[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk VIII.

Aanbieding van het smeekschrift en de gevolgen. Oranje in Antwerpen. 1566.

Men kan zich begrijpen, dat Margareta niet zonder zorg de stemming van het volk opmerkte. Terwijl men zich van den kant der edelen op de demonstratie voorbereidde en het duidelijk werd, dat de verbondenen weldra tot een openlijke daad zouden overgaan, begon de landvoogdes zich steeds minder op haar gemak te voelen. De meest overdreven geruchten waren tot haar doorgedrongen; de krijgsmacht van het Verbond der Edelen werd zelfs op 30.000 man geschat!

Wat te doen? Haar positie was niet benijdenswaardig en ze voelde zich bovendien erg verlaten. Viglius en Barlaimont vertrouwde zij niet volkomen en had zij van zich vervreemd, terwijl de meeste grooten uit de residentie waren vertrokken en herhaaldelijk verzocht zij hun terug te keeren om haar met raad en daad bij te staan.

Op het einde van Maart riep zij de ridders van de Vliesorde en de leden van den Raad van State bijeen en ook Oranje ontving van haar een dringende uitnoodiging om in Brussel te komen, ten einde haar raad te geven in den dreigenden toestand. Zijn antwoorden waren eerst ontwijkend. Zijn zaken hielden hem bezig, zijn vrouw was ziek en al dergelijke uitvluchten zocht hij om Breda niet te verlaten. De Prins vond echter genoeg tijd om aan een der Duitsche vorsten een brief te schrijven, waarin hij uiteenzette, dat de oorlogstoerustingen van Filips niet alle tegen de Turken bedoeld waren, maar dat het verzamelde krijgsvolk onder den schijn van een Turkentocht wel voor een ander doel bestemd zou zijn. Hij hoopte dan ook, dat de Protestantsche Duitsche rijksvorsten op hun hoede zouden zijn en op den tegenwoordigen Rijksdag veel goeds en heilzaams zouden weten te bewerken in het belang van deze landen.

Op den 27en Maart ging echter de Prins naar Brussel en woonde twee dagen [106]later een vergadering van den Raad van State bij. Lid voor lid vroeg de regentes de meening der vergadering omtrent de inquisitie. Allen zonder onderscheid, hetzij ze, gelijk de meesten katholiek waren, hetzij ze de hervorming sympathie toedroegen, allen waren van meening, dat de plakkaten moesten worden gematigd en dat de inquisitie hatelijk was en niet in het belang van den godsdienst.

Toen de beurt aan den Prins kwam, zei hij, dat in alle wereldlijke zaken de orde moest worden bewaard, in godsdienstige plichten meer dan in iets anders. De bedoelingen van den koning waren goed, maar zij hadden het resultaat niet voorzien. De godsdienst ging achteruit. “Een mensch voor zijn meeningen te zien verbranden, krenkt het volk; de rechters zullen de plakkaten niet uitvoeren, terwijl de strenge dekreten niets doen om den godsdienst te handhaven.” Hij raadt dus de vergadering aan, een moderatie te ontwerpen en voor alles op de nieuwe plaatsen de inquisitie niet in te voeren, terwijl hij hoopt, dat Hare Hoogheid de bemiddelares zal wezen tusschen den koning en de inquisiteurs.

De regentes was gedurende de vergadering zeer ontrust, doch toen de quaestie van de petitie te berde kwam, vermeerderde nog haar ontroering. Wat zou zij haar broeder zeggen, als zij de Edelen ontving; het was toch een protest tegen zijn wil en wat zou het volk doen, als zij hen eens weigerde te ontvangen? De koning was verre en het volk stond aan haar deur!

Oranje beklaagde zich met Hoorne, dat zij als leden van het verbond werden aangemerkt. Als stadhouder en als ridder van het gulden Vlies moest hij die houding aannemen, ook al had hij persoonlijk zijn goedkeuring aan het verbond gehecht en al vond hij zelfs in het smeekschrift den grond om het verbond te verdedigen. De Prins schaarde zich echter in de discussie geheel aan de zijde der regeering. Op den 1en April schrijft hij aan Lodewijk, toch vooral niet te veel verbondenen tot den optocht toe te staan, nogmaals bepaald er op aandringende, dat men ongewapend zal verschijnen.


De 5e April was voor de aanbieding van het smeekschrift vastgesteld.

In den avond van den 3en April 1566 omstreeks 6 uur kwam een cavalcade, 200 ruiters sterk, Brussel binnen. Een ontelbare menigte uit alle klassen der maatschappij verdrong zich overal waar de stoet zich vertoonde. Aan het hoofd reed Brederode, die met zijn groote gestalte en krijgshaftige houding een geschikt aanvoerder scheen voor dezen troep bataafsche ridders. Onder herhaalde toejuichingen reden ze langzaam de stad door tot het huis van Oranje, waar Lodewijk van Nassau en Brederode afstapten, daar zij de gasten van den Prins waren, terwijl de rest der edellieden in verschillende kwartieren der stad een onderkomen vonden.

Den volgenden dag kwamen de graven Culemborg en Bergen aan, met ongeveer 100 volgers. De geheele troep verzamelde zich op den 5en bij het paleis van Culemborg. Dit huis lag op het plein Petit Sablon, nu versierd met de standbeelden van de voornaamste petitionarissen. De plaats, waar het paleis was, is thans ingenomen door een stedelijke gevangenis.

Wie waren die edelen?

“Het was een mooi gezicht die troep edellieden; de meesten hunner baardeloos, [107]maar even beschaafd en volmaakt als er eenige in Europa zouden te vinden zijn. Velen van hen waren even ervaren in de letteren als in het gebruik van wapenen, maar zeer onkundig in staatszaken, het gevolg van hun jongen leeftijd. De meest uitstekenden waren Floris van Pallandt, graaf Culemborg, graaf Lodewijk van Nassau, broeder van den Prins van Oranje, George de Ligne en andere welbekende edelen.

“Hunne bedoelingen waren zeer verschillend; dientengevolge was hun verbond slechts van korten duur, want er ontstond verdeeldheid, waaruit hun geheele ondergang volgde. Sommigen hadden zich bij het verbond aangesloten uit affectie voor hun land, met geen enkele gedachte van ontrouw aan den katholieken godsdienst en aan den dienst des konings. Anderen hoopten de oproerige leeringen van Calvijn in het land over te planten, doch deze waren niet zeer talrijk. De groote meerderheid wenschte eenvoudig den bestaanden staat van zaken te verwarren om, zooals het spreekwoord zegt, in troebel water te visschen en hun ledige beurzen ten koste van den staat en de geestelijkheid te vullen. Vooral haatten zij de leden van den geheimen raad en de betere dienaren des konings, die ze kardinalisten noemden. Behalve deze drie soorten waren er nog enkele plebejers, die het Compromis geteekend hadden om daardoor hun nakomelingen een merkteeken van adeldom te geven. Deze werden later door den hertog van Alva het strengst vervolgd als de meest schuldigen en zoo kregen ze hun verdiende loon voor hun ijdelheid.”

Deze beschrijving van den katholieken schrijver Pontus Payen bevat veel waarheid, want die 300 edellieden langer te idealiseeren gaat niet aan. Er was meer kaf dan koren onder. De adel van die dagen was niet zoo schitterend en “gaf door zijn onderling verbond het laatste teeken van leven, dat eerlang door een doodelijke kwijning zou worden gevolgd.”

Het Verbond der Edelen bestond bij lange na niet uit louter hervormingsgezinden. Wel kunnen zich een groot aantal bij hen hebben aangesloten uit zuiver geldelijke berekening, maar ook tal van onverdachte katholieke Edelen uitten zich evenzeer als de hervormingsgezinden tegen de inquisitie en de plakkaten. Toch was dit weder oorzaak, dat er spoedig door de volgende gebeurtenissen verdeeldheid onder die edelen kwam, die meer dan de slimheid der Landvoogdes tot de oplossing van het verbond heeft meegewerkt.


Ongeveer ten getale van 300 gingen de edelen te voet naar het koninklijk paleis. Een fraaie, rechte straat leidde vandaar, langs den top van den heuvel naar het prachtig verblijf van de oude hertogen van Brabant, thans bewoond door hertogin Margareta. Het was over twaalven, toen ze het paleis van Culemborg verlieten, waarschijnlijk onmiddellijk na het eten, dat toen omstreeks elf uur plaats had. Een tallooze menigte had zich op de markt tegenover het paleis verzameld om de mannen te begroeten, die geacht werden het land te zullen bevrijden van de Spaansche heerschappij, de aanhangers van den kardinaal en van de inquisitie.

Oranje, Hoorne en Egmond en de andere raadsleden waren reeds ten paleize, om Margareta, die zich van angst nauwelijks kon beheerschen, bij te staan. [108]Ze had haar geest trachten te vermannen door gala-kleeding aan te trekken en in hooge statie in de raadkamer te gaan zitten, die alleen kon bereikt worden door de groote hal, waar haar vader afstand had gedaan van de regeering. Op haar angstig gegeven bevel werden de petitionarissen toegelaten. Brederode trad vooruit, maakte een diepe buiging en las daarop met toestemming van de landvoogdes de petitie voor.

Het verzoekschrift begon met betuigingen van trouw, zoowel jegens den koning als jegens de hertogin. Na deze inleiding echter werd er onbewimpeld in meegedeeld, dat de laatste besluiten van Zijne Majesteit ten aanzien van de inquisitie een algemeenen opstand zouden teweeg brengen. Tevergeefs hadden zij genoopt, dat er een poging zou worden gedaan om het kwaad weg te nemen. Het gevaar nam dagelijks toe en daarom hadden zij zich gedrongen gevoeld niet langer te wachten, maar op te komen en hun plicht te doen. Ze deden dit met te meer gerustheid daar vooral hun landgoederen en huizen het meest waren blootgesteld aan de rampen, welke gewoonlijk het gevolg waren van inwendige beroerten.

Bovendien was er niemand onder hen, van welken rang of stand ook, of hij zag bij de bestaande plakkaten elk oogenblik een doodvonnis boven zijn hoofd hangen op de valsche aanklacht van den eerste den beste, die zich van de goederen van den aangeklaagde wenschte meester te maken en die hem slechts had op te geven bij den kettermeester, aan wiens genade aller leven en bezittingen waren overgeleverd. Zij verzochten daarom de hertogin een gezant te zenden naar den koning, teneinde hem met hun smeekschrift bekend te maken, waarin op afschaffing der inquisitie en wijziging der plakkaten in overleg met de Staten-Generaal werd aangedrongen. Tevens vroegen zij, of de Hertogin de inquisitie en de invoering der plakkaten wilde schorsen, totdat de koning een beslissing had genomen.

Het geschrift eindigde na betuiging van trouw: “Moge Uwe Hoogheid er er naar hooren, voordat er ander kwaad komt; gij zult dan goed doen.”

Margareta werd hoe langer hoe onrustiger onder de voorlezing. Een poos lang bleef zij daarna zonder een woord te spreken, niet in staat om de tranen te bedwingen, die haar langs de wangen vloeiden en die de zekere getuigenis waren van de verslagenheid van haar geest. Zoodra zij de beheersching over zichzelf had herkregen, zei ze kort, dat de petitionarissen haar antwoord zouden erlangen, nadat ze met haar raadslieden overleg had gepleegd.

Die raadpleging begon, zoodra de edelen zich hadden verwijderd. Er ontspon zich een zeer heftige discussie. Oranje trachtte de ontroerde regentes te bedaren, door haar te verzekeren, dat die mannen, die daar voor haar waren verschenen, geen woeste samenzweerders waren, maar waardige, ernstige, welmeenende en welgeboren edellieden, die den geest van het land kenden en wier protest eervolle overweging verdiende. Egmond trok zijn schouders op en zei, dat hij voor genezing van zijn voetgebrek eerstdaags naar Aix moest gaan. Barlaimont, altijd even onaangenaam, had in het geheel geen sympathie met het volk, dat hij eenvoudig voor gepeupel, voor een “beest met vele koppen” hield. Het was op dat oogenblik dat Barlaimont in heftigen toorn de merkwaardige woorden uitsprak, die bestemd waren, den naam der verbonden edelen te veranderen: [109]

Hoe Mevrouw! kan het zijn, dat Uwe Hoogheid bevreesd is voor deze bedelaars? Bij den levenden God, indien mijn raad werd gevraagd, dan zou hun smeekschrift alleen stokslagen tot antwoord hebben en zij zouden de trappen van het paleis spoediger afdalen, dan dat zij die waren opgestegen.”


Meghen drukte zich even heftig uit. Aremberg meende, dat “hunne hoogeerwaarden, de verbondenen,” op eens de stad moesten worden uitgezet. De raad ging voor een uur ongeveer uiteen. In groepen wandelden de edelen door Brussel, tevreden over hun ochtendarbeid, want zij hadden ongetwijfeld op Margareta indruk gemaakt, hetzij ze dan al of niet succes zouden hebben. Toen een dier groepen Barlaimonts huis voorbijging stond deze toevallig met Aremberg voor het venster: “Kijk,” riep Barlaimont, “onze beminlijke bedelaars! Hoe onbeschaamd om zoo onder onze oogen te komen.

Op den volgenden dag ging Brederode met enkele der voornaamste mannen naar het paleis en ontving het smeekschrift op plechtige wijze terug. Margareta had hare kantteekeningen in margine op het adres geschreven en zeide daarbij, dat ze de zaak bij den koning zou brengen, doch zij had absoluut geen macht om de plakkaten buiten werking te stellen. Al wat ze kon doen zou zijn: den ambtenaars voorzichtigheid aan te bevelen. Zij drukte daarbij de hoop uit, dat de edelen zich op loyale wijze zouden gedragen en toonen, dat ze geen kwade bedoelingen hadden tegenover den ouden landsgodsdienst.

Twee dagen gingen voorbij en op den 8en verscheen Brederode weder voor de poort van het paleis met een antwoord op Margareta’s aanmerkingen. In dat antwoord, recht vriendelijk gesteld, beklaagden zich de verbondenen, dat de landvoogdes niet uitvoeriger de redenen had omkleed, die haar hadden bewogen. Zij betreurden het, dat zij niet de macht had, de inquisitie buiten werking te stellen, maar vertrouwden, dat zij aan alle gezaghebbende personen de order zou geven, dat de vervolging zou ophouden, totdat ’s konings wil bekend was. Welke regeling Filips ook trof, ze zouden zich daaraan onderwerpen, als de Staten-Generaal er hun goedkeuring aan gaven.

Ze beloofden zich als nederige en gehoorzame dienaren des konings te gedragen, maar verzochten vriendelijk, ten einde alle booze geruchten en lasterpraatjes omtrent hunne vereeniging te bestrijden, dat hunne petitie op de koninklijke drukkerij zou gedrukt worden, woord voor woord, zooals zij door hen was aangeboden. Margareta gaf op die boodschap een vrij bevredigend antwoord. Zij hoopte zulk een order te geven aan de inquisiteuren en magistraten dat er “ni désordre, ni scandale” zou plaats hebben, maar vertrouwde van hare zijde, dat de verbondenen zich ook aan hunne beloften zouden houden en zelfs geene kleine geheime praktijken zouden verrichten, om uitbreiding aan hun bond te geven. Aldus scheen de zaak voorloopig geschikt, tot de boden heen en weer naar Spanje gereisd waren, om den wil van den koning zelf te vernemen.

In de oogen van Brederode, den gezworen vijand van de Spanjaarden en van “klaar water” was er thans niets beters te doen dan aan tafel te gaan. Hij noodigde dus de verbondenen aan een prachtig gastmaal, dat hij in het huis van [110]Culemborg in gereedheid had doen brengen. Drie honderd gasten namen op den 8en April deel aan dezen maaltijd, bestemd om in de geschiedenis vermaard te worden.

Barlaimonts verachtelijke fraze was den feestgenooten ter oore gekomen en werd met toenemende vroolijkheid, van mond tot mond herhaald, toen de wijn rondging.

“Vroolijk vulden de gasten de groote gouden en verguld zilveren bekers met kostbaren wijn en ze vergaten niet de gezondheid van den Prins van Oranje en den graaf van Egmond te drinken. Toen de wijn hunne hoofden had verhit, gaf Brederode, een der geestigsten van het gezelschap, een teeken aan de gasten om zich stil te houden.

