht. Zelfs de president Viglius, lang een buigzaam werktuig van den landvoogd, kwam met groote kracht tegen Alva’s plannen op en beweerde, dat de belasting het volk beleedigde. Alva stoorde zich echter weinig aan het gevoelen van Viglius en zijn ambtgenooten en bij plakkaat van 31 Juli kondigde de landvoogd aan, dat thans onverbiddelijk de tiende penning zou worden geheven. Alva schatte, dat deze belasting jaarlijks een 50 millioen zou opbrengen.

Een nieuwe storm stak tegen die poging op onder de burgers van het handeldrijvend volk, die niet weinig vermeerderde, toen het bericht uit Spanje kwam, dat thans de heffing moest plaats hebben. Onder alle klassen en standen van de bevolking ontstond zulk een beweging tegen dien maatregel, dat al het verzet van vroeger dagen, daarbij vergeleken, bijna kinderspel was.

De Staten der provinciën, de vroedschappen der steden, de gilden, ja de adel en de geestelijkheid, allen zonden protesten in. Drie bisschoppen zelfs van Vlaanderen vereenigden zich met de wenschen van het volk en drongen evenzeer op de intrekking van de nieuwe belasting aan, omdat ze vooral de lagere klassen zou drukken en den handel zou vernietigen. Als protest schorsten de kooplieden alle zaken, de winkeliers sloten hun winkels. Zoo voelden zij zich in hun nering bedreigd, dat zij liever niet meer wilden verkoopen, ten einde niet gedwongen te zijn, het leeuwendeel hunner winst aan de regeering te geven. Het volk liep te [210]hoop en verklaarde de onwettige en drukkende belasting niet te zullen gedoogen.

De z.g. “zevenstuiverslieden,” spionnen der regeering, die zich voor die karige belooning lieten gebruiken om overal af te luisteren, wat naar verraad zweemde, waren thans niet meer in staat al de verwenschingen aan te brengen, die zij over den landvoogd te hooren kregen.

“Hadden we slechts gereed geld,” schreef Oranje in het begin van 1572, “dan zouden we met Gods hulp wel wat goeds kunnen uitrichten, want na de tijding, die we van alle oorden bekomen, zou het nu tijd zijn en zou men thans met geringe sommen meer kunnen doen, dan op andere tijden met groote.”

Gewoon als de Prins was, de publieke meening te polsen en van zijn veilig standpunt uit de wacht te houden, met tallooze oogen tot zijn dienst, doorzag Oranje dat die tot wet verheven aanval op de beurzen van een handeldrijvend volk een geest van verzet zou wakker roepen, zooals geen enkel ander onrecht zou hebben kunnen doen.

Alva zelf toonde zich tot matiging bereid; ook hij wilde eenige verlichting van den tienden penning aan handel en zeevaart toestaan, de stedelijke belastingen op eet- en drinkwaren tot verlichting der armen verminderen enz. Doch met dat al bleef die belasting uiterst drukkend voor den kleinhandel en de lagere klassen. De verbittering nam van dag tot dag toe, toen plotseling de gebeurtenissen een wending namen, noch door Alva, noch door den Prins verwacht.


Gedurende den winter van 1571 hadden 24 kleine schepen onder het bevel van Lumey, graaf van der Marck, bij de Engelsche kust gekruist. Het had niet ontbroken aan pogingen om de Watergeuzen te overmeesteren, doch de ervaren zeelieden hadden steeds weten te ontkomen en vonden daarbij vooral steun in twee plaatsen n.l. Dover en Emden.

In Maart echter werd hun door den invloed van Alva door Elisabeth het verblijf in Engeland verboden en moesten zij een goed heenkomen zoeken. Tengevolge van het verbod de Geuzen van vleesch, brood of bier te voorzien, verlangden zij natuurlijk levensmiddelen op te doen en besloten ze daarom een inval te wagen op de kust van Noord-Holland.

Ze zetten koers, waarschijnlijk van uit Dover, naar de monden van de Schelde en wilden in de richting van het Vlie, maar door den wind werden ze genoodzaakt voor den breeden Maasmond het anker te laten vallen. Tusschen den Briel op den zuidelijken uithoek van die monding en Maaslandsluis aan de overzijde, kwam de vloot, tot groote verbazing van de bewoners, opdagen.

De inwoners van den Briel, geheel van alle garnizoen ontbloot, zonden in hun schrik over de verschijning van die vloot voor hunne stad een veerman, Pieter Koppelstok genaamd, op hen af, ten einde te weten te komen, wat zij in hun schild voerden.

Het eerste vaartuig, dat Koppelstok ontmoette, stond onder bevel van [211]Willem van Bloys van Treslong. Deze edelman, wiens broeder door den hertog van Alva in 1568 ter dood was gebracht, behoorde tot een der weinige overgeblevenen uit den slag bij Jemmingen. Zijn vader was baljuw op Voorne geweest, zoodat hij met de gansche streek goed vertrouwd was. Nadat de veerman aan boord van den admiraal was gebracht, werd met goedkeuring van Lumey, Koppelstok naar den Briel teruggezonden met den formeelen eisch, de stad aan de Geuzen over te geven. Die boodschap behaagde den veerman, die met de rebellen sympathiseerde; hij keerde naar het stadhuis terug, waar de overheidspersonen bijeen waren om op zijn terugkomst te wachten. Hij deelde hun mede, dat de admiraal en Treslong wenschten, dat er twee van hen zouden worden afgevaardigd naar de patriotten en hun doel was, den tienden penning af te schaffen en het land te bevrijden van Alva’s bestuur. De overheidspersonen vroegen, over welke macht Lumey beschikte en Koppelstok antwoordde daarop: “Ongeveer 5000 man,” terwijl hun werkelijk aantal slechts een goede 400 bedroeg.

Die mededeeling deed de magistraat zoo ontstellen, dat zij aanstonds een samenkomst goedkeurde, doch zelf onmiddellijk lafhartig uit de stad vluchtte, gevolgd door de meest aanzienlijke burgers.

De geuzenmacht werd in tweeën gesplitst en terwijl de eene helft onder Treslong de Zuiderpoort aantastte, rukte de andere onder den admiraal op de Noorderpoort aan. Het gelukte Treslong binnen te komen; van der Marck legde bij de Noorderpoort een vuur aan, waarna de half verbrande deur met een ouden mast opengeloopen werd. Tegen zonsondergang waren de Geuzen ten getale van ongeveer 200 man binnen de stad. Verzet vonden ze niet, menschenlevens werden dan ook gespaard, maar een plundering volgde.

Lumey was van plan zich doodeenvoudig met den buit tevreden te stellen, maar gelukkig werd de raad van Treslong gevolgd. Op zijn aandrang nam de admiraal bezit van de bemachtigde plaats, in naam van den Prins van Oranje als zijn lastgever en als de wettige stadhouder. Kort daarop keerden de gevluchte burgers in den Briel terug, die door een eed van trouw aan den Prins van Oranje, zich met de Watergeuzen verbonden.

De tijding van het gewichtig feit van de inneming van den Briel verspreidde zich met groote snelheid. Alva begreep niet aanstonds den vollen omvang van deze gebeurtenis, zoodat de caricatuur ten volle verdiend was, die hem voorstelde op het oogenblik dat Lumey hem den bril van den neus trok en uit zijn mond de woorden voortkwamen: “no es nada,” “het is niets,” zijn gewone opmerking bij het ontvangen van nieuwstijdingen.

Spotvogels van Brussel zorgden wel deze gunstige gelegenheid niet te laten ontsnappen, want de naam der stad gaf aanleiding tot een woordspeling en de gebeurtenis had plaats gegrepen op Allernarrendag. Het rijmpje:

“Den eersten dag van April

Verloor Duc d’Alva zijn bril”

werd een volksdeun en deze toespeling leeft thans nog in de herinnering voort. [212]

Wel zond Alva troepen naar Vlissingen om Walcheren te beschermen en gaf hij Bossu, den koninklijken stadhouder over Holland, Zeeland en Utrecht bevel, om den Briel te hernemen, maar het een, noch het ander gelukte.

Vlissingen weigerde Alva’s troepen te herbergen, maar opende zijn poorten voor de Geuzen, wier aantal spoedig vermeerderd werd door terugkeerende ballingen uit Engeland met Tseraerts aan het hoofd en tal van Engelsche edellieden, die een groot deel van Walcheren bezetten.

Bossu stak van Maaslandsluis naar het eiland Voorne over en deed den Briel opeischen. Door het kranig optreden van Rochus Meeuwisz., die naar de Nieuwlandsche sluis zwom en deze openhakte, werd het den vijand onmogelijk gemaakt, van de Noordzijde te naderen. Daarop trok Bossu met zijn troepen naar de Zuiderpoort, maar hier werd hij zoo krachtig met grof geschut begroet, dat hij moest terugtrekken. Uit vrees voor het steeds wassende water werd Bossu genoodzaakt naar Rotterdam de wijk te nemen; deze stad verklaarde zich wel voor Oranje, maar zij werd door gemis aan verdediging door Bossu veroverd en geplunderd.

Het voorbeeld echter van den Briel werkte op menige stad aanstekelijk. Enkhuizen, Leiden, Haarlem en tal van andere plaatsen vereenigden zich om den standaard van den Prins van Oranje, die de belichaming werd van den weerstand tegen den tienden penning en tegen alle tirannie.


Welken indruk maakten deze belangrijke gebeurtenissen op den Prins?

Niet minder dan Alva werd Oranje door den stouten greep der Watergeuzen verrast. Hij was er niet in het minst op voorbereid, dat van dien kant de verlossing der Nederlanden beginnen zou, verdiept als hij was in de plannen om met Lodewijk onder bescherming van Frankrijk, den strijd bij vernieuwing in het Zuiden aan te vangen. Toen Lodewijk de inneming van den Briel hoorde, riep hij uit: “Ah, les sots! ils se sont trop hâtés et ne m’ont pas voulu croire.” Hij had den Watergeuzen n.l. Fransche hulp voor hun onderneming beloofd.

De Prins liet zich niet in zulk een afkeurenden zin uit. Hij schreef op den 25en April uit Dillenburg een opgewekten brief aan Wesenbeke, waarin hij, hoorende dat de beweging in Holland en Zeeland, die hij blijkbaar eerst niet had vertrouwd, aanhield, God dankte voor de genade, aan de inwoners bewezen. Hij vond het heerlijk, dat zij eindelijk hadden bemerkt, waartoe al de praktijken van hun vijanden strekten.

“Ik bid God,” zoo gaat hij daarin voort, “dat, nu het ijs eenmaal gebroken is, zij met standvastigheid zullen voortgaan, om zich geheel te ontlasten van de onrechtvaardige onderdrukking, tirannie en onverdragelijke slavernij, waarin men ze hield. En wat mij aangaat, zij kunnen zich verzekerd houden, dat ik niet zal te kort schieten, met denzelfden ijver en affectie die ik altijd heb gehad, die in niets is verminderd en nooit in mij verminderen zal, hen te secundeeren, te helpen en bij te staan in al wat mij mogelijk zijn zal.... Wel zou ik gewenscht hebben, dat gezegde Lumey niet buiten mijn weten en zonder eenige opdracht van mijnentwege, de zaak had ondernomen of ten minste mij daarvan eerst had verwittigd; dan [213]zouden we in onderlinge verstandhouding des te beter de zaak hebben kunnen leiden.”

Doch die opmerking omtrent het eigenmachtig optreden van Lumey had in het minst niet zijn sympathie met de zaak verminderd. Het verheugde den Prins namelijk zeer, dat Lumey van Wesenbeke en anderen ondersteuning ontving; ja, hij wekte hen op, allen mogelijken bijstand te verleenen.

Uit deze en andere particuliere brieven van den Prins zoowel als uit de openbare brieven aan de burgemeesters, schepenen en inwoners van Gouda, Middelburg, Enkhuizen, Harderwijk en Vlissingen blijkt, met welken ijver de Prins ook de zaken voor Holland behartigde. Toch gaf hij, zeer begrijpelijk zijn lang beraamd plan met Lodewijk gevormd niet op, een tweeden inval in het Zuiden te doen.

Eerst de herhaling van de teleurstelling van het jaar 1568 zou hem, gelijk wij zien zullen, persoonlijk naar Holland doen komen.


In den winter van 1571–1572 waren langzamerhand de plannen tot vastheid gekomen, waarover we vroeger spraken en die niets meer of minder bedoelden dan een gezamenlijken aanval van Frankrijk en Engeland op Spanje, d.w.z. op de Zuidelijke Nederlanden. De Prins van Oranje zou deze onderneming steunen.

Na lange aarzeling werd vooral door toedoen van Lodewijk van Nassau op den 29en April 1572 een verbond tusschen Engeland en Frankrijk gesloten, dat als hoeksteen gold van het gebouw voor de bevrijding der Nederlanden van het Spaansche juk. Op 15 Mei verliet Lodewijk Parijs teneinde Bergen te overmeesteren, terwijl Coligny met 25.000 man koninklijke troepen zou volgen en de Prins met de door hem aan den Rijn en in Zwitserland verzamelde regimenten in de Zuidelijke Nederlanden zou verschijnen. Hoogst gedenkwaardig is en blijft de verrassing en de inneming van Bergen.

Zekere Antoine Olivier, een schilder, tevens een handig teekenaar van kaarten, uit Bergen afkomstig, had het vertrouwen van Alva weten te verwerven. Daar Olivier een reis naar Frankrijk te doen had, droeg Alva hem op de handelingen van Lodewijk van Nassau na te sporen en hem verslag te zenden van den voortgang der geheime onderhandelingen tusschen den graaf en het Fransche hof. De schilder was evenwel slechts een spion in schijn, want hij was de zaak der vrijheid toegedaan en stond met Oranje en zijn broers in briefwisseling. Zijn omgang met graaf Lodewijk te Parijs had dan ook een geheel ander gevolg, dan Alva verwacht had. Met verschillende aanvoerders der Hugenoten werd een plan beraamd, dat met behulp van Olivier zou ten uitvoer gebracht worden.

In den avond van den 27en Mei 1572 kwamen er eenige als kooplieden verkleede mannen in Bergen, die de wegbereiders voor Lodewijk en zijn leger waren. Vroeg in den morgen van den volgenden dag wist Olivier den portier over te halen, zijn wagens (die zoogenaamd met wijnvaten, maar eigenlijk met wapens [214]gevuld waren) door de poort te brengen. De portier liet haar open en ging weer te bed, weinig vermoedende, wat er gebeuren zou. Kort daarop stormde Lodewijk van Nassau met 60 voetknechten en 80 ruiters de stad binnen onder de kreten: “Frankrijk! Vrijheid! De stad is ons! De Prins komt! Weg met den tienden penning! Weg met den bloeddorstigen Alva! De kleine bende maakte zooveel lawaai en hun optreden was zoo stoutmoedig, dat de nog in slaap gezonken bewoners meenden, dat er wel 1000 man in de stad gekomen waren. Haar met zoo’n kleine bende binnen te komen was nog niet zoo moeilijk, doch zich er staande te houden was veel bezwaarlijker, vooral daar de magistraat Lodewijk niet wilde ontvangen en ook het volk verdeeld was. De graaf werd ongeduldig, ging met de zijnen de stad weder uit, om echter spoedig met 2000 man daarin terug te keeren.

Terstond werd de burgerij door klokgelui op de markt bijeengeroepen, waar de geestelijkheid, de overheid en de Raad zich vervoegden. Lodewijk hield een toespraak tot de aanwezigen en verklaarde geen strijd te voeren tegen den koning, doch tegen Alva en zijn wreedheden. De overheid gaf wel niet dadelijk toe, maar het meerendeel der burgers was op de hand van Lodewijk en hiermede was ook Bergen aan de zijde van den Prins. Wel werden de kerkelijke eigendommen verbeurd verklaard, maar de katholieken werd geen overlast aangedaan.

Alva wilde aanvankelijk geen geloof slaan aan het bericht omtrent de verrassing van Bergen te meer, omdat hij Lodewijk nog altijd in Parijs waande, maar het duurde niet lang of hij moest de waarheid van het onwelkome nieuws erkennen.

Reeds woedend op het hooren van de tijding uit het Noorden, zond Alva zoo spoedig mogelijk zijn zoon Don Frederik naar het Zuiden en deze sloeg den 3en Juni reeds met 20.000 man het beleg voor Bergen.


Alva’s ster was echter in die dagen reeds belangrijk aan het dalen. In Spanje bestond namelijk ontevredenheid over zijn bestuur in de Nederlanden. Vooral de machtige Gomez en zijn partij lieten niet na, den koning tegen den Nederlandschen landvoogd op te zetten.

Dit viel bovendien samen met klachten van den landvoogd zelven, die o. a. aan Filips schreef: “De haat, dien het volk mij toedraagt, om de tuchtiging, die ik het, hoewel met de grootste gematigdheid der wereld heb moeten doen ondergaan, verijdelt al mijn pogingen; mijn opvolger zal meer meegaandheid vinden en meer nut doen.” Hij verzocht om ontslag en Filips zond als zijn opvolger den hertog van Medina-Coeli naar de Nederlanden.

Reeds den 11en Juni was deze te Sluis aangekomen, begeleid door veertig schepen en twee duizend Spanjaarden onder Juliaan Romero. Deze had echter niet gerekend op verzet, maar de Watergeuzen deden op de Schelde zulke heftige aanvallen op het eskader, dat Medina zelf met moeite kon ontsnappen en in de hoofdstad, in plaats van een statige intree te doen, slechts door enkelen begeleid, binnenkwam. Nog slechter kwam er een rijke koopvaardijvloot af, die onder zijn bescherming was meegevaren. De Watergeuzen maakten zich van alle schepen [215]meester en van zooveel geld, juweelen en koopwaren, dat ze alleen daarvan verscheidene maanden den oorlog en hun crediet konden gaande houden. Op den aangewezen opvolger van Alva, den zachtmoedigen Medina, van wien een verzoenende politiek verwacht werd, maakten die gebeurtenissen zulk een diepen indruk, dat hij zelf weinig genegen was den post te aanvaarden en inzag, dat Alva eerst met zoo sterk mogelijke hand den opstand moest bedwingen. Hij heeft zich dan ook later teruggetrokken.

Al deze onheilen van de Spaansche regeering verlevendigden den moed van den Prins, dien hij dubbel noodig had, om zijn in Bergen opgesloten broeder te hulp te komen. Al zijn uiterste krachten spande hij in, om een leger te verzamelen; geldelijke hulp ontving hij thans van vele kanten, van Engeland, Frankrijk en uit andere bronnen en toch werd zijn wachten nog steeds door geldgebrek veroorzaakt. Nog altijd gedrukt door zijn vroegere schulden, zag hij zich vaak in groote geldverlegenheid. Uit Frankfort, waar hij 24 Juni was heengegaan om geld te verkrijgen, schreef hij o. a. onder het aangenomen pseudoniem George Certain, aan zijn broeder Lodewijk over zijn nijpend geldgebrek. De Duitsche vorsten hadden eerst wel neiging getoond hem te helpen, maar zich teruggetrokken, toen Maximiliaan, nu Filips’ schoonvader, een proclamatie had uitgevaardigd, die verbood Oranje te steunen. Ook schreef de Prins in den voorzomer van 1572 menigen brief aan de Hollandsche steden. In een dezer komt o. a. de volgende opwekking voor:

“Hecht U toch niet zoo aan een somme gelds, dat gij haar zoudt stellen boven uw eigen leven, boven dat van uwe vrouwen, uwe kinderen en uw nakomelingschap.... op het oogenblik, dat wij met een genegenheid, die uit het hart voortkomt, ons inspannen, U te helpen en te bevrijden. Denkt aan Gods toorn en aan de minachting der vreemde volkeren en vorsten, die gij op U laadt, denkt aan het wreede juk, dat gij zoudt laten drukken op U en uwe kinderen, als gij het geld weigert, dat wij noodig hebben, om met ons leger bij U te komen.”

Ook liet de Prins weder proclamatiën en vlugschriften drukken, die het volk tot opstand tegen de onderdrukkers zijner vrijheden aanzetten. Alva gold daarin als de belichaming der meest satanische tirannie en als een weergalm op die in tallooze exemplaren verspreide opwekkingen, klonken ras op pleinen en straten van de Hollandsche steden de geweldigste geuzenliederen.”

Een zeer belangrijke gebeurtenis, welke den Prins betrof, had tegelijkertijd in Holland plaats. De overgang van steden en gewesten ging met zulk een spoed voorwaarts, dat reeds in de maand Juli die hoogst merkwaardige vergadering kon worden gehouden, waar de grondslagen van de toekomstige staatsinrichting gelegd zijn. De mannen, door wier invloed die vergadering belegd werd, begrepen, dat de “ordeloosheid die zich dreigend in de geuzerij” verhief, moest worden bezworen en dat men naar rechtsvormen moest omzien, ten einde aan den volksgeest vastheid te geven. Die vergadering werd bijeengeroepen te Dordrecht en bijgewoond door gedeputeerden van verreweg de meeste Hollandsche steden. Alleen Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, Delft, Woerden en Schoonhoven, die nog in Spaansche handen waren, ontbraken.

Oranje zelf werd er vertegenwoordigd door Filips Marnix van St. Aldegonde, [216]die in een welsprekende rede aandrong op de inwilliging van de noodzakelijke gelden (100.000 kronen voor de eerste maand) tot onderhoud van zijn leger. In dien zelfden tijd had Bossu, de wettige stadhouder, in den Haag een vergadering belegd, doch deze liep op niets uit. De afgevaardigden in Dordrecht namen krachtdadige besluiten tot hulp van den Prins, tot erkenning van hem als generalen gouverneur, luitenant des konings over Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht. De gelden zouden gevonden worden uit de belastingen en loopende beden, uit een gedwongen leening bij de rijke burgers en uit den verkoop van kerkelijk goud en zilver, daar dit meer tot sieraad diende, dan dat het noodzakelijk was. Gilden en fraterniteiten kwamen edelmoedig met voorschotten, op welker terugbetaling niet veel te rekenen viel en ook vele burgers voegden hun zilver bij het kerkzilver, om versmolten te worden. Bij monde van Marnix deed de Prins verklaren, dat hij geen enkele gewichtige daad zou doen, zonder de Staten te raadplegen en tevens werd ook zijn beginsel van volkomen verdraagzaamheid tegenover alle belijdenissen door de vergadering aangenomen.

Over het min of meer revolutionair karakter dezer vergadering te redetwisten, valt buiten het bestek van ons plan. Zonder twijfel waren noch de samenkomst noch hare besluiten wettig. Maar binnen de wettige bepalingen was niets dan ellende te wachten. In het leven van een volk breken er oogenblikken aan, dat het vrij over zich zelf beschikken kan en moet. Holland vond in Oranje den man, die stadhouder geweest zijnde, alleen door nood gedrongen, dat ambt had opgegeven. Wie zou, nu de gebeurtenissen voor de zaak der vrijheid zulk een gunstigen loop genomen hadden, wie zou dan in naam eener wet zijn eigenmachtig optreden kunnen veroordeelen? Na vier jaren geduldig wachten en strijden hadden de gebeurtenissen een nog sneller loop genomen, dan iemand kon hebben gedroomd.

In dezelfde maand, dat deze belangrijke gebeurtenis in de afwezigheid van den Prins had plaats gehad, schreef Oranje een brief aan Lodewijk, waarin de Prins hem waarschuwt vooral op zijn hoede te zijn tegen eene verrassing of overvalling van den vijand, want Oranje had gehoord, dat Alva hem dood of levend in handen wilde hebben. Ook meldt de Prins, dat zijn volk in het land van Meurs ligt en de meest geschikte plaats wordt gezocht om over den Rijn te trekken. Verder houdt de brief de hoopvolle tijding in omtrent het overgaan van Dordrecht, Tergou, Gorcum en andere plaatsen, terwijl hij tevens de inname van Loevestein aan zijn broeder bericht. Aan het slot vraagt Oranje tal van inlichtingen omtrent de legersterkte van Lodewijk, de hulp die hij verwacht en al hetgeen er van den vijand bekend is, opdat de Prins zich daarnaar zal kunnen gedragen.