“Hij begon met luider stemme de opmerkingen te verhalen, die Barlaimont omtrent de verbondenen had gemaakt; hij had den fraaien en eervollen naam van “bedelaars” op hen toegepast. Welnu, zoo ging Brederode voort, sinds wij dan bedelaars zijn, bestaat er een goede reden voor ons om bedelzakken te dragen en uit houten nappen te drinken; op hetzelfde oogenblik bracht een zijner dienaren hem een bedelzak, die hij op de manier van het scapulier van een monnik omdeed en daarop nam hij met beide handen een houten schaal, schonk dien boordevol wijn, ledigde die in een slok, vulde hem weder en gaf hem zijn buurman, luid roepende: “Op de gezondheid der bedelaars! Lang leven zij!” Zijn buurman deed hetzelfde met den zak en de schaal en toen ook hij hem dus ledigde, riep het gansche gezelschap met luider stemme: “Lang leven de bedelaars!

“Elk der gasten deed hetzelfde op zijn beurt. Zij zwoeren elkander een eed hun verbond te onderhouden, voor elkander te leven en te sterven, onder de dwaaste en ongerijmdste plechtigheden waarvan ik ooit gehoord heb. Want hij die den zak omhad en de houten schaal in de hand, wierp eenige zoutkorrels in den wijn, terzelfder tijd deze rijmelarij herhalende:

“Bij brood, bij zout, bij bedeltasch,

De Geuzentroep blijft wat zij was!”

“En daarop hadt gij, indien ge er bij tegenwoordig hadt kunnen zijn, tal van houten nappen en schalen op de tafel kunnen zien werpen, in plaats van de gouden en zilveren bekers en terwijl de pages van mijn edellieden zich beijverden om die te vullen, deden hun meesters nog meer hun best, die te ledigen, niet vergetende bij elken dronk te roepen: “Lang leven de bedelaars!” Er bestaat een bekend spreekwoord dat zegt: “Er is geen gehenna1 behalve in den wijn,” want die maakt, dat we de meest geheime dingen openbaren; zoo deden sommigen van die verbondenen op dat ongelukkig feest; uit eerbied voor hunne verwanten zal ik hun namen niet noemen.

“Op een zeer gevorderd uur van het souper kwamen de Prins van Oranje en de graven van Egmond en Hoorne, die met den graaf van Mansfelt het avondmaal hadden gebruikt, in het gezelschap. Ook zij dronken de vereeniging een dronk toe en toen weergalmde de kreet: “Lang leve de koning, heil den bedelaars!” zoo luid, dat men een donderslag niet zou hebben gehoord. [111]

“Wat zal ik verder zeggen? Zij gevoelden zich zoo vereerd door den naam van “bedelaars,” een naam, die hen van schaamte moest doen blozen, dat zij oogenblikkelijk daarna een devies verzonnen, luidende: “Getrouw aan den koning tot aan den bedelzak.

“Dit devies werd op looden en tinnen medailles gegraveerd, die ze in plaats van juweelen snoeren om den hals hingen. Aan den eenen kant van deze medailles was het beeld des konings met deze woorden daaromheen: “Getrouw aan den koning,” en aan de andere zijde waren twee handen, het geloof beduidende, boven een bedelzak met de rest van het devies: “tot aan den bedelzak,” en ze noemden die medaille: “De orde van de bedelaars.


Dit is de geschiedenis van het ontstaan van eene uitdrukking, die van zoo groote beteekenis voor de verbeelding gedurende de volgende jaren van den burgeroorlog is gebleven. Geheel spontaan ontstond de naam op een zeer bepaald oogenblik. Van de meeste andere partijnamen ligt de oorsprong in het duister. De naam van “Geuzen” is misschien een eenig geval in de geschiedenis, waarvan men het nauwkeurig oogenblik van zijn ontstaan kent.


Margareta had onder den indruk van het oogenblik eene moderatie van de plakkaten beloofd, totdat de koning zijn wil zou hebben kenbaar gemaakt. Doch die moderatie werd op zoo’n geheimzinnige wijze ontworpen en behandeld, dat de regeering daardoor zelf verraadde, hoe weinig zij er voor de bevrediging van het volk van verwachtte.

De uitroeiing der ketterij bleef ook in de ontworpen moderatie de hoofdgedachte, alleen de middelen werden een weinig verzacht en een ruimer uitvlucht voor berouwhebbenden werd daarin opengesteld. Doch dat was het niet, wat het volk begeerde; het wenschte niet alleen afschaffing der inquisitie, maar vrijheid van de prediking van het nieuwe geloof. Toch werd de moderatie in den Raad van State goedgekeurd. Ook de Prins durfde niet openlijk het stelsel afkeuren, waarop het ontwerp berustte.

Nu wenschte de landvoogdes, dat de Staten der gewesten er eveneens hun zegel aan hechtten, want de Staten-Generaal bijeen te roepen, hetgeen de edelen en het volk begeerden, zou te zeer tegen den wil des konings hebben ingedruischt. Zij richtte op den 9en April aan alle stadhouders en provinciale raden een schrijven over de ontworpen moderatie.

Artois hield zijn vergadering het eerst. Verscheidene leden waren besliste geuzen, maar ook Egmond was natuurlijk als stadhouder aanwezig. Diens houding was, gelijk een ooggetuige zegt, zeer zwak. “De graaf,” beweert deze, “sprak geen woord, hield voortdurend den blik ter aarde gewend en gedroeg zich als iemand die de kluts kwijt was, niet wetende, waartoe te besluiten.” Het gevolg was, dat de geestelijkheid, die in sterke mate in de Staten vertegenwoordigd was, den slag won en dat trots het protest van de enkele edelen van het verbond, het moderatieplakkaat, dat in den grond der zaak niets beduidde, werd aangenomen en goedgekeurd. [112]

Wij leggen den nadruk op die houding van Egmond, omdat zij, evenals vroeger te Hoogstraten, den Prins ook maar al te zeer ten jare 1566 heeft doen terugdeinzen. Was de eertijds zoo door het volk gevierde Egmond een man gebleven, ook Oranje zou in dat gewichtig jaar meer aan de zijde van het volk dan aan die van de regeering gestaan hebben. Want de prins plaatste zich in die dagen geheel aan de zijde der regeering, was de rechterhand van Margareta en woonde tallooze vergaderingen van den Raad van State bij. Algemeen werd in die vergaderingen aangedrongen op de overkomst van den koning zelf. Ook Oranje drong daarop met kracht aan en gaf zelfs als zijne meening te kennen, dat het beste zijn zou, als de koning naar Italië reisde, om daar nadere berichten uit de Nederlanden af te wachten en dan te besluiten, met of zonder leger te komen. In hoever het waarheid was, dat de Prins in dien tijd zijne spionnen in Spanje had, die hem dagelijks alles van ’t Escuriaal vertelden, is niet met zekerheid te zeggen, maar men noemt o. a. een van Filips’ secretarissen, Van den Esse, die de geheimen van den koning aan Oranje overbriefde.

Deze dubbelzinnige houding van den Prins, waarop we nog nader terugkomen, heeft zeker ook veroorzaakt, dat de volksbeweging hem in 1566 te machtig werd. Want er mag niet vergeten worden, dat het compromis der edelen vooral de oorzaak is geworden, dat er onder het volk voor het eerst groote beweging ontstond. Tot dien tijd hadden de hervormingsgezinden zich zooveel mogelijk schuil gehouden. Nu het Verbond der Edelen zich hunner had aangetrokken en men in den waan verkeerde, dat het verbond groot succes had gehad, nu kwamen ze bij menigte uit hun schuilhoeken te voorschijn, keerden ballingen terug uit den vreemde en was het volk uitgelaten van vreugde over de plotselinge verlossing en in den waan verkeerend, dat godsdienstvrijheid werd toegestaan, snelde men bij duizendtallen hier en ginds naar de openbare preek, die op de grazige velden, tusschen bosschages verscholen, werd gehouden.

Eene fatale rol speelde echter in die spontane godsdienstige beweging het geloofsverschil der Protestanten. De grootste toevloed der hervormingsgezinden bestond uit Calvinisten en hoewel Oranje in die dagen nog voor het uiterlijke Katholiek was, had toch het Lutheranisme vooral door zijn omgang en briefwisseling met de Duitsche vorsten meer zijn sympathie weten te verwerven. Voor de geloofsbelijdenis der Lutheranen zou hij te winnen zijn geweest, maar tegen Calvinisten gevoelde de man, die de orde op den hoogsten prijs stelde, een heftige antipathie. Dit was te meer te bejammeren, omdat de ontwaakte volksbeweging, door de consistories geleid en door de vurigste predikers opgewekt, een zeer sterk Calvinistisch karakter had. Wel had men in 1565 gestreefd naar een verbroedering aller Protestanten, waarvoor Lodewijk van Nassau zeer had geijverd, maar op raad van den beroemden Geneefschen leeraar Beza was er van die vereeniging niets gekomen.

Gastmaal bij Brederode. (Bladz. 110.)

Gastmaal bij Brederode. (Bladz. 110.)

Antwerpen vooral was een middelpunt van beroering. Daar was het allerminst een schamele gemeente, die de hervorming voorstond. De rijkste koopmansstand telde menigen grooten vriend van het Calvinisme. De komst van Meghen, een der afvalligen van het Verbond en de vrees voor de komst van Aremberg met [113]een leger bracht in Antwerpen groote ontroering te weeg, omdat men eene bezetting der regeering vreesde. Daartegenover verscheen Brederode insgelijks met een grooten sleep in de stad. Gelijk we begrijpen kunnen, was dit alles de oorzaak van groote beweging te midden der volksmassa, die reeds stormenderhand de vrijheid der openbare prediking vroeg.

In dien verontrustenden staat van zaken besloot Margareta den Prins van Oranje, die burggraaf van Antwerpen was, derwaarts te zenden, met volmacht om de rust te herstellen. Op den 13en Juli werd hij met juichkreten in de Scheldestad ingehaald. Volgens de Antwerpsche autoriteiten was de Prins de eenig mogelijke persoon, om de opgewonden gemoederen tot rust te brengen. Aan die roepstem des volks gaf Margareta gehoor, want uit zich zelve zou ze daartoe niet licht besloten hebben. Oranje deelde toch hare gevoelens op het stuk van den godsdienst niet. Hij sprak zelfs nog op den 6en Juli tot haar de woorden: “De godsdienst is de groote zaak van het hart en den wil der menschen, die door geene uitwendige macht ooit gedwongen kunnen worden.

In beginsel stond hij derhalve toen reeds op zijn hoog standpunt van verdraagzaamheid. Maar hoe weinig dit tot het gemoed en verstand van Margareta kon doordringen—één ding wist ze van hem: hij was een man die de orde voorstond.

Daar dat optreden van Oranje te Antwerpen van groote beteekenis is geweest en zijne houding aldaar zoo verschillend is beoordeeld, is het noodig, dat we ons nog nader de omstandigheden verlevendigen, waaronder hij derwaarts trok.


De stedelijke autoriteit had tevergeefs getracht de samenkomsten bij de openbare prediking in het veld tegen te gaan. Op den 24en Juni was er bij Berchem eene predikatie gehouden, waarbij 4 à 5000 menschen tegenwoordig waren. De Landvoogdes, geraadpleegd, had nog eerst geantwoord, dat die vergaderingen door kracht van wapenen moesten worden uiteengejaagd. Maar daartegen zagen de autoriteiten op, aangezien ze hun eigen zwakheid vreesden. Toen verscheen er met het oog op de menigte ballingen, die terugkeerden en die in den waan verkeerden, dat godsdienstvrijheid was toegestaan, een plakkaat, waarbij de komst van vreemdelingen in de stad en het houden van openbare prediking werden verboden.

Op denzelfden dag vroegen de hervormden aan de magistraat de vergunning om die prediking te doen houden en te hooren. En ondertusschen dreigden vele rijke kooplieden, die de hervorming waren toegedaan, de stad te verlaten en aldus den handel van Antwerpen te verplaatsen. De overheid wist, tusschen twee vuren geplaatst, niet wat te doen. Zij vroeg aan de regentes onmiddellijk in de stad te komen en daartoe was zij eerst besloten, gelijk uit een brief van den Prins aan Lodewijk blijkt.

De Prins vertelt daarin, dat Madame verzocht had aan hem en Egmond een dag of drie vóór haar naar Antwerpen te gaan en reeds mededeeling te doen aan de burgers, dat het preeken niet naar den zin van de Landvoogdes was. Ook wilde zij weten van de Antwerpsche heeren, welke zekerheid zij gaven voor de persoonlijke veiligheid van Margareta. [114]

Oranje had haar meegedeeld daarin weinig lust te hebben, maar wel wilde hij alleen naar Antwerpen gaan en dan met zulk een gezag bekleed als betamelijk was; dan zou hij, zooveel in zijn vermogen was zijn plicht vervullen en trachten te voorkomen, dat er eenig tumult of wanorde in de stad zou plaats hebben.

Ook gaf de Prins te kennen, dat indien de Antwerpenaars hem als hun burggraaf verzochten te komen, dit hem meer tot eer zou verstrekken, dan afgezonden te worden als de fourier van de Landvoogdes, die haar logies kwam bestellen. Ook was dit voor de veiligheid van de Landvoogdes beter. Aan Lodewijk vraagt hij ten slotte alles in het werk te stellen, om Brederode te weerhouden, in dien kritieken toestand in Antwerpen te komen.


Wij zagen reeds, dat Brederode in spijt van Oranje’s afkeuring, toch met een breeden stoet van ruiters in de Scheldestad aankwam en door zijn aanwezigheid de onrust nog vermeerderde. Zijn komst maakte den weg voor den Prins niet gemakkelijker om zijn doel te bereiken n.l. de oproerige geesten tot rust te brengen. Want daar is geen twijfel aan, of dat doel had hij. Totdat Filips’ antwoord op het smeekschrift komen zou, wilde de Prins voor alle dingen getrouw blijven binnen de grenzen der April-belofte. Vrijheid van godsdienstoefening ging voor zijn bewustzijn op dat oogenblik buiten die grenzen, doch hij zag, al wenschte hij een loyaal dienaar des konings te blijven, reeds op een afstand een donker punt, buiten ’t welk hij vroeg of laat, met opoffering dier loyaliteit, zou moeten gaan.

Het hinderde hem zeer, dat het antwoord van Filips zoo lang uitbleef en in het begin van Juli beklaagde de Prins zich daarover in een brief aan Filips van Hessen, den ouden landgraaf, tevens vragende om zijn vaderlijken raad en hulp ingeval van noodzakelijkheid. Hoe moeilijk hij voor zich den toestand vond, blijkt wel uit een schrijven aan de hertogen van Saksen en Wurtemberg, waarin o. a. stond: “Zwijg ik, dan staat de ondergang dezer landen voor de deur; streef ik de regeering tegen, dan wordt dit beschouwd als tekortkoming aan mijn plicht.

Antwerpen was inderdaad de meest kosmopolitische plaats van de Europeesche wereld van dien tijd. Kooplieden van alle andere koopsteden hadden daar hun eigen huizen ten bate van hun stadgenooten, die Antwerpen bezochten met commercieele, financieele of diplomatieke bedoelingen.

Deze reizigers waren de groote dragers van nieuwe denkbeelden en door hun bemiddeling waren al de verschillende fasen van godsdienstige gedachten en belangen, die in Europa gistten, tot in de nauwe straten van Antwerpen doorgedrongen. Steden als Valenciennes, in de nabijheid van Frankrijk gelegen, waren bijna geheel Calvinistisch, maar Antwerpen had Duitsche invloeden ondergaan en daar had men ook, behalve Calvinisten, groote Luthersche en Anabaptistische congregaties. Die verschillende secten werden in de eerste helft van 1566 al stoutmoediger en veeleischender.

Nu was Oranje erfelijk burggraaf van Antwerpen, gelijk Engelbert, Hendrik [115]en Réné van Chalons dat vóór hem geweest waren. Op den 13en Juli verliet hij Brussel. Verschillende geruchten deden de ronde over zijn eerste weigering, daarheen te gaan; we hoorden reeds, dat hij er niet als de lakei van Margareta heen wilde, maar wel als burggraaf der stad, wien alle gezag was opgedragen. Voor zijn vertrek gaf hij aan de Landvoogdes en den Raad van State te kennen, dat het niet in zijn macht, noch in zijn wil lag de prediking te doen ophouden.

Hij vond de stad tegen zich zelf verdeeld. De overheid wantrouwde de burgers; de burgers het hof en de overheid; de Protestanten het hof, de overheid en de andere burgers en ten slotte waren de Protestanten onder elkander verdeeld; aan den eenen kant heftige Calvinisten en aan de andere zijde kalme Lutheranen en tegenover beiden weder vijandig, de Anabaptisten.

“De heffe van het volk had gezamenlijk Antwerpen in zijn macht.”

Welk een taak, die den Prins daar wachtte! Hij voor zich was een burger, die zich bovenal aan de wet hield; hij beschouwde den godsdienst als een deel van de inrichting van den staat, hoewel hij zelf voor zich nog geen godsdienstige gevoelens kende. Hij had behoefte aan vrede en welvaart; het volk was zoo dwaas en Filips zulk een kortzichtige ezel, dat de Prins ontmoedigd werd door de vraag, hoe deze twee te verzoenen.

Den 14en Juli meldt Oranje aan de Landvoogdes zijn wedervaren in Antwerpen.

Hij vertelt, dat hij pas te 7 uur aan was gekomen, daar hij door verschillende zaken werd opgehouden en eerst laat uit Brussel kon vertrekken. Toen hij in de buurt van Berchem was gekomen, een halve mijl van de stad, kwam Brederode hem met een groot aantal edelen tegemoet, die als groet een salvo uit hunne pistolen gaven. Enkele burgers, die bij dien troep waren, riepen: “Vivent les gueux,” hetgeen zij af en toe op den geheelen weg naar de stad herhaalden. Meer dan 30.000 menschen waren er totaal op de been. Bij de komst in de stad begon de menigte Fransche psalmen te zingen, maar de Prins gebood hun aanstonds stil te zijn. Toen daarentegen de kreten al luider en luider werden en het “Vivent les gueux” ook op de wallen werd gehoord, trachtte de Prins eerst door teekenen hen te bedaren en toen dit niet hielp, werd hij zeer driftig en zwoer bij God, dat zij zeer goed wisten wat ze deden en dat sommigen hunner het zouden betreuren, als zij daarmee voortgingen.

De overheid was hem tegemoet gereden en had hem eenige ordonnanties overhandigd om de rust in de stad te herstellen. De Prins beloofde die zorgvuldig te zullen onderzoeken. Wat de predikaties betreft, ze hadden plaats buiten de wallen en de Prins had gehoord, dat velen gewapend naar de vergaderingen gingen om anderen te beschermen, daar ze vernomen hadden, dat de Drost van Brabant in opdracht had, hen uiteen te jagen.

Aan het slot van zijn schrijven, spreekt hij wel de hoop uit, dat ze niet zullen trachten de preeken binnen de wallen te houden, maar hij vreest, dat aan zijn verzoek niet te vergaderen, geen gevolg zal worden gegeven.

Tusschen de Landvoogdes en den Prins volgde een dagelijksche briefwisseling. Spoedig bleek het Oranje, dat de hervormingsgezinden numeriek te sterk [116]waren om het mogelijk te maken hun de preek te verbieden. Zeer noodlottig was het daarbij, dat de hervormden het onderling zoo oneens waren, terwijl de Anabaptisten tegen iedereen waren en iedereen tegen hen.

Zou de hertogin hen evenals de Lutheranen en de Calvinisten op denzelfden voet willen behandelen—want ze beschouwde hen allen zonder onderscheid als ketters—Oranje kon geen wanordelijke daad van welken aard ook goedkeuren. Niets revolutionairs was er in zijn geest, zoodat het ons niet verwondert, dat hij het ongeregeld optreden van Anabaptisten en Calvinisten niet goed kon verdragen.


Terwijl de Prins alzoo naar Antwerpen ging, om, als het kon, hoog boven de vele partijen in naam der regeering de orde te handhaven, zonnen de edelen en de consistoriën op middelen, om meer te erlangen dan het moderatie-plakkaat van April hun schonk. Na een voorloopige bijeenkomst te Lier werd tegen de helft van de maand Juli St. Truyen als het verzameloord vastgesteld, waar de verbonden edelen en de hoofden der gereformeerde partij tot eene overeenkomst zouden trachten te komen. Geldelijk werden namelijk de consistories gesteund door het compromis der kooplieden. Was de aaneensluiting gevonden, dan zou niet alleen de eisch om afschaffing der inquisitie, maar om volkomen godsdienstvrijheid voor de poorten van Margareta’s paleis weerklinken.

De vergadering te St. Truyen staat te kwader naam en faam in de geschiedenis bekend. Men heeft niet geaarzeld o. a. te vertellen, dat daar door de edelen de voorslag werd gedaan, om op één nacht in al de 17 Nederlandsche gewesten de Roomsche geestelijken te vermoorden. Wij kunnen gerust zeggen, dat deze bewering als zoodanig lasterlijk was. Doch overigens moet het te St. Truyen wel heet zijn toegegaan en was er misschien meer dan een op de vergadering, die wel zijn hand zou geleend hebben tot zulk moordbedrijf.

De Prins heeft door zijn invloed evenals bij het eerste smeekschrift bewerkt, dat men te St. Truyen niet tot daden kwam, maar zich nogmaals alleen tot woorden zou bepalen. We vragen niet, of het misschien heilzamer ware geweest, indien de Prins openlijk de zijde der gematigde edelen te St. Truyen gekozen had. Naar onze zienswijze had hij in 1566 zich meer door de stemming van het volk moeten laten bepalen. Maar ook toen was het weer Egmond, “qui tenait la balance droit; s’il met l’épée sur l’une, elle l’emporte.”

Margareta, bevreesd voor ’t geen zij van de samenkomst te St. Truyen vermoedde, droeg den Prins en Egmond op, naar Duffel te gaan, om van daar als onderhandelaars met de verbondenen te St. Truyen op te treden. En zeker is het, dat de Prins daardoor veel moedwil heeft te keer gegaan en nogmaals met goed gevolg de edelen tot een kalme houding bij hun tweede verzoekschrift heeft gebracht. De vraag is echter of hij, die door zijn aanwezigheid te Antwerpen, het brandpunt van de toenmalige volksbeweging, niet voldoende op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de geweldige stroomingen, die niet langer door woorden zouden te keeren zijn en of hij door zijne houding, die de hoofden der Consistories zeer verbitterde, niet mede verantwoordelijk is voor de geweldige uitbarsting van de volkswoede bij den beeldenstorm. [117]

Wij kunnen ons uitstekend verplaatsen in de hoogst moeilijke positie van Oranje, maar of thans nog niet het oogenblik was gekomen, om de Hames’ woorden op te volgen: Geen woorden meer, maar daden—wij zouden niet gaarne deze vraag ontkennend beantwoorden. Wij eerbiedigen ten volle zijne poging om het revolutionair karakter zoolang mogelijk van de volksbeweging vreemd te houden, maar dat hij die volksbeweging in haar diepste oorzaken niet begreep en nog zou moeten leeren begrijpen, kwam hoofdzakelijk daar vandaan, dat het hem persoonlijk aan godsdienstig leven schortte. Eerlang zou de tijd komen, waarin hij begreep, dat alleen daden konden helpen om een volk te verlossen. [118]


1 Het kwaad, de hel.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk IX.

De hersteller van de orde na den Beeldenstorm. De nieuwe eed. 1566–1567.

Oranje spande zich in Antwerpen met alle macht in, de orde te herstellen en werkelijk gelukte het hem binnen een kort tijdsverloop, met medewerking van de Magistraat, vergelijkenderwijze de stad weder tot rust te brengen. Hij slaagde er in, de vreemde kooplieden, die gedreigd hadden de stad te zullen verlaten om elders hunne zaken te hervatten, te overreden in Antwerpen te blijven. Ook besloot hij de preeken niet te verbieden, maar te zorgen, dat zij rustig gehouden werden. Zijn voorstel om de stedelijke militaire macht met een paar honderd man op kosten van de stad te versterken, vond geen goedkeuring bij de Magistraat.

De Landvoogdes was ondertusschen zeer bevreesd geweest, dat de geheele stoet van de verzamelde edellieden te St. Truyen weer naar Brussel zou komen. Door invloed van den Prins, van Duffel uit, werd zij hiervan bevrijd. Slechts een commissie van twaalf gedeputeerden, gewoonlijk de twaalf Apostelen genoemd, met Lodewijk van Nassau aan het hoofd, kwam in Brussel, om het tweede verzoekschrift aan te bieden. Niet dan met moeite liet de Landvoogdes zich bewegen de gedeputeerden te ontvangen. Stoute taal lieten zij hooren. Medewerking zouden zij verleenen om de vrede te helpen bewaren indien werd toegestaan, dat er geen wraak zou genomen worden over het verledene, dat de regeering hun toestond zich met de gereformeerden te vereenigen en hun godsdienstoefeningen zouden worden beschermd, dat Oranje, Egmond en Hoorne in alle gewichtige zaken zouden worden geraadpleegd en als de Landvoogdes de Staten-Generaal wilde bijeenroepen.

Het smeekschrift van April was Margareta al te ver gegaan, maar dit nieuwe verzoekschrift was, zooals zij het zelf uitdrukte “nog veel wranger van smaak en nog veel harder om te verduwen.”

Ten einde over dat verzoekschrift en het antwoord er op te geven te [119]beraadslagen, riep Margareta tegen den 18en Augustus de Ridders van het Gulden Vlies en de leden van den Raad van State bijeen; met opzet nam ze een uitstel van drie weken in de hoop, dat inmiddels antwoord uit Madrid zou komen op het verzoekschrift van April en haar hoop, zullen we zien, werd verwezenlijkt.

Ook den Prins schreef ze herhaaldelijk naar Antwerpen om haar toch in Brussel te komen bijstaan. Daartoe was echter Oranje allesbehalve gezind, want hij wist, dat de schijnbare kalmte in Antwerpen slechts aan de oppervlakte lag. De regentes echter weigerde naar zijn bezwaren te luisteren. Al verzekerde hij, dat zijn vertrek het sein zou wezen tot onlusten en dat het gevaarlijk was, de opgeruide menigte aan zich zelf over te laten, zonder een leidsman, dien ze vertrouwde, toch werd hij telkens dringender naar de hoofdstad ontboden.


De 18de Augustus was toen en is nog een geliefde heilige dag voor de Vlaamsche stad. Een klein beeldje van de H. Maagd, in de Antwerpsche Kathedraal bewaard, werd op dien dag gewoonlijk door de stad gedragen. Het was het feest van den “ommegang.”

Kennende het gevaar van samengevloeide menigten, drong de Prins er op aan, althans zijn vertrek tot na dat feest uit te stellen. Op den 18en Augustus was hij dus nog in Antwerpen en woonde zelfs als ooggetuige, voor een venster op het stadhuis, met de Prinses en met Lodewijk den feestelijken omgang bij.

Toen het kleine beeldje, als naar gewoonte bedekt door de rijke geschenken, die van tijd tot tijd haar toevloeiden, het heiligdom verliet, werd het van den kant der menigte, die op een veiligen afstand volgde, met spotkreten begroet en bij tusschenpoozen, als het rumoer wat bedaarde, werden de honende woorden vernomen: “Maaike, Maaike, uw uur heeft geslagen. Het is de laatste maal, dat gij zoo rondgaat. De stad is u moede geworden.”

Er werden enkele steenen geworpen, maar ze beschadigden niets en het arme onschuldige beeldje, voor de eerste maal oneerbiedig behandeld, werd veilig en wel in het heiligdom teruggebracht. Gewoonlijk werd het na den terugkeer van haar omgang bij de westelijke deur van de Kathedraal geplaatst, om daar nog gelukwenschen en geschenken te ontvangen. Maar dit jaar waren haar bewakers al blij genoeg, dat ze haar veilig onder dak hadden teruggebracht, dan dat ze verder gevaar wilden loopen en het beeldje werd in het koor achter een ijzeren traliedeur geplaatst.

Daags na de processie, gaf Oranje gehoor aan den oproep der regentes en ging vroegtijdig naar Brussel, in de hoop, dat het gevaar niet dreigend zou zijn en toch was hij niet vrij van vrees. Die vrees bleek spoedig maar al te gegrond.

Voordat hij nog Brussel had bereikt, verzamelde zich een menigte bij de deur der Kathedraal; het verborgen beeldje werd ontdekt en het volk begon de kreten van den vorigen dag te herhalen: “Maaike, Maaike, zijt gij zoo vroeg bevreesd geworden? Zoo spoedig naar uw bergplaats gebracht? Dacht gij buiten het bereik van kwaadwilligheid te zijn? Waak, Maaike, waak, uw uur is gekomen!”

De kerk stond open, gelijk toen en gelijk nog de gewoonte is en de menigte liep in en rond het gebouw even vrij als de toerist van heden. [120]

[121]

Facsimiles van handteekeningen van edelen ter vergadering te St. Truyen. (Zie pag. 116).

Facsimiles van handteekeningen van edelen ter vergadering te St. Truyen. (Zie pag. 116).

[122]

Een in lompen gehulde kerel kwam op het denkbeeld, om den preekstoel te beklimmen; hij opende den bijbel en begon spottend een monnikenpreek na te bootsen. Sommigen van de ooggetuigen waren verontwaardigd. Maar anderen juichten den man toe en schreeuwden: “Lang leven de Geuzen!” woorden, die voor een Vlaamschen volkshoop even natuurlijk begonnen te worden als de Marseillaise voor onze hedendaagsche oproermakers. Doch die kreet had volstrekt niet altijd bijzonder het oog op de verbonden edelen.

De volkssympathie was niet geheel met de hervormingsgezinden. De spotboef, die op den preekstoel was geklommen, werd door enkelen uit den volkshoop beetgegrepen. Een jonge schipper, die aan den anderen kant den kansel opklauterde, pakte hem beet en sleurde hem van de trappen. De twee worstelaars waren ongedeerd, maar er volgde een algemeene verwarring. Een pistool werd afgeschoten en de schipper in den arm gewond. Met de grootste moeite slechts slaagden de priesters er in, de kerk te doen ontruimen en de groote kerkdeuren werden gesloten.

Intusschen was de vroedschap op het stadhuis samen gekomen. De eenige man, op wien zij gedurende de laatste weken hadden vertrouwd, was weggegaan en er was geen telegraaf om hem terug te roepen. Ze zonden hem echter een ijlbode achterna. Den dag brachten ze met ijdele besprekingen door en eindelijk gingen ze naar huis, zonder een besluit te hebben genomen, maar in de hoop, dat de nieuwe morgen rust zou aanbrengen. De volkshoop echter, ziende, dat er geen maatregelen tegen hun wetteloos gedrag waren genomen, werd hoe langer hoe stoutmoediger. Toen den volgenden morgen de kerkdeuren werden geopend, stroomde een woedende menigte binnen en het: “Lang leven de Geuzen!” weerklonk door het gebouw. Spotkreten en bedreigingen werden tegen het ongelukkige kleine beeldje geslingerd.

Een arme vrouw, die waskaarsjes verkocht, werd het mikpunt van de grappen van den volkshoop, hetgeen zij beantwoordde met de plagers asch en vuilnis naar het hoofd te werpen, misschien getergd, doordat men haar zeide, dat er geen trek meer voor die koopwaar was en dat ze haar kraam wel kon opbreken. Ondertusschen werd de kerk al voller en voller en ontstond er weer een heftig tumult. Toen besloot de Magistraat gezamenlijk naar de kerk te gaan en te zien, wat haar plechtige tegenwoordigheid zou uitwerken. Dat was echter olie in het vuur. Wel werden op voorstel van den Raad alle deuren op een na gesloten, omdat men hoopte, dat dan de menigte uit dien eenen uitgang de kerk zou verlaten. Maar ook dit baatte niet; de weerspannigsten bleven in de kerk en anderen stormden er weder in. Ten einde raad ging de Magistraat weer naar het stadhuis, om over nieuwe maatregelen te raadplegen. Maar in dien tijd was de Kathedraal aan de willekeur der bestormers overgeleverd en het verwoestingswerk ving aan.