Nog dienzelfden dag, den 8en Juli 1572 trok de Prins met 24.000 man over den Rijn. Vier jaar te voren had hij ook zijn aangenomen vaderland met een leger bereikt, maar nauwelijks had er één stem weerklonken om hem te verwelkomen en geen stad opende voor hem hare poorten. Ontmoedigd had hij zich teruggetrokken, maar niet hopeloos. In zijn afzondering had hij het web gesponnen, dat het heuvelkasteel van Dillenburg met de Hollandsche steden verbond. Nu keerde hij terug, weliswaar nog niet als overwinnaar, maar toch ondersteund en erkend.

Lodewijk van Nassau trekt uit Bergen (Henegouwen).—20 Sept. 1572. (Bladz. 220).

Lodewijk van Nassau trekt uit Bergen (Henegouwen).—20 Sept. 1572. (Bladz. 220).

Ondertusschen bleef Lodewijk in Bergen opgesloten, belegerd door Don [217]Frederik, die niet van die plaats zou wijken, voor hij de stad had genomen. Niettegenstaande zijne insluiting had de graaf toch den Franschen edelman Genlis naar Frankrijk kunnen zenden, om hulptroepen van daar mede te brengen, die hem in vereeniging met het leger van den Prins, waarop hij ook zeker rekende, zou kunnen verlossen. Nog steeds stond Coligny toch in hooge gunst bij den koning en Karel IX had zelfs een brief aan Lodewijk geschreven, om hem van zijn sympathie te verzekeren. En inderdaad, spoedig verscheen er een klein leger Hugenoten in Henegouwen, dat echter door de troepen van Don Frederik geheel werd verslagen. Genlis zelf werd gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Voordat het vonnis werd uitgevoerd, vernam men, evenals eertijds van de Villers in 1568, uit zijne papieren en bekentenissen de plannen der Hugenoten en die van den Prins. Dit had op den 19en Juli plaats. Vier dagen later maakte de Prins zich van Roermond meester en den 25en Juli schreef Oranje aan zijn broeder Jan over die inneming. Niettegenstaande zijn gedurige waarschuwingen tegen alle woestheid en plundering, niettegenstaande hij, waar hij slechts kon, de instructie herhaalde: “Doe alles om de harten zoowel van Katholieken als van Hervormden te winnen; bescherm beide godsdiensten,” toch had de verovering van Roermond met moord en plundering plaats. Priesters en monniken, kerken en kloosters werden daar helaas niet gespaard.

Dit feit, dat zich telkens herhaalde kan niet worden aangemerkt als een bewijs van ’s Prinsen onverdraagzaamheid, waarvan het tegendeel door al zijn uitlatingen wordt bewezen. Wel is het een bewijs van gemis aan krijgstucht in zijn leger en tevens van den woesten volksgeest dier tijden, bij katholieken en hervormden, die door de hoogste en beste uitingen van Oranje toch niet kon worden bedwongen. Hij drukt zijn innigen spijt uit over de plunderingen, waaraan zijn soldaten zich tegen zijn wil hadden schuldig gemaakt.

Uit brieven van den Prins bleek, dat hij nog altijd geldgebrek had; hij wachtte nog steeds afgevaardigden van de Staten te Dordrecht, die de middelen nog niet bezaten, hem van gereed geld te voorzien. Ook had hij gehoord van de nederlaag van Genlis en toen de bevestiging daarvan kwam, werd zijn teleurstelling daarover verminderd door de hoop op spoedige aankomst van verdere hulp uit Frankrijk. Dat er troepen op weg waren uit dit land om Alva te helpen, kon Oranje niet gelooven, vooral niet, omdat de verstandhouding tusschen Karel IX en Lodewijk te goed was en de kapiteins bovendien meest allen Hugenoten waren.

Langer dan een maand bleef Oranje in het kamp van Hellenrade bij Roermond, in afwachting van tijding van Coligny, die beloofd had met een groot leger in het Zuiden de Nederlanden binnen te dringen en die had aangeraden te wachten, tot hij zou zijn aangekomen, om met vereende krachten den vijand aan te vallen.

Natuurlijk was de vertraging van den Prins, ook nog veroorzaakt door geldgebrek, voor Lodewijk een groote teleurstelling, want deze had in Bergen een zwaren post. Dat dit oponthoud zijn oorzaak vond in de jaloezie van Oranje op Lodewijk wordt volkomen weerlegd door de natuurlijke redenen, welke de Prins ervoor opgaf. Toch vonden enkelen dat praatje geloofwaardig en gaf het aanleiding om den Prins te belasteren. Eerst in het laatst van Augustus gaven de Staten van [218]Holland hem een waarborg voor drie maanden betaling van zijn leger en toen trok hij over de Maas.

Weer had Oranje gerekend, gelijk in 1568 op de hulp der steden van Brabant en Vlaanderen en op de opening der poorten voor zijn leger. Onder den indruk van den gehaten tienden penning had hij daarop vertrouwd, maar hoe bitter werd hij teleurgesteld! Thienen en Diest ontvingen hem, maar grooter plaatsen als Leuven en Brussel openden de poorten niet voor hem. Vrees voor Alva, maar ook vrees voor het plunderzieke leger van den Prins zelf, hield de harten der bewoners gesloten. Verscheidene plaatsen kochten zijn binnenkomst met groote sommen af en Mechelen, waar hij werd ontvangen, moest later vreeselijk daarvoor bloeden.

Oranje was evenwel niet terneergeslagen, integendeel hoopvol gestemd, zooals uit zijn brief van den 11en Augustus aan zijn broer Jan blijkt. De steden zonden hem geld en niettegenstaande de nederlaag van Genlis, was het vooruitzicht schitterend, want Coligny had 12000 man voetvolk en 3000 ruiters verzameld en hoopte spoedig zelf te komen. Die hoop werd helaas kort daarop geheel in duigen geworpen, want de dagen van den admiraal waren geteld. Terwijl Lodewijk in pijnlijke afwachting van de versterking der Hugenoten verkeerde, terwijl Oranje langzaam tot hem naderde, werd de vreeselijkste tragedie der gansche eeuw in Parijs voorbereid en afgespeeld.


Hendrik van Navarre zou in het huwelijk treden met Margareta van Valois en met deze echtverbintenis waren de Hugenoten zeer ingenomen, daar die hun den toegang tot het hof scheen te openen.

Op den 24en Augustus was de bruiloft gevierd en in den volgenden nacht werden alle Hugenoten in Parijs meedoogenloos in bed of op straat vermoord. Het schijnt werkelijk ongelooflijk, dat eenig menschelijk wezen met zulk een dubbelhartigheid zou hebben kunnen handelen, indien het waar is, dat Karel IX maandenlang zoo vertrouwelijk met Coligny en Lodewijk van Nassau heeft omgegaan, terwijl hij tegelijkertijd een algemeenen moordaanslag op de Fransche Protestanten beraamde. Waarschijnlijker is, dat Karel op het laatste oogenblik door zijn moeder op het denkbeeld gebracht is, dat er een samenzwering tegen hem bestond en dat zijn eenige veiligheid gelegen was in het met wortel en tak uitroeien van het hervormd geloof.

Volgens de meest gematigde berekening bedroeg het aantal slachtoffers alleen in Parijs meer dan tienduizend.

Geheel het protestantsch Europa was ontsteld over dit afgrijselijk voorval. De koningin van Engeland trok rouwgewaad aan en weigerde met verachting gehoor aan wat de Fransche gezant tot verdediging aanvoerde. Hoe Lodewijk het hoorde verhaalt zijn secretaris Michel de la Huguerye: “Juist begonnen wij het ongeval van Genlis te vergeten, toen we op zekeren nacht, het was de 28e Augustus, een hevige kanonade hoorden, die ons deed vermoeden, dat er een nieuwe aanval op de stad begon. Anderen meenden, dat die kanonade plaats had ter eere van Alva persoonlijk, die op den 27en in het kamp der belegeraars was gekomen. [219]

“Den volgenden ochtend vonden we eenige arme vluchtelingen van het leger van Genlis, die ons de tijding brachten van den dood van den admiraal, die vijf dagen te voren, in den Bartholomeusnacht vermoord was. Ook vertelden die mannen, dat er een groot getal arme Christenen was omgebracht, zoodat we niet langer hulp konden verwachten, maar beter deden te capituleeren.”

Men weigerde eerst geloof te slaan aan dat ontzettend bericht, maar helaas! twee hervormde predikanten, d’Amours en de la Porte, kwamen een paar dagen later aan en vertelden de geheele historie van de vreeselijke tragedie. De arme Lodewijk trok zich den moord zijner vrienden zoo aan, dat hij door een zenuwziekte werd aangetast, die drie maanden duurde. Gedurende het laatste jaar was hij zoolang in Frankrijk geweest en had hij in zulk een intieme verstandhouding niet alleen met Coligny en zijn Protestantsche vrienden gestaan, maar ook met den koning en de katholieke edelen, dat het hem meer dan pijnlijk aandeed, nu ze zoo wreed en verraderlijk waren geweest. Voor het warm, sympathiek gemoed van Lodewijk was het inderdaad een bittere ontgoocheling te ontdekken, dat zijn vertrouwen zoo misplaatst was. Toch schreef hij aan den Prins, dat hij Bergen tot het uiterste zou blijven verdedigen en gaf hij hem den raad, thans bij de Engelsche koningin hulp te zoeken. Hij meende, dat verontwaardiging over den gruwel van den Bartholomeusnacht als de hefboom moest gebruikt worden, om de Protestanten van alle zijden op te wekken en dat Elisabeth nu wel aanstonds gereed zou zijn, als kampioen voor hun zaak in ’t veld te treden.

Volgens la Huguerye toonde Alva grooten afschuw van den moord te Parijs en zeide hij, liever zijn rechterhand af te snijden dan medeplichtig te zijn aan zulk een slag. Hij bood zelfs onder dien indruk aan Lodewijk billijke voorwaarden van overgave aan. Doch de graaf was daartoe nog niet bereid. Nog steeds hopende op de komst van Oranje, haalde hij zijn troepen, die dreigden hem te ontvallen, door zijn welsprekendheid over, ten minste te blijven, totdat de Prins van Oranje zou gekomen zijn.

Nog drie weken hield Lodewijk het vol en op den zevenden September verscheen werkelijk Oranje in de nabijheid van Bergen. Zijn gedeeltelijk succes in Mechelen, Dendermonde en Oudenaarde, die hun poorten voor hem hadden geopend, had hem nieuwen moed gegeven. Waar hij was, toen de tijding van den Bartholomeusnacht hem bereikte, is onbekend. Later schreef hij aan Jan, dat niet alleen hij, maar iedereen in Europa geheel onvoorbereid was op zulk een gebeurtenis. “Het was een donderslag bij klaren hemel. Niet alleen is het nu uit met alle hoop op hulp van Frankrijk, maar zelfs Karel moet Alva met geld ondersteunen. Alle vertrouwen op menschen is daardoor vernietigd.”

Vroeg in September kwam alzoo Oranje in de buurt van Bergen en sloeg hij zijn kamp op te Hermigny, een halve mijl van de stad, terwijl Don Frederik met zijn leger bij het dorp St. Florian lag. In den nacht van 11 September, ging Juliaan Romero met 600 man naar Hermigny. De nacht was donker en de soldaten hadden hunne hemden over hun wapenrusting getrokken, om elkander in de duisternis goed te herkennen. Het gelukte hun, de schildwachten te verrassen en nadat ze deze hadden neergesabeld, baanden ze zich een weg naar het in slaap gezonken [220]kamp. Oranje hoorde geen rumoer, maar sliep rustig door, totdat hij door zijn hondje, dat aan zijn voeten sliep, werd gewekt. Niet tevreden met blaffen, likte het beestje zijn meesters gelaat. De Prins sprong uit zijn bed, nam een paard, dat gezadeld stond en reed in de duisternis weg. Zijn mannen waren minder gelukkig. Zeshonderd kwamen er om, gedeeltelijk door het zwaard, gedeeltelijk verdronken ze in een nabijzijnden stroom. Het verlies der Spanjaarden was gering, het werd op 60 geschat.

Volgens la Huguerye wist Aldegonde in Bergen te komen, om aan Lodewijk te vertellen, hoe de Prins was verdreven en hoe hij besloten had, naar Mechelen terug te gaan, om zijn krijgsvolk bijeen te houden. Lodewijk zag toen weinig hoop meer op verlossing en stemde eindelijk toe in een onderhandeling met Don Frederik. Hij zond La Noue met drie andere Fransche edellieden naar het vijandelijk kamp, waar Noircarmes, een der onderhandelaars van Spaansche zijde was. Op den 19en September werd de capitulatie van Bergen op de volgende voorwaarden geteekend: Lodewijk zou met zijn troepen de stad verlaten met behoud hunner wapenen. Hij zou met zijn volgers, door vier compagnieën begeleid, naar Roermond gebracht worden, om van daar naar Duitschland terug te gaan. Zijne Fransche troepen zouden òf hem kunnen volgen òf naar Frankrijk worden geleid tot aan de grens bij Avesnes. Die laatste bepaling was niet naar den zin van Karel IX, die begeerd had, dat Alva alle manschappen, als zijnde Hugenoten, had laten ombrengen. Doch Alva wilde met een politieke bedoeling den koning niet van alle vrees voor de Hugenoten bevrijden.

Lodewijks ziekte werd de laatste dagen, die hij in Bergen doorbracht, steeds ernstiger; hij was genoodzaakt een aderlating te ondergaan. Toch gaf hij onmiddellijk order, alles in gereedheid te brengen voor zijn vertrek. Inzonderheid was hij angstig over het lot zijner Fransche soldaten, voor wie hij niet veel goeds verwachtte, als ze over de grenzen van hun vaderland waren gekomen. Hij deed dus nog alle moeite, hen bij zich te houden. De meesten echter weigerden dit en namen het aanbod aan, om tot de grens te worden geëscorteerd. Het was een slechte keus. Want nauwelijks waren ze over de grenzen gekomen, of ze werden door de soldaten van Karel IX gruwelijk vermoord. Slechts een deel kon zich nog redden, geholpen door den hertog van Longueville, gouverneur van Picardië.

De graaf kon niet te paard zitten; hij moest in een wagen Bergen verlaten. Even daarbuiten werd hij door een officier in naam van Alva begroet. Zes mijlen buiten Bergen, in een dorp waar men halt hield, viel Lodewijk, bij het uitstijgen uit den wagen in zwijm en moest, te bed liggende, worden bijgebracht. Daarop trok men onder begeleiding van het Spaansche escorte voort en kwam men te Roermond aan, waar een ontmoeting tusschen de beide broeders plaats had. Zij overlegden, wat hun thans te doen stond. Vier dagen bleven ze samen en het resultaat van hun besprekingen was, dat Lodewijk tot herstel zijner gezondheid naar Duitschland zou teruggaan, terwijl de Prins zijn leger ontbinden en naar Holland gaan zou. Van de volvoering van dat plan zullen we in een volgend hoofdstuk getuige zijn.

Lodewijk kon, ziek naar lichaam en ziel, zijn reis naar Dillenburg slechts [221]uiterst langzaam voortzetten. In het begin van October was hij pas in Meurs. Van daar reisde hij naar Keulen, waar de magistraat uit vrees hem niet eens toestond het Nassau-huis te betrekken en waar hij toen verplicht was in Deutz, in het Joden-kwartier, tijdelijk zijn intrek te nemen. Eerst tegen het eind der maand kwam hij op het voorvaderlijk kasteel, waar zijn moeder Juliana, die hem zoo teeder liefhad, de grootste zorg aan hem wijdde. Hij was toch zoo ziek, dat men algemeen dacht, dat hij zonder Gods hulp niet langer leven zou. Gelukkig echter werd de uitnemende zorg der moeder beloond. Langzaam herstelde Lodewijk en kon hij zich weer met de goede zaak der Nederlanders bezig houden. Als wij hem weder terugvinden, zullen we hem met nieuwe kracht zien aangegord, om mede te werken tot bevrijding van ons vaderland. [222]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XVI.

De Prins in Holland. Belegerde steden. 1572–1573

De schaduw van succes, door het volk dat zijn gezag trotseerde behaald, verbitterde Alva buitengewoon. Ook andere gebeurtenissen hadden zijn toorn niet bedaard, misschien werkte zelfs de komst van Medina-Coeli, die bestemd was zijn plaats in te nemen, ook mede tot zijn besluit, om thans met krachtige hand op te treden.

Nu Bergen heroverd was, had hij de handen vrij, om de afvallige steden en gewesten in het Noorden voor hun ongehoorzaamheid te doen boeten. Aan Don Frederik gaf hij het opperbevel over het leger van 15.000 man, dat de strafoefening in het Noorden zou voltrekken.

De tocht ging van Bergen over Mechelen, dat voor de opening van de poorten voor den Prins vreeselijk moest boeten. Drie dagen lang duurde daar een plundering en verwoesting, welke zelfs op koningsgezinden een allerdroevigsten indruk maakte. “Het was, alsof de kerkelijke hoofdstad der Nederlanden een Turksche stad was geworden,” terwijl een Spanjaard uit Brussel schreef: “Nauwelijks had men een spijker in de muren overgelaten.”

Van Mechelen ging de tocht van het Spaansche leger noordwaarts; eerst de Maas over bij Maastricht en daarna bij Lobith den Rijn weder over, ten einde de IJselsteden te herwinnen. In die streek had de Graaf van den Bergh, de zwager van den Prins, met Duitsche troepen Zutfen en andere plaatsen bezet. Ook de Prins kwam daar in het midden van October op zijn doorreis naar Holland nog aan en meende, dat de plaats in veiligheid was. Spoedig zou Zutfen de wraak van Alva ondervinden. Hij had bevel gegeven, geen enkel man in de stad te sparen en al de huizen tot den grond toe te verbranden. Het bevel werd bijna letterlijk opgevolgd. Don Frederik rukte Zutfen binnen en deed onmiddellijk de geheele bezetting over de kling jagen; maar niet alleen de bezetting, ook de weerlooze burgers moesten het ontgelden, en de stad, die zoo smadelijk bij de nadering van den [223]vijand door van den Bergh in den steek was gelaten, werd zoo goed als uitgemoord.

Na Zutfen kwam Naarden aan de beurt. Don Frederik kreeg n.l. bevel naar Amsterdam op te rukken om van daar de verovering van Holland te beproeven. Op zijn weg daarheen kwam hij langs Naarden, dat genomen werd en waarop een slachting plaats had zoo gruwelijk, dat men zich afvroeg of het wel menschen waren, die daar aan het werk waren geweest. Alva schreef met eenig welbehagen aan den koning, dat “zij burgers en soldaten afgemaakt en geen menschenkind in het leven gespaard hadden.”

Don Frederik rukte van Naarden naar Amsterdam, waar Alva destijds verblijf hield, die vol vreugde was over al het goede, dat zijn zoon reeds verricht had. Behalve de vaderlijke goedkeuring ontving hij ook die van zijn koning, die vond dat Don Frederik zich een zoon had betoond zulk een vader volkomen waardig!

Een maand te voren echter was de Prins reeds in Holland. Van Zutfen over Zwolle en Kampen en verder over de Zuiderzee, had hij met een zestigtal volgelingen de reis gedaan. Op den 18en October had hij uit Zwolle aan zijn broeder Jan een brief geschreven. Deze brief, onder den indruk van de macht der Spaansche wapenen, de overgave van Bergen, de verwoesting van Mechelen en den schrik der bevolking geschreven, gunt ons weder een blik in het gemoed van den schrijver. “Ik vrees,” zoo zegt hij, “dat ik mij waarlijk geheel en al van alle kanten verlaten zal vinden, als God niet wonderdadig er in voorziet.”

Hij betreurt ten zeerste de lafhartige vlucht van de benden van zijn zwager. “Zelf ben ik besloten naar Holland en Zeeland te gaan, om zoo mogelijk daar den toestand te behouden en daar mijn graf te vinden.”

Twee dagen na het schrijven van dien brief, was de Prins te Kampen en vandaar vertrok hij met de zijnen op enkele galeien, die hem te gemoet waren gezonden naar Enkhuizen, waar hij zonder eenigen tegenspoed aankwam en met groote vreugde werd ontvangen. Zijn aankomst in Holland was dringend noodig, om de inwoners, die den moed hadden verloren, met nieuwen moed te bezielen; zelfs de ijverigsten waren op het punt den ongelijken strijd op te geven of het land voor altijd te verlaten. Zijn tegenwoordigheid was niet minder noodig, om de wettelooze plundering van zijn eigen zeelieden tegen te gaan; voor vriend en vijand waren de Watergeuzen een schrik.

Na te Enkhuizen geland te zijn, deed de Prins een reis door Holland en kwam in den loop van November in Dordrecht aan. Op die reis bezocht hij ook Haarlem, dat na Naarden aan de beurt lag, om door Don Frederiks leger belegerd en gestraft te worden. Daar Oranje zich in Zuid-Holland gevestigd had en zijn stadhouder Sonoy zich in het Noorderkwartier bevond, was Haarlem voor Alva van groot belang. De stad lag n.l. op een landstrook daartusschen en bij verovering zou Holland in twee stukken zijn verdeeld, waardoor de strijdkrachten der opstandelingen in tweeën gesplitst konden worden, tengevolge waarvan verdere wederstand onmogelijk zou zijn; althans zoo dacht men in het Spaansche hoofdkwartier. Gedurende den herfst had die stad reeds alle voorbereidselen genomen om een beleg, dat onvermijdelijk scheen, te kunnen volhouden.

Het bezoek van den Prins was een bemoediging en waarschuwing voor de [224]burgers. Van daar schreef hij op den 1en November aan den burgemeester en de burgers van Amsterdam, de eenige van al de noordelijke steden, die zich niet voor hem verklaard had. Hij vroeg hun, zijn pogingen om Alva te bestrijden, te ondersteunen en gaf te kennen, dat hij bereid was, tot hen te komen, indien ze dat wenschten, maar zijn brief werd door geen antwoord gevolgd. Met het oog op de vreeselijke gebeurtenissen in Zutfen en Naarden was de aarzeling wel begrijpelijk. Ook in Haarlem bestond bij de magistraat diezelfde kleinmoedigheid; deze zond zelfs een drietal hunner naar Alva, om in geheime onderhandelingen met hem te treden, doch die plannen werden door Ripperda, den heldhaftigen commandant van het garnizoen, verijdeld. Twee overheidspersonen, de pensionaris Assendelft en de schepen Schagen werden onthoofd, nadat ze nog voor den schijn te recht hadden gestaan en onder het bestuur van den Prins benoemde Aldegonde een geheel nieuwe corporatie.

Een gelukkige gebeurtenis scheen voor den naderenden strijd om Haarlem een goed voorteeken. Een kleine vloot, aan Holland behoorende, was in de nabijheid van Amsterdam ingevroren geraakt. Don Frederik zond een afdeeling over het ijs om die vloot te bemachtigen, maar het scheepsvolk had een breede bijt rondom de schepen opengehakt, zoodat de vloot in een groot vastgevroren en drijvend kasteel was herschapen. Een sterke bende goed geoefende musketiers ging op de schaats de aanvallers tegemoet. Een kortstondige en glibberige schermutseling volgde, waarin de Hollanders, op het ijs door en door thuis, gemakkelijk de overwinning behaalden en den vijand met achterlating van eenige honderden dooden verjoegen.