Het beeld der H. Maagd was het eerste slachtoffer. Haar glans werd in de vier hoeken van den wind verstrooid en haar zielloos lichaam in stukken gehakt. Daarop keerde de woede van het gepeupel zich tot andere versieringen; beelden, schilderijen, altaren werden zonder acht te slaan op ouderdom, kunst of kostbaarheid vernield. Voor middernacht was de prachtig versierde kerk, zooals er in Europa geen tweede te vinden was, in een ledigen, akeligen romp veranderd. Al de haat tegen priesterbedrog en Roomsche gebruiken barstte los en zij, [123]die uit werkelijken godsdienstijver handelden, werden door het gespuis, dat alleen uit lust in oproer zich bij hen voegde, geholpen.

En daarop toog de menigte van de eene kerk naar de andere; twee dagen en twee nachten duurde de vernieling. Beelden werden gebroken, schilderijen vernield, crucifixen afgeslagen, doch alle schrijvers erkennen, dat er geen plundering plaats had. De gehate voorwerpen, zelfs die van groote waarde, werden vernield maar niet gestolen. De vroedschap, onbekwaam om den storm te bedaren, sidderde van ontzetting, hopende op ’s Prinsen terugkomst en vreezende voor hun leven. Doch hun angst daarvoor was overbodig. Geen persoonlijk geweld van eenigen aard werd er bedreven; geen enkel mensch werd leed gedaan. Dit was een sprekende trek gedurende dien geheelen storm van geestdrijverij, die gedurende de maand Augustus door het land woedde. Beelden werden vernield, maar menschenlevens overal gespaard.


De tijding bereikte Brussel en bracht de Landvoogdes in de hevigste ontroering. Waarom Oranje niet onmiddellijk aan den wensch der Antwerpsche overheid voldeed, om daar terug te keeren, is niet bekend. Waarschijnlijk was het Margareta, die hem tegenhield. Hij was volgens haar meening een volkstribuun en tegenover de dreigende volksmacht wilde zij een beschermer. Margareta begreep natuurlijk niets van dien beeldenstorm. Het groote beest, het volk, had zijn horens getoond; het moest worden overwonnen en tot onderwerping gebracht. Van een mogelijk recht, dat daaraan ten grondslag lag, had zij geen begrip. Haar voornaamste aandoening echter was vrees bij de uitbarsting en ze zocht naar elke bescherming, die zich aanbood.

Om 3 uur in den morgen van 22 Augustus werden Egmond, Hoorne, Oranje en anderen in het paleis geroepen. Het voorplein lag vol kisten en koffers en de regentes stond gereed, naar Mons te vluchten, waar Aerschot het bevel voerde. Aremberg, Barlaimont en Noircarmes waren reeds bij de Landvoogdes, toen de anderen aankwamen. Al hare raadslieden verzetten zich tegen dit roekeloos plan, dat een algemeenen opstand zou ten gevolge hebben. Had men de regentes tot vertrek kunnen bewegen, dan zou het Oranje niets gekost hebben, de teugels van het bewind te aanvaarden; hij deed niets van dien aard, maar wees integendeel Margareta op de uiterste dwaasheid van zulk een handelwijze.

De oude president Viglius kwam met de tijding binnen, dat de burgers de poorten van Brussel hadden gesloten om het vertrek van de regentes te beletten. Zij overlaadde den armen ouden man met een vloed verwijten; toch week ze eindelijk voor den aandrang harer raadslieden, als wier gevangene zij zich nu beschouwde.

Mansfelt werd met het opzicht over de stad belast, terwijl Egmond, Hoorne en Oranje zich onder hem schaarden. Er liepen dan ook geruchten, dat de beeldstormers van plan waren, in den nacht van den 24en Augustus op alle Brusselsche kerken een aanval te doen. De eene paniek volgde op de andere en de Landvoogdes was met moeite tot bedaren te brengen. Die angst vermeerderde bij elk bericht, dat uit andere Vlaamsche steden kwam. In Doornik, Valenciennes, Gent en Mechelen hadden de berichten uit Antwerpen eveneens een vuur ontstoken. Tevergeefs trachtte [124]men den hartstocht van den volkshoop te breidelen; de furie van den beeldenstorm was ontembaar.

Op 25 Augustus werd Margareta tot een gewichtige concessie gedwongen. Eenige dagen te voren was er van Filips tijding gekomen, in antwoord op het verzoekschrift van April; het behelsde, dat de inquisitie kon worden afgeschaft en dat er een gematigd plakkaat moest worden ontworpen. Dat bericht, hoe nietswaardig ook, daar Filips terzelfder tijd aan den Paus verzekerde, dat die belofte aan de Nederlanders hem slechts door den nood was afgedwongen en daarom ijdel was, dat bericht moest thans dienen om de edelen te bevredigen. Zelfs beloofde Margareta hun, dat zij bij den koning zou aandringen op het bijeenroepen der Staten-Generaal, waartoe hij nog geen verlof had gegeven. Zij erkende met weerzin, dat de hervormingsgezinden haar te machtig waren geworden en dat zij hun recht om God te dienen naar hun eigen wensch niet langer veilig kon ontkennen. En daarom teekende zij ook een verdrag (Accoord), waarbij de vrije prediking werd toegestaan op plaatsen, waar die tot nu toe reeds bestaan had, terwijl de Edelen van hun zijde het Compromis beloofden op te heffen.

Die laatste belofte was een groote fout. Welk aandeel Oranje daaraan gehad heeft, is moeilijk te bepalen, doch zooveel is zeker, dat Lodewijk van Nassau de bewerker van het verdrag is geweest. Brederode en Jan van Marnix (Toulouse) keurden het met scherpe woorden af. De eerste zeide zelfs, dat hij altijd gedacht had “que la seule mort nous pouroit séparer du Compromis.”

Ook een groot deel van het volk beschouwde dit verdrag als verraad aan de goede zaak gepleegd. De vrije prediking alleen toe te staan op plaatsen, waar die reeds gehouden werd, stond gelijk met een verbod en was te duidelijk bewijs, dat Margareta alleen uit vrees en voor ’t oogenblik iets toegaf.

Waarschijnlijk is Lodewijk van Nassau evenals zijn broeder, de Prins, uit vrees voor de uitspattingen van het Calvinisme, tot het sluiten van dat verdrag gekomen. De vergunning der vrije prediking, waar ze reeds bestond, scheen in de oogen van het volk, dat daarvan voordeel trok, een groote stap voorwaarts. Toen dit bekend werd, was de onnadenkende menigte uitgelaten van vreugde en meende in haar opgewondenheid den dageraad van een nieuwen dag over land en volk te zien aangebroken.

Op 26 Augustus keerde Oranje naar Antwerpen terug en op den 29en schreef hij aan Margareta:

“Mevrouw. In deze stad teruggekeerd, heb ik de zaken in groote verwarring gevonden. Ik zal mijn uiterste best doen om de onteerde, verwoeste kerken ter eere Gods te herstellen, overeenkomstig den heiligen wensch van Zijne Majesteit, van Uwe Hoogheid en van mij zelf.

“Ik heb met van Straalen gesproken zooals Uwe Hoogheid mij opdroeg, om geld gereed te houden, de bandes d’ordonnance te betalen.”

Oranje vond natuurlijk volop bezigheid in Antwerpen. De geheele stad zag er uit, alsof er een cycloon over was heengegaan. Het was een zware taak de orde te [125]herstellen. Buitendien was de positie van den Prins op dat oogenblik uiterst vreemd.

De verbondenen bleven Margareta’s goede trouw verdenken. Zij besloten gewapende mannen in hun dienst te nemen en Jan van Nassau zelfs had op zich genomen, Duitsche hulptroepen voor dit doel te lichten.

Oranje kan hiermede niet onbekend geweest zijn. Natuurlijk was het lichten van troepen om zich te verzetten tegen regeeringsmaatregelen een revolutionaire daad—maar toch was er zeker nooit een loyaler rebel dan de Prins. Hij toch liet geen steen ongekeerd, om allen burgers te geven, wat hun toekwam en publiceerde een ordonnantie, die onder bedreiging van de doodstraf, de minste stoornis van den katholieken eeredienst of eenige beleediging van geestelijken verbood en hij toonde zelfs zijn beslistheid om door te zetten, door drie beeldenstormers in zijn tegenwoordigheid te doen ophangen.

Hij toonde hoe krachtig hij zich kon beheerschen in het handhaven van het koninklijk gezag, zoover dit maar eenigszins mogelijk was, terwijl hij terzelfder tijd duidelijk aan de regentes uiteenzette, dat de regeering alleen haar eigen zwakheid openbaarde door wetten te maken, die niet konden worden uitgevoerd en dat er een zekere vrijheid van godsdienst aan de bevolking moest worden toegestaan. Hij gaf zijn goedkeuring aan de versterking van het garnizoen in Antwerpen en elders, maar liet ook geen gelegenheid voorbijgaan, aan te dringen op een bijeenroeping van de Staten-Generaal.

De brieven van Margareta ademen doorgaans vertrouwen in hem. Op den 1en September verzocht zij hem bij haar te komen, toen zij kwade geruchten gehoord had van lichtingen der verbondenen in Duitschland, maar toch was ze angstig, hem te raadplegen. Indien ze geweten had, dat op den dag vóór zij schreef, de Prins een langen brief aan Hendrik van Brunswijk had gezonden, om verder verstuurd te worden aan de Hessische vorsten, den hertog van Cleef en Graaf Schwartzburg, dan zou ze niet zoo angstig voor zijn raad geweest zijn.

Daarin toch beschrijft hij het wilde spel, dat de godsdienst in de Nederlanden had gespeeld, daaraan deze woorden toevoegende: “Wij kunnen wel gissen dat dit gedrag onzen genadigsten Heer, de Koninklijke Majesteit van Spanje ten zeerste zal mishagen en grieven, gelijk het inderdaad niet minder ons ontrust en krenkt.” Hij zegt zelfs, dat, als de Spaansche Koning de Inquisitie spoediger uit het land had gebannen, deze beweging niet zou ontstaan zijn en de oude Katholieke godsdienst beter zou hebben kunnen gehandhaafd worden.

Zijn woorden zijn als altijd, ook hier zeer oordeelkundig gekozen; de lezer proeft er uit algemeene liefde tot vrede en orde en een werkelijke aanhankelijkheid aan het Katholicisme. Hij herhaalt zijne overtuiging, dat, indien men den Hervormden rustige uitoefening van hun godsdienst had toegestaan, alles goed zou gegaan zijn. Hij hoopt, dat Filips nog zal hooren naar rede en dat de toestand zal verbeteren.

Uit dergelijke brieven leert men het karakter van den Prins het best kennen. Indien dit verraad was, dan was het wel het openhartigst samenzweren, ooit door een staatsman in praktijk gebracht. Hij was een Washington gelijk, die elken stap voorwaarts in de oogen der wereld wenschte te rechtvaardigen.

Lodewijk, die destijds in Breda was en die evenals de Prins de heftige [126]Calvinisten als gevaarlijke oproermakers beschouwde, was nog steeds in de weer, de Duitsche vorsten tot hulp te overreden. Hij schreef daarover zelfs aan zijn broeder te Antwerpen, die, hoe regeeringsgezind ook, toch ook steeds op de mogelijkheid van gewapend verzet bedacht bleef.

Volgens Lodewijk zou de overeenkomst, die hij zou aangaan met George van Holl, den koning wel noodzaken, wat water in zijn wijn te doen. Lodewijk werd dan ook voor veel gevaarlijker geacht dan Oranje. De koning verzocht zelfs aan Oranje, Lodewijk voor eenigen tijd weg te zenden, hetgeen Margareta met aandrang herhaalde. Door Lodewijks verwijdering hoopten zij den band te zullen verbreken tusschen de ketters der verschillende landen, doch de Prins weigerde zijn broeder weg te sturen.


Sir Thomas Gresham, de bekende Londensche koopman, stichter van de Londensche beurs, die ook groote zaken dreef, had het raadzaam gevonden, naar die stad terug te keeren, toen hij van den onrustigen geest, die daar heerschte, hoorde. Op den 8en September schreef hij vandaar het volgende:

“Den vierden dezer maand, liet de Prins van Oranje mij vragen, met hem te dineeren. Ik had een hoogst aangenaam onderhoud met hem. Hij vroeg mij naar de gezondheid van Hare Majesteit (Elisabeth); vertelde mij alles wat er in de stad plaats had gehad; wat een gevaarlijke taak hij had te vervullen en hoe hij met de Protestanten een overeenkomst had gesloten, welke hij mij door den secretaris der stad, Wesembeke (dezelfde die in Engeland kwam voor den vrijen handel in het koren) liet voorlezen. Op denzelfden dag werd de overeenkomst op het stadhuis geproclameerd.

De copie daarvan zend ik U hierin gesloten. Maar bij al wat de Prins sprak, zeide hij: “De koning zal niet tevreden zijn met hetgeen wij thans doen,” hetgeen mij deed denken, dat die zaak nog lang niet geëindigd was, maar wel tot grooten rampspoed voeren zou; vooral als de koning van Spanje de bovenhand krijgt. Ook vroeg hij mij, of ons volk van plan was, de stad te verlaten. Ik zei hem, dat ik daarvan niets gehoord had.”

Blijkbaar had Oranje dien maaltijd gegeven, om de meening der Engelschen te weten te komen.


Men kan zich licht voorstellen, hoe angstig de familie van den Prins op het rustige Dillenburgsche kasteel naar de aankomst der koeriers uitzag.

Gravin Juliana was nog in leven. De toestand in de Nederlanden, waarbij een harer zoons aan de zijde der wet en der gevestigde regeering stond, maar de ander min of meer rebelleerde tegen het gezag, dat zijn broeder vertegenwoordigde, boezemde aan de moeder grooten angst in.

Einde Augustus 1566 schrijft ze aan Lodewijk o. a.:

.....Met een bezwaard gemoed heb ik gehoord van de gevaren en moeilijkheden, waarin gij tegenwoordig verkeert. De Heilige Drieëenheid moge u bewaren en beschermen, opdat gij niets raadt noch doet dat tegen [127]Gods woord indruischt en dat in strijd zal zijn met de zaligheid uwer ziel en met de welvaart van land en luiden.

Laat U niet door menschelijke wijsheid en goede meening verleiden, maar bid met alle vlijt Uwen hemelschen Vader om Zijn heiligen geest, dat Hij Uw hart verlichte en gij zijn goddelijk woord, zooveel in U is, bevordert en niet in strijd daarmee handelt en het eeuwige meer dan het tijdelijke lief hebt.... Bidden is hoog noodzakelijk, want de booze geest zal niet rusten. Daarom bid ik U, hartelijk geliefde zoon, dat gij in de vreeze Gods leeft, opdat de vijand U niet snellijk versla. Ach! hoe bezwaard is mijn gemoed, wat groote zorg heb ik voor U! Wat ik met bidden kan uitrichten, zal door mij niet gespaard worden. De barmhartige God moge alles tot een zalig goed einde leiden en hen die het christelijk en goed meenen, niet verlaten enz.

Ongetwijfeld werden de Nassausche vorsten in hun godsdienst door staatkundige motieven geleid; niet aldus hun brave moeder. De godsdienst was leven voor haar en menig innig gebed zond ze omhoog voor de geliefde, dierbare zonen, die in een vreemd land in de moeilijkste zaken gewikkeld waren.


In hoever het den Prins gelukte, de orde in Antwerpen te herstellen, blijkt het best uit zijn brieven aan de Landvoogdes. Reeds 2 September 1566 kon Oranje haar berichten, dat er weder in de groote kerk Notre Dame gepreekt werd en ook de mis in tegenwoordigheid van een groote menigte was gecelebreerd.

Hij geeft haar tevens te kennen, dat door hem niets zal worden nagelaten, den godsdienst overal weder te herstellen overeenkomstig de bevelen van haar, maar hij vond de oppositie in de stad zelfs onder menschen van goeden stand zeer sterk.

Twaalf dagen dus na de verwoesting van de Antwerpsche Kathedraal was de kerk weder voor haar oorspronkelijk doel hersteld en dat alleen door inspanning van den man, wiens naam later gold als synoniem van het strijdend Protestantisme. In een later schrijven zegt Oranje, dat hij met de grootste moeite de beroeringen tot rust heeft gebracht.

De aanhangers van den nieuwen godsdienst zijn zoo talrijk, dat zij meenen alles in hun macht te hebben. Daarom zendt Oranje bij den brief een overeenkomst, die hij na eindelooze discussies heeft tot stand gebracht en die o.a. inhoudt de prediking binnen de muren toe te staan; hij hoopt, dat de Landvoogdes hare goedkeuring daaraan zal kunnen verleenen; hij wijst haar op het ontzaglijke aantal van 18 à 20.000, dat buiten de muren der stad het preeken bijwoont en spreekt de vrees uit, dat bij weigering er nog meer beroering zal komen, daar er vele landloopers en vagebonden zijn, die zich wel met het groot aantal werklooze arbeiders zouden kunnen vereenigen.

Oranje hoopt vooral, dat de Landvoogdes de numerieke sterkte van de hervormden in Antwerpen niet te licht zal schatten.


Margareta was ten zeerste ontevreden over de erkenning der schadelijke sekten en over de concessies, die hun waren gedaan. Haar brieven zijn dan ook [128]vol tegenwerpingen over zijn handelwijze, terwijl Oranje’s verontwaardiging steeds grooter werd over haar verwachting, dat hij het onmogelijke doen zou, op een oogenblik, dat hij reeds verricht had wat onwaarschijnlijk scheen.

In het begin van September schreef Egmond aan Oranje, toen hij gereed stond naar zijn gouvernement te vertrekken. Ook Egmond ging naar Vlaanderen om het Accoord in zijn gouvernement ten uitvoer te brengen. Dit was voor alle stadhouders een moeilijke taak. “Het teugelloos gemeen tot zijn plicht te brengen, het beeldstormen te verhinderen, de bedrijvers der wanorde te straffen, de openbare preek te bepalen tot die plaatsen, waar ze voor den 23en Augustus werd gehouden en voor dit alles geen andere middelen, dan goede woorden te hebben, daar de regeering geen troepen kon missen; het was een uiterst zware plicht.

Toch slaagden ze er in door hun invloed en den bijstand der gezeten burgers, maar voor al hun moeite kregen ze weinig dank van de Landvoogdes, die van haar eigen concessies gruwende, het hun kwalijk nam, dat ze ter goeder trouw het Accoord naleefden.”

Al hield Egmond, de meest katholieke der drie, zich het naast aan de bedoeling der Landvoogdes, ook hij gevoelde niet vertrouwd te worden. Egmond klaagt er ook over, dat Margareta op niemand anders haar vertrouwen schijnt te stellen dan op Barlaimont, Viglius, Assonleville en mannen van dat slag, met wie ze elken dag vergaderingen houdt, soms drie uur achtereen. Als reden geeft de Landvoogdes op, dat zij gewaarschuwd is tegen lichtingen, die in Saksen en Hessen door ons volk worden voorbereid, maar Egmond kan dat niet gelooven, want dit zou in strijd zijn met hetgeen de edelen hem hebben verzekerd.


Blijkbaar was de graaf van Egmond minder in het vertrouwen der verbonden edelen dan Oranje. Deze sloot met overleg zijn oogen voor hetgeen er gebeurde; de eerste was te eenvoudig om te wantrouwen, hetgeen niet in het openbaar geschiedde; hij bleef dus in onwetendheid.

De maand September wordt wel als datum vastgesteld, waarop “gedachten van trouweloosheid” in Oranje begonnen op te komen. Dat er plannen in hem omgingen van oppositie tegen de onderdrukking van den vreemden koning en van pogingen om zelfregeering te verkrijgen, is waarschijnlijk, doch dit alles hield hem ook vroeger reeds bezig. Dit is daarom des te eigenaardiger, omdat hij juist ook in 1566 alles aanwendde, om het koninklijk gezag te handhaven. Zeker is het, dat hij in September, waarschijnlijk na ontvangst van het vermelde briefje van Egmond, een zekeren Varich naar den graaf toezond om Egmond eens te polsen over het verzet tegen Filips.

Wilde hij aan den eenen kant het gezag van den koning handhaven, tegelijkertijd zocht hij echter naar middelen om een ander toevlucht dan Filips’ genade te hebben. Hij droomde van verheffing van het volk, dat een sterke begeerte naar nationaal bestaan begon te openbaren.

De openbare prediking buiten Amsterdam op “De Rietvink” door Jan Arendsz van Alckmaar.—9 Augustus 1566.

De openbare prediking buiten Amsterdam op “De Rietvink” door Jan Arendsz van Alckmaar.—9 Augustus 1566.

Egmond beschikte over een magnetische kracht, die Oranje miste; er was in hem een onbeschrijfelijke eigenschap, die persoonlijke bewondering opwekte. In den oorlog was hij voorspoedig geweest en daarbij werd Egmond door aandrift, [129]niet door rede beheerscht, twee groote factoren om een populair held te worden. De warmte, die in Oranje’s karakter slechts langzaam ontstond, was in Egmonds karakter van zelf aanwezig.

De Prins begreep ten volle dit verschil tusschen hen beiden en gevoelde, dat met hulp van Egmond de zaak gewonnen was; een groot bezwaar voor het leiderschap van Egmond was er echter en dat was Egmond zelf. Hij was van harte een loyaal dienaar van Spanje, zooals Oranje nooit, sedert hij page was, had kunnen zijn. Egmond kon niet gelooven, dat al de indrukken van zijn onbeduidende reis naar Spanje valsch waren geweest en zijn brief van 6 September aan Oranje is een positief bewijs, dat hij niets wist van de pogingen om zich Duitsche hulp te verzekeren.

Prins Varich, een vertrouwd edelman, broeder van zijn stadhouder in het kleine vorstendom Oranje, werd daarom naar Egmond gezonden met instructies, welke het handschrift van Lodewijk verraden, zoodat deze jonge geestdriftvolle man er waarschijnlijk in geslaagd is zijn meer voorzichtigen broeder te bewegen, Egmond zijn hand te toonen.

Varich moest de aandacht vestigen op de zeer uitgebreide toerustingen van den Koning van Spanje, zoodat niet alleen de dissenters maar ook de Katholieken verdacht werden en het plan van Filips misschien was, hen geheel onder slavernij te brengen.

Verder moest hij mededeelen, dat Oranje voor zich zelf besloten had niet in het land te blijven en getuige te zijn van zijn ondergang en de vernedering van het volk. Indien de graaf en de admiraal van gelijke meening waren geen tirannieke onderdrukking te dulden, dan bood Oranje aan, met zijn vrienden de middelen te overleggen om dat te vermijden. De Staten-Generaal bijeen te roepen zou een goede zaak zijn, maar nog beter zou het wezen, er geen gras over te laten groeien, totdat het te laat zou zijn, handelend op te treden. Ten slotte moest Varich den graaf van de onbillijkheid overtuigen, dat Eric van Brunswijk met zijn troepen naar Holland was gezonden.

Onmiddellijk na den beeldenstorm was de regeering begonnen troepen aan te werven, hetgeen des te gemakkelijker ging, omdat er juist in die dagen aanzienlijke sommen uit Spanje waren gezonden. Reeds in October kon Margareta op 10.000 man te voet en 3000 ruiters rekenen. Deze legermacht kwam onder commando van Mansfelt, Meghen en anderen; Oranje en Egmond werden niet voldoende vertrouwd. De nieuwe troepen kwamen in de groote steden in bezetting; weigerden deze, zooals Antwerpen en ’s-Hertogenbosch, dan werden de troepen in de nabijheid gelegerd.

Niet zoo gemakkelijk ging het, in de stadhouderschappen van Oranje en Egmond, in Holland en Vlaanderen, bezetting te brengen en toch had de Landvoogdes zich niet ontzien toe te staan, dat Eric van Brunswijk zich in Woerden versterkte en dat Gouda 300 waardgelders aannam.

Tegenover de alzoo gewapende regeering stond de nationale partij machteloos. Geen wonder, dat de stadhouder van Holland daarover zeer ontstemd was en dat Oranje door middel van Varich, Egmond op het gevaar liet wijzen, dat Holland [130]langzamerhand geheel versterkt werd. Oranje was dan ook besloten afstand te doen van zijn stadhouderschappen en zich vrij te maken van alle verplichtingen, maar zonder den raad van Egmond en den admiraal wilde hij niets doen.

Oranje vroeg een samenkomst met hem. Egmond antwoordde op deze boodschap met een kort, koud briefje, dat hij den volgenden Dinsdag te 10 uur Oranje te Dendermonde hoopte te ontmoeten. Met zijn gewoon optimisme gaf de graaf te kennen, dat hij de verzekering van de regentes geloofde en Filips zijn toestemming zou geven tot het bijeenroepen der Staten-Generaal, terwijl hij het erg jammer vond, dat Brederode en Culemborg zoo ver waren gegaan.

Overeenkomstig de afspraak had de samenkomst op den volgenden Dinsdag plaats. Ze kan niet lang geduurd hebben, want ze begon nagenoeg 11 uur en was voor het middageten afgeloopen.

Alle edelen beklaagden zich bitter over de regentes en Lodewijk van Nassau in het bijzonder was zeer gekrenkt over haar mededeeling aan zijn broeder, dat hij uit het land gebannen zou worden. Hoorne liet een brief van zijn broeder Montigny lezen, waarin deze de gramschap van den koning over den beeldenstorm beschreef en Oranje las een brief voor van den Spaanschen gezant te Parijs, Don Alava aan de hertogin, waarin de schuld van het oproer aan de drie mannen, Oranje, Egmond en Hoorne werd geweten en waaruit bleek, dat het Filips’ doel was, op deze drie te gelegener tijd zijn wraak te nemen.

Lodewijk van Nassau beweerde, dat, als de koning een leger naar de Nederlanden zond om een tirannie te vestigen, de edelen volkomen in hun recht waren, tegenover de Spanjaards Duitsche huurtroepen te stellen. Algemeen zag men in, dat Filips valsch spel met hen speelde.

De brief van Don Alava heette onderschept te zijn, maar was hoogst waarschijnlijk verdicht, om Egmond, die aan de echtheid geloofde, voor Oranje’s plannen te winnen. Toch heeft ook dit niets geholpen. Egmond bleef weigeren om mede te werken tot afwering van het Spaansche geweld; hij was de eenige te Dendermonde, die het verzet tegen den koning afkeurde. Veertien jaar later schreef Oranje in zijn Apologie:

Indien mijne kameraden en broeders der Orde slechts verkozen hadden, hun raadgevingen met de mijne te paren in plaats van hun leven goedkoop te verkoopen, we zouden alle middelen, die in onze macht waren, hebben aangewend, ons geld en ons bloed hebben geofferd, om te voorkomen, dat Alva en de Spanjaards vasten voet in het land verkregen hadden.

De samenkomst te Dendermonde was alzoo een waardig pendant van die te Hoogstraten. Op beide vergaderingen was het de loyauteit van Egmond, die zijn vrienden belette, althans een poging te wagen, het land te redden.

Kort daarop schreef Egmond uit Brussel een brief aan Oranje, waarin hij hem meedeelde, hoe verontwaardigd Margareta was over den inhoud van den verdichten brief van don Alava, maar tevens (en dit vooral had Egmonds oogen moeten doen opengaan), hoe de Landvoogdes hem behandelde als een man, van wien zij een slechten dunk had. [131]

In den aanvang van October was Antwerpen wederom in een dragelijk rustigen toestand, ten minste voor het uiterlijke. De noordelijke gewesten, die reeds geruimen tijd op de aanwezigheid van hun stadhouder hadden aangedrongen, herhaalden steeds luider die vraag. Om hem over te halen, gaven ze te kennen, dat de Staten van Holland hadden besloten, hem een wacht van 36 man te geven. Ook wilden ze hem een geschenk aanbieden, evenals Vlaanderen dat aan Egmond gedaan had. Ze wilden hem 55000 ponden geven, maar de Prins meende, dat in die moeilijke dagen het geld beter kon besteed worden. Toch nam hij een gift voor zijn uitgaven aan.

Wel vreesde de Prins voor een herhaling van het oproer, als hij Antwerpen aan de zorg van de overheid overliet, maar hij begreep ook de billijkheid van het verzoek der Hollanders en gevolgd door zijn “bande d’ordonnance” uit 260 ruiters bestaande, toog hij op reis naar Utrecht. Hoogstraten werd Oranje’s tijdelijke plaatsvervanger te Antwerpen.

In het Noorden waren de troebelen eenvoudig een herhaling van die te Antwerpen. De hervormde sekten wenschten te hooren preeken, de regentes wilde dit voorkomen en de schending van de kerkgebouwen straffen, terwijl de Prins den hervormden het voorrecht wilde geven, hun wettig toegestaan door het Accoord van 25 Augustus. Er was over de nauwkeurige datums, wanneer er in verschillende plaatsen voor het eerst gepreekt was, groot geharrewar en de quaestie was niet altijd gemakkelijk te beslissen, daar de getuigen noodzakelijk er bij geïntresseerd waren.

In Utrecht was de Prins tamelijk voorspoedig in het herstellen van de orde; daarna ging hij naar Amsterdam. Margareta waarschuwde Oranje, voordat hij Utrecht verliet, dat binnen de stedelijke grenzen te Amsterdam geen preeken hoegenaamd mochten worden toegestaan.

De ligging van Amsterdam maakte den toestand daar eenig in zijn soort. Van alle zijden door kanalen en grachten doorsneden, stond het verbreken van samenkomsten binnen de stad gelijk met een uitnoodiging om in het IJ te springen, als de predikers buiten de stad hun toespraken gingen houden. Oranje was niet blind voor dit moeilijk vraagstuk en verzocht de hertogin een ander te zenden, om hare onmogelijke opdracht uit te voeren.

Margareta antwoordde daarop, dat het haar wensch was, dat het preeken in Amsterdam ophield, daar er vóór het Accoord niet gepreekt werd, naar zij had vernomen. Alleen buiten de stad, waar wel gepreekt was op een bepaalde plaats, moest de Prins het in Godsnaam toelaten, als hij het niet kon verhinderen. Ook verzoekt zij in haar brief, zoowel in Amsterdam als in de andere plaatsen, waar wanorde werd aangetroffen op voorbeeldige wijze “de ontwijders en de roovers der kerken” te straffen.

Al begonnen de brieven van de Landvoogdes aan Oranje steeds met “mon bon cousin,” al eindigden ze altijd met “votre bonne cousine,” toch bleek uit alles, dat ze eigenlijk den Prins weinig vertrouwde in het uitvoeren van haar scherpe bevelen.

Reeds het Accoord met de edelen aangegaan, was haar te veel; buiten de [132]grenzen daarvan te treden, zelfs dan, wanneer de noodzakelijkheid dit niet anders mogelijk maakte, wekte haar toorn in hooge mate op. Dat de regeeringspositie van Oranje van dag tot dag moeilijker werd laat zich hooren, maar toch werd hij door zeer begrijpelijke motieven er nog steeds toe geleid, zich niet bij de partij van het geweld aan te sluiten.

Alle kansen om een geregelde gewapende macht samen te stellen tegenover de naderende Spaansche soldaten, waren verloren. Zelfs het aanvankelijk in wachtgeld genomen krijgsvolk, door Lodewijk van Nassau aangeworven, was nog voor den winter van 1566–67 door gebrek aan geld ontbonden; men had per slot van rekening voor Filips het leger bijeengebracht, want voor rekening van hem werden die huursoldaten, die het geuzenleger moesten vormen, overgenomen. Ook weigerde Oranje het opperbevel te aanvaarden over een leger van de consistoriën. Aan Brederode werd dit toen opgedragen, doch daar men voor de lente geen ernstigen aanval wachtte, werd er geen al te groote haast met de maatregelen gemaakt. De regeering was met haar voorbereiding reeds veel verder gevorderd en in het midden van December werd tot de belegering van Valenciennes besloten, dat in het Zuiden der Nederlanden het brandpunt der hervorming was.