“Het was iets tot dusver ongehoords” schreef Alva, “een troep haakschutters zoo te zien schermutselen op de bevroren zee.” Gelukkig kwam de vloed en de sterk ingevallen dooi de schepen verlossen, die allen naar Enkhuizen ontkwamen, terwijl de vorst, welke onmiddellijk daarop weder inviel, de vervolging onmogelijk maakte.

Spoedig daarna begon het merkwaardige beleg van Haarlem, dat zoo meesterlijk door den geschiedschrijver Motley is meegedeeld en dat we daarom, tevens als voorbeeld van een beleg, hier in haar geheel laten volgen:

“De stad Haarlem, over wier puin de Spaansche dwingelandij Holland wilde binnendringen, lag in het smalst gedeelte van de landstrook, die de Noordzee van de Zuiderzee scheidt. De afstand van de eene zee tot de andere is nauwelijks anderhalf uur gaans. Ten westen van de stad vond men een gewezen moeras, destijds vruchtbaar weiland door onvermoeide zorg uit een stormachtige zee boven water gehouden. Tusschen de Noordzee en den uitersten zoom van dat weiland verrezen die wilde, zonderling gevormde duinen, door wind en golven opgehoopt, die nog door het tengerste van alle rietsoorten versterkt, de golven onder de heerschappij van den mensch stellen zouden. Aan de tegenovergestelde of oostelijke zijde had Haarlem het uitzicht op Amsterdam, welke toen reeds bloeiende stad slechts drie uren vandaar verwijderd was. De twee steden, door een binnenwater gescheiden, stonden slechts door een smallen dijk met elkander in gemeenschap. Het Haarlemmermeer, nog geen eeuw vroeger door het samenvloeien van vier kleinere meren [225]ontstaan bij een storm, die het gansche schiereiland gedreigd had te verzwelgen, strekte zich ten zuiden en oosten uit, een waterkom vormende van betrekkelijk geringe afmetingen, daar de diepte maar vijftien voet, de oppervlakte niet meer dan zeventig vierkante mijlen bedroeg; maar, blootgesteld aan alle winden, werd het water bij stormweer soms even gevaarlijk als de golven van den oceaan. Aan de overzijde van het meer, ten noorden, stroomde het IJ bijkans over het schiereiland heen. Deze inham der Zuiderzee was van het Haarlemmermeer slechts door een smalle landstrook gescheiden en over die engte liep de dijk, die de twee steden, thans zoo jammerlijk tegen elkander in ’t harnas, verbond.

Aanval der Spanjaarden op de ingevroren vloot nabij den Diemerdijk.—1572. (Bladz. 224).

Aanval der Spanjaarden op de ingevroren vloot nabij den Diemerdijk.—1572. (Bladz. 224).

Halverwege was de dijk afgebroken en van sluizen voorzien, waardoor men het meer in het IJ kon laten loopen en zoodoende het omliggende land onder water zetten.

Haarlem was een der grootste en schoonste steden in de Nederlanden, doch tevens een der zwakste. De muren waren oud, met torens voorzien, doch niet sterk en de uitgestrektheid der verdedigingswerken maakte eene aanzienlijke bezetting noodig; toch was de bezetting nog zwakker dan de vest. Steun vond de stad alleen in de kloekmoedigheid der bewoners. De straten waren, voor dien tijd, breed en regelmatig; de grachten met lindeboomen en populieren beplant. De oude kerk van St. Bavo, een groot indrukwekkend steenen gebouw, verrees bijna in het midden der stad; mijlen ver was zij zichtbaar zoowel van uit zee, als van de landzijde, terwijl het rustige stadje onder hare heilige en beschermende vleugels scheen te schuilen. Haar rijzige torenspits droeg van boven een reusachtige kroon, die men voor een zinnebeeld zou kunnen houden van de glorierijke martelaarskroon der stad, voor haren heldenmoed en bangen strijd toegereikt.

Het water tusschen Haarlem en Amsterdam zou het voornaamste tooneel der aanstaande krijgsverrichtingen moeten opleveren. Spoedig werd met het beleg een aanvang gemaakt; de uit de stad geweken burgemeester Dirk de Vries had de onbeschaamdheid, met goedvinden van Alva, den burgers een brief te doen toekomen, waarin hij hen vermaande, zich onvoorwaardelijk over te geven. De bode werd opgehangen—een wreed, maar krachtig antwoord, dat aan alle verdere verraderlijke gemeenschap met den vijand een einde maakte. Dit geschiedde in de eerste week van December; den 10en zond Don Frederik een aanzienlijke afdeeling om zich van de schans en het dorp Spaarndam meester te maken, als voorbereiding tot het beleg. Een boer wees Zapata, den aanvoerder van de bende, een verborgen pad dwars door de overstroomde en bevroren weilanden en de Spanjaards dreven de bezetting op de vlucht, deden er driehonderd man van sneuvelen en namen de schans en het dorp in bezit.

Den volgenden dag verscheen Don Frederik voor Haarlems wallen en begon hij de plaats geregeld in te sluiten. Door het mistige weer hierin begunstigd, versterkte hij intusschen zijn leger, tot er minstens dertigduizend man, waaronder vijftienhonderd ruiters, rondom de stad vereenigd waren. De Duitschers onder graaf Overstein hadden hun kwartier in een fraai en uitgestrekt bosch van linden en beuken, dat tusschen de zuidelijke wallen en de oevers van het Haarlemmermeer verrees; Don Frederik zelf nam met zijne Spanjaards eene stelling in aan de [226]overzijde, bij het zoogenaamde Huis te Kleef, waarvan nog de bouwvallen over zijn. De Walen en andere regimenten waren op verschillende plaatsen zoo verdeeld, dat de stad volkomen ingesloten was. Aan den hoek van het meer had de Prins een ring van schansen laten opwerpen, waardoor Haarlem vooreerst van de bevroren wateren meester bleef, maar gedurende den loop van het beleg werden er door Don Frederik andere sterkten opgericht, waardoor de toestand veranderde.

Tegenover de ontzaglijke vijandelijke macht, in getal bijkans met de geheele bevolking der stad gelijk, telde de bezetting binnen de wallen nooit meer dan vierduizend man. Eerst was zij zelfs nog minder talrijk. Dezelfde omstandigheid evenwel, die de eerste krijgsverrichtingen van Don Frederik begunstigde, kwam ook den Haarlemmers te stade. Een dichte ijsnevel hing voortdurend over het meer; door dat gordijn gedekt, werden er dagelijks gewapende mannen, levensmiddelen en krijgsbehoeften binnen de stad gebracht, in spijt van alle pogingen der belegeraars om het te beletten.

Mannen, vrouwen, zelfs kinderen, die zich op hunne schaatsen en met hunne ijssleden zoo snel als de wind repten, kwamen in de donkere korte dagen en lange nachten van December in Haarlem aan. Men telde minstens duizend schansdelvers, drieduizend strijdbare mannen en omtrent driehonderd strijdbare vrouwen. De laatsten, die goede diensten deden, met zwaard, musket en dolk gewapend, stonden onder Kenau Hasselaar, een weduwe van aanzienlijke afkomst en onbevlekten naam, omtrent zevenenveertig jaren oud, die aan het hoofd harer amazonen, aan vele der hevigste gevechten, zoowel buiten als binnen de veste deel nam. Waar zelfs vrouwen met zulk een kloeken geest bezield waren, liet zich verwachten, dat de mannen de stad niet licht zouden overgeven.

De Prins had te Leiden een drie- of vierduizend man bijeenverzameld, die hij nog vóór het midden van December onder bevel van den graaf van der Marck naar de stad zond, maar deze troepen werden onderweg door een sterke afdeeling onder Bossu, Noircarmes en Romero aangetast en na een scherp gevecht onder eene hevige sneeuwjacht verslagen. Een duizendtal sneuvelde, anderen werden gevangen genomen en naar de galgen gesleept, die reeds in de Spaansche legerplaats zoo opgericht waren, dat zij van verre in het oog vielen en die gedurende het geheele beleg nooit leeg stonden.

Onder de krijgsgevangenen was een wakker bevelhebber, Baptist van Trier, voor wien van der Marck vruchteloos tweeduizend kronen en negentien Spaansche gevangenen aanbood: het voorstel werd minachtend van de hand gewezen, en van Trier bij het ééne been aan de galg gehangen totdat de dood volgde. Uit weerwraak liet van der Marck de negentien Spanjaards onmiddellijk ophangen. Met deze wisseling van wreedheden was het beleg voor goed begonnen.

Don Frederik had een stelling ingenomen tegenover de Kruispoort, die niet zeer sterk was, maar door een bolwerk gedekt werd. Van zins om het beleg zoo kort mogelijk te doen duren, liet hij onmiddellijk zijne batterijen oprichten en den 18en, 19en en 20en December de Kruispoort, de St. Janspoort en het gordijn tusschen die beide poorten, hevig beschieten. Zes honderd en tachtig schoten werden op den eersten dag en ongeveer evenveel op elk der beide volgende dagen gelost. [227]De wallen werden zeer beschadigd, maar mannen, vrouwen en kinderen arbeidden dag en nacht om de bressen even spoedig te herstellen als zij gemaakt waren: zij brachten zakken met zand, stapels steenen, wagens vol aarde van alle kanten aan en beroofden de kerken van hare beelden om daarmede de breuken te stoppen. Dit wekte afgrijzen onder de belegeraars: zij, die dagelijks menschen slachtten en gevangenen in koelen bloede ophingen, huiverden onder dien gruwelijken hoon, gesneden beelden aangedaan.

Na drie dagen de stad beschoten te hebben, gaf Don Frederik bevel tot den storm, om zoo door een verhaast bloedbad de kroon op zijne heldenfeiten van Zutfen en Naarden te zetten. De vest zou, naar zijn meening binnen eene week bezwijken en na nog eene tweede week aan plundering en moord gewijd te hebben, wilde hij naar nieuwe steden trekken, totdat Holland geheel onder den voet zou zijn gebracht.

Romero rukte op de bres aan, door een aantal bestormers gevolgd, maar ontmoette een tegenstand, die de Spanjaards verbaasd deed staan. Alom riep het klokgebom de burgerij te wapen, de gansche bevolking stroomde naar de wallen en de belegeraars werden begroet, niet slechts met zwaard en musket, maar met elk voorwerp, dat den burgers voor de hand kwam. Het regende zware steenen, kokende olie, gloeiende kolen op de hoofden der Spanjaards; brandende pekkransen werden hen behendig om den hals geslingerd. Zelfs Spaansche moed en Spaansche woestheid moesten deinzen voor de vastberadenheid eener burgerij, door één zelfden geest bezield. Romero verloor een oog in het gevecht, vele bevelhebbers werden gedood en gekwetst en drie of vierhonderd soldaten lieten in de bres het leven, terwijl slechts drie of vier van de stedelingen sneuvelden.

Met weerzin werd het teeken tot den aftocht gegeven en de Spanjaards zagen van den storm af. Don Frederik besefte thans, dat Haarlem hem niet bij het eerste trompetgeschal te voet zou vallen; klaarblijkelijk moest een beleg het bloedbad vooraf gaan, en hij gaf dus bevel om het ravelijn te ondermijnen, niet twijfelende, of na weinige dagen zou de stad toch in zijne handen vallen.

Intusschen stelde de Prins van Oranje, uit zijn hoofdkwartier te Sassenheim, aan de zuidelijke grens van het meer gelegen, eene nieuwe poging in het werk om onderstand in de stad te brengen. Twee duizend man met zeven veldstukken en vele wagens vol krijgsbehoeften werden door hem onder Batenburg afgezonden. Deze bevelhebber was in de plaats getreden van den graaf van der Marck, dien de Prins eindelijk van zijn post had ontzet. De vermetele en gewetenlooze vrijbuiter mocht niet langer eene zaak dienen, die door zijne wreedheid meer bezoedeld werd dan zijne wanhopige dapperheid haar bevorderen kon.

Batenburgs onderneming viel echter niet voorspoediger uit, dan die van zijn voorganger: reeds in de nabijheid der stad gekomen, geraakten de troepen door den dikken mist, die bijna voortdurend het oorlogstooneel omhulde, den weg bijster. Vruchteloos poogde men hen door kanonschoten, klokkengelui en seinvuren van de wallen terecht te helpen; de kans was verloren. De Spanjaards vielen hen aan, vóór zij den weg naar de stad konden vinden; velen werden overhoop gestoken, anderen namen de vlucht in verschillende richtingen, zeer weinigen gelukte het, [228]binnen de stad te geraken. Batenburg bracht een gering overschot van zijne troepen behouden terug, maar al de zoo hoogst noodige voorraad was verloren gegaan en de kleine macht geheel verstrooid.

De Koning, die onder Batenburg het bevel had gevoerd, was onder de gevangenen: de Spanjaards hieuwen hem het hoofd af en wierpen het over de wallen in de stad, met het opschrift: “dit is het hoofd van kapitein Filips de Koning, die met versterking op weg is voor de goede stad Haarlem.” De burgers beantwoordden dit met nog gruwzamer spot: zij deden elf gevangenen ter dood brengen en sloten de hoofden in eene ton, die zij in het Spaansche leger wierpen, met dit briefje er aan bevestigd: “Breng deze hoofden aan den hertog van Alva voor den tienden penning: het elfde hoofd zenden wij hem voor intrest toe, opdat hij zich niet over de trage betaling beklage.”

Door zulke afgrijselijke scherts wisselden belegerden en belegeraars de eentonigheid van het winterbeleg af. Daar er dagelijks uitvallen en schermutselingen voorvielen, had men ook aanhoudend gevangenen en konden beide partijen hunne afschuwelijke geestigheden volhouden, terwijl de galgen in legerplaats of stad voortdurend dienst deden.

Sedert den storm van den 21en December was Don Frederik met den onderaardschen aanval begonnen door regelmatige loopgraven te openen. Even snel als de Spanjaarden, groeven de burgers er loopgraven tegen in. Dagelijks stootten zij op elkander en kampten zij onder den grond. Wanhopig waren die gevechten, in gangen, zóó nauw, dat men zich slechts van dolken bedienen kon, zóó duister, dat de flauwe lantarens ternauwernood bij de doodelijke slagen licht gaven; het scheen een worstelstrijd niet van menschen, maar van booze geesten en met die gevechten, man tegen man, was het niet gedaan: hoofden, armen, beenen, rompen, de deerlijk verminkte overschotten van honderden menschelijke wezens, spoten dikwijls uit de aarde op, als uit een onzichtbaren vulkaan. Toch zwoegden de Spanjaards voort met onverminderden ijver; toch ondergroeven de belegerden zonder zich te laten ontmoedigen, de vijandelijke werken en beletten den voortgang met zwaard en speer en met vreeselijke mijnontploffingen.

De Prins van Oranje prikkelde middelerwijl de burgers tot volharding door menigvuldige beloften van hulp. Zijne brieven op zeer kleine reepjes papier geschreven, werden door postduiven in de stad gebracht. Den 28en Januari zond hij een aanzienlijken voorraad van twee dringende benoodigdheden, buskruit en brood op honderdzeventig sleden over het Haarlemmermeer, begeleid door vierhonderd oudgediende krijgers. De burgers hielden den strijd vol in de loopgraven, tegen het bolwerk van de Kruispoort gericht, doch het lag voor de hand, dat zij dit niet lang meer konden doen: zij hadden dan ook in de lange winternachten aan de binnenzijde van dat bolwerk een halve maan stevig opgemetseld. Burgemeesters, bevelhebbers, burgers, soldaten, vrouwen, kinderen, oud en jong, rijk en arm, allen hadden meegeholpen aan dat werk, waardoor men de stad nog hoopte te behouden, als het bolwerk gevallen was.

Op den 31en Januari gaf Don Frederik na de Kruispoort, de St. Janspoort en de daar tusschen liggende gordijnen twee of drie dagen achtereen te hebben [229]doen beschieten, last tot eene nachtelijke bestorming. De wallen waren zeer beschadigd; een gedeelte der St. Janspoort lag in puin; de Spanjaarden beklommen de bres; de stad werd bijna overrompeld en de opperbevelhebber, reeds zeker van de overwinning, deed zijne gansche macht onder de wapenen komen om de bevolking, die door plotselingen schrik verbijsterd, de stad zou uitstroomen, den pas af te snijden. Intusschen hadden de veertig of vijftig schildwachten op de wallen toch aan den onverhoedschen aanval weerstand geboden terwijl zij te wapen riepen. De stormklok luidde de verschrikte burgers uit den slaap, en weldra waren de wallen bemand.

De dag brak aan, terwijl de strijd op het hevigst was. De belegerden verdedigden zich met musket en rapier, met gesmolten pek, brandende pekkransen, knodsen en steenen. Na de vroegmis werd in het Spaansche kamp de trompet gestoken tot een algemeenen aanval, en het bolwerk bij de Kruispoort eindelijk bemachtigd. De Spanjaards stormden voort om terstond de stad te vuur en te zwaard te verwoesten maar bij het beklimmen van den wal bespeurden zij het nieuwe en nog sterkere bolwerk, dat men van binnen had aangelegd. Duidelijk was het thans, waarom men het bolwerk prijsgegeven had; de halve maan, wier aanwezigheid de Spanjaards niet vermoed hadden, verhief zich, met geschut beplant, voor hen en een hevig vuur werd er uit geopend, terwijl in hetzelfde oogenblik het bolwerk, door de burgers ondermijnd, met een donderend geweld in de lucht sprong en de zoo even zegevierende bestormers vermorzeld werden. Dit was het keerpunt: de aftocht werd geblazen en de Spanjaards keerden haastig naar hun legerkamp, terwijl zij minstens driehonderd dooden onder de wallen achterlieten. Zoo was deze tweede storm, door een geweldige overmacht onder aanvoering der meest ervaren Spaansche krijgsbevelhebbers beproefd, roemrijk door de burgers van Haarlem afgeslagen.

Er werd nu besloten om de stad, die noch door het openen van loopgraven, noch door plotselingen aanval te nemen was, door hongersnood tot de overgave te dwingen. Toch had bij het voortgaan van den winter het machtig leger buiten de wallen evenzeer door gebrek te lijden, als de bevolking daarbinnen. De soldaten bezweken aan de ziekten, door de strenge koude en het ontoereikend voedsel ontstaan, en zooals gewoonlijk, overtrof het aantal van hen, op die wijze omgekomen, verreweg dat dergenen, die tegenover den vijand sneuvelden.

Het lijden binnen de stad nam, gelijk te verwachten was, toe, daar de gansche bevolking op beperkt rantsoen was gesteld; dagelijks verminderde de voorraad en met de nadering der lente en het invallen van den dooi liepen zij gevaar van allen toevoer afgesneden te worden. Als de vijand meester werd op het water, moesten zij zich overgeven of verhongeren en zij betwijfelden het, of de prins wel in staat zou zijn een vloot uit te rusten. Het dreigende spook van den hongersnood rees voor hen op en voorspelde hun den ondergang. In hun ellende haakten zij naar de bestormingen der Spanjaards; dan althans hadden ze een minder geduchten vijand onder de oogen te zien. Dagelijks trokken zij met slaande trom en vliegende vaandels de wallen rond om de belegeraars tot hernieuwde aanvallen te tarten, en om den godsdiensthaat hunner tegenstanders te doen [230]ontvlammen, dosten zij zich uit in de schitterende, met goud bestikte kleederen der priesters, die zij uit de kerk genomen hadden, en bootsten een plechtigen omgang na, waarbij zij opgetooide beelden, reliquiën en andere gewijde voorwerpen omhoog hielden om ze dan verachtelijk van de wallen te slingeren of met luide spotkreten stuk te breken.

Op datzelfde tijdstip echter dacht de vijand er ernstig over, of hij het beleg niet zou opbreken. Don Frederik meende, dat men thans voor de eer der Spaansche wapenen genoeg had gedaan; het verdroot hem, zijn krijgsvolk hulpeloos te zien omkomen en hij achtte den prijs te onbeduidend in vergelijking met de offers, dien hij kosten zou. Zijn vader dacht er anders over; misschien kwam de hertog het beleg van Metz voor den geest en den raad, toen door hem aan keizer Karel gegeven en dien de vorst, naar hij geloofde, hem nooit vergeven had.

Hoe dit zij, Alva zond Bernardino de Mendoza, door Don Frederik naar Nijmegen afgevaardigd, om zijn vader verlof te vragen tot het opbreken van het beleg, met dit antwoord terug: “zeg aan Don Frederik, dat, zoo hij niet besloten is het beleg voort te zetten tot de stad is genomen, ik hem niet langer voor mijn zoon erkennen wil, hoe ik ook vroeger over hem gedacht heb. Valt hij in het beleg, dan zal ik het zelf voortzetten, en mochten wij beiden vallen, dan zal de hertogin er uit Spanje voor overkomen.”

Die taal was niet dubbelzinnig en de vijandelijkheden werden met levendigheid hervat. De belegerden waren erover verheugd en deden dagelijks uitvallen. In een daarvan stormden Haarlemmers onder begunstiging van een dikken mist op de vijandelijke hoofdbatterij los en poogden de stukken te vernagelen. Allen werden zij bij den mond van het geschut gedood, en daar lagen zij in de batterij nog met hamers en spijkers in de verstijfde vuist geklemd. Elke dag werd door dezelfde koelbloedigheid opgeluisterd. In het voorjaar ging het vee dagelijks de poorten uit naar de weide, ondanks het gewoel, dat in den omtrek heerschte, en het was den Spanjaards niet mogelijk één enkel stuk rund te bemachtigen, zonder dat het hun minstens een twaalftal soldaten kostte. “Deze burgers,” schreef Don Frederik, “doen al wat menschelijkerwijze de beste soldaten in de wereld zouden kunnen doen.

Tegen het einde van Februari hield de vorst op. Den graaf van Bossu, die te Amsterdam een vloot van kleine vaartuigen had laten bouwen, gelukte het kort daarop met eenige van geschut voorziene schepen op het Haarlemmermeer te komen door eene opening, die hij had doen maken in den Overtoom, op omtrent een halve mijl afstand van Amsterdam. De vaart op het meer was dus ook niet veilig meer, maar ook de Prins had niet stil gezeten, ook hij was gereed een kleine vloot op het meer te zenden.

Intusschen verkeerde het Spaanschgezinde Amsterdam in bijna even hachelijken toestand als het prinsgezinde Haarlem. Gelijk de eene stad over het meer, zoo kreeg de andere toevoer over den dijk: kon men dien grooten, kunstig aangelegden weg, die naar Muiden en Utrecht voerde, doorsteken, dan ware Amsterdam even zeker als Haarlem uitgehongerd. “Sedert ik ter wereld kwam,” schreef Alva, “heb ik nooit in grooter bezorgdheid verkeerd. Indien het hun gelukt de gemeenschap [231]langs den dijk af te snijden, dan zou ons niets anders overschieten, dan het beleg van Haarlem op te breken en ons met gevouwen handen over te geven, of van honger om te komen.”

Oranje besefte volkomen den toestand van beide steden, doch hij had als gewoonlijk, gebrek aan volk en middelen. Hij schreef smeekbrieven aan zijn vrienden in Engeland, in Frankrijk, in Duitschland en hij verzocht zijn broeder Lodewijk ten dringendste, om zoo het menschelijkerwijs mogelijk was, met eenige soldaten op te dagen. “Het gansche land ziet zoo verlangend naar u uit,” schreef hij aan Lodewijk, “alsof gij de aartsengel Gabriël waart.”

En terwijl hij zoo dringend om versche troepen uit Duitschland of Frankrijk bad, deed hij met de vrijwilligers die hij verzamelen kon, al wat in zijn macht was. Hij hield nog steeds zijn verblijf in Sassenheim, ten Zuiden van Haarlem, terwijl Sonoy met zijn onbeduidende macht ten Noorden van die stad gelegerd was. Thans zond hij dien krijgsoverste met een bende, zoo aanzienlijk als hij kon bijeenbrengen, tot een aanval op den Diemerdijk af. Het volk verschanste zich zoo goed mogelijk tusschen het Diemermeer en het IJ, terwijl tegelijk de sluizen opengezet en de dijk doorgestoken werd. Terwijl hun aanvoerder uit Edam versterking was gaan halen, werden zij door een aanzienlijke macht uit Amsterdam aangetast: een hevige strijd volgde te land en te water, deels in booten, deels op den glibberigen dijk, deels in het water, een strijd, waarschijnlijk niet ongelijk aan de gevechten tusschen de oude Batavieren en Romeinen ten tijde van Claudius Civilis.

De Hollanders moesten ten laatste voor de overmacht onderdoen. Sonoy, op weg om hen te hulp te komen, werd in zijn plan teleurgesteld door de onverwachte flauwhartigheid der vrijwilligers, die hij in Edam bijeen had gebracht. Duizend gevaren trotseerende zette hij, bijkans geheel alleen gelaten, met zijn broer den tocht voort, maar hij kon slechts met eigen oogen de nederlaag en verstrooiing der zijnen zien. Het was te laat om de wijkende troepen te hereenigen. Wakker hadden zij gestreden, doch voor de overmacht moesten zij zwichten, nadat één hunner wonderen van dapperheid had verricht.

Jan Haring uit Hoorn had geheel alleen post gevat op den dijk, die tusschen het IJ en het Diemermeer lag en zoo smal was, dat nauwelijks twee mannen naast elkander konden staan. Daar had hij met zwaard en schild aan een duizendtal vijanden weerstand geboden en hun den weg versperd, lang genoeg om zijn kameraden in staat te stellen, zich weder te verzamelen en den aanval af te slaan. Het was te laat, maar toch handhaafde de wakkere krijgsman zich op zijn post, totdat zijn krijgsmakkers, die nog in de verschansingen waren, veilig hadden kunnen aftrekken: toen sprong hij in het water en ontkwam ongedeerd.

Ware hij een Griek of Romein geweest, Horatius of Chabrias, zijn naam zou in de geschiedenis vermaard, zijn standbeeld op het marktplein opgericht zijn, want de koene Hollander had op zijn dijk evenveel dapperheid in een even heilige zaak aan den dag gelegd, als de uitstekendste helden der oudheid.

Deze mislukte poging om de gemeenschap tusschen Amsterdam en het land af te snijden, versterkte Alva’s vertrouwen. Eenige honderden Nederlanders waren gedood of gevangen genomen, en onder de gesneuvelden bevond zich de schilder [232]Antonie Olivier, door wiens toedoen Lodewijk van Nassau Bergen overrompeld had; zijn hoofd werd afgehouwen door twee vaandrigs, die er den gestelden prijs, tweeduizend Carolusguldens, voor ontvingen. Nu bevestigde men er een stuk papier aan, waarop de naam van den terdoodgebrachte geschreven stond en wierp het hoofd zoo in de stad Haarlem. Tevens werd in de Spaansche legerplaats vóór de stad, op eene in het oog vallende plek eene nieuwe galg gezet, waaraan men al de gevangenen, eenigen bij den nek, anderen bij de hielen, in het gezicht der hunnen ophing. Zooals gewoonlijk, prikkelde deze wreedheid de burgers tot weerwraak.

Twee van de afgezette overheden, die de Spaansche zijde gekozen hadden, zaten nog in Haarlem gevangen, evenals nog zeven andere personen, waaronder een priester en een twaalfjarige knaap. Zij werden nu tot de galg veroordeeld. De vrouw van een der afgezette burgemeesters en zijne dochter, een bagijn, vergezelden hem naar de plaats der terechtstelling met vrome vermaningen om de uitjouwingen van het gepeupel en zijn smadelijk vonnis moedig te dragen. Het grauw, door die koenheid verbitterd, joeg vrouw en dochter in het water, waar zij beiden omkwamen. Het is billijk, deze voorbeelden van wreedheid door de Nederlanders begaan, te vermelden, maar die wreedheid was het bijna onvermijdelijk gevolg der gruwzaamheid van den uitheemschen vijand.

Het was een oorlog van wolven; om Mendoza’s woorden te gebruiken: “allen, zoowel binnen als buiten Haarlem, schenen door een geest van persoonlijke wraakzucht gedreven.” Het onschuldig bloed, in Mechelen, Zutfen, Naarden en op duizend schavotten vergoten, had te lang reeds tot God om wraak geschreeuwd; de Hollanders moesten meer of minder dan menschen geweest zijn om zich soms niet te laten verleiden tot daden, die de rechtvaardigheid en de rede moeten afkeuren.

De zonderlinge gril van een manhaftig bevelhebber der bezetting, hopman Curey, stelt duidelijk het afgrijzen in het licht, waarmede de edeldenkenden zulke bloedtooneelen beschouwden. Uit den aard zachtmoedig, maar door het zien der Spaansche wreedheid ontvlamd, had hij de wapenen, die hem vroeger tegenstonden, opgevat; dapper tot vermetel toe, voerde hij de zijnen, bij elken uitval, bij elk gevaarvol nachtelijk waagstuk, aan. Slechts met zijn rapier gewapend, ongeharnast, kon men hem steeds zien, waar de strijd het hevigst woedde en talrijk waren de slachtoffers, door zijn staal geveld. Teruggekeerd van zulke tochten, sloot hij zich in zijn huis op en bleef dagen lang te bed liggen, door wroeging gepijnigd, terwijl hij zich bitter al dat bloedvergieten verweet, waarin hij gedeeld had en dat door eene wreede lotsbeschikking noodig scheen. Als die vlaag van verteedering bedaard was, kwam zijn strijdlust gewoonlijk terug en ijlde hij wederom naar het slagveld om nieuwe slachtoffers voor zijn woede te vinden.

Bijna dagelijks hadden er gevechten voor de wallen plaats. Op den 25en Maart deden duizend man een schitterenden uitval, verdreven al de vijandelijke buitenposten, staken driehonderd tenten in brand en bemachtigden zeven stukken geschut, negen standaards en vele wagens vol mond- en krijgsbehoeften en dat alles brachten zij veilig in de stad. Na aldus buit behaald te hebben, op eene wijs, niet dikwijls te werk gesteld door de burgers eener belegerde stad, in het aangezicht van dertigduizend oudgediende krijgers—na van den vijand, wiens gansche macht bijna [233]aan den strijd deelnam, achthonderd man gedood te hebben, terwijl zij zelven slechts vier van de hunnen verloren,—richtten de Haarlemmers een ontzettend maar verheven zegeteeken op. Een zodenheuvel werd, in het gezicht van het vijandelijke leger, in den vorm van een reusachtig graf, op de wallen aangelegd en daarop de zoo heldhaftig veroverde kanonnen en standaards geplant, terwijl midden op den heuvel een banier golfde met het uittartend opschrift: “Haarlem is het kerkhof der Spanjaarden.

Op den tweeden wal aan de Kruispoort, te Haarlem. 1 Febr. 1573. (Bladz. 229).

Op den tweeden wal aan de Kruispoort, te Haarlem. 1 Febr. 1573. (Bladz. 229).

Ziedaar de bijzonderheden, waardoor dit vermaard beleg zich gedurende den winter en de vroege lente kenmerkte. Wel mocht Alva aan zijn vorst schrijven, dat “het een beleg was, welks gelijke men tot dusver in geen ander land ooit gezien of gehoord had.” Toch had de hertog bijna zestig jaren van onafgebroken oorlog gekend. Hij meldde aan Filips, dat “geen vest ooit met zooveel beleid en dapperheid verdedigd was als Haarlem,” hetzij door opstandelingen, hetzij door mannen die voor hun wettigen vorst streden.”

Zeker had zijn zoon ingezien hoezeer hij zich vergist had, toen hij beweerde, dat de stad zich binnen een week zou overgeven; terwijl de vader na eene ondervinding van zes jaar dit “volk van boter” minder smijdig begon te vinden, dan zelfs die “ijzeren volken,” die hij zich beroemde getemd te hebben. Het was gebleken, dat noch een Grieksche of Italiaansche hemel, noch het verheven Zwitsersche alpenland vereischten waren, om een geest van kloekmoedigen weerstand tegen uitheemsche onderdrukking te doen ontvlammen, een geest, die zich even krachtig gelden liet onder de winternevelen en op de lage weiden van Holland, als hij het ooit onder zonniger luchtstreken en in bekoorlijker oorden gedaan had.

Mendoza had zijne zending naar Spanje volbracht en was binnen zes weken met geld teruggekeerd. Op zijne voorstellen en Alva’s herhaald verzoek, had Filips daarenboven aan Requesens, stadhouder van Milaan, last gegeven, drie oude Spaansche regimenten naar de Nederlanden te zenden, die thans voor Haarlem meer noodig waren, dan in Italië. Terwijl de landmacht dus versterkt werd, was de vloot op het Haarlemmermeer ook aanzienlijk vergroot.

Van zijn kant had de Prins van Oranje meer dan honderd vaartuigen van verschillende soort verzameld, zoodat de waterplas van schepen wemelde. Bijna dagelijks vielen er thans ter zee gevechten en schermutselingen voor, het bleek duidelijk dat de kamp op leven en dood thans op het water zou gestreden worden. Zoo lang de Hollanders zich daar konden handhaven, was het nog mogelijk aan Haarlem onderstand te doen toekomen, maar zoo de Spanjaarden de prinselijke vloot overwonnen, moest de stad onvermijdelijk verhongeren.

Eindelijk had er op den 28en Mei een beslissend gevecht tusschen de beide vloten plaats. Van weerszijden werd er geënterd en lang en hevig man tegen man gevochten. Bossu had honderd schepen onder zijn bevel; Maarten Brand, de Hollandsche admiraal, kommandeerde er omtrent honderdvijftig, maar kleinere. Batenburg stond aan het hoofd van het krijgsvolk op de Hollandsche schepen. Na een hardnekkigen strijd, waarin eenige duizenden omkwamen, werd de overwinning ten gunste der Spanjaarden beslist. Na tweeëntwintig van ’s prinsen schepen bemachtigd en de overigen geheel verslagen te hebben, voer Bossu in zegepraal over het meer. [234]

De schansen der Geuzen werden onmiddellijk ingenomen en den Haarlemmers de gemeenschap met hunne vrienden voor goed afgesneden.

Dit was het begin van het einde: de wanhoop maakte zich meester van de stad. De bevolking was lang met één pond brood per man en een half pond voor iedere vrouw toegekomen; maar thans was het brood op en na de afsluiting van het meer stond de hongersnood voor de deur. De Haarlemmers deden den Prins dringend verzoeken, nog iets voor hunne redding te beproeven; drie weken bepaalden zij als het uiterste tijdstip, tot wanneer zij het nog konden harden.

Oranje liet hun door postduiven weten, dat zij het nog wat moesten volhouden, daar hij een krijgsmacht verzamelde en hoopte hun onderstand te bezorgen.

Intusschen nam in den loop van Juni de nood der inwoners van uur tot uur toe; van gewoon voedsel was reeds sedert lang geen sprake; men leefde van lijn- en hennepzaad; toen ook de voorraad daarvan was uitgeput, at men katten, honden, ratten en muizen; waren ook die dieren verbruikt, dan kookte men paarden- en ossenhuiden en schoenleder, men plukte distelen, het gras van de kerkhoven en het onkruid dat tusschen de straatsteenen groeide, om het leven maar te rekken, totdat de beloofde hulp komen zou. Mannen, vrouwen en kinderen vielen van honger dood op de straat, terwijl zij, die hen overleefden, nauwelijks het hart of de kracht hadden om ze van de straat op te nemen en te begraven. De nog levenden schenen als schimmen rond te waren en benijdden hen, aan wier lijden de dood een einde had gemaakt.

Zoo verstreek de maand Juni; op den 1en Juli besloten de burgers in onderhandeling te treden. Zij zonden gemachtigden aan de belegeraars, maar de onderhandelingen werden kortweg afgebroken, daar Don Frederik van geen voorwaarden of vergelijk wilde hooren. Op den 3en werd er weder een stevig vuur tegen de stad geopend: duizend en acht kanonkogels werden er verschoten, meer dan op eenig anderen dag sinds den aanvang van het beleg. De wallen werden zeer beschadigd, maar geen storm geloopen, want de belegeraars waren er zeker van, dat de inwoners het onmogelijk langer konden uithouden.

Een laatste brief, met bloed geschreven, ging uit Haarlem naar den prins van Oranje, om hem den wanhopigen toestand te kennen te geven; tegelijk wierp men met den spot der wanhoop de weinige brooden, die er nog binnen de vest over waren, in de vijandelijke legerplaats. Een paar dagen later werd er een tweede vergeefsche poging tot onderhandelen gedaan; toen stak men een zwarte vlag uit, ten teeken, dat men aan vriend en vijand wanhoopte; maar kort daarop vloog er eene duif de stad in met een brief van den prins, waarin hij verzocht, het nog twee dagen uit te houden, daar de hulp ophanden was.

De Prins had inderdaad alles gedaan wat mogelijk was: hij had burgers van Delft op het marktplein doen vergaderen en hun zijn voornemen aangekondigd om in persoon Haarlem te hulp te komen, indien men slechts wat krijgsvolk bijeenbrengen kon. Soldaten waren er niet, maar de Hollandsche steden Delft, Rotterdam en Gouda voelden de innigste deernis met Haarlems lot en vele deftige burgers, zelfs personen van aanzien, boden zich als vrijwilligers aan, om tot ontzet op te rukken. De Prins was niet ingenomen met dat gemengde leger, waarvan hij niet met [235]zekerheid voorspellen kon, dat het in het vuur stand houden zou, en als krijgsman wist hij, dat bij zulk eene onderneming geestdrift geenszins het gebrek aan ondervinding vergoeden kon. Daar echter de drang van het oogenblik geen uitstel duldde, stelde hij een volmacht op, waarin hij Paulus Buys benoemde tot gouverneur bij zijne afwezigheid en tot waarnemend stadhouder, zoo hij bij den tocht kwam te sneuvelen. Vierduizend gewapende vrijwilligers met zeshonderd ruiters onder van der Noot van Carlo waren bijeen en de Prins zelf stelde zich aan hun hoofd. Een kreet ging op; overheden en burgers, de troepen zelf wilden niet gedoogen, dat een zoo kostbaar leven, zoo onmisbaar voor Hollands bestaan, in gevaar zou worden gesteld. Van belang was het zeker, Haarlem onderstand te zenden, maar de Prins woog tegen vele steden op. Met weerzin stemde hij er eindelijk in toe, het beleid van den tocht op te dragen aan den baron van Batenburg, des te schoorvoetender omdat hij de troepen niet genoeg vertrouwde. Op den 8en Juli bij het vallen van den avond, brak het leger van Sassenheim op: het bedroeg omstreeks vijfduizend man, die vierhonderd wagens met leeftocht en zeven veldstukken bij zich hadden. Onder de vrijwilligers zag men den later zoo beroemd geworden Oldenbarneveld met het musket op den schouder; het was één voorbeeld voor den geest, die de gansche bevolking bezielde.

Batenburg hield halt in het Noordwijkerbosch, aan de zuidzijde van Haarlem en bleef er tot middernacht. Alles scheen stil in ’s vijands leger; nadat er een gebed gedaan was, gaf de Hollandsche bevelhebber last om voort te rukken, in de hoop terwijl het leger sliep, tusschen de schansen door te kunnen sluipen. Hij zou zich bitter teleurgesteld zien: de Spanjaarden waren nauwkeurig bekend met zijne plannen en de sterkte zijner macht, daar twee duiven met brieven, al de bijzonderheden van den voorgenomen tocht behelzende, geschoten en aan Don Frederik gebracht waren. De burgers rukten naar het schijnt, de vest aan den kant van waar men Batenburg verwachtte, uit, om zich met hem te kunnen vereenigen. Men had afgesproken door seinvuren den belegerden kennis te geven van de nadering der hulptroepen; de Spaansche opperbevelhebber liet nu echter een hoop groene takken, pik en stroo in brand steken tegenover de bres in de stadswallen en er vijfduizend uitgelezen mannen bij post vatten; vijfduizend anderen, met een ruiterbende aan de duinzijde geplaatst, moesten de Nederlandsche troepen in de linkerflank aantasten; zes regimenten onder Romero moesten oostwaarts oprukken en den vijand in de rechterflank vallen. De dikke rookwolken verborgen de door Batenburg ontstoken seinvuren voor de burgerij, en de vijfduizend Spanjaards voor de aanrukkende Hollanders; zoodra Batenburg uit het bosch opdaagde, werd hij door een overmacht aangevallen en weinige minuten later van alle kanten omsingeld. Het geheele Spaansche leger was onder de wapenen en had den vijand reeds twee dagen lang verbeid. De Haarlemmers alleen waren onkundig van zijne nadering; het rumoer van het gevecht hielden zij voor een valsch alarm der Spanjaards om hen in het vijandelijke leger te lokken.

Batenburg sneuvelde en zijne troepen werden geslagen; het aantal gevallenen werd verschillend opgegeven, van zeshonderd tot twee- en zelfs drieduizend toe. In elk geval werd de gansche macht vernietigd of verstrooid en was de poging [236]om de stad te hulp te komen, mislukt. Batenburgs dood werd te minder betreurd, omdat men hem, waarschijnlijk ten onrechte, beschuldigde van tijdens het gevecht beschonken geweest te zijn, en bijgevolg onbekwaam om de hem toevertrouwde onderneming te leiden.

De Spanjaards sneden nu een gevangene neus en ooren af en zonden hem in de stad om er de tijding van de nederlaag te brengen, terwijl men ter bevestiging van het bericht, eenige hoofden over de wallen wierp. Toen de rampspoedige afloop te Delft bekend werd, zou er een uitbarsting van verontwaardiging tegen Oranje zelf plaats hebben gehad; volgens een bericht van Alva, dat echter niet geheel kan worden vertrouwd, wilden enkelen uit het grauw het verblijf van den Prins plunderen en deden zij hem persoonlijke beleedigingen aan.

Indien er eene opschudding plaats vond, dan was de gramschap van het volk wel zeker ongegrond; doch het verhaal berust op een vage verzekering van den hertog en is in strijd met andere berichten. Het was thans evenwel noodzakelijk geworden, de heldhaftige, maar beklagenswaardige stad aan haar lot over te laten; onmogelijk kon iets meer te haren behoeve gedaan worden.

Het Haarlemmermeer met de daaraan liggende schansen was in ’s vijands macht; de troepen, die men had kunnen bijeenbrengen om de belegeraars aan te tasten, waren verslagen en met een bezwaard gemoed liet de Prins den burgers thans aanzeggen, dat zij op de best mogelijke voorwaarden met den vijand een verdrag moesten zien aan te gaan.

Eene vreeselijke verlegenheid ontstond in de uitgehongerde stad: er was geen heil te vinden in onderwerping, noch in tegenstand; er bleef niets anders over dan vermoord te worden of te verhongeren. Doch zoo er binnen de vest niets meer te hopen viel, daarbuiten wachtte nog een krijgsmansdood: de bezetting besloot met de weerbare burgers in dichtgesloten gelederen de poorten uit te rukken en zich door het vijandelijke leger een weg te banen of te sneuvelen. De hulpeloozen en zieken, die men in de stad achterliet, zouden mogelijk wel door den vijand met verschooning behandeld worden, als de weerbare mannen allen gevallen waren, en dezen konden met in de stad te blijven hen toch niet beschermen. Zoodra echter dit besluit ruchtbaar werd, hieven vrouwen en kinderen zulk een deerlijk gekrijt en gejammer aan, dat het den krijgslieden en burgers door het hart sneed en het eerste plan opgegeven werd. Nu zou men de vrouwen en kinderen, de zieken en ouden in het midden nemen, zoo uittrekken en zich met de wapenen een doortocht banen, door de kracht der wanhoop overwinnen, of althans allen te zamen omkomen.

Deze wanhopige ontwerpen werden spoedig in het Spaansche leger bekend, en Don Frederik was na hetgeen hij in de laatste zeven maanden gezien had, overtuigd, dat er niets was, wat de Haarlemmers niet zouden durven bestaan. Hij vreesde, dat zij de stad in brand zouden steken en met hunne huizen, vrouwen en kinderen omkomen, en hij wilde zich de vrucht der zoo duur gekochte overwinning niet ontrukt zien, nu hij tot plukken gereed stond. Op zijn last werd er, uit naam van graaf Overstein, die over de Duitsche troepen in het Spaansche kamp het bevel voerde, een brief gezonden aan de overheid en de aanzienlijkste [237]burgers, om hen uit te noodigen zich onvoorwaardelijk over te geven, doch onder de plechtige verzekering, dat niemand gestraft zou worden, uitgezonderd zij, die dit naar het oordeel der burgers verdiend hadden en met belofte van rijkelijke vergiffenis, indien de stad zich onverwijld overgaf.

Op het oogenblik, dat Don Frederik dezen brief afvaardigde, had hij gestrenge bevelen van zijn vader ontvangen om geen man van de bezetting in het leven te sparen, uitgenomen de Duitschers, en bovendien een aanzienlijk getal burgers ter dood te doen brengen: deze bevelen dorst hij niet ongehoorzaam zijn, zelfs al had hij daartoe eenige geneigdheid gevoeld. Intusschen gaf de stad zich, tengevolge van Oversteins half officieelen brief op 12 Juli aan de genade des overwinnaars over.

De groote klok werd geluid en er werd bevolen, dat al de wapens, die de bezetting of de burgerij bezat, op het stadhuis zouden uitgeleverd worden; vervolgens werd last gegeven, dat de mannen zich in het klooster te Zijl, de vrouwen in de Groote Kerk, de krijgsknechten in de Bakenesser Kerk zouden verzamelen.

Don Frederik, begeleid door den graaf van Bossu en een talrijken staf, reed de stad in; het schouwspel, dat zich aan zijn blik vertoonde, had een hart van steen tot deernis kunnen bewegen. Overal zag men de sporen van ellende, zoo heldhaftig verduwd in het zevenmaandsch beleg; de rookende puinhoopen der huizen, door de gloeiende kogels in brand geraakt, de vergruizelde bolwerken, de gevelde boomstammen, opgebroken straatsteenen, verbrijzelde beelden en andere voorwerpen, die hadden moeten dienen om de bressen te stoppen. Verder de afgeknaagde beenderen van het ongedierte, waarmee men zich had gevoed; de onbegraven lijken van mannen en vrouwen, die op straat gestorven waren—bovenal de spookachtige, uitgemergelde gestalten der nog levenden, die slechts de schaduw van zich zelven geleken: dit alles was wel geschikt om ten minste te doen twijfelen, of het doorgestane lijden niet reeds eene toereikende straf was, zelfs voor zulke zware vergrijpen als ketterij en afval.

Don Frederik dacht er evenwel anders over; hij meende in de holle oogen, die hem bij het binnenrukken der stad aanstaarden, zoowel uittartenden moed als wanhoop te lezen en hij bekreunde zich niet om de belofte, die hij wel niet uitdrukkelijk, maar toch niet minder heilig gegeven had.