Noircarmes was aan het hoofd van het leger geplaatst, om Valenciennes ten onder te brengen. De stad werd buiten de wet verklaard. Verschrikt door dezen onverwachten aanval, liepen de geuzen van het zuiden, aangespoord door Dathenus, van alle kanten samen, om Valenciennes en de geloofsbroeders te ontzetten. Doch die ongeregelde massa was een gemakkelijke prooi voor de troepen der regeering. Noircarmes overrompelde de hoofdmacht van het geuzenleger en drieduizend man sneuvelden in een gevecht bij Lannoy.

Welken indruk die verovering op Egmond maakte, is bekend. De zwakke man liet toen den laatsten stengel los, die hem nog aan de verbondenen hechtte. Ook hij ontwapende het volk van Vlaanderen, het gewest van zijn stadhouderschap, schafte zelfs op de meeste plaatsen de openbare preek af en stelde zich zonder eenig voorbehoud voor de regeering beschikbaar.

Oranje was tijdens deze jammerlijke eerste nederlaag nog te Amsterdam. Hier was hij er na eindelooze moeite in geslaagd de orde te herstellen, zooals die elders was verkregen en einde Januari zond hij de Landvoogdes een copie van het Accoord met de burgers.

Wel had hij de dissenters verboden gebruik te maken van de kerk der Minoriten, maar hij meende hun te moeten toestaan, binnen de stad vergaderingen te houden, tot ze in de lente een gebouw buiten de wallen hadden gesticht. Godsdienstige buitensporigheden had hij beteugeld, maar voor godsdienstijver een uitweg gevonden, meenende dat dit het eenige middel kon zijn om Filips’ gezag te handhaven.

Margareta was er in ’t geheel niet mee voldaan, dat er eenige privileges zouden worden toegestaan. Opstand was opstand en moest in kerk of staat worden overwonnen. Ze berispte dan ook Oranje zoowel over de liberaliteit van het Accoord als over zijn laksheid tegenover de bondgenooten. Vooral wantrouwde zij Lodewijk van Nassau. Daarom schreef Oranje haar op den 20en Januari: [133]

Wat mijn broeder aangaat, Mevrouw! het is waar, dat hij den godsdienst, waarin hij is opgevoed en die een andere is dan de onze, niet verloochent. Maar het kan moeilijk vreemd gevonden worden, dat ik in spijt daarvan hem bij mij houd, daar ik van keizer Karels tijd af, altijd Duitsche edellieden van verschillend geloof in mijn hofhouding heb gehad.

Was Margareta ontevreden over de concessies door den Prins gedaan, terwijl ze toch zelf haar eigen onmacht om de Vlaamsche oproerige beweging te kalmeeren, moest inzien, men kan licht begrijpen, dat haar broeder van zijn verwijder gezichtspunt uit, nog een gestrenger beoordeelaar van Oranje was.

Naar zijne meening waren de protesteerende geesten van het Noorden een hoop onrustige, oproerige en goddelooze booswichten. Hij besloot na eindelooze overwegingen, een nieuwen eed van trouw van elken koninklijken ambtenaar en dienaar in zijn Nederlandschen dienst te eischen. Wie deze eedsaflegging weigerde, zou worden aangemerkt als een verrader.

In December 1566 had Margareta het bevel ontvangen, dezen nieuwen eed van al de troepen in de gewesten af te nemen. Dienovereenkomstig beval zij in Januari aan den Prins dien eed aan zijn troepen op te leggen. Hij antwoordde daarop uit Haarlem, dat hij niet in staat was, haar bevel op te volgen, daar zijn compagnie reeds was vertrokken. De hertogin zou gemakkelijk een ander vinden, om de troepen den vereischten eed te doen afleggen. De tijd scheen hem nog niet rijp, om zijn werkelijke meening over deze nieuwe regeling uit te spreken. Hij wendde geen poging aan, zijn manschappen terug te houden van de opvolging van Filips’ gebod, maar gaf toch duidelijk te kennen, dat hij liever niet als tusschenpersoon daarbij diende.

Toen het Accoord te Amsterdam was geteekend en alles door hem gedaan was, wat binnen de grenzen zijner macht viel, ging Oranje naar Antwerpen terug, waar de zaken weder in zulk een toestand gekomen waren, dat er een sterkere hand dan die van Hoogstraten noodig was. Hij hield te Breda op, waar de graven van Hoorne, Nieuwenaar, Hoogstraten, Brederode en verschillende andere verbondenen zijn aankomst afwachtten.

De Landvoogdes, die van het voornemen dezer samenkomst had gehoord, had wel aan den Prins geschreven, dat zij dit niet goedkeurde, maar haar brief was te laat gekomen om het te beletten.

Hoe verontwaardigd de edelen waren over den maatregel van een nieuwen eed in het midden zijner regeering, terwijl alle vereischte vormen van den eed van getrouwheid aan den koning in den aanvang van diens regeering geheel en al nagekomen waren, laat zich denken.

Brederode stelde een nieuwe petitie aan de regeering voor; Oranje keurde die evenmin goed als dat hij ze verhinderde. Het schijnt dat hij op het oogenblik den toestand van den kranken staat zoo hopeloos vond, dat hij onverschillig was voor de proef van elk geneesmiddel.

Het nieuwe request was krachtig gesteld; het klaagde over het verbreken van het Accoord, over het uitvaardigen van daarmee strijdige plakkaten en over [134]andere onwettigheden. Margareta wilde Brederode zelf niet ontvangen; een zijner vrienden overhandigde het haar en zij antwoordde acht dagen later met tegenklachten. Ook zij beschuldigde de tegenpartij van overtreding van het Accoord en had Brederode met oproer gedreigd, haar antwoord luidde, dat het onderdanen niet paste, zulk een taal tegen de overheid te voeren. Nauwelijks was dit antwoord in Brederode’s handen gekomen, of hij begon te Antwerpen krijgstoerustingen, die Oranje oogluikend toestond.

Met Duitsche vorsten bleef de Prins ook in die dagen in drukke briefwisseling, terwijl zijn broeder Lodewijk hen persoonlijk bezocht, om raad en hulp te vragen. Augustus van Saksen schreef Oranje o.a. dat niemand eigenlijk den Prins kon raden dan de Prins zelf, maar dat het een goed plan was, als hij de Augsburgsche confessie aannam en de gereformeerden kon overreden, die insgelijks te omhelzen. En inderdaad, daartoe deed Oranje in die dagen allerlei pogingen. De Lutheranen en de Calvinisten wilden zich echter niet vereenigen. Al kwamen er ook in Antwerpen eenige Luthersche predikanten, om de Calvinisten te bekeeren (misschien door toedoen van den Prins), hun bekrompen en onverdraagzaam dogmatisme kon slechts de tweedracht verergeren. Van den preekstoel werd er alleen hatelijk tegen andersdenkenden geredetwist. De Lutheranen ontzagen zich niet, de gereformeerden voor ketters en oproermakers te schelden en als menschen voor te stellen, die in een goed geordenden staat niet geduld mochten worden.

’t Is wel vreemd: Oranje meende, dat het mogelijk zou zijn deze felle bestrijders van elkaar, te vereenigen! Wel een bewijs, dat hij in die dagen de beteekenis van den godsdienst nog niet voldoende begreep en dat hij, alleen om de hulp der Duitschers te verkrijgen, wilde vereenigen, wat in dien tijd niet bij elkaar te brengen was. De dagen waren echter niet verre meer, of hij zou dit begrijpen.

Intusschen begon de Landvoogdes de bedoelingen van Oranje te wantrouwen. Wel was hij machtiger dan iemand anders geweest, om een schijn van vrede in de steden te herstellen, die door de onstuimigste beroeringen der verschillende sekten waren verdeeld. Maar wat hielpen al die pogingen van den Prins voor de rust van het land, als hij toch weder in het geheim samenwerkte met Brederode, die openlijk in Antwerpen lichtingen aanwierf, niet voor den dienst des konings bestemd.

Nog één poging wendde de Prins aan, om door middel van de Duitsche vorsten invloed op de politiek van de Landvoogdes uit te oefenen. Had hij op den 7en Januari 1567 een brief aan Willem van Hessen geschreven, met dringende bede om Duitsche hulp, was er dientengevolge eene vrij vruchtelooze samenkomst van edelen te Dusseldorf geweest, om over de Nederlandsche zaken te raadplegen, op den 21en Februari schreef de Prins weder een langen brief aan denzelfden Willem van Hessen, waarin hij uitvoerig Margareta’s pogingen beschreef, om het Protestantisme uit te roeien.

Van de regentes was niets te verwachten. Meghen was door en door papistisch en hij beheerschte geheel en al de hertogin. Hij was de oorzaak van al de ellende in Brabant, evenals Aremberg in Friesland; beiden bedoelden [135]alleen de arme Christenen te onderdrukken, onder voorwendsel van den godsdienst te beschermen. Deze brief kruiste met een van Willem van Hessen aan Oranje. Daarin deelde hij den Prins mede, dat de Duitsche vorsten van plan waren, een deputatie naar Margareta te zenden, om door mondelinge bespreking ten gunste van de Lutherschen iets uit te werken. Hij waarschuwde Oranje zich tegen de Spanjaards in acht te nemen, in naam van den ouden landgraaf, die op sterven lag en zoo er iemand in Europa was, die daarover uit ervaring kon spreken, dan was het wel Filips van Hessen.

Misschien heeft deze waarschuwing van den ouden Landgraaf wel medegewerkt tot den beslissenden stap van Oranje, toen hij weigerde den nieuwen eed af te leggen. Vroeg in Maart herinnerde Margareta hem, dat de tijd voor alle trouwe vazallen van Spanje gekomen was, om openlijk voor den dag te komen en zich als zoodanig te toonen. De koning toch had zijn bevel herhaald, dat iedereen in zijnen dienst, zonder eenige uitzondering, zijn eed van getrouwheid zou hernieuwen. De regentes nam als zeker aan, dat de Prins niet aarzelen zou, aan haar verzoek te voldoen. Geen loyaal man zou onder de bestaande omstandigheden zijn handteekening kunnen weigeren. Het was eenvoudig herhaling. Dat was haar gezichtspunt—het was een doodgewone zaak.

Nog denzelfden dag, waarop de Prins den nieuwen eed ter teekening ontving, zond hij Margareta bericht, dat het hem tot zijn spijt niet mogelijk was aan het verzoek van de Landvoogdes te voldoen. In zijn antwoord schrijft hij o. a.: ....“Indien ik nog eens getrouwheid zweer, dan kon het schijnen, alsof ik mijn vroegere geloften had verwaarloosd. De vorm van dezen nieuwen eed is daarbij wel eenigszins vreemd en schijnt van de gedachte uit te gaan, òf dat ik er over denk mij zelf te onttrekken aan het volbrengen van loyale plichten in ’s Konings dienst, òf dat ik meen orders te ontvangen, die ik niet gewetensvol zou kunnen uitvoeren, daar ik gezworen heb, de voorrechten der gewesten te beschermen....

Tevens verzoekt Oranje iemand te zenden om zijn opdracht te kunnen overnemen.


Verwondert het ons, dat Margareta ontroerd was, toen zij die weigering van den Prins op hare vraag ontving? Ze had niet opgehouden in de dagelijksche briefwisseling met haar broeder, hem alle geruchten betreffende Oranje, mede te deelen en elke regel, dien zij schreef, ademde wantrouwen. En toch was ze zich levendig bewust, hoe nuttig de Prins voor haar was geweest en hoe geen ander man een dergelijken invloed op het volk kon uitoefenen. Het denkbeeld, dat hij zich onttrok, vervulde haar met grooten angst.

Zij antwoordde Oranje, dat zij niet bij machte was, zijn besluit aan te nemen, daar zij hem de ambten niet had overgedragen, die hij vervulde. Ze zou echter den koning inlichten maar hoopte, dat hij voorloopig zijn bestuur zou blijven uitoefenen op zulk een wijze, dat hij zich tegenover God en zijn souverein kon verantwoorden en overeenkomstig zijn eersten eed.

Kort daarna zond ze haar secretaris Berty naar Oranje, die met hem een [136]persoonlijk onderhoud over dien eed had, doch hun samenkomst had geenerlei resultaat. Oranje kon en wilde geen eed zweren, dien hij voor kleingeestig hield, indien hij niet meer behelsde dan oppervlakkig scheen en dien hij voor gevaarlijk hield, indien er meer in verborgen lag, dan het oog kon zien. Hij bleef dus bij zijn voornemen, zijn ambten, die hij van den Spaanschen koning had verkregen, neder te leggen.

Thans zou men zeggen, dat het oogenblik voor den Prins was gekomen om zich royaal aan de zijde van het volk te plaatsen of zich aanstonds geheel terug te trekken. Maar nog bleef Oranje weifelen. Al wordt alles in aanmerking genomen, om zijn houding te verontschuldigen, zijn weifeling tot het laatste oogenblik toe en zijn gebrek aan zelfvertrouwen zijn mede oorzaak geweest van de noodlottige gebeurtenissen, die het vaderland zoo diep te betreuren had.

Filips II was besluiteloos, maar Oranje was het niet minder. De besluiteloosheid van den koning van Spanje was de oorzaak, dat Alva eerst in April 1567 Madrid verliet, terwijl toch de koning onmiddellijk na den beeldenstorm besloten had tot zijn zending. Had Oranje die maanden, die daartusschen verliepen (Aug. 1566-Maart 1567) gebruikt, om hem te voorkomen, de opstand ware georganiseerd en Alva had de poorten der steden gesloten gevonden. Maar de Prins miste het noodige vertrouwen op de duurzame kracht der beweging en op zich zelven.

In de laatste maanden van zijn verblijf in de Nederlanden is er dan ook weinig verheffends in zijn persoonlijkheid. Staatkundige berekening gaf bij al zijn daden den doorslag. En al zullen wij hem op hoogst gespannen oogenblikken, die nog volgden, de hulde niet onthouden, die hem toekwam, toch betreuren we het, dat destijds niet reeds die hoogere geest in hem leefde, dien we later bij zijn terugkeer in het vaderland in hem bewonderen.

Margareta had op de terugkomst van den Prins te Antwerpen gerekend, om krachtiger tegen de vrije prediking op te treden. Hoogstraten, die Oranje vervangen had tijdens diens afwezigheid in het Noorden, had wel met oordeel en kracht bestuurd en zelfs in October een oproer door strenge maatregelen bedwongen, maar of hij de man er naar was, om den katholieken godsdienst te herstellen ten koste der sekten, daaraan twijfelde Margareta.

De Landvoogdes bleef op den Prins vertrouwen en nauwelijks was hij dan ook in de Scheldestad teruggekeerd, of Margareta ving weer aan, zich beroepende op zijn trouw aan den koning, hem aan te zetten tot het doen ophouden der prediking binnen de muren der stad. Daar Margareta zich niet van den Prins wilde ontslaan, ook al had hij den nieuwen eed geweigerd, totdat de koning daaromtrent zou beslist hebben, was Oranje wel verplicht, de moeilijke taak te Antwerpen weer op zich te nemen.

Fernando Alvarez de Toledo

Fernando Alvarez de Toledo

Hertog van Alva.

Na verschillende samenkomsten met de hervormers, kwamen de Prins, de magistraat en de graaf van Hoogstraten, die Oranje’s coadjuctor bleef, tot het resultaat, dat de prediking binnen de muren niet zou kunnen ophouden, tenzij er eenige compensatie aan de sekten gegeven werd. Op 17 Februari zonden ze een deputatie naar de Landvoogdes om de zaak met haar te bespreken. De regentes was zeer positief in haar eischen; zij stond met kracht op de nakoming van de [137]volgende voorwaarden: Alle predikers moesten aanstonds vertrekken en alle preeken en godsdienstoefeningen ophouden. De katholieke eeredienst moest worden hersteld en het bouwen van nieuwe tempels gestaakt worden; alle burgers moesten den koning gehoorzamen en zich aan zijn geboden houden. Geen vagebonds of vluchtelingen mochten binnen de stad geduld worden en alle gewapende mannen in den dienst van de gemeente moesten gehoorzaamheid aan den koning zweren. Als die voorwaarden vervuld werden, dan beloofde de regentes den burgers van Antwerpen, dat ze niet om vroegere daden zouden worden gestraft, tenzij de koning, door de edelen, de raden en staten geraadpleegd, anders zou bevelen.