Al de bevelhebbers der bezetting werden in hechtenis genomen. Eenigen hunner hadden hun vonnis door een vrijwilligen dood voorkomen. Kapitein Bordet, een Fransch edelman, dwong gelijk Brutus, zijn dienaar hem den degen voor te houden, waarin hij zich stortte, liever dan zich levend aan de wraak der Spanjaards over te geven. Het ontbrak ook niet aan trekken van edelmoedigheid: in plaats van Pieter Hasselaar, een jongen vaandrig, die zich in het beleg door dapperheid had onderscheiden, namen de Spanjaards bij vergissing zijn broeder Nicolaas gevangen. Deze liet zich zonder tegenkanting wegvoeren, toen Pieter opsprong, op de wacht toesnelde en uitriep: “Zoo gij den vaandrig Hasselaar zoekt, die ben ik. Laat dezen onschuldige los!” Het mocht nog een buitengewoon geluk heeten, dat hem slechts een harde gevangenschap ten deel viel; al de gevangen genomen bevelhebbers toch werden naar het Huis te Kleef vervoerd en daar onmiddellijk ter [238]dood gebracht. Hopman Ripperda, die zich zoo heldhaftig tegen den kruipenden zin der overheid had verzet, die door zijn kloeke taal de bezetting en burgerij tot tegenstand ontvlamd en door zijn beleid en moed het beleg zoo lang gerekt had, was een der eersten, aan wien het doodvonnis voltrokken werd. Een natuurlijke zoon van den kardinaal Granvelle, die gemakkelijk zijn leven had kunnen redden door zich op eene afkomst te beroepen, die hij vloekte, en jonker Lancelot van Brederode, een bastaardspruit van dat aanzienlijke Huis, bevonden zich mede onder de slachtoffers.

Den dag daarop kwam Alva in het leger; hij reed om de stad heen, en bekeek de bolwerken van den buitenkant, doch keerde naar Amsterdam terug, zonder de stad zelve betreden te hebben. Den volgenden morgen begon het bloedbad.

De plundering was voor tweehonderd en veertigduizend gulden afgekocht, welke som de burgers zich verbonden hadden in vier termijnen te betalen; doch de moord, die bij de Spanjaarden een onmisbare toegift tot de overwinning was, kon niet worden afgekocht. Bovendien had Alva tot een algemeen bloedbad besloten.

De bezetting was in den loop van het beleg van vierduizend tot op achttienhonderd ingekrompen; op Alva’s last werden de zes honderd Duitschers op vrije voeten gesteld, mits zij zich verbonden niet meer tegen den koning te dienen, en al de overigen met minstens evenveel burgers, onmiddellijk ter dood gebracht. Dagelijks werd er met trommelslag afgekondigd, dat al wie personen herbergde, die vroeger voortvluchtig waren geweest, hen moest uitleveren, op straffe van anders zelf oogenblikkelijk voor de deur opgeknoopt te worden. Het was vooral aan die vluchtelingen en aan het krijgsvolk, dat zich de moordlust des overwinnaars koelde; hoewel men van dag tot dag aanhoudend redenen wist te vinden om iedereen ter dood te brengen, die zich eenigermate door verdiensten, rang, vermogen of vrijheidsliefde onderscheidde, de slachting toch kon niet op eens volbracht worden; ondanks allen ijver kostte het verscheidene dagen. Vijf scherprechters met hun knechts hadden handen vol werk en toen zij eindelijk van vermoeienis uitgeput, of misschien niet langer tot hun afgrijselijk werk in staat waren, werden driehonderd rampzaligen paarsgewijze rug aan rug gebonden en in het Haarlemmermeer verdronken.

Eindelijk, na het in koelen bloede vermoorden van drie-en-twintig honderd menschen in een stad, waar vroeger reeds zoovele duizenden door een gewelddadigen of pijnlijk gerekten dood omkwamen, werd er zoogenaamd vergiffenis verleend. Zevenenvijftig der meest bekende burgers werden evenwel van deze amnestie uitgesloten en in verzekerde bewaring genomen, als borgen voor het toekomstig goed gedrag hunner medeburgers. Sommigen dezer gijzelaars werden spoedig ter dood gebracht, anderen stierven in de gevangenis, en allen zouden ten laatste van kant geholpen zijn, indien niet de kort daarop gevolgde nederlaag van den graaf van Bossu op de Zuiderzee, den Prins van Oranje in staat had gesteld, de nog overige gevangenen uitgewisseld te krijgen.

Tienduizend tweehonderd zes en vijftig schoten waren er gedurende het beleg op de wallen gericht; twaalfduizend der belegeraars waren aan wonden of ziekten gestorven, gedurende de zeven maanden en twee dagen, die er tusschen [239]de eerste insluiting en de overgave verliepen. In de eerste helft van Augustus, nadat het moorden opgehouden had, deed Don Frederik zijne zegevierende intrede in de stad, met wier val Hollands overweldiging thans was aangevangen. Het gedenkwaardige beleg van Haarlem doet ons evenzeer verbaasd staan over de toegebrachte als over de doorgestane ellende.

De Spanjaarden vierden feest door in Utrecht ’s Prinsen beeltenis eerst plechtig ten toon te dragen, vervolgens op het rad te leggen en te verbranden. Intusschen was Haarlems verovering een van die zegepralen, die voor de overwinnaars bijna gelijk staan met een nederlaag en zeker was de Spaansche heerschappij niet sterk genoeg om tegen nog vele dergelijke overwinningen bestand te zijn. Indien er dertigduizend uitgelezen manschappen, waaronder drie keurbenden van Alva “de onoverwinnelijken,” “de onsterfelijken” en “de weergaloozen” gedoopt, noodig waren geweest in zeven maanden en met verlies van twaalfduizend man om de zwakste stad van Holland te veroveren, hoeveel soldaten, hoeveel tijd en hoeveel menschenlevens zouden er dan niet worden vereischt, om deze kleine provincie geheel tot onderwerping te brengen? Want, gelijk de plundering en moord van Naarden het tegenovergestelde hadden uitgewerkt van hetgeen er mee beoogd was en het Hollandsch gemoed er eer door tot kloeken wederstand geprikkeld, dan in verslagenheid gedompeld werd, zoo had ook Haarlems standvastige en roemrijke verdediging, ondanks den treurigen afloop slechts gediend om den haat tegen de vreemde onderdrukkers en de vaderlandsche geestdrift van de andere Hollandsche steden ten top te voeren.

Zelfs de schatten der nieuwe wereld zouden ontoereikend zijn om de kosten der verovering van die kleine strook land goed te maken. In vijf jaren tijds had men uit Spanje vijfentwintig millioen gulden naar de Nederlanden gezonden, ter bestrijding van de oorlogskosten en toch bleek dit bedrag, ofschoon nog vermeerderd met de aanzienlijke sommen, jaarlijks uit verbeurdverklaringen getrokken, met de vijf millioen, waarop de honderste penning geschat werd en met de twee millioen ’s jaars waarvoor de tiende en twintigste penning afgekocht was, ontoereikend om het krijgsvolk behoorlijk betaald te houden.

Desniettemin was de blijdschap voor het oogenblik uitbundig. Filips lag gevaarlijk ziek bij Segovia, toen het heuglijk nieuws van Haarlems verovering en het daarmede gepaard gaande bloedbad aankwam. Het verhaal van al dien jammer hem door Alva uitvoerig medegedeeld, werkte op hem als een toovermiddel. Het bloed van drie-en-twintig honderd zijner natuurgenooten, in koelen bloede, op zijn last, in één enkele stad vermoord, bleek voor den bloeddorstigen Monarch een heulsap: hij dronk en voelde zich verkwikt. “Het voornaamste geneesmiddel, dat Zijne Majesteit geholpen heeft,” meldde de geheimschrijver Çayas uit Madrid aan Alva, “is de vreugde, die hem de door u medegedeelde blijde tijding van Haarlems overgaaf heeft verschaft.”

In de uitgelatenheid zijner blijdschap vergat de koning hoe misnoegd hij nog onlangs over den gang van zaken in de Nederlanden geweest was, hoeveel schatten er jaarlijks zonder bevredigende uitkomsten verspild waren. “Bewust, in welk een nood gij u bevindt,” vervolgde Çayas, “heeft Zijne Majesteit op staanden voet doctor [240]Velasco bij zich laten komen en hem last gegeven u geld te verschaffen, al moest hij het hart der aarde opdelven.”

Was de blijdschap der Spanjaards zoo groot, de Prins van Oranje verloor toch de hoop en den moed niet: hij sloeg den blik naar boven en stelde zijn vertrouwen op een hoogere macht dan die van menschen. “Ik had gehoopt, u betere tijding te zenden,” schreef hij aan graaf Lodewijk; “met dat al, daar het den Goeden God anders behaagd heeft, behooren wij in Zijn goddelijken wil te berusten. Ik neem denzelfden God tot getuige, dat ik naar mijne middelen alles gedaan heb wat mogelijk was, om de stad te ontzetten.”

Eenige dagen later schreef hij in denzelfden geest, terwijl hij zijn broeder meldde, dat het den Zeeuwen gelukt was, het kasteel Rammekens op het eiland Walcheren te veroveren. “Ik hoop,” zeide hij, “dat dit den trots onzer vijanden zal fnuiken, die na Haarlems overgaaf ons levend dachten te verslinden. Ik ben echter verzekerd, dat zij meer werk zullen vinden, dan zij verwachten.”

Tot zoover Motley’s beschrijving van dit merkwaardig beleg en den indruk, dien de overgave maakte. [241]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XVII.

Onderhandelingen. Beleg van Alkmaar. Vertrek van Alva. 1573.

Zooals we zagen was de Prins onvermoeid werkzaam geweest in het belang van Haarlem en Holland; die werkzaamheid was waarlijk niet gering geweest, als we bedenken, dat er groote verwarring heerschte, dat het in bestuurs- en rechtszaken treurig gesteld was, ook al door de verdeeldheid onder de regenten, vroedschappen, schepenen en steden.

Trots alle pogingen om Roomsch en Geus te doen samengaan, steeg met den dag de haat tusschen Calvinisten en Katholieken en werden de eersten bijna overal de machtigsten. Terwijl Oranje intusschen met zijn broeders en verwanten druk correspondeerde over het zenden van een leger, waren er nog andere gewichtige zaken te behandelen. Hieronder neemt een eerste plaats in, het opnieuw aanknoopen van onderhandelingen met Frankrijk. Het schijnt vreemd, dat reeds in October 1572, dus slechts twee maanden na den beruchten Bartholomeusnacht, Oranje weder in verbinding trachtte te komen met het hof van Karel IX, maar de Prins had gehoord, dat de koning onmiddellijk na den moord berouw had gehad en als echt staatsman wilde Oranje in zijn politiek belang daarvan gebruik maken.

Van Fransche zijde was voorgewend, dat de Bartholomeusnacht alleen het gevolg was geweest van eene Calvinistische samenzwering tegen den koning, maar dat hij volstrekt geen verandering gebracht had in de verhouding van Frankrijk tot Spanje, welks macht Frankrijk bleef vreezen en waartegen het zich zou blijven verzetten. Graaf Lodewijk had volstrekt geen lust met het verraderlijke Frankrijk weer in onderhandeling te treden; zijn geheele gemoed kwam daartegen in opstand. De Prins dacht er anders over; zijn staatkundige blik achtte die onderhandeling onmisbaar voor de toekomst en hij hoopte met Frankrijk tegen Spanje den oorlog voort te zetten, teneinde de volkomen vrijheid van de Noordelijke gewesten te verkrijgen. Voor dezen raad van den Prins bezweek ook Lodewijk. [242]

Van andere zijde was er zelfs bij Oranje op aangedrongen om rechtstreeks met Spanje te onderhandelen, waartoe de keizer zijn bemiddeling aanbood.

Uit een brief van den 5en Februari aan zijn broeders geschreven blijkt, hoe weinig vertrouwen de Prins heeft in onderhandelingen met Spanje. Toch wil hij zijn broers en de Duitsche vorsten niet terughouden van hetgeen zij meenden, dat gedaan kon worden.

Op Engelands hulp kon in ’t geheel niet worden vertrouwd; Elisabeth had toenadering tot Alva getoond en het aanbod van den Prins, om Holland en Zeeland onder haar gebied te brengen, had de vorstin afgeslagen. Engeland poogde zelfs de handelsbetrekkingen met Spanje te hernieuwen, maar hoewel dit mislukte, bleef Elisabeth als vroeger even dubbelzinnig tegenover de Watergeuzen.

In een aanknooping der vredesonderhandelingen met Spanje zag Oranje echter erg weinig licht; toch waren er die meenden, dat het succes kon hebben. Jan van Nassau ging zelfs in Mei naar Keulen, uitdrukkelijk met het doel den vrede te bevorderen, terwijl de landgraaf van Hessen zich bereid verklaarde als bemiddelaar op te treden om den vrede tusschen Filips en zijne onderdanen op den grondslag van den vrede van Augsburg van 1555 te helpen stichten.

“Ik kan me niet voorstellen,” schrijft Oranje aan Lodewijk, “dat de Koning van Spanje ooit eenigen vrede met zijn onderdanen sluiten zal, dan alleen in den vorm van pardons, die gewoonlijk vol capties en excepties zijn en buitendien natuurlijk weinig vertrouwbaar, omdat een gunst weder naar willekeur en welbehagen kan worden teruggeroepen.”

Wat het verbond van Frankrijk aangaat, waarop Oranje altijd hoopt, schrijft hij aan Lodewijk, dat de Staten er een groot wantrouwen in koesteren, tengevolge van de vreeselijke daad, die de koning van dat land op zijn geweten heeft en, gaat de Prins verder:

“Men acht zijn verraad, zijn tirannie en wreedheid zoo verschrikkelijk, dat men beweert, dat het dan nog beter is, door zijn natuurlijken vorst te worden onderdrukt en die meening is diep in het hart van ieder geworteld en is inderdaad redelijk.”

Alleen echter van Frankrijk, den ouden vijand van het Bourgondisch-Habsburgsche huis, verwachtte Oranje op den duur hulp.


Zooals we zagen, daagde er voor Haarlem geen hulp van Lodewijks kant en moest de stad zich ten slotte overgeven.

Dat Haarlems val grooten indruk maakte is licht te begrijpen; Oranje ging de steden rond, ze “bezoekende en sterkende” gelijk een oud schrijver zegt. Wel klaagde de Prins, dat hij raad noch steun in deze moeilijke omstandigheden ontving, maar zijn grootste kracht vond hij in die dagen in zijn vurig en warm geloof. Van dien tijd dagteekent ook de bekende uiting, welke van zijn godsdienstig gemoed de hoogste getuigenis aflegt. Op de vraag van zijn vrienden in Noord-Holland, of hij geen machtig vorst tot bondgenoot had, schreef hij hun deze indrukwekkende woorden: [243]

Wij willen u daarop antwoorden, dat, aleer wij deze zaak tot bescherming der Christenen en andere verdrukten in dit land zijn begonnen, wij met den alleroppersten Potentaat der Potentaten zulk een vast verbond hebben gesloten, dat wij geheel verzekerd zijn, dat wij en al degenen die daarop vertrouwen, door zijn geweldige en machtige hand ten laatste nog ontzet zullen worden.

Die bemoedigende toon hielp. De bevolking van Holland besloot, ook zonder andere bondgenooten, den strijd voort te zetten. En het was, alsof die nieuwe moed, in het hart der bevolking overgestort, ook aanstonds eenig licht in den donkeren toestand aanbracht. Want van Alkmaar begon de victorie!


Na Haarlem kwam Alkmaar aan de beurt. Reeds in Juli, nog tijdens het beleg van de Spaarnestad, hadden de Spanjaarden een vergeefsche poging gedaan de stad te nemen, maar nu Haarlem gevallen was en ook de muiterij onder het Spaansche krijgsvolk was bedwongen, kon Don Frederik al zijn krachten gebruiken om ook deze stad in het lot van Haarlem te doen deelen.

De Spaansche krijgsoverste had goede plannen, want hij was reeds besloten tegenover Alkmaar niet zoo goedertieren (!) op te treden als tegen Haarlem. Aan Filips schreef hij zelfs, dat er in de stad geen levende ziel behoorde gelaten te worden, want met goedheid was er met dit volk niets uit te richten.

Den 21en Augustus begon de insluiting en binnen enkele dagen reeds kon Alva aan zijn koning berichten, dat “geen mensch bij mogelijkheid uit of in de stad kon komen.”

De strijd was wel ongelijk! De sterkte der belegeraars bedroeg ongeveer 16000 man, allen ervaren in den krijg, terwijl de stad een 2000 weerbare mannen telde, waaronder een 700 krijgslieden van beroep waren.

Van overgave, zooals Don Frederik bij aankomst eischte, was echter geen sprake. De opperbevelhebber met de Burgemeesters en vroedschappen besloten zelfs, niet met den vijand “in gesprek te treden”.

De bezetting begreep welk lot haar te wachten stond en besloot zich tot het uiterste te verdedigen, maar daarbij rekende zij op een machtigen bondgenoot: het water. De onderwaterzetting van de omstreken bracht natuurlijk tal van bezwaren mede en zoo besloot men iemand met brieven naar Sonoy te zenden, teneinde het doorsteken van de dijken te verkrijgen.

Het gelukte Pieter van der Meij het waagstuk te volvoeren. Met een in lood gewikkelden brief, welke in een polsstok was geborgen, wist hij door het vijandelijk kamp te komen.

Intusschen hadden de belegeraars niet stilgezeten, doch de vele schermutselingen, welke hadden plaats gehad waren zonder groote gevolgen gebleven. Den 18en September werd door Don Frederik een ernstige aanval op de stad gedaan; na gedurende twaalf uur op de stad geschoten te hebben, trachtte de [244]bevelhebber de veste stormenderhand te nemen. Met groote onstuimigheid rukten de troepen met de Lombardische keurbenden aan het hoofd op de Friesche poort en den rooden Toren los, maar de ontvangst viel hun niet mee.

Alle burgers waren op de wallen; de bestormers, zegt een tijdgenoot, werden met grof geschut, musket- en pistoolvuur begroet; kokend water, pek en olie, gesmolten lood en ongebluschte kalk stroomden op hen; honderden brandende pekkransen werden hen behendig om den hals geslingerd en vruchteloos worstelden zij om zich van die doodelijke halskragen te ontdoen; niet zoodra had een hunner den voet gezet in de bres, of hij werd met zwaard en dolk door de burgers ontvangen en hals over kop in de gracht teruggeworpen.

De aanval werd tot driemaal toe ondernomen, maar ook telkens weer afgeslagen. Niet alleen mannen, maar ook vrouwen en kinderen namen aan de verdediging deel; ze stoorden zich niet aan het fluiten der kogels en voorzagen de mannen op de wallen van kruit en lood, dat ze uit de tuighuizen haalden. Zulk een hardnekkig verzet bleef dan ook niet zonder succes, want tegen het vallen van den avond trokken de Spanjaarden af met een verlies van eenige honderden dooden. Alva’s vergrijsde krijgers hadden het dien dag afgelegd.

De stad van Alkmaar behielt de kroon,

Zij gaaven de Spanjaards kranssen,

Pijpen en trommelen gingen daar schoon,

Men speelde daar vreemde danssen,

De Spanjaards stonden daar vergaart,

Zij dansten een nieuwe Spaansche galjaart,

Maar zij vergaten te komen in hun schansen.

Het is begrijpelijk, dat de burgers bemoedigd werden door dezen uitslag en ook de berichten van een gevangen genomen Spanjaard brachten de belegerden op de hoogte van den toestand en de plannen van den vijand.

Het was intusschen van der Meij gelukt Sonoy te bereiken en deze had reeds enkele dijken laten doorsteken, zoodat het land in den omtrek der legerplaats reeds drassig was geworden.

Oranje gaf in een brief, welke van der Meij aan Sonoy overbracht te kennen, dat het beter was het land geheel onder water te zetten, dan Alkmaar in handen van de Spanjaarden te doen overgaan. Bovendien verzocht Oranje in dien brief aan de burgers vier seinvuren te ontsteken, indien tot de uiterste maatregelen moest worden overgegaan. Verheugd over deze goed geslaagde zending trachtte van der Meij weer binnen de stad te komen, hetgeen hem met veel moeite wel gelukte, maar hij had het ongeluk zijn stok te verliezen. Deze viel in handen van den vijand, waardoor Don Frederik op de hoogte kwam van den inhoud der brieven, welke hem voldoende toonde, hoe er alles op gezet zou worden om de stad te behouden.

De geest onder het Spaansche krijgsvolk was er al niet beter op geworden na de vergeefsche stormaanvallen, maar als zijn soldaten nu nog vernamen dat een veel grootere vijand, het water, hen op de hielen zat, dan zou de toestand nog minder worden. [245]

Daarom gaf Don Frederik, meenende, dat men voor de eer der Spaansche wapenen genoeg gedaan had, bevel tot het opbreken van het beleg.

Het was de 8e October! Alkmaar ontzet!

Oorlof die daar in Alkmaar zijn

De Heer heeft zijnen zeegen

Gegeeven nu op dit termijn

Door zijnen grooten reegen.

Door ’s menschen hulp nog door bijstand

Dan alleen door Gods magtige hand

Hebt gij ’t ontzet gekreegen.1

Behalve dit groote succes was Bossu op de Zuiderzee verslagen en werd deze koninklijke stadhouder gevankelijk binnen Hoorn gebracht.

Wel stond daar tegenover het verlies van Marnix van St. Aldegonde, die bij Maaslandsluis gevangen genomen en naar Den Haag gevoerd werd, doch ook begon van verschillende andere zijden het licht door de wolken te breken.


De zooeven aangehaalde getuigenis omtrent het innig geloof van Oranje, verdient eenige nadere toelichting, te meer omdat men juist dergelijke uitspraken van hem heeft aangemerkt als bewijzen voor het huichelachtig karakter van den Prins.

Dit is echter onjuist, want het langzaam ontwaken van den Prins is historisch zeer duidelijk te constateeren. Vroeger zagen we reeds, hoe het bovenal tijdens zijn ballingschap in Dillenburg was ontwaakt en hoe de voortdurende omgang met zijne moeder, de vrome vrouw bij uitnemendheid, ook zijn hart allengs ontvankelijk had gemaakt voor het godsdienstig leven. Juliana bleef met den Prins, ook toen hij weer naar Holland was vertrokken, in voortdurende briefwisseling.

“Met welk een blijdschap,” schreef zij aan Oranje tijdens het beleg van Haarlem, “heb ik uw schrijven ontvangen en uw welvaart gelezen! De Almachtige beschutte en bescherme U met al de Uwen en sta U bij in de groote zaak... Al laat het zich aanzien, of Hij ons had vergeten, Hij zal zich te zijner tijd met zijn hulp laten vinden...”

Zou het anders mogelijk zijn geweest, dan dat zulke woorden den Prins zelf godvruchtig stemden? Hoe vreugdevol en deelnemend schrijft zijne moeder hem na de overwinning van Bossu op de Zuiderzee: “Met hoe hartelijke vreugde heb ik Uw brief ontvangen, waaruit ik de groote overwinning las, waarbij zoovele schepen en krijgslieden der vijanden door de genade Gods in Uwe handen gevallen zijn. Den Almachtige zij dank in eeuwigheid! Moge Hij altijd met U zijn en steeds de opperste Raadgever en Helper van mijn zoon in alle zaken blijven!” Zou die moederlijke toon tegenover den Prins, die in die dagen juist geklaagd had over [246]zijne eenzaamheid, terwijl hij niemand had, die hem diende met hulp en raad, zou die moederlijke toon geen ingang gevonden hebben in zijn hart? Wij voor ons gelooven dit zonder eenigen twijfel en de stap, dien hij dan ook in de maand October deed en die hem voor goed zoowel van het “oud geloof” als van de Augsburgsche confessie scheidde, die stap is zielkundig zeer goed te verklaren, ook al nemen we daarbij alle wereldsche redenen in aanmerking, welke hem er mede toe bewogen.

Wij bedoelen zijn openlijken overgang tot het Calvinisme. Op den 23en Oct. schreef een zekere predikant, Bartholdus Wilhelmi, te Dordrecht wonende, aan een der Londensche Kerken: “Broeders! ik heb u niet kunnen verbergen de genade, die God ons bewezen heeft, dat de Prins van Oranje, onze Godzalige Stadhouder, zich tot de gemeente heeft begeven, het brood des Heeren met de gemeente gebroken en zich aan de kerkelijke tucht onderworpen heeft, hetwelk niet klein te achten is.”

Neen waarlijk, die stap van den Prins was niet gering te achten; integendeel, hij besliste over de toekomst der Nederlanden. Het is bekend genoeg, dat de Prins met de omhelzing van het Calvinisme, in geen enkel opzicht aansprakelijk wilde zijn voor den onverdraagzamen geest, die de Calvinisten gekenmerkt had en nog eeuwenlang zou kenmerken. De Prins moest zich echter met hen één van ziel en zin verklaren, wilde er iets van de redding van het land komen. Van de dweperij en den revolutionairen geest, die de Calvinisten voorheen hadden getoond, was hij geweldig afkeerig, maar daarvan waren ook de meeste Calvinisten genezen.

Hij herinnerde zich met vreugde het levend geloof van zijn krijgsmakkers, de Hugenoten; hij behoefde thans noch zijn Luthersche vrienden en verwanten, noch de Anglicanen langer te ontzien. Met zijn overgang tot het Calvinisme was “de teerling geworpen, die over zijn verder levenslot moest beslissen.” Daarmede had hij tevens de toekomst van ons vaderland bepaald. Want eerst toen kon het volk hem ten volle vertrouwen en zich aan zijne leiding overgeven. Hij werd thans meer dan ooit de ziel van den opstand, die zonder zijn invloed, zonder zijn bemoediging, zonder zijn genie allerwaarschijnlijkst op niets was uitgeloopen.

Het is wel jammer, dat er omtrent deze belangrijke gebeurtenis in zijn geschiedenis geen bijzondere brieven van den Prins meer voorhanden zijn. Natuurlijk heeft Lodewijk, die sedert zijn omgang met de Hugenoten, een ijverig Calvinist was, grooten invloed in dezen op zijn broeder uitgeoefend. In 1567 had de Prins nog van de verschillende geloofsbelijdenissen gezegd: “Het verschil is te kleen, om gesplijt te blijven.” En ongetwijfeld was dit nog zijn volle meening. Doch nu was het duidelijk, dat hij het staatkundig hoofd van het volk moest zijn. Daarom was het beter voor de algemeene zaak, dat hij zich met de grootste secte vereenzelvigde, om van die sterke stelling uit ook de andere te beschermen. Doelmatigheid was het voornaamste motief tot zijn daad, doch het was een zeer oprechte doelmatigheid. Hoe moeilijk het was, het hooge standpunt van zijn verdraagzaamheid te begrijpen, wordt wel bewezen door het feit, dat zelfs vele Calvinisten hem niet ten volle vertrouwden en met argwaan zagen, hoe vriendelijk hij zich betoonde tegenover menschen, die niet tot hun gemeenschap behoorden. [247]

Wij zagen reeds, hoe weinig de Prins verzuimde, om trots zijn “verbond met den Potentaat aller Potentaten,” toch ook langs andere wegen op redding voor het land bedacht te zijn. Zijne werkzaamheid was zelfs in dezen tijd verbazingwekkend. Geen enkele mogelijkheid in eenige richting liet hij onaangeroerd; geen enkele kans om hulp te verkrijgen of sympathie op te wekken, liet hij ontsnappen. Voortdurend richtte hij lange en gedetailleerde brieven aan zijn broeders. Aan hen liet hij de onderhandeling met de Duitsche vorsten over. Voor zich bleef hij trots al wat er gebeurd was, trots zijn eigen meening en die der Staten, dat het beter was zijn natuurlijken vorst tot een tiran te hebben, dan een tiran zooals Karel IX zich getoond had, eenig geloof in Frankrijk slaan en de hoop op Frankrijk behouden. Niet omdat hij òf Karel IX òf Catharina de Medicis vertrouwde, maar omdat hij inzag dat zij er belang bij zouden hebben, den indruk van den Bartholomeusnacht uit te wisschen en motieven van eigenbelang hen wel drijven konden tot ondersteuning zijner zaak.

In Frankrijk was naast de Katholieken en de Hugenoten een derde partij ontstaan, onder den hertog van Alençon, de partij der politieken. Daarbij wenschte Catharina de Medicis den troon van Polen, die in Juli 1572 vacant was geworden, voor den Hertog van Anjou. Die poging gelukte en de nieuwe koning van Polen moest in het jaar 1573 naar zijn rijk vertrekken. Toen bood Karel IX den Prins van Oranje 100.000 kronen aan, om den oorlog tegen Spanje voort te zetten, onder voorwaarde, dat de Duitsche Protestantsche vorsten, den hertog van Anjou door hunne staten naar Polen zouden geleiden. Lodewijk was er de man niet naar, om aanstonds zonder slag of stoot op die onderhandelingen met het trouwelooze hof van Catharina in te gaan. De hardste waarheden zeide hij zoowel tot Fregoso, den afgezant van Catharina de Medicis, als in een brief aan Karel IX.

Die brief, welke zelfs in druk verscheen, vertoornde eerst wel den koning, maar ook deze offerde zijn toorn aan de staatkunde op. Door zijn broeder en door de Nederlandsche belangen aangespoord, deed ook Lodewijk, hoewel schoorvoetend en het hart vol bittere verontwaardiging, telkens een stap voorwaarts in de richting van een nieuw Fransch bondgenootschap en schreef hij in December 1573, naar aanleiding van de samenkomst te Blamont met Fransche afgevaardigden, een brief aan den Prins.

Hierin meldt hij, dat hij op raad van den Paltzgraaf een poging had gedaan om den nieuwen landvoogd te Heidelberg te ontmoeten, waar deze, op weg naar de Nederlanden, langs zou komen. Toen dit tot zijn spijt mislukt was, had hij een ontmoeting gehad met de koningin en haar zoon, den koning van Polen, die op weg naar zijn koninkrijk was. Het gevolg was geweest, dat Lodewijk aan Oranje thans kon mededeelen, dat de koning van Frankrijk beloofd had, de zaken van de Nederlanden te steunen, zelfs nog voordat de Protestantsche vorsten hetzelfde zouden willen doen. Verder bericht Lodewijk aan zijn broer, dat de zaken in Duitschland goed staan en zelfs de keurvorst van Keulen op den goeden weg is. Lodewijk belooft geld te zenden en hij geeft nog aan Oranje de verzekering, spoedig met een grooten of kleinen troep te komen.

’t Was een brief vol goeden moed over de toekomst en in diezelfde dagen, [248]dat de graaf zoo goed gestemd was, begon er voor Holland eenig licht door de wolken te breken. Wel was Haarlem gevallen, maar Alkmaar behouden en wij zagen reeds, hoe Bossu was verslagen. Ook in Zeeland waar de Boisots tegenover Mondragon stonden, begonnen de kansen zich ten gunste van den Prins te keeren. Daarbij waren er aan den kant van den vijand zeer donkere wolken te bespeuren. De tijd van Spanje’s grootsten bloei was in 1570 reeds voorbij, zelfs stond een staatsbankroet voor de deur. De strijd met het kleine Holland zou, gelijk Prof. Blok schrijft, verder een strijd zijn tusschen een kolossus op leemen voeten en een kleinen doch krachtigen tegenstander.

Zelfs Alva kon, trots zijn succes, niet langer de Spaansche monarchie in de Nederlanden tot steun zijn. Behalve den vroeger reeds vermelden strijd tegen zijn persoon te Madrid, uitgaande van Ruy Gomez, en de geheime oppositie van Medina-Coeli, die hem toch ook niet opvolgde, werd de landvoogd door voortdurende geldelijke ongelegenheid gekweld. Hij had geen financieele hulpbronnen meer en kon zijn troepen daarom niet in orde houden. Bovendien was het aan een deputatie uit de Z. Nederlanden eindelijk gelukt, tegen zijn onmiddellijken raad in, den tienden penning weer geschorst te krijgen, met de belofte, dat hij zou worden afgeschaft. Van daar dat Alva met aandrang zijn ontslag vroeg, dat hem 19 Oct. werd verleend.

Den 18en December 1573 verliet hij de Nederlanden en werd hij opgevolgd door Don Louis de Requesens y Zuniga. Het is hier de plaats niet, om het volledig stelsel van Alva te bespreken. Ongetwijfeld vond zijn tiende penning algemeen scherpe afkeuring; geen enkel katholiek schrijver zelfs zal een Alva meer verdedigen; en toch was zoowel zijn nieuwe wijze van belastingheffing en waren vooral zijn crimineele ordonnantiën verbeteringen in het beheer dezer landen. Zijn geheele optreden echter tegenover de Nederlanden heeft hem met den rechtmatigen vloek van tijdgenoot en nakomelingschap beladen. Hier zij nog deze trek uit zijn laatste regeeringsjaar vermeld, die hem als een der eersten doet kennen, die getracht heeft den Prins te vermoorden.

Granvelle had vroeger reeds den koning aangeraden, zich van den Prins en zijn broeder Lodewijk door middel van sluipmoord te ontslaan en al was Filips op datzelfde oogenblik aan het onderhandelen met de Duitsche vorsten over den vrede met de Nederlanden, hij had er zijn goedkeuring aan gehecht. Nu deed zich het volgende geval voor: Een zekere Juan de Albornoz, secretaris van den hertog van Alva, schreef op den 12en Februari 1573 aan den voornaamsten secretaris van Filips, Gabriël de Cayas, het volgende:

“Hij, die het hoofd van den admiraal (Coligny) heeft aangebracht, heeft aangeboden ook een ander te dooden, die niet minder kwaad aan de Christenheid heeft berokkend dan die schurk, die thans in de hel is. Hij en twee anderen zijn er heen. God sta hen bij! Het is een onderneming, waarin ze God een grooten dienst zullen kunnen bewijzen en tegelijk zelf eer en voordeel mee zullen behalen...

Uit Nijmegen, 12 Febr. 1573.”

Stormaanval der Lombardische benden op Alkmaar. (Bladz. 244).

Stormaanval der Lombardische benden op Alkmaar. (Bladz. 244).

De secretaris van Filips liet dit aan den koning lezen en deze schreef er zelf in margine bij: “Ik begrijp dat niet, omdat ik niet weet, waar het hoofd van den [249]admiraal is gebracht, noch van wien dat andere hoofd is, hoewel het mij voorkomt, dat hiermee Oranje bedoeld wordt. Zeker hebben ze weinig hart getoond, met hem niet te dooden, want dat zou het beste geneesmiddel zijn.”

En Cayas schreef aan Albornoz terug: “Ik heb Z. M. over die personen gesproken en over de middelen, om de beide broeders uit den weg te ruimen. Z. M. was daar zeer over voldaan. Geef mij door alle koeriers bericht van het resultaat; Z. M. zal er zeer bijzonder over verheugd en zeer tevreden mede zijn.”

Men zegt, dat Alva een Albanees had gehuurd om den Prins te dooden, maar dat die verplicht was, zijn voornemen op te geven. Hij was geheel onbekend met het Vlaamsch en kon niet in tegenwoordigheid van Oranje komen. St. Goard, Fransch gezant te Madrid, schreef aan Karel IX, dat Alva en Don Frederik verschillende vertrouwde personen hadden, die den Prins wilden vermoorden. Maar Oranje was wel verdacht op zulk verraad. In elke richting had hij spionnen, tot zelfs in Filips’ eigen kabinet. Een klerk van denzelfden Cayas was in zijn dienst en verzuimde nooit een copie van alle brieven van den koning, die voor den Prins belangrijk waren, aan Oranje te zenden.

We zullen Alva’s laatste dagen in de Nederlanden hier niet beschrijven. Zijn geldgebrek en schulden drukten hem zeer. Wat we nog wel moeten vermelden uit Alva’s laatsten tijd in de Nederlanden doorgebracht, is, dat hij in September 1573 de Staten van alle Nederlandsche gewesten opriep, om in Brussel te komen, ten einde hun ondersteuning te verkrijgen voor bijdragen. Oranje maakte van die gelegenheid gebruik, in zijn naam en in den naam van Holland en Zeeland een beroep te doen op de vergaderde Staten. Het bevatte een krachtdadigen oproep tot gezamenlijke handeling. Al de geldmiddelen, die Alva verkreeg om het volk te onderdrukken, kwamen uit hun eigen zak. Moesten de Staten dan kalmpjes voortgaan, om hem den zenuw van den oorlog te verschaffen, die tegen henzelf gericht was? Hun vroegere vorsten hadden geleefd op hun grond en nooit was hun een stuiver geweigerd. Waarom moest dan die vreemdeling misbruik maken van hetgeen geen ingeboren vorst ooit zou hebben durven vragen? Holland zou doen, wat het kon, al was ook Amsterdam niet met haar vereenigd. Als de Nederlanden slechts één waren, wat zouden ze dan niet kunnen doen!

Dit stuk, in naam van de Staten opgesteld, werd gevolgd door een brief aan den koning van Spanje, die wijd en zijd over Europa verspreid werd. Met nietssparende kleuren werd daarin een schildering gegeven van de ellende van het land; het pardon, door Filips aangeboden, werd met verachtelijke uitdrukkingen gekenmerkt en daarop verklaarde de schrijver rond en open, dat de wapenen, die tegen Alva waren opgenomen, niet zouden worden neergelegd, zoolang er een hand was, die het zwaard kon hanteeren.


Toen Requesens, met grooten tegenzin en bovendien met een wankelende gezondheid, in December 1573 Alva als landvoogd opvolgde, was de oorlogstoestand in Holland als volgt: Don Frederik was, gelijk we zagen, verplicht geweest, het beleg van Alkmaar op te heffen en ging toen voor een poos naar Amsterdam, van waar hij naar den omtrek van Leiden toog, om die stad te gaan insluiten. Toen [250]echter vertrok hij zelf met zijn vader naar Spanje en gaf het bevel over het leger, dat Leiden insloot, aan Valdez over.

De burgers dier stad hadden zich niet op deze gebeurtenis voorbereid, hoewel zij uit het voorbeeld van andere steden wel wijsheid hadden mogen putten. Haarlem en Amsterdam waren nog de eenige steden in Holland, die in de macht der vijanden waren, terwijl in Zeeland Middelburg nog Spaansch was, maar deze stad was door een geuzenvloot ingesloten. De tijdingen uit Duitschland waren zoo vol hoop, dat de Prins dacht in de lente misschien wel met den nieuwen landvoogd, van een voordeelig standpunt uit, te kunnen onderhandelen. Ook zonder bemiddeling van den keizer meende hij thans wellicht gelegenheid te hebben, tot een schikking met Filips te komen. Juliaan Romero, een vroegere krijgsmakker van Oranje begon in November tegenover den Prins eenige openingen tot onderhandeling te doen. “Ik heb drie of vier brieven van Juliaan Romero ontvangen, schreef Oranje aan zijn broeders, “vol hoffelijkheden en beleefde aanbiedingen, die ik op dezelfde wijze beantwoordde.”

Uit de onderhandelingen met Romero blijkt, dat hij Oranje verzocht had met hem een samenkomst te hebben. De Prins ging daar echter niet op in maar beloofde een vertrouwd persoon te zenden om met Romero over de gevangenen te onderhandelen. Tot dezen behoorde nog altijd Marnix van St. Aldegonde en Romero verzocht den Prins, hem voor Bossu in te ruilen. Hoewel Oranje zeer gehecht was aan Aldegonde, ging hij toch op dit voorstel niet in, daar hij Bossu, den door den koning aangestelden stadhouder van Holland, een te hoogen prijs vond. Marnix en Bossu bleven derhalve vooreerst nog in de gevangenis, maar noch de een, noch de ander had reden tot klagen. Het bevreemdt ons daarom, dat er uit die dagen van Marnix’ gevangenschap brieven van hem aan den Prins bestaan, waaruit duidelijk blijkt, hoe hij den moed had verloren.

Marnix gaat zelfs zoover, Oranje in overweging te geven met den strijd te eindigen, alle banden met het vaderland te verbreken en in een vreemd land te gaan leven, waar men zijn ziel in vrede kan bezitten. Hij acht dit beter dan in voortdurenden oorlog te verkeeren, “hetgeen niet anders kan uitloopen dan op goddeloosheid en ellende en die de goddelijke wraak zal wakker roepen,” zoo schrijft Marnix.

Hoewel de Prins de goede bedoeling van zijn trouwen vriend Aldegonde waardeert, meent hij toch, na de Staten over den brief gehoord te hebben, het voorstel van Marnix geheel te moeten verwerpen.

In zijn antwoord wijst hij erop, welke slechte gevolgen o. a. het accoord van 1566 heeft gehad, dat ten slotte op niets uitliep dan op de uitoefening van den waren godsdienst en den moord van duizenden; het volk, rekenende op de zoogenaamde pardons en verdragen, kwam jammerlijk bedrogen uit en hun vertrouwen werd beloond met verbanning en dood. Ook herinnert Oranje hem aan den gruwelijken Franschen moord, die niet tijdens den oorlog, maar in een periode van vrede, ja te midden van huwelijksfeesten plaats had. Neen, noch Oranje, noch de Staten willen er iets van weten en, zegt de Prins aan het slot van zijn schrijven: “Wil Z. M. werkelijk de tegenwoordige ellende doen ophouden, dan zal hij zich voor altijd een goeden naam hebben verworven.” [251]

Deze brief dagteekende van 28 November 1573 uit Delft, waar de gewone residentie van Oranje in die dagen was. Uit het overleg met de Staten blijkt tevens in welke verhouding de stadhouder sedert 1572 tot de Staten stond. Op de vergadering te Dordrecht was de Prins als stadhouder erkend, waardoor het gezag aan hem werd toevertrouwd. Spoedig was hij verplicht geweest door de overstelpende bezigheden en de herhaalde afwezigheid een deel van het bewind aan de Staten op te dragen, waardoor hun invloed steeds grooter werd. In de lente van 1573 stelde hij naast zich drie raden in, voor de financiën, voor de admiraliteit en den Raad van State. In den laatste bekleedde Paulus Buys, sedert 1572 advocaat van den lande, eene belangrijke plaats. Hij was als zoodanig de raadsman van Oranje en de Staten en werd later de rechterhand van den Prins.

Niettegenstaande den brief van Oranje aan Marnix, waarin hij, gelijk we zagen, niet in het minst vertrouwen op vredesonderhandelingen had, bleven zij toch slepende. De vrijheid van geweten en de handhaving van de oude privilegiën zette de Prins op den voorgrond. Noircarmes, die te Utrecht de plaats van Bossu als Stadhouder had ingenomen, opende eveneens een briefwisseling met den Prins, die de bedoeling had tot den vrede te leiden. De nieuwe landvoogd beproefde alle middelen, om den Prins te bewegen den strijd op te geven, ook nog telkens in het jaar 1574. De Prins antwoordde op zeer koelen en waardigen toon en hij kon hem zelfs later onderschepte brieven voorleggen, die duidelijk bewezen, dat er niet de minste hoop was op verandering van gezindheid bij den koning. Het ontbrak ook van andere zijden den Prins niet aan raadgevers, die hem den krijg wilden doen eindigen. Landgraaf Willem van Hessen schreef hem o. a.: “Het is verloren spel, dat gij speelt, geef het op, terwijl gij nog iets te verliezen hebt.” Maar de Prins was en bleef doof voor die vermaningen. Geen aanbiedingen zelfs van geldelijke schadeloosstelling, mits hij de Nederlanden verliet, konden hem terugbrengen van voortzetting van den krijg. Het ontbrak hem ten eenenmale aan vertrouwen op ’s konings woord; hij wilde zijn lot niet van dat der Nederlanden scheiden en bovenal wilde hij, hetgeen Spanje nooit zou toestaan: vrijheid van godsdienst.

De eenige, die Oranje in die dagen hoop gaf, was zijn broeder Lodewijk. Te Blamont had hij Fransche geldelijke hulp gekregen en zijn expeditie, die hij reeds lang voornemens was, werd door hertog Casimir gesteund. Op zijn komst met een leger had Oranje reeds lang gehoopt. De belofte van die naderende komst gaf den Prins nieuwen moed. De oorlog werd voortgezet.

In December 1573 ging de Prins naar Zeeland en sloeg zijn hoofdkwartier op te Zierikzee, om den loop der belegering van Middelburg af te wachten, waarbinnen de Spaansche royalisten met denzelfden moed en dezelfde volharding het beleg van de geuzenvloot volhielden als de Haarlemmers dit bij het beleg der Spanjaarden hadden gedaan. [252]


1 Dit en het vorige versje uit: “Een gedenkwaardig Liedeke,” voorkomende in het “Kort Verhaal van de Belegering der stad Alkmaar” door Nanning van Foreest.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XVIII.

Mook en Leiden. 1574.

Het jaar 1574 opende zich onder goede vooruitzichten voor het land. Alva was vertrokken en opgevolgd door een man, die tot vrede geneigd was. In Middelburg hielden de Geuzen den wakkeren Mondragon zóó ingesloten, dat de kans op bewaring der stad zeer klein was. Geduldig wachtte de Prins in Zierikzee op den afloop.

Elke regel, die hij gedurende dien winter schreef, spreekt van verlatenheid, waaronder hij gebogen ging.

Zijn broeders schreven hem voortdurend, maar de communicatie tusschen Dillenburg en Zeeland was zoo slecht, dat maar een klein gedeelte van de hartelijke brieven hun bestemming bereikte.

Dit maakte Oranje onrustig en stemde hem somber; “Sedert den 6en November heb ik geen woord van u vernomen,” schrijft de Prins op den 6en Januari uit Vlissingen aan zijn broeders. Dringend vraagt hij om bericht hoe de zaken staan en waarop hij mag rekenen, opdat de droevige geschiedenis van Haarlem zich niet zal herhalen. “Waarom worden de maatregelen, die gij genomen hebt, zoo lang uitgesteld?” gaat hij verder, “nu zou daadwerkelijke hulp wat beteekenen, want de vijand is ontmoedigd, verdeeld en naar alle kanten verspreid.”

Nog voordat hij den brief had verstuurd kwam er tijding van Jan uit Dillenburg, den 21en November verzonden, waarin deze vertelt over de ontmoeting van Lodewijk met den koning van Polen. Oranje dankt hem ten zeerste en bericht tevens, dat Middelburg tot zulk een uiterste is gebracht, dat de stad eerstdaags wel in hun handen zal vallen. Vele mannen, vrouwen en kinderen sterven dagelijks van honger en het zal den vijand niet gelukken, de stad van proviand te voorzien.

Misschien had Mondragon het nog langer dan de Prins vermoedde in Middelburg uitgehouden, wanneer niet in dezelfde maand Januari, Oranjes admiraal Boisot, een glorierijke overwinning op een Spaansche vloot had behaald.

Requesens wilde nl. een poging wagen om Middelburg te ontzetten; daarom [253]verzamelde hij een groot aantal schepen bij Bergen op Zoom, die met een vloot van dertig schepen onder d’Avila van Antwerpen uit naar Middelburg zouden stevenen. d’Avila kwam in het laatst van Januari niet ver van Vlissingen aan, teneinde daar de komst van de andere vloot onder Romero af te wachten en dan gezamenlijk het uitgehongerde Middelburg hulp te verleenen.

Requesens begaf zich naar Bergen op Zoom om het vertrek van Romero’s schepen te bespoedigen, doch de Prins van Oranje zou niet gedoogen, dat de stad langs dien weg gered werd.

De vloot van admiraal Boisot was reeds de Schelde opgevaren en had tegenover Bergen op Zoom het anker laten vallen. Oranje scheepte zich te Zierikzee in en bracht de geuzenvloot een bezoek; de onderbevelhebbers werden bijeengeroepen en hij hield hun kort en krachtig voor, van welk groot belang het was, dat Middelburg, de sleutel van Zeeland, in hun handen zou vallen. Zijn bezoek miste de uitwerking niet; men zwoer den Prins alles voor het vaderland en de goede zaak, die zij dienden, over te hebben en alle krachten te zullen inspannen den Spanjaarden te beletten in Middelburg te komen.