In die amnestie was niet één persoon begrepen, die schuldig was aan beeldstormerij, samenzwering tegen Z. M. enz. Ten overvloede, om alles nog minder beteekenend te maken, verklaarde ze, dat de beloften in die artikelen vervat, aan ’s konings welbehagen waren onderworpen.

Welk een slag was dit in het aangezicht van alle hervormden, van welke kleur ze ook waren! Op den 27en Februari verschenen afgevaardigden van de sekten voor den Prins en vroegen, waarom er geen acht was geslagen op het verdrag van het voorgaand jaar. Was het wonder dat er samenscholingen van het volk plaats hadden, dat op zulk een wijze werd geprikkeld?

Op den 2en Maart verzamelde zich een menigte van 2000 man voor de deur van ’s Prinsen verblijf en eischte de verzekering, dat er geen geweld zou worden gebezigd, om de preeken te doen ophouden. Toch gingen ze toen nog zonder rumoer uiteen.

In plaats van zich aan het hoofd dier onstuimige menigte te plaatsen, dacht Oranje er aan, haar te bedwingen en te ontwapenen, met het doel den koning het voorwendsel te ontnemen, het land met Spaansche benden in te trekken. Daarom richtte hij in overleg met Nieuwenaar, die ook voor Hoorne sprak, Brederode en Hoogstraten nog eens een brief aan Egmond, zonder wien ze allen te zamen niets vermochten.

En wat stelden ze hem voor? Zouden we het kunnen gelooven, indien de documenten het niet bewezen? Ze stelden Egmond voor, zich met hen te verbinden tot het afschaffen van de openbare preek, tot het herstellen der orde en daardoor tot het weren van de Spaansche troepen, voor wier komst de aanleiding dan zou zijn weggenomen. Wij gelooven gaarne, dat het doel van den Prins: het weren der Spaansche soldaten, ernstiger gemeend werd dan het middel: de vrije prediking af te schaffen. Maar ondertusschen werd het door hem voorgesteld.

Wel een bewijs hoe weinig Oranje en de zijnen nog wisten wat hun te doen stond. Terwijl de Protestanten goed en bloed te hunner beschikking stelden, om de vrije prediking te behouden, stonden zij in beraad die desnoods met geweld te verhinderen. Toonde Margareta met haar dwaze eischen den geest des tijds niet te verstaan; die geest, die strooming werd evenmin begrepen door Oranje. Werd zij gedreven door den angst voor haar koning of het naderend leger, door hem gezonden; ook de Prins, voor wien de orde alles was in den staat, werd door diezelfde vrees tot de wanhopigste en onmogelijkste reactie gebracht, die wij ons bijna niet van hem [138]kunnen voorstellen. Men mag echter niet vergeten, dat het doel van dat schrijven was, Egmond te winnen.

Doch Egmond was een royalist pur sang. Hij was dit door afstamming en traditie, van den aanvang zijner loopbaan af, als overwinnend generaal van de troepen van zijn meester! Ook hem mishaagde wel het gedrag van den koning; diens bevelen vielen ook niet in zijn smaak, maar rebel te worden, de wapens tegen den koning op te nemen, dat kon hij nog minder verdragen. Van den aanvang af had hij dit geweigerd en bij die verklaring volhardde hij. Als aristocraat kon hij zich niet met het volk verbinden tegen zijn souverein; als katholiek wilde hij zich niet vereenzelvigen met de bestrijders van het gezag der kerk. Buitendien was er nog een andere factor in het spel, die zijn houding van die van Oranje deed verschillen. Al zijn eigendommen en belangen waren op den Nederlandschen grond.

Oranje had zeker ook van zijn recht op zijn vaderlijk erfgoed afstand gedaan ter wille zijner broeders, maar de Nassau’s waren zoo aan elkander gehecht en zoo loyaal tegenover elkander, dat hij zeker was, een veilig toevluchtsoord in het ouderlijk huis te vinden. Egmonds diensten aan Filips bewezen, waren door heel Europa bekend en hij kon niet gelooven, dat de overwinnaar van St. Quentin en Grevelingen, die zooveel glans had geworpen op de eerste regeeringsjaren van den vorst, door Filips verkeerd zou worden beoordeeld. Hij antwoordde daarom aan de vier edelen, dat hij zich niet met hen wilde verbinden. Hij vermaande hen te doen, wat ze hem voorstelden: de preek af te schaffen, het volk te beteugelen en dan nederig den koning te bidden, niet met zulk een geduchte legermacht in het land te komen. Geen defensief verbond wilde hij mee sluiten; tot meer dan nederig bidden, mochten de edelen zich niet verstouten.

Oranje en zijne vrienden wilden nog een poging wagen, Egmond tot beter inzicht te brengen. Ze noodigden hem tot een gesprek, maar hij weigerde hen te ontmoeten. Hij vermaande hen zich als getrouwe vazallen te gedragen. Hij voor zich was besloten, de wijk te nemen als de koning het land overheerde, maar in geen geval zou hij zijn meester bestrijden. Dit was zijn laatste woord en daarmee keerde hij zich voor goed van zijn oude vrienden af.

Egmond legde den nieuwen eed, dien Oranje geweigerd had, af en op den zelfden dag gaf Brederode de instructies aan de bevelhebbers zijner troepen. [139]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk X.

De slag van Austruweel. Oranje en het oproer in Antwerpen. Vertrek van den Prins. 1567.

Wat in den aanvang van 1566 mogelijk was geweest, indien de gedachte van Nicolaas de Hames was verwezenlijkt, doch wat toen door den tegenstand van Oranje en de andere grooten niet geschied was, dat werd thans, nu de zaak der verbondenen veel wanhopiger stond, ter elfde ure nog beproefd.

Alleen wanhoop kon op dat oogenblik nog tot zulk een waagstuk drijven, want overal in het land was de regeering sedert veel machtiger geworden, terwijl de legerbenden van Alva het land naderden. Toch werd het nog beproefd en eere den mannen, die de proef met hun dood hebben bezegeld en door hun offer een bezielend voorbeeld gaven voor het verzet, dat enkele jaren later met het schoonste succes zou bekroond worden.

Als legerhoofd trad Hendrik van Brederode op en de meeste oprichters van het compromis der Edelen werden bevelhebbers zijner troepen. Nicolaas de Hames was er niet bij; deze was reeds sedert eenige maanden naar Duitschland verwijderd en op zeer ongunstige wijze door Margareta aan den keizer afgeschilderd. Na Brederode was Jan van Marnix, heer van Toulouse de opperste veldheer, terwijl zijn broer St. Aldegonde de functie van thesaurier-generaal bekleedde. Op naam van “Brederode en die van de nieuwe religie” werd in en buiten Antwerpen krijgsvolk aangeworven en dat Oranje zich daartegen niet verzette blijkt wel uit het feit, dat sommige werfofficieren er durfden bijvoegen: “Op last van den Prins van Oranje.

Een boekje in die dagen verspreid, kon als manifest van den opstand gelden; in het bijzonder bevatte het eene aansporing tot de grooten en edelen, niet langer te weifelen, maar vastberaden het eenige middel aan te grijpen, dat nog redden kon, n. l. eendrachtige bestrijding der regeering. Men begreep zeer goed, wat men van den Spaanschen koning te vreezen had en tevens dat ze hun goed en leven, dat zij nu op het spel gingen zetten, toch reeds verbeurd hadden. Zij, de [140]gereformeerden, wisten het wel, maar de “Heilige Raad,” zooals het boekje werd genoemd, overtuigde slechts hen, die reeds overtuigd waren, niet echter de grooten, die bleven weifelen.... totdat het te laat was.

De verbondenen hoopten allereerst Antwerpen meester te worden, teneinde deze stad tot het middelpunt hunner onderneming te maken; zij rekenden tevens op den bijval van niet minder dan 52 Noord-Nederlandsche steden. Daar ze meester waren van Deventer en Maastricht, kon de uit Duitschland verwachte hulp over de bruggen van Maas en IJsel komen, terwijl de bezetting van Zeeland, hetgeen ze niet moeilijk achtten, hen in de gelegenheid zou stellen met Fransche en Engelsche geloofsgenooten in gemeenschap te komen.

Antonie van Bombergen maakte zich bij verrassing van ’s Hertogenbosch meester en trachtte ook daar krijgsvolk te werven op naam van Oranje en Hoogstraten. Wel verbood Oranje verdere lichtingen, maar hij kan niet onbekend zijn geweest met het feit, dat zijn bevel niet werd gehoorzaamd.

Het krijgsvolk, dat zich aanmeldde, was echter onvoldoende geoefend en aan wapenen ontbrak het geheel, vooral ook doordat Mechelen, waar de arsenalen zich bevonden, door de regeering was bemachtigd. Deze liet de opstandelingen niet den tijd tot organisatie, doch tastte nu ook door. Utrecht werd door Meghen verrast en ook Amsterdam liep gevaar, maar deze stad bleef door de komst van Brederode voor de geuzen behouden. In plaats van Brederode, die de troepen bij Vianen en Antwerpen zonder hoofd had moeten achterlaten, kwam de jonge Toulouse, een edel en moedig man, geen veldheer, maar een geleerde.

Zijn aanslag op Walcheren mislukte en daarop verschanste hij zich bij het dorp Austruweel in het gezicht van Antwerpen, in de hoop dat de Prins zich eindelijk voor hen verklaren zou. Die hoop bleek ijdel.

De regeering zat inmiddels niet stil en geholpen helaas door den ouden veldheersblik van Egmond, die zijn troepen uit Vlaanderen had aangeboden tegen het geuzenleger, dat een sterke stelling had ingenomen, werd Filips van Lannoy, heer van Beauvoir, tegen Toulouse afgezonden. Waarschijnlijk vertrouwde Margareta haar raadsman niet zoozeer, om hem zelf met het commando te belasten.

Op den 12en Maart ontmoette Beauvoir de troepen van Toulouse bij Austruweel. Deze was daardoor geheel verrast; ja hij meende eerst nog dat het de Duitsche hulptroepen waren, waarop zoolang was gehoopt. Geen gevecht, maar een ware slachting was het gevolg; de meeste geuzen sneuvelden of werden in de Schelde gejaagd; van de 3000 krijgsknechten onder Toulouse ontkwam er bijna geen een, al waren de overwinnaars slechts ten getale van 800 man. Ook de arme Toulouse zelf kwam strijdend om en werd in honderd stukken neergehouwen.

Dit was het droevig einde van de eerste poging van den Nederlandschen opstand.

Welken indruk die gebeurtenissen op de Calvinisten maakten en hoe de houding van den Prins daarbij was, blijkt uit de volgende beschrijving:

“Ondertusschen verlangden de Antwerpsche Calvinisten, toen zij van hunne bolwerken het vuur van Austruweel en de ongenadige behandeling van de arme [141]Toulousianen zagen, zich met hen in den slag te vereenigen. Zij haastten zich naar de marktplaats, gemeenlijk genoemd Place de Meir, waar in een oogwenk 1300 à 1500 man waren verzameld. Sommigen waren gewapend met puntige hamers, maliekolven en oude wapens, anderen met werpspietsen en slagzwaarden. Bij dezen voegde zich een corps muitelingen, ongeveer 4000 man sterk, op dezelfde manier uitgerust....

“De Prins van Oranje, over deze plotselinge beweging ontzet, riep de acht compagnieën katholieke soldaten en achtenswaardige burgers, die hij in de maand September had ingeschreven, te zamen. Hij liet deze in het stadhuis en op plaatsen aan de markt grenzende, postvatten, ten einde de muitzieken en de hervormden, die samenspanden om de stad te plunderen, in bedwang te houden. Daarop ging hij, vergezeld door Hoogstraten en van Straalen, burgemeester van Antwerpen, naar de Place de Meir om te weten te komen, wat die woeste menigte verlangde.

“Ze werden met beleedigingen begroet. Oranje werd een vuile verrader genoemd, een dienaar van den Paus, een beambte van den Anti-Christ. Met dergelijke liefelijke woorden zooals de Hugenoten gewoon waren naar hun vijanden te slingeren, werd de Prins overvallen. Daarop begonnen zij als krankzinnigen te roepen, dat zij den dood van hun gesneuvelde broeders, die door de Katholieken zoo wreed waren gemassacreerd, wilden wreken en bevalen den Prins gebiedend, dat hij de poorten moest openen of anders zouden zij ze afbreken. Toen hij daarmede langer wachtte, dan hun beviel, ijlden ze naar de naastbijzijnde poorten, maakten ze met hun maliekolven open, ten einde hun plan te gaan uitvoeren, geen acht slaande op de waarschuwing van den Prins, dat ze niet in staat waren met goed toegeruste soldaten te vechten en dat Toulouse en zijn troepen, die voor hun oogen waren vernietigd, hun tot waarschuwing konden dienen. Eindelijk ziende, dat zijn vermaning niets uitwerkte, keerde de Prins naar de Place de Meir terug.

“Nu moet men niet vergeten dat Beauvoir, vóór de nederlaag van Toulouse, gewaarschuwd was, dat de Antwerpsche sektarissen zich verzamelden om hem aan te vallen... Daarom beval hij al de gevangenen ter dood te brengen ten getale van ongeveer 300, uit vrees, dat deze hem soms een poets zouden spelen. Dat was zeker een zeer onmenschelijke daad, maar misschien op dat oogenblik een militaire noodzakelijkheid. Daarop trok hij naar de stad, vast besloten de Evangelische muiters, die zich wilden wreken op den dood hunner kameraads, te straffen... Toen deze echter Beauvoir met zijn overwinnende troepen, die de lucht vervulden met de geluiden van krijgstrompet en trommelslag, zagen naderen, was hun drift bekoeld en kalm gingen ze naar de Place de Meir, om den raad van den Prins van Oranje op te volgen, dien ze daareven zoo verachtelijk hadden verworpen.

“Beauvoir bleef eenigen tijd in slagorde op hen wachten, maar toen hij zag, dat ze niet het minste verlangen hadden, zijn uitdaging te beantwoorden, plaatste hij de standaards van den ongelukkigen Toulouse tot een bespotting op den hoek van de haven, liet die daar een poos staan en ging toen, met roem overdekt en met buit beladen, met zijn soldaten naar Brussel. [142]

“Het scheen, alsof de Calvinisten van spijt zouden barsten, want ze zwoeren, dat de Antwerpsche papisten niet lang over hun ongeluk zouden lachen. Den nacht bracht de menigte gewapend op de Place de Meir door, onophoudelijk roepende: “Vivent les gueux.” Vroeg in den ochtend haalden ze 17 stukken geschut uit het arsenaal, want ze vertrouwden de magistraat niet en daarop gingen ze als waanzinnigen van kerk tot kerk, van klooster tot klooster, plunderend en roovend al wat zij vonden, terwijl ze priesters en geestelijken, vooral de Minoriten, die in slechten dunk stonden, kwalijk bejegenden. Daarop stonden ze gereed de rijke woningen te gaan plunderen, met het plan allen, die niet tot hun geloof behoorden, te verjagen en de stad onder hun macht te brengen.

“Ze haatten de Lutherschen nog meer dan de Katholieken; die noemden ze “halve-papisten,” “erger dan papisten” en ze wilden geen woord ten gunste van de Anabaptisten hooren, hoewel zij (altijd volgens Pontus Payen) kinderen van den duivel waren niet minder dan deze.

“Waarschijnlijk zouden ze geslaagd zijn in hun verderfelijke oogmerken, als de Prins van Oranje dit niet door zijn voorzichtige zorg had voorkomen. Hij, die de bloeddorstige natuur der Calvinisten haatte, besloot hun stoutheid met sterke hand te keeren. Hij nam daarom de voornaamste Spaansche, Italiaansche, Engelsche en Duitsche kooplieden in vertrouwen en ook de dekens van alle gilden, die niet tot de opstandelingen behoorden. Daarop verzamelde hij de gewapende Katholieken en Lutheranen; hij overreedde hen een verbond te sluiten en tezamen pogingen in het werk te stellen om de buitensporigheden van die sektarissen te beteugelen, die geboren schenen, om de wereld in beroering en alles in wanorde en verwarring te brengen.