Den 29en Januari liep de vloot van Romero uit Bergen op Zoom, gesplitst in drie smaldeelen elk van vijf en twintig vaartuigen. Tegenover Roemerswaal wachtte Boisot, in slagorde geschaard, de Spanjaarden op. Men had besloten de Spaansche schepen te enteren en al het volk stond op het dek met handspaken en enterbijlen gereed.

Zoovelen van Romero’s schepen als men op den nauwen waterplas enteren kon, raakten ook aan den vijand vast. Een moorddadig gevecht van man tegen man volgde, waarbij bijl, enterpiek, pistool en dolk de wapenen waren.

Reeds spoedig bleek de minderheid der Spanjaarden en nadat zij tal van schepen hadden verloren en eenige honderden Spanjaarden gesneuveld waren, vertrok het overschot van ’s vijands vloot naar Bergen op Zoom.

Hier stond de groot-kommandeur op een dijk het verloop van het gevecht gade te slaan en was daardoor getuige van de volslagen nederlaag. Romero, wiens schip in den grond was geboord, kwam zwemmende aan wal, juist waar Requesens stond. “Ik heb Uwe Excellentie gezegd,” zei Romero koeltjes, toen hij druipend nat op het strand klom, “dat ik een landsoldaat en geen zeeman was. Indien gij mij bevel gaaft over een honderdtal vloten, ik zou het er niet beter hebben afgebracht dan nu.”

Het gevolg was, dat d’Avila ook verplicht was naar Antwerpen terug te keeren en Mondragon in Middelburg aan zijn lot moest worden overgelaten.

In het midden van Februari gaf de stad zich over; op den 18en dier maand teekende de Prins vijf artikelen, waarbij aan den Spaanschen bevelhebber eervolle uittocht werd verleend.

Deze gebeurtenis was in menig opzicht allerbelangrijkst. Volgens de Spanjaarden was de Prins een rebel, de leider van een oproerigen troep, met wien men niet, als met een oorlogvoerende mogendheid kon onderhandelen. Toen Mondragon toestemde tot een mondelinge onderhandeling, stond door dit feit de Prins aanstonds op een geheel ander standpunt, waarvan hij niet meer afweek. [254]

In de artikelen, die Oranje aan Mondragon ter teekening aanbood, werd met opzet vermeld, dat Oranje de stadhouder van den koning was en dat de burgers trouw aan hem moesten zweren en eene schatting van 300.000 florijnen zouden betalen. Ook beloofde Mondragon de loslating van Aldegonde en vier andere gevangenen van hooger rang te bewerkstelligen en, indien dit niet gelukte binnen twee maanden, dan zou hij zelf terugkeeren en zich als krijgsgevangene aan den Prins overleveren.

Een paar dagen na het vertrek van Mondragon verscheen de Prins in de stad en organiseerde er aanstonds het bestuur. Hierin kreeg Oranje veel macht, daar de abt van Middelburg, een der drie leden van de Staten, verviel en de adel alleen vertegenwoordigd werd door een zoogenaamden Eersten Edele, welke waardigheid Oranje in 1562 voor zijn oudsten zoon had verkregen. Door het verblijf van dien zoon in Spanje, was de waardigheid op den Prins overgegaan, die als zijn vertegenwoordiger Arend van Dorp, gouverneur van Zierikzee, aanstelde. Iets later kocht Oranje het markiezaat van Veere en Vlissingen, waardoor zijn macht nog aangroeide in Zeeland, daar deze steden met de andere in de Staten optraden. Op dubbele wijze had de Prins dus in dit gewest grooten invloed, waaruit dan ook te verklaren is, dat de macht van de Prinsen van Oranje in het geheele verloop van de geschiedenis onzer Republiek zeer groot is geweest.

Behalve dat het dagelijksch bestuur uit vertrouwde vrienden van den Prins werd gevormd, nam men ook maatregelen om Zuid-Beveland en Tholen eveneens van de Spanjaarden te bevrijden.

Ondertusschen bleef het er in Holland nog droevig uitzien. Terwijl Amsterdam en Haarlem in handen der Spanjaarden waren, werd Leiden langzamerhand door Valdez ingesloten. Van een eigenlijke belegering van Leiden, in den ouden zin van het woord, was geen sprake. Het platteland rondom de stad werd bezet met een aantal schansen, teneinde de bewoners der stad door den honger tot overgave te dwingen.


Men was aan die bezetting steeds bezig, toen in Februari 1574 graaf Lodewijk met zijn leger te velde kwam. Fransch geld en Duitsche troepen hadden den vurigen man daartoe eindelijk in staat gesteld. Wat een moeite had de ijverige Lodewijk zich daarvoor getroost! Niet alleen hij, maar al de Nassau’s hadden het hunne bijgebracht, om het nieuwe plan te doen slagen. In Januari had de graaf reeds te Frankfort 3000 ruiters en 10.000 voetknechten bijeen. Hendrik, zijn broer, zou ook deelnemen aan den tocht. Eerst was Lodewijks voornemen, een nieuwen inval in Groningen te doen, maar daar hij zich in het zuiden met de Fransche troepen zou vereenigen, koos hij een aanslag op Maastricht en Luik. Het had hem de grootste moeite gekost de bisschoppen althans onzijdig te houden. Waren enkelen alleen voor goeden buit vatbaar, anderen werden door huwelijksplannen gunstig gestemd, zooals de bisschop van Keulen, waardoor Lodewijk vergunning verkreeg deze stad als zijn hoofdkwartier te gebruiken, hetgeen hem zeer te pas kwam. Van de Duitsche zijde scheen daar alles tot het welslagen van den tocht mede te werken. Jammer, dat het leger zelf zooveel te wenschen overliet. Het was niet veel meer dan een samengeraapte bende, slecht gewapend en ongeoefend. Zoo [255]toog men naar Maastricht, ook mede op raad van den Prins, die dat de voordeeligste weg vond en die reeds in November 1573 had geschreven: “Mij dunkt wanneer gij de onderneming op Friesland en Groningen tot Maart uitstelt, gij beter doen zult, al uw krachten naar Maastricht te wenden en wel met de meest mogelijke haast, voor ik geheel ben ingesloten”.

Tegen het einde van Februari bereikte Lodewijk de Maas en legerde zich bij Maastricht, aan den Duitschen kant van de rivier. Requesens had echter ook Duitsche hulptroepen gelicht en uit zooveel steden als hij durfde, de garnizoens genomen; zelfs had hij een deel der troepen, die Leiden insloten, naar het zuiden gezonden. Mendoza, de Spaansche generaal, was reeds voor Lodewijks aankomst in Maastricht en don Sancho d’Avila kwam Mendoza kort daarop nog versterken. Van Lodewijks leger waren reeds, voor dat het de grenzen was overgetrokken, 1000 man gedeserteerd. Hij had gehoopt, aanstonds de Maas te kunnen oversteken, maar het drijfijs verhinderde de booten. Daarom bleef hij nog aan de andere zijde gelegerd, 4 mijlen boven Maastricht. Dat oponthoud was de oorzaak van den noodlottigen afloop, want als hij onmiddellijk had kunnen doorgaan, dan was d’Avila niet gereed geweest hem te volgen en het leger van Lodewijk had den Bommelerwaard kunnen bereiken, waar de Prins eenige troepen had verzameld, die zich dan met Lodewijks leger hadden kunnen vereenigen.

Nu echter was hij gedwongen te wachten en werd hij nog bij Bemelen door een nachtelijken aanval op zijn kamp zeer geschaad, zoodat hij 700 man verloor en zelfs naar den kant van Valkenburg moest aftrekken.1 Het was eerst in het begin van April, dat hij zich noordwaarts naar Roermond kon wenden. Op weg daarheen maakten zijn troepen zich aan schandelijke wanordelijkheid schuldig. Ook Roermond kon hij evenmin als Maastricht of Luik nemen, daar ook die stad door Spanjaarden bezet was. Toen trok hij noordwaarts, van plan bij Nijmegen door de Betuwe naar den Bommelerwaard te gaan.

Den 13en April kwam hij bij Mook aan, doch d’Avila was aan de andere zijde van de Maas Lodewijks leger gevolgd en bracht zijn troepen bij Grave op een haastig van booten gebouwde brug naar denzelfden kant der rivier over. Lodewijk was dus binnen een betrekkelijk kleine ruimte tusschen Maas en Waal ingesloten. Hij liet een gracht graven, waarvan nog de overblijfselen bij het tegenwoordig klooster te vinden zijn, doch dat was zijn eenig zwak verdedigingspunt. d’Avila’s stelling daarentegen was veel voordeeliger. Het steunpunt daarvan was de Maas. Lodewijks kracht lag in zijn ruiterij, hij had toen 1800 ruiters, terwijl de Spaansche veldheer slechts eenige honderden ruiters had; maar op de plaats, door d’Avila voor den slag gekozen, kon Lodewijk van die ruiterij geen voordeel hebben. Had hij een slag kunnen vermijden, dan had hij het zeker gedaan, maar dit was onmogelijk. Bij het aanbreken van den dag, op den 14en April, begonnen de Spanjaarden den aanval op de gracht en uren lang duurde het gevecht. Tot driemalen toe werd die aanval herhaald en bleef de uitslag onzeker. Toen scheen eerst door de attaque van Lodewijks ruiterij, de overwinning aan zijn kant te zijn, zoodat de [256]voorhoede der Spaansche ruiters zelfs over de Maas gedreven werd. Doch daarop keerde plotseling de kans. De enkele honderden ruiters der Spanjaarden waren door een duizendtal, de voorhoede van het leger van Valdez, versterkt; ze drongen op de Duitschers in en een algemeene vlucht van dezen in de bosschen volgde. Nog hielden de hoofden stand, maar ze werden door de overmacht verpletterd en Lodewijk van Nassau, zijn broeder Hendrik en Christoffel van de Paltz kwamen jammerlijk om het leven.

Schaal 1: 1000000.

······> Tocht van Lodewijk.

——>——> Tocht van d’Avila.


Met Lodewijk bovenal ging een held te gronde, die zeldzame gaven in zich vereenigde, wiens ridderlijk karakter niet alleen, maar ook wiens adeldom van geest door allen, die hem gekend hebben, om strijd is geroemd. Van zijn twintigste jaar af was hij steeds aan de zaak van Oranje verbonden. In zijn 36e levensjaar vond hij den dood op de Mookerheide en wanneer we terugzien op al wat hij gedurende die 15 jaar heeft verricht, dan lijkt ons die tijdruimte bijna te klein voor al dien arbeid. Niet altijd was hij met Oranje geheel een van zin geweest. Hij is overal, waar we hem ontmoeten, de vurige man, die de voorzichtigheid van den staatsman wel eens uit het oog verloor, maar die gedreven werd door een onstuimigen aandrang, om ten uitvoer te brengen, wat hij goed en nuttig achtte. Van zijn deelneming aan het verbond der Edelen af, eigenlijk tegen den zin zijns broeders, tot zijn laatsten veldtocht toe, nergens verloochende hij die geestdriftige natuur. Lodewijk—zoo zegt prof. Blok—was een man van het oogenblik; vurig en ridderlijk; onstuimig toesnellend op zijn doel; driftig voorthollend op den weg van het avontuur; het gevaar uitdagend; zijn woorden weinig wikkend, bewegelijk en hartstochtelijk; geboren krijgsman, zoo al geen legerhoofd.

Slag op de Zuiderzee.—1573. (Bladz. 245).

Slag op de Zuiderzee.—1573. (Bladz. 245).

Meer dan een zijner impulsieve daden heeft het succes van belangrijke maatregelen bedreigd; meer dan eens wilde de voorzichtige Prins al de plannen van Lodewijk niet kennen. Ook in het godsdienstige kwam datzelfde karakter uit. Hij had een innig godsdienstige overtuiging; zijn doel was altijd de bevordering van de protestantsche zaak; hij maakte die niet aan de politiek, maar wel deze aan het Protestantisme dienstbaar. Van de hooge verdraagzaamheid van Oranje wilde Lodewijk niet weten. Hij liet zich vaak tot heftigheid tegen het Pausdom en [257]de katholieke kerk verleiden. Doch ook die vurige ijver vloeide voort uit zijn geestdriftige natuur, waarom hij in tallooze kringen zoo bemind was. Bemind in Dillenburg, bemind aan het Fransche hof, bemind bovenal door zijne moeder. Van liefde echter vinden we, na zijn vergeefsch huwelijksaanzoek om de erfgename van Rijsberg, in zijn leven geen spoor, of het moest zijn de hulp, die hij verleende aan Charlotte van Bourbon bij haar vlucht uit het klooster in N.-Frankrijk, waarover later. Hij bleef althans ongehuwd. Maar al werd hij door geene droeve weduwe betreurd, zijn dood liet een leegte achter in tallooze gemoederen. De Fransche Hugenoten betreurden hem als een hunner meest geliefde leiders. De Hollanders wachtten thans vergeefs op hun Engel Gabriël. De Duitschers zouden hun Bayard nimmer wederzien.

Opstelling der troepen op 14 April 1574 bij Mook. (naar Mendoza).

Opstelling der troepen op 14 April 1574 bij Mook. (naar Mendoza).

Schaal 1: 25000.

(Ter wille van het overzicht zijn de afstanden, betrekking hebbende op de troepenopstelling, wat te groot genomen.)

  1. Mn = afdeeling van Mondragon.
  2. d’A = Colonne van d’Avila.
  3. M = Cavalerie van Mendoza.
  4. a. Infanterie in de gegraven versterking.
  5. b. De rest der Nassausche Infanterie.
  6. c. De Cavalerie.
  7. d. De afdeeling ruiters, welke den rechtervleugel dekt.

Bovenal Juliana van Stolberg, die Lodewijk buitengewoon liefhad en die hem onlangs nog op zijn ziekbed met zooveel toewijding had verzorgd, smolt weg in tranen. En de Prins? Bij den slag op de Mookerheide ging er een licht voor hem uit, welks afwezigheid zijn geheele leven door hem gevoeld werd. In zijn Apologie wijdde hij o.a. deze woorden aan zijn nagedachtenis: “Zij, die omtrent mijn broeder Lodewijk iets te zeggen hebben, deden beter zulk een goed ridder met rust te laten. Met hem kunnen ze niet worden vergeleken en een veel beter Christen was hij.


Hendrik, die ter zelfder tijd zijn leven verloor, was slechts 24 jaar. Van hem persoonlijk is weinig bekend; wel weten wij, dat hij meermalen het voorwerp uitmaakte van de zorg en overleggingen zijner moeder en broeders. Als Oranje daarin deelde, hebben wij niet verzuimd het te melden. Behalve een stijf gestelden Latijnschen brief van Hendrik uit zijn jongenstijd, is er niets meer van zijn hand bewaard gebleven. [258]

Er wordt wel beweerd, dat de Prins over het voornemen van graaf Lodewijk, om bij Herwaarden tusschen Maas en Rijn de rivier te passeeren, niet zeer tevreden was. Hij zou het groote gevaar daarvan hebben ingezien en zich ook niet in staat geacht hebben, in zulk een groote haast voldoend oorlogsgereedschap op die rivier te zenden. Ook zou Oranje zelfs tot de intieme vrienden gezegd hebben, dat, “hoe lief en aangenaam zijns broeders komst hem ook mocht wezen, hij nogtans op dien tijd wel lijden mocht, dat hij met zijn leger 100 mijlen van daar was.” Dat bericht, hoe geloofwaardig op zich zelf, wordt niet bevestigd door een schrijven van den Prins uit Dordrecht van den 13en April, waarin hij zijn broeders belooft, dat hij al zijn best zal doen, om hen bij hun aankomst in de omstreken van Tiel door een goed escorte te doen ontvangen. Het kan echter wel zijn, dat Oranje in vertrouwelijke gesprekken zich niet zoo optimistisch omtrent Lodewijks inval uitliet en toch hem zelf daarmede niet wilde bezwaren. De geheele maand April verliep, zonder dat de Prins en zijn geheele familie van het smartelijk ongeval kennis kreeg.

Uit brieven van den 15en en 17en April bleek, dat Oranje nog niets bekend was omtrent het ongelukkig verloop van den veldtocht; hij was integendeel vol goeden moed en de berichten uit Engeland waren ook gunstig, daar de regeering meer geneigd scheen om met Duitschland verbonden, den koning van Spanje openlijk den oorlog te verklaren.

Berichten ontving Oranje niet; geen enkel antwoord van zijn broeders op de zeven brieven vanaf den 10en der maand aan hen geschreven.

Wel is hem bekend geworden, dat er een nederlaag is geleden, zooals uit het schrijven van den Prins aan Jan van Nassau blijkt, maar omtrent het lot van zijn broers en Christoffel van de Paltz weet hij absoluut niets.

Eerst op den 7en Mei schijnt de Prins de volle waarheid te hebben vermoed. Van dien dag dagteekent een brief, welke terecht beroemd is geworden, aan zijn thans eenig overgebleven broeder Jan. Blijkens dat schrijven vreest de Prins, dat men met voorbedachten rade den dood zijner broeders voor hem en Jan van Nassau geheim houdt en hij doet uitkomen hoe nadeelig die geheimhouding werkt. Van alle zijden wordt hij zelf bestormd met vragen naar den afloop en nu hij daarop geen beslist antwoord weet te geven, meent men, dat hij zelf de waarheid verbergt en het gevolg hiervan is, dat men begint te wanhopen aan den staat van zaken.

Daarop volgen dan die schoone, diepgewortelde en innig godsdienstige woorden:

“Ik belijd U, dat ik nooit iets ondervonden heb, dat mij meer leed doet en inniger spijt, doch we moeten ons onderwerpen aan den wil van God en zulk een vertrouwen hebben op Zijne goddelijke voorzienigheid, dat Hij, die het bloed van Zijn Eenigen Zoon niet heeft gespaard, om Zijn kerk te bewaren, niets zal doen dan wat dienen kan tot uitbreiding van Zijn roem en bewaring van Zijn kerk, al schijnt het ook in het oog der wereld een onmogelijke zaak. En al zouden wij allen komen te sterven, en al zou het geheele volk worden vermoord of verjaagd, deze zekerheid moeten wij altijd hebben, dat God de Zijnen nooit [259]zal verlaten, waarvan wij heden ten dage zulk een merkwaardig voorbeeld in Frankrijk zien, waar na den gruwelijken moord van zooveel edelen ieder meende, dat het einde en de algeheele uitroeiing van den (herv.) godsdienst nabij was, terwijl wij nu zien, dat zij bij vernieuwing meer dan ooit het hoofd hebben opgeheven, terwijl de koning zich in meer moeite en ellende bevindt, dan ooit te voren. Wij hopen, dat de Heer onze God, wiens arm niet verkort wordt, van Zijne macht en Zijn mededoogen jegens ons zal gebruik maken...”

Daarop geeft Oranje aan zijn broeder een beschrijving van de verslagenheid van het volk te midden waarvan hij leeft. “Daar is geen volk ter wereld, dat zich spoediger verheugt over eenig goed bericht, maar er is ook geen tweede, dat zoo erg door eenig droevig voorval is terneergeslagen.” Indien zijn broeder daarbij in aanmerking neemt, dat de nieuwe landvoogd een nieuw pardon heeft afgekondigd, waarvan slechts 14 of 15 personen zijn uitgesloten, dan kan hij daaruit berekenen, hoe groot de verleiding is, om zich weer te onderwerpen. “Doch van mijn kant kunt gij verzekerd zijn, dat ik mijn plicht zal doen, zooveel in mij is, want keert dit volk onder het juk en de tirannie der Spanjaarden terug, dan zal spoedig de godsdienst geheel zijn vernietigd, zonder een vonkje meer te doen schijnen. En de Duitschers, die ons aan ons lot hebben overgelaten, zullen evenals de Engelschen mettertijd zich wel bewust worden van de groote schade, die ook zij daardoor zullen ondervinden.”

Het is daarom, dat de Prins zijn broeder opwekt om nog eens met zijn “volle vijf zinnen” te overleggen, welk geneesmiddel er te vinden zou zijn. Want zonder buitenlandsche hulp tegen de macht van Spanje zal Holland, dat het een tijdlang alleen heeft volgehouden, niet langer bestand zijn.

Verder bespreekt Oranje in den langen brief de kwestie van het meest geschikte legerhoofd, in het geval er van Duitsche en Fransche zijde hulp komt opdagen, de huisvesting die het hulpleger zou kunnen gegeven worden en de plaats, waar zij de Nederlanden het best zouden kunnen binnenkomen.

Kortom uit den geheelen brief blijkt, dat de Prins nog den moed niet heeft verloren, ook na den allernoodlottigsten afloop van den tocht van zijn meest geliefden broeder Lodewijk. En die moed, die hem blijft bezielen, steunde op degelijke gronden. Hij doet zijn broeder beseffen, waarover hij nog kan beschikken. De Staten hebben hem 150.000 florijnen per maand toegestaan, zoolang het noodig zal zijn; maar hulp is dringend noodzakelijk. Blijft die uit en “willen de arme bewoners, van ieder verlaten, desniettemin volhouden.... dan zal het den Spanjaarden nog half Spanje kosten in geld en in mannen, eer ze ons geheel vernietigd hebben.” Want .... nog had Oranje te bevelen over 71 compagnieën infanterie in Holland, 14 in Zeeland, 20 in Waterland, in het geheel 15 à 16000 man, met meer dan 100 groote en kleine oorlogsvaartuigen. Zoolang hij kon, zou hij met deze macht volhouden.

Rijst onze eerbied en bewondering voor den Zwijger niet door zulk een moedige taal na zulke jammeren als op de Mookerheide? Het scheen wel, alsof de Prins uit elke nieuwe smart nieuwe krachten putte. Hoe weinig volkomen zekerheid er omtrent het lot zijner broeders in dien eersten tijd bestond, blijkt o. a. ook uit den [260]brief, dien de Prins van zijn moeder Juliana van Stolberg nog in de maand Mei ontving.

“Ik weet wel”—zoo schrijft zij—“dat gij gelijk hebt; wij moeten met geduld dragen, wat de Heer ons toezendt, maar menschen blijven menschen en zij vermogen dat zonder Gods hulp niet. Moge God mij arme beproefde vrouw, die mijn droefenis niet verzetten kan, mij genadig uit dit jammerdal tot zich nemen of mij met zijn genade sterken en zijn heiligen geest van berusting zenden. Herhaaldelijk is mij verzekerd, dat mijne zonen nog in leven zouden zijn, zoodat ik nog altijd hoop heb. Voor drie dagen werd mij nog verhaald, hoe een edelman kort geleden nog zes dagen bij mijn lieven Lodewijk geweest is en hem naar omstandigheden wel gevonden had. Zijn rechterarm was van boven doorschoten maar hij kon dien nog bewegen. Aan zijn spraak had hij hem herkend. En daardoor heb ik nu weder wat hoop, maar toch vrees ik, dat men een ander voor hem heeft aangezien. Van hertog Christoffel en mijn lieven Hendrik wist men mij niets te zeggen. Doch de zaken mogen gaan, zooals God het beveelt; ik kan niet anders, dan Hem om geduld bidden en dat gij en ik in eeuwigheid niet van Hem mogen gescheiden worden.”

IJdele hoop van de zwaarbeproefde moeder! Want allerwaarschijnlijkst zijn Lodewijk en Hendrik beiden omgekomen in een huis, waar ze heengingen, om hun wonden te verbinden, doch dat boven hun hoofden in brand geraakte en zijn ze zoo ellendig in rook en damp gestikt. Hunne lijken echter, en dat bleef de oorzaak der onzekerheid, zijn nooit teruggevonden.

Een der gronden, waarop Oranje zijn hoop bleef bouwen voor de toekomst trots de jammerlijke nederlaag op de Mookerheide, was zonder twijfel gelegen in zijn kennis van de Spaansche toestanden in het zuiden en den strijd, waarin de nieuwe landvoogd ook zelfs met de Spaansche soldaten gewikkeld was. Zou dat een paar jaar later bij de Spaansche furie tot de geweldigste uitbarsting leiden, die ook het zuiden naar de komst van Oranje in zijn midden zou doen verlangen, reeds voor den slag van Mook hadden de oproerige Spaansche soldaten te Antwerpen onder een Eletto (d. i. een door muitende soldaten gekozen hoofd) de regeering genoodzaakt, aan hun geldelijke eischen toe te geven en op den dag na den slag begon een nieuwe muiterij onder de overwinnende troepen te heerschen.

“Zoodra zoo’n muiterij uitbrak,” zoo verhaalt Motley, “begon men van de naastbij gelegen stad bezit te nemen, waar de Eletto gewoonlijk in het stadhuis zijn verblijf nam en het krijgsvolk bij de burgers ingelegerd werd. Wat voeding en huisvesting betreft was voor deze rooversbenden niets te goed. Mannen, die maanden lang van hun legerrantsoen geleefd hadden—ruwe kinkels, die hun ploeg hadden gedreven, totdat men hen gedwongen had om het musket te hanteeren—sliepen thans op keurig beddegoed en vorderden van de sidderende burgers de lekkerste spijzen. Zij aten het land kaal als een leger van sprinkhanen.”

“Kuikens en patrijzen,” schreef de zuinige Antwerpsche kroniekschrijver, “kapoenen en faisanten, hazen en konijnen, tweeërlei soort van wijn;—tot kruiding van het maal, olijven, citroenen en oranjeappelen, specerijen en zoetigheden; tarwebrood voor hunne honden en zelfs wijn om de pooten hunner paarden te wasschen.” [261]

Ziedaar het weelderig onthaal, door de muitende troepen geëischt. Verdroot den burgers deze gedwongen gastvrijheid, dan moesten zij een belasting opbrengen.

De muiterij, die na de nederlaag van graaf Lodewijk uitbrak was bijzonder erg. Bij Alva’s vertrek was er reeds 6 millioen achterstand van soldij en Requesens was niet in staat, op geregelde betaling eenige hoop te geven. Toch kwamen ze toen nog tot een overeenkomst, daar het Requesens gelukte den grooten Raad van Antwerpen tot een leening van 400.000 florijnen te bewegen. De muitende soldaten vierden op de Place de Meir een groot feest bij gelegenheid van die gesloten overeenkomst, toen plotseling de mare doordrong, dat admiraal Boisot de Schelde was opgevaren. Voordat men gewapend was, had Boisot veertien Spaansche schepen genomen en doen zinken en den Admiraal Haemstede krijgsgevangen gemaakt. Dit was voor den Prins althans een lichtstraal in den donkeren nacht; te meer omdat het feit der muiterij wees op den hopeloozen geldelijken toestand van Spanje, die op den duur niet anders dan een krachtige hulp voor zijn verzet kon wezen.

Voorloopig echter moesten alle krachten, die in Holland aanwezig waren, worden ingespannen. Want binnen den kortst mogelijken tijd was Valdez, die tijdelijk de omstreken van Leiden met zijn leger had verlaten om Lodewijks inval te voorkomen, weer met zijn troepen rondom de stad teruggekeerd en Leiden was op den 21en Mei weder geheel ingesloten. Het beleg en het ontzet van die stad behoort tot de belangrijkste gebeurtenissen der wereldgeschiedenis. Onze vrijheid zou groot gevaar geloopen hebben, indien Leiden was gevallen. Haar behoud heeft op het oogenblik Holland voor ons gered. Het kan ons doel niet zijn, dat beleg en dat ontzet in zijn bijzonderheden te beschrijven. Hoofdzaak is voor ons, het deel aan te wijzen dat de Prins daaraan gehad heeft en aan te toonen, hoe hij voor den verderen loop van den oorlog heeft gebruik gemaakt van den gelukkigen afloop van dat beleg. Want er mag niet vergeten worden, dat ook het beleg en het ontzet van Leiden eenvoudig een schakel in de groote keten der elkander opvolgende gebeurtenissen is geweest, die tot de bevrijding van ons land, tot de voltooiing van het werk van Oranje heeft geleid. Ook dat de Prins tijdens dat beleg vredesonderhandelingen heeft gevoerd, die na het ontzet van zijne zijde met veel meer krachtsbesef konden worden voortgezet. Op die onderhandelingen komen we terug, als we eerst den Prins in zijn arbeid voor Leiden gevolgd hebben.


Toen Oranje den laatsten brief aan zijn broeder Jan schreef, was hij in Dordrecht, waar hij gedurende de maand Mei met de Staten van het land in voortdurend overleg bleef. Daar kwam hem de tijding ter oore van de nieuwe insluiting van Leiden; daar vernam hij, hoe de inwoners dier stad geweigerd hadden garnizoen in te nemen, zelfs de Engelsche vaandels niet toe wilden laten en zijn raad in den wind geslagen hadden, om, terwijl Valdez zich met zijn troepen had verwijderd, voor een nieuwen voorraad levensmiddelen te zorgen.

Hoe hem ook die verschillende berichten troffen en onaangenaam stemden, ze verhoogden slechts zijn eigen krachtsinspanning, want al had Leiden het misschien [262]niet om zijn zorgeloosheid verdiend, het belang van het geheele land was er mee gemoeid. De Staten werden dan ook onmiddellijk door hem tegen den 1en Juni te Rotterdam beschreven, om een plan vast te stellen voor de bevrijding der stad en de noodige gelden voor die onderneming bijeen te krijgen. Bij den bekenden onderlingen naijver der steden was dit geen lichte taak, doch den Prins gelukte het, de zelfzuchtige bondgenooten te doen samenwerken. Fruin zegt terecht van hem: “Om dat te bereiken, werd een leidsman gevorderd, zoo onuitputtelijk geduldig, zoo hoog geacht en bemind, zoo zelfopofferend voor de goede zaak, als de nooit volprezen Willem van Oranje.”

Toen het geld gevonden was, werd bepaald, dat men Leiden zou te hulp komen, door Zuid-Holland onder water te zetten. Er waren deskundigen, die daartegen groote bezwaren hadden. Aan de eene zijde werd beweerd, dat het hooger gelegen Rijnland nooit door het Maaswater zou kunnen worden bereikt; alleen Delfland en Schieland zouden onder water komen; aan den anderen kant had men groote bezwaren, dat op die wijze het land niet licht weer zou kunnen worden drooggelegd. Toch werd er toe besloten. “Het al om het al op het spel te zetten, was in dien tijd de leus onzer kloekmoedige voorvaderen. Hun was de vrijheid van denken en gelooven, het volksbestaan, de zelfregeering het hoogste, ja het eenig goed, het al. Om dat te behouden, was geen prijs hun te hoog, geen waagstuk te vermetel.” Zij hebben alles gewaagd en alles gewonnen.

Dit besluit werd den 30en Juli genomen en onmiddellijk daarop ten uitvoer gebracht. Bij de doorgraving te Capelle aan den IJsel was de Prins persoonlijk tegenwoordig, o. a. in gezelschap van Paulus Buys, die krachtig zijn hulp had verleend om de bestrijders van het plan te overwinnen. Door zestien gapende dijkbreuken stroomde het IJselwater op het land. Daarop werd de Maasdijk aan weerszijden van Rotterdam doorgegraven en de sluizen van Schiedam werden opengezet. Dagen moesten echter verloopen, eer het water zich over de oppervlakte van zooveel honderden bunders verspreiden zou.

Ondertusschen ontbood Oranje uit Zeeland Louis de Boisot, die in den jongsten tijd daar als admiraal groote bekwaamheid had bewezen, zoowel in Januari bij den slag van Roemerswaal, waardoor Middelburg in handen van Oranje viel, als door de overwinning op de Spaansche vloot op de Schelde, waarvan wij gewag maakten. Niemand beter geschikt dan Boisot om een werk te verrichten, waarbij zooveel zeemanschap en krijgsbeleid geëischt werd. Gelukkig, dat men dien ervaren man op dat oogenblik in Zeeland missen kon; een nieuwe Spaansche vloot die men verwacht had en die in hem den besten overwinnaar zou gevonden hebben, was door tegenspoed van allerlei aard niet naar de Nederlanden vertrokken. Boisot zou het beste scheepsvolk en de meest vertrouwde kapiteins in Zeeland gaan halen en dan de onderneming met tal van vaartuigen en de noodige kanonnen aanvangen.

Allerlei teleurstellingen echter vertraagden de bevrijding der stad, waar de jammer van dag tot dag in de maanden Augustus en September vermeerderde. Haar lot te beschrijven, haar steeds toenemende ellende te teekenen, ligt wel niet op onzen weg, maar van een harer bange beproevingen kunnen we ook in ons verband niet zwijgen. Wij bedoelen de aanwezigheid in de stad van een menigte [263]royalistische inwoners, die met hun geestverwanten in andere plaatsen het er op toelegden, de stad aan den vijand over te geven. Dit waren de zoogenaamde glippers, die alles aanwendden, om de inwoners in het denkbeeld te stijven, dat ontzet der plaats onmogelijk was en wier woord, hoe hooger de ellende klom, des te meer ingang vond bij de menigte.

Gelukkig, dat mannen als Bronkhorst, Jan van der Does, Jan van Hout en Pieter Az. van der Werff, de burgerij en de vroedschap in bedwang hielden en geen oogenblik verslapten in hun ijver voor de algemeene zaak. Waren zij niet werkzaam gebleven, hadden zij niet alle vertrouwen op den Prins behouden, dan zou zonder twijfel door het katholiek gedeelte der bevolking met beide handen het pardon zijn aangegrepen, dat Requesens had afgekondigd en dat door Valdez aan de inwoners van Leiden werd aangeboden, op voorwaarde van overgave. Nu echter werd die lokstem beantwoord met het Latijnsche woord van Cato: “Fistula dulce canit, volucrem dun decipit auceps.” (De fluit klinkt liefelijk, terwijl de vogelaar den vogel verschalkt.)

Het ergste dat gedurende de maanden van het beleg van Leiden geschiedde, was de wekenlange ziekte van den Prins. Die overviel hem den 10en Augustus. Opgekropte smart en de last der beslommeringen, misschien ook daarbij zwaar gevatte koude tengevolge van het staan op de dijken in regen en wind, wierpen den man op het ziekbed, die minder dan ooit op dat oogenblik gemist kon worden. Het eigenlijk karakter der ongesteldheid konden de geneesheeren niet aanstonds herkennen; men vreesde dat het een aanval van de pest was, die in Holland in die dagen heerschte. Hij werd door onophoudelijke koortsen gefolterd en zijn krachten namen zoo af, dat zijn geneesheeren voor tering vreesden. Men had hem gaarne naar Delft, naar zijn eigen woning vervoerd, doch die reis kon hij niet meer maken en daarom was hij gebonden aan een ongezellig huis in Rotterdam. Er bestaat een belangrijk verhaal van die ziekte van een geneesheer Foreest. Zijn secretaris Brunynck en zijn hofmeester Nuyhem gaven voortdurend aan zijn broeder Jan van Nassau berichten omtrent den loop der ziekte, die in de maand Augustus sterk toenam en zelfs tot vier koortsaanvallen op één dag steeg. Men dacht niet anders of de Prins ging sterven. Het gerucht van zijn dood werd reeds door zijn vijanden verspreid.

Treffend is het verhaal, hoe hij, diep bekommerd over het lot der zijnen, zich reeds tot sterven gereed maakte, toen daar Cornelis van Mierop, later Ontvanger-Generaal van Holland, onaangediend bij hem aan het bed kwam. Een paar boden uit Leiden wilden namelijk, voor ze weer terugkeerden naar de belegerde stad, den Prins gezien hebben, omdat het gerucht van zijn dood reeds verspreid werd.

Dat bezoek, dat dus de bedoeling had, om de Leidenaars te sterken, werd ook voor den zieken Oranje een geneesmiddel. Want van ooggetuigen hoorende, dat de stad het nog uithield, verheugde hij zich daarover met zoo groote vreugde, dat hij van die ure begon te beteren. “Wie”—zoo vraagt Fruin terecht—“wie herkent Vader Willem niet in dien zieke, die zijn dienaars wegzendt uit vrees, dat ze door zijn ziekte besmet zouden worden; die hoe ongesteld ook, geen gehoor weigert [264]aan die hem zoeken; die herleeft op de tijding, dat de goede zaak nog niet is verloren, en die zich van het ziekbed opricht, om bij vernieuwing te zorgen en te zwoegen voor “dat arme volk.”

Gelukkig was de beterschap geen schijn. De koorts, die hem aan den rand van het graf had gebracht, die hem ten doode toe had verzwakt, keerde sedert den 28en Augustus niet terug; maar slechts langzaam kwamen de krachten weder. Reeds op den 2en September kon Brunynck aan Jan van Nassau schrijven, dat ze hoopten dat de Prins buiten gevaar was. Op den 7en September was de zieke zelf reeds in staat, aan zijn broeder te schrijven en we kunnen ons voorstellen, hoe gelukkig dit handschrift van den geliefden Prins de zijnen maakte. Zijn volkomen herstel wachtte Oranje niet af om zijn taak weer te aanvaarden. Wel hadden de Staten niet veel verzuimd, maar toch waren de pogingen om Leiden te hulp te komen, niet zoo krachtig voortgezet, als had kunnen geschieden. “De Staten konden den Prins niet vervangen; zij misten zijn gezag, zijn vasten, geëerbiedigden wil, die nooit buiten noodzaak geweld gebruikte, maar niettemin wat noodig was met kracht doorzette. Het bijzonder belang was niet overal voor het algemeen landsbelang geweken.” Kortom, het werk der bevrijding van Leiden had verder kunnen zijn, dan het was. Aan de uitrusting van de schuiten, die Boisot naar Leiden moesten voeren, was ijverig doorgewerkt in de maand Augustus, doch van doortastende maatregelen was niet veel gekomen. En toch waren die dringend noodig. Wel stond het Maaswater tot Delft toe over alle landen, maar bij de grenzen van Rijnland stuitte het. Om het ook daarin te doen vloeien, moesten nieuwe doorgravingen plaats hebben, doch op punten, die zeker hardnekkig door de Spanjaarden zouden worden verdedigd.

Een eerste aanval mislukte geheel; bij een tweeden was men gelukkiger, omdat de vijand er niet op had gerekend. Op den 28en September verlangde Boisot, dat de Prins met eigen oogen den staat van zaken kwam opnemen. Hij was wel zoo goed als hersteld, doch nog steeds zwak. Met ongunstig weer mocht hij zich niet vertoonen. Doch de 28e September was een zonnige en fraaie dag; toen liet hij zich naar de vloot roeien, waar hij alles in oogenschouw nam en door zijn tegenwoordigheid den moed verlevendigde. Nog zou echter misschien alles vergeefsch zijn geweest, indien niet een stormwind uit het noordwesten, gepaard aan een springvloed, het water op de volgende dagen met kracht had voortgedreven en als daarop door het keeren van den wind van het noorden naar het zuiden de watermassa den kant van Rijnland niet was opgestuwd.

Op den 1en October steeg het water, van 9 op 28 centimeter en hoewel zich ook toen nog allerlei bezwaren voordeden, was toch de stad gered. Want de vijand, bevreesd voor het opkomende water, verliet de schansen en de forten en vluchtte naar den Haag. Valdez besefte, dat de oogen van Europa op hem waren gevestigd. Hij liet een Latijnschen afscheidsgroet te Leiderdorp achter, luidende: “Vale civitas, valete castelli parvi, qui relicti estis propter aquam et non per vim inimicorum.” (Vaarwel, o stad, vaartwel kleine kasteelen, die verlaten wordt niet door de kracht der vijanden, maar door het water).

De derde October, toen de stad ontzet werd en de bijna doodgehongerde [265]menigte aanviel op de spijzen, die Boisots vaartuigen medebrachten, viel op een Zondag. De Prins bevond zich in de Waalsche kerk, toen hij de blijde tijding ontving, terwijl zijn gedachten waarschijnlijk meer bij Boisot en in Leiden waren dan bij de preek. Na afloop van deze liet de Prins den predikant de heugelijke tijding aan de gemeente voorlezen. Toen stroomde de geheele bevolking naar de kerken, gelijk ook de Leidenaars op dien gedenkwaardigen dag deden, om God te danken voor de verlossing der stad, de voorbode van de bevrijding van het land.

Op den volgenden dag schreef Oranje een dankbaar briefje aan zijn broeder Jan, om hem deelgenoot te maken van de gewichtige gebeurtenis en toen ging hij, niettegenstaande de waarschuwingen, dat hij te zwak was, om zich bloot te stellen aan de zoo zeer vergiftigde atmosfeer te Leiden, naar de bevrijde stad, om haar in persoon te begroeten en te danken voor haar volharding. Hij nam zijn intrek ten huize van Dirk Jacobus van Montfoort, een aanzienlijk man, doch geen lid der regeering en bleef er tien dagen vertoeven. Een zijner voornaamste werkzaamheden gedurende dien tijd was de regeeringsverandering, waaraan dringend behoefte bestond, want tijdens het beleg was het gebleken, dat er in de vroedschap verscheidene mannen waren, die de burgerij zeer slecht hadden vertegenwoordigd. Wel was die verandering in strijd met de privilegiën der stad—want de vroedschap bestond uit 40 onafzetbare mannen, die zelf burgemeesters en schepenen benoemden. Doch volgens de getuigenis van de aanzienlijkste personen der stad, moest de Prins met gezag doortasten en de slechte elementen verwijderen. Er waren er zelfs, die beweerden, dat hij niet ver genoeg met de zuivering was gegaan.

“Doch zoo was,” zegt Fruin, “Prins Willem gewoon te handelen; hij maakte zich het regeeren niet gemakkelijk, door elken tegenstand voor goed te breken; hij behielp zich met hetgeen hij vond en veranderde slechts als het onvermijdelijk was en dan nog niet meer dan het dringend noodige. Van alle dwingelandij, met welk goed doel ook, was hij afkeerig. Hij had behoefte aan medewerking, niet aan blinde gehoorzaamheid.”

Behalve persoonlijke geschenken aan de verdienstelijkste mannen, die hadden meegewerkt aan het ontzet van Leiden, ontving de stad zelf voor haar trouw en standvastigheid, twee giften van groote waarde. Allereerst de vergunning om jaarlijks een tiendaagsche jaarmarkt te houden, vrij van alle tollen en lasten. Nog veel grooter gift was de stichting van de Universiteit—de eerste Protestantsche hoogeschool op Nederlandschen grond. Reeds op 8 Febr. 1575 werden de professoren van deze nieuwe instelling ingewijd met ceremoniën en allegorische voorstellingen, waarop de Nederlanders steeds zóózeer waren gesteld, dat geen ellende noch jammer hun lust tot zulk een vertooning ooit kon uitdooven.

De nieuwe Universiteit werd begiftigd met inkomsten, voornamelijk voortvloeiende uit de oude abdij van Egmond. Motley zegt terecht, dat de acte van instelling een der meest ironische gedenkstukken is. De fictie toch van ’s konings souvereiniteit werd er in gehandhaafd en de meest katholieke vorst der wereld werd daarin gezegd, deze protestantsche academie te vestigen als een belooning aan Leiden voor zijn opstand tegen hem. Ook ontbrak daarin niet de oude formule “onze waarde neef” Willem, Prins van Oranje, met wien de koning wordt voorgesteld [266]als na rijp beraad tot de oprichting van die hoogeschool besloten te hebben.

Inderdaad, al werd die plechtige vestiging in naam van den koning van Spanje door den Prins van Oranje volstrekt niet ironisch bedoeld, al meende de stichter dier Universiteit, door den naam Filips te noemen, alleen de tol der hulde te betalen van den vasal aan den souverein, wij, die de geschiedenis kennen, wij, die weten, hoe het ontzet van Leiden de grondslag is geworden van de geheele bevrijding van ons land; wij, die den loop dier glorievolle instelling kennen, die de eeuwen door de bakermat is geweest van alle waarachtige vrijheid—wij kunnen in die acte slechts de ironie der geschiedenis zien, de goddelijke ironie, die zoo vaak in de wereldgeschiedenis terugkeert, zoo dikwijls geheel tegen de bedoeling in van onverstand, domheid, bijgeloof en onderdrukking, ja juist door het verzet van die vereende booze krachten, de vrijheid van individuen en volken gaat bloeien.

Wij kunnen dan ook niet anders dan te dezer plaatse in de geschiedenis van den Prins, hem, al is onze bedoeling niet, een lofrede op hem te schrijven, de volle hulde brengen van ons volk, dat zijn groote mannen niet wil vergeten.

Wij begrijpen ten volle, dat Oranje het mikpunt is geweest en tot heden gebleven van den haat en den laster van de vijanden onzer vrijheid, want zonder hem was zij niet veroverd. Doch wat men ook tot eer van de tallooze vergeten weldoeners der menschheid moge zeggen, hoe men de keten van oorzaak en gevolg ook verbreekt, als men aan de groote mannen alleen den loop der wereldgeschiedenis toeschrijft; welke verborgen krachten er toch misschien ook in het samenstel der maatschappij mochten geweest zijn, die langs anderen weg tot hetzelfde resultaat gevoerd zouden hebben, bij afwezigheid dier helden; wie zal niet ten volle erkennen, dat nooit meer dan in de dagen van Leidens beleg alle geestkracht van het volk belichaamd is geweest in den grooten Zwijger? Wie zal dit ontkennen? Zij b.v. die de belangrijke gebeurtenissen van 1574, die Leiden betroffen, samenvatten in een halve bladzijde druks en niet eens den naam noemen van den Prins, die van allen en alles de ziel was.

Men kan den grooten keer niet ontkennen, die door de mislukking van Leidens beleg de gebeurtenissen ten bate van de opgestane gewesten genomen heeft. “In drie maanden hadden de Spanjaarden te midden van de Hollandsche moerassen bij de 700 stukken geschut gelaten. Ze hadden bijna geene kanonnen meer.... Al wat den trots der overwinnaars op de Mookerhei en der belegeraars voor den geest riep, verdween voor de schansen van Leiden.” Doch met geen enkel woord wordt de man herdacht op die bladzijde, aan wien dat alles te danken of (volgens hun meening) te wijten was. Waar het wapen van den laster niet kan gehanteerd, daar moet de held dier tijden worden doodgezwegen. Alsof de steenen van de ontzette stad niet spraken! Alsof de keten der gebeurtenissen niet zou zijn verbroken, als de schakel van den persoon van Oranje daaruit was weggenomen!

Hoe kort was het nog geleden, dat hij al zijn hoop op de komst van Lodewijk had gevestigd. En toen het eindelijk zekerheid voor hem was geworden, dat Lodewijk nimmer zou wederkeeren, toen raapte hij, in plaats van land en volk nu over te geven aan den vijand, alle geestkracht, die nog in hem was gebleven, te [267]zamen en smeedde bij vernieuwing daaruit een wapen, dat den Spanjaard te machtig was.

Al werd hij ook op het ziekbed geworpen ten gevolge van alle teleurstelling en overspanning, een enkel bericht, dat de stad het nog hield, was in staat hem weer nieuwe krachten te schenken. Opgestaan van een ziekbed, dat bijna zijn sterfbed werd, en zelf slechts langzaam in krachten toenemende, wist hij de flauwhartigen bij vernieuwing te bezielen, de moedeloozen te steunen, de kleingeestigen te sterken. Uit zwakheid putte hij kracht en hij ondervond de waarheid van het oude, schoone woord omtrent de waarlijk godsdienstigen, dat zij telkens hun kracht vernieuwen en opvaren met vleugelen, gelijk de arenden, loopen en niet moede worden, wandelen en niet mat worden. [268]


1 Zie kaartje, overgenomen uit het Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, ons door den ontwerper, den Heer D. Ritman, welwillend afgestaan.

Willem de Zwijger, Prins van Oranje
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html