De Lutherschen waren daartoe volkomen bereid. Ze hadden dikwijls van te voren zulk een verbond aan de Katholieken voorgesteld, met wie ze in goede verstandhouding gedurende de troebelen geleefd hadden. De Prins beval toen, dat de groote klok geluid werd en op een andere marktplaats, geheel afgezonderd van de Place de Meir, verzamelden zich de Katholieken en Lutheranen. Deze bestonden enkel uit deftige lieden, rijke kooplui en achtenswaardige burgers, terwijl de anderen slechts uit schorriemorrie bestonden, voor ’t grootste deel vreemdelingen, vluchtelingen, bankroetiers en minder volk, aangevoerd door een ellendigen galgevogel, met name Hermans.

“Zeker, er waren ook in de stad vele rijke kooplieden, die den godsdienst van Calvijn beleden, doch die vermengden zich niet openlijk met het gepeupel, al ondersteunden zij ze misschien in het geheim. Er bestond dus gelegenheid, de stad van slecht bloed te zuiveren, maar de Calvinisten, de ongelijkheid van den strijd erkennende, zonden hunne predikanten naar den Prins, om voorwaarden te maken en ze boden aan, zich aan zijn besluiten te onderwerpen. Oranje willigde dit in en bedaarde den toorn der Katholieken en Lutheranen, die er eindelijk in toestemden het verbond te teekenen, dat de Prins met de Consistories had gemaakt en die beloofden, zich aan den inhoud daarvan te houden. Zoo werd het oproer zonder bloedvergieten gestild, geheel tegen de algemeene verwachting in.

“De Prins wordt om dit optreden door velen hoogelijk geprezen; men gaat zelfs zoover, dat men hem alle eer geeft, de stad tegen plundering en bloedvergieten [143]door zijne tegenwoordigheid te hebben bewaard. Men beweert, dat door hem het leven der Katholieken is gespaard, die zonder de tijdelijke hulp der Lutheranen in het uiterste gevaar zouden verkeerd hebben.

“Wat mij aangaat, (zoo eindigt de katholieke royalistische schrijver), ik zou niet gaarne de eer, die den Prins in die zaak toekomt, ontkennen; maar toch komt het mij voor, dat de Calvinisten meer reden van dankbaarheid hadden, dan de Katholieken en de Lutheranen; want het Compromis dat hij maakte, was geheel in het voordeel van de zwakste partij, die op het punt stond voor haar heiligschennis en diefstallen, die ze begaan hadden, een waardige straf te ontvangen.”


Ziedaar het verhaal, verteld door een katholiek schrijver, die bijna tijdgenoot dier gebeurtenis was, doch die Margareta doet voorkomen als een voorbeeldige regentes, wie de belangen harer kerk bovenal ter harte gingen. Natuurlijk moet dus dit verhaal als zoodanig beoordeeld worden.

De overeenkomst, waartoe de verschillende sekten zich verbonden, was de volgende: De stadssleutels bleven in de handen van den Prins en van Hoogstraten. Burgers en soldaten samen moesten verantwoordelijk blijven voor den algemeenen vrede; de burgers benoemden de kapiteins, wier keuze door den Prins moest worden goedgekeurd; 1200 burgers moesten de poorten bewaken en de stad werd in districten verdeeld. Binnen de wallen kon de overheid geen gewapend volk toestaan, noch eenig soort van garnizoen, zonder toestemming der gemeente. De burgers moesten den eed afleggen aan den koning, de stad en het volk, met behoud der privileges, inzonderheid van dat der Joyeuse entrée. Het verdrag van 1566, betreffende de beide godsdiensten, bleef onaangetast.

De eerste vorm van deze overkomst werd door het volk niet aangenomen. Op den volgenden dag kwamen er vijftien additioneele artikelen bij, o.a. bepalende, dat de conventie van den 27en moest worden in stand gehouden, totdat de koning en de staten het punt van den godsdienst hadden toegestaan. De stadssleutels moesten onmiddellijk aan Oranje en Hoogstraten gegeven worden, die, indien ze het noodzakelijk achtten, 400 ruiters mochten lichten en gewapende schepen in de Schelde konden opstellen. Al de inwoners zonder uitzondering moesten bijdragen aan de uitgaven, die de algemeene verdediging eischten; op de bolwerken zouden kanonnen worden geplaatst en de gouverneurs moesten het geschut controleeren. Op den 15en Maart stemden de Calvinisten er in toe, deze artikelen te onderteekenen.

Er is geen twijfel aan, of door deze conventie werd een bloedbad voorkomen, zoo vreeselijk als Parijs ooit gezien heeft; de stad werd door het vergelijk beveiligd en tot rust gebracht en aan Oranje komt ten volle de eer van deze heilrijke uitkomst toe. Hij bewees op dat gespannen oogenblik, te midden van tallooze sekten, die elkander ten bloede toe haatten, een staatsman van groote wijsheid te zijn. Men moge terecht zijn weifelen en zijn besluiteloosheid in 1566 en 1567 betreuren; te midden van zulk een oproerige stad, waar de meest booze plannen werden gekoesterd, de rust hersteld te hebben, is het beste pleidooi voor zijn helder inzicht, ik zeg niet in den tijdgeest, maar in de eischen van het oogenblik. En die geest van staatsmanswijsheid is hem ook later, toen hij gelouterd in [144]het land wederkeerde, bijgebleven en toen aan het gansche land, gelijk thans Antwerpen, ten goede gekomen. Oranje moet den dood van Toulouse, den jongen geleerde en van zijn 3000 man, diep betreurd hebben, maar hij behield zijne kalmte en bestuurde te midden van de gevaarlijkste samenscholingen met den besten uitslag de oproerige stad.

Op den morgen van den 15en Maart werden de troepen, door de stad geworven, op de Place de Meir verzameld. Oranje, Hoogstraten, de stedelijke overheid en een honderdtal ruiters reden naar de markt, allen met roode sjerpen om hun wapenrusting, het embleem door hen, die de orde wilden handhaven, aangenomen.

De menigte Calvinisten stond met toornige blikken aan het eene eind van de plaats. Oranje beval, dat de artikels van het vergelijk overluid zouden worden gelezen en toen hield hij een korte toespraak, waarin hij, met het noodlottig voorbeeld van Toulouse en zijn ongeoefende vrijwilligers tegenover ervaren soldaten voor oogen, het volk waarschuwde tegen het garnizoen, dat onder het gezag der stad stond, om toch geen ijdele pogingen aan te wenden, nog meer concessies te verkrijgen. Hij eindigde zijn toespraak met de woorden: “Leve de koning!” Na een oogenblik stilzwijgen herhaalde de menigte dien kreet en de rust was hersteld.


Twee weken was het bijna geleden, sedert Margareta den Prins om vernieuwing van den eed van getrouwheid had gevraagd en een weigerend antwoord van hem had ontvangen, terwijl hij afstand deed van al zijn bedieningen. Hij was echter niet van zijn dienst ontheven, zoodat hij, overeenkomstig het officieel gebruik, nog gebonden was, toe te zien, dat de dienst volgens den wil des konings vervuld werd.

Wat hij zou gedaan hebben, als Toulouse, in plaats van Beauvoir, overwinnaar was geweest, kan niet worden bepaald. Maar in den staat van zaken, zooals die op het oogenblik was, stelde hij zijn verplichting tegenover Filips hooger, dan het feit, dat hij reeds afstand had gedaan, hetgeen zeker op dat oogenblik het beste was, dat hij kon doen. De Landvoogdes, wel verplicht den Prins te prijzen met zijn succesvol optreden, was toch ontevreden met het resultaat en zij meende dat Oranje voor het volk had ondergedaan. Haar goed- of afkeuring was echter een zaak van de grootste onverschilligheid voor hem.

Aan een Duitsch vorst, waarschijnlijk Willem van Hessen schreef hij den 17en Maart het verhaal over het voorgevallene te Antwerpen. Hij vermeldt in dien brief, dat het alleen met de grootste inspanning en met gevaar voor zijn leven gelukt is de Calvinisten te overmeesteren en de eer der stad te handhaven. Veel dank zal hij er niet mee inoogsten, dat begrijpt hij, maar “God en alle eerlijke lieden zullen onze daden erkennen.”

Ook zegt de Prins nog in hetzelfde schrijven, dat hij reden heeft God te danken, nu hij aan zulk een groot gevaar is ontkomen en dat hij zich zelf door de genade Gods kan beschouwen als een nieuw geborene. Hoe hij geheel gered zal worden, weet hij nog niet, maar op God en op de gebeden zijner vrienden vertrouwt hij.

Oranje bedwingt de Antwerpsche burgerij. Maart 1567. (Bladz. 141.)

Oranje bedwingt de Antwerpsche burgerij. Maart 1567. (Bladz. 141.)

Zonder twijfel hebben wij het recht deze woorden aan te merken als een uiting van het ontwaakte religieuse leven van den Prins, want ook elders laat hij [145]niet na den naam van God te noemen en zich en de zijnen in zijn hoede aan te bevelen. De angstige dagen in Antwerpen doorleefd, schijnen zijn hart te hebben geopend voor het godsdienstig gevoel, dat zich hier in innige dankbaarheid, diepe afhankelijkheid en hartelijk vertrouwen uit.

Zijn besluit om het land te verlaten had hij reeds vroeger genomen, maar thans besefte hij ten volle, dat hij weg moest gaan en aan Willem van Hessen schrijft hij dan ook, hoe onmogelijk het voor hem was na Alva’s komst te blijven.

Hoewel Margareta, zooals we zagen, lang niet voldaan was met Oranje, verzuimde zij toch niet, pogingen in het werk te stellen, hem in de Nederlanden te houden.

Ze zond nog eenmaal haar secretaris Berty met het voorstel, indien hij bleef weigeren, den nieuwen eed af te leggen, een samenkomst te hebben met zijn vroegere medeleden van den Raad van State, zooals Aerschot, Barlaimont, Egmond en Mansfelt. Deze samenkomst had wel plaats te Willebroek bij Mechelen met Egmond en Mansfelt, doch succes had deze bespreking niet. De Prins bleef bij zijn wensch, te worden ontlast van al zijn ambten en bedieningen, zoowel van die welke de Koning, als van die welke de Landvoogdes hem had opgedragen. Hij wilde zich eerst naar Breda, dan naar Duitschland terugtrekken en beloofde de nederige vazal van den koning te blijven.

Margareta zegt in haar brief aan Filips, dat ze aan zijn laatste verklaring niet veel waarde hecht.

Het was de laatste maal, dat Oranje en Egmond samen waren. Een Calvinist, die zich in den schoorsteen van de audiëntiezaal had verborgen, deelde omtrent deze ontmoeting het volgende mede: Toen alles van weerszijden was gezegd en de graaf volhardde bij zijn voornemen, zijn lot met dat van zijn land te blijven deelen en de Prins vast bij zijn besluit bleef, het Nederlandsche stof van zijn voeten af te schudden, zei de eerste: “Vaarwel, Prins zonder Staten!” en Oranje antwoordde: “Vaarwel, graaf zonder hoofd!”, waarop ze elkander omhelsden en vertrokken. Een ander verhaalt, dat Oranje zou gezegd hebben: “Mijn neef, de Spanjaarden zullen de Nederlanden binnentreden, maar ik verzeker u, uw hoofd zal hun tot brug dienen.

Hoewel deze berichten geen geschiedkundigen grondslag hebben, stemmen alle schrijvers toe, dat Oranje en Egmond elkander omhelsden en droevig scheidden.

Zeker heeft nooit een verrader en—van het Spaansche gezichtspunt uit was Oranje dit ongetwijfeld—met dergelijke overwegingen als Willem van Nassau het land verlaten, dat hij besloten had uit de macht van een tiran te bevrijden. De edelen vertrokken dienzelfden dag na het middagmaal en Oranje keerde naar Antwerpen terug om de laatste, voorbereidende maatregelen te nemen, voor hij de gewesten verliet. In de Brabants hoofdstad echter durfde hij den voet niet zetten.

Op den 10en April schreef hij aan Filips een brief, waarin de Prins zijn optreden in Antwerpen en Holland rechtvaardigt; hij deelt den koning mede, hoe hij in de eerstgenoemde stad bij zijn terugkeer het oproer heeft bedwongen.

Wat den eed aangaat, waarover de hertogin van Parma hem heeft geschreven, [146]deelt de Prins den koning zelf mede, dat hij dien geweigerd heeft af te leggen, reden waarom hij zijn ambten en bedieningen nederlegt. Hij eindigt met de verzekering zijner trouw, loyauteit en gehoorzaamheid aan den koning.

Mocht iemand de herhaalde getuigenis van zijn trouw en loyauteit aan den koning overdreven vinden, hij bedenke, dat de briefstijl dergelijke uitingen eischte, waardoor alleen een plichtmatige vorm werd nagekomen. Nemen we dat in aanmerking, dan is er geen eerlijker overgang van loyauteit tot rebellie denkbaar dan die, waarvan deze brief getuigenis geeft. Zelfs de 50.000 florijnen, die de Staten van Holland hem wilden vereeren als een geschenk voor het dempen van het oproer, weigerde hij, hoe goed hem dat geld ook bij al zijn schulden zou te pas gekomen zijn. Aan Filips schrijft Oranje, dat hij den nieuwen eed uit beginsel niet kan afleggen en daarom van de Staten van Holland het geschenk niet wil aanvaarden voor zijn persoonlijk gebruik, daar hij eerstdaags geen stadhouder meer zal wezen.

Het vertrek van den Prins wordt op verschillende wijzen uitgelegd. Zelfs beweert men, dat hij na den slag bij Austruweel en onder den indruk van de jongste berichten van Lodewijk van Nassau, nu er op geenerlei hulp uit Duitschland te rekenen viel, erover gedacht heeft zich met den koning van Spanje te verzoenen en dat nog wel door middel van Granvelle. ’t Is waarlijk nog al eigenaardig, dat men dit van hem beweert en men moet den Zwijger al erg naïef vinden, wanneer men meent, dat deze verzoening, stel het geval, kon bereikt worden door tusschenkomst van den man, die zijn gansche vernedering aan den Prins had te wijten. Die geheele verzoening echter was een fictie, want wat zou anders de herhaalde weigering van den eed af te leggen, beteekend hebben.

Ook zegt men, dat de Prins vluchtte uit vrees. Dat hij van nature bang was wordt echter evenmin door iets bevestigd. Van angstvalligheid was toch zeker geen sprake in Antwerpen van 14–16 Maart! Zijn vlucht was integendeel het gevolg van een lang beraamd plan, dat hij slechts noode vervulde en waartoe hij eerst, door de omstandigheden gedrongen, overging.

Bevreemdend blijft alleen het slot van zijn brief aan den koning, want Oranje wist zeer goed, dat hij in Duitschland gevlucht, niet de trouwe gehoorzame vazal des konings zou kunnen blijven. En toch beweert hij, dat hij met Gods hulp in trouw en gehoorzaamheid hoopte te volharden, zoodat Z. M. er ten volle mee tevreden zou zijn.

Men moet echter niet vergeten, dat hij nog geruimen tijd ook na zijn terugkeer in het land is blijven voortgaan, in naam des konings op te treden en dat zijn opstand tegen de Spaansche macht alleen bedoelde vrijmaking van het geweld, waarmede hij zelfs den kwaad ingelichten vorst een dienst hoopte te bewijzen tot het behoud van zijne Nederlanden. De gedachte daaraan kon ons nog meer dan de briefstijl en de vorm verzoenen met Oranje’s krachtige betuiging van trouw en loyauteit in dien laatsten brief voor zijn vertrek aan Filips II.


Den 11en April verliet de Prins Antwerpen en ging naar Breda, met het plan, ook die stad zoo spoedig mogelijk, na orde op zijn zaken gesteld te hebben, te verlaten. Tien à elf dagen vertoefde hij er nog, wel een bewijs, dat angst niet [147]het motief was van zijn vlucht. Wat daar gedurende dien tijd plaats had, is onvolledig bekend. Aangaande een paar zaken zijn we slechts met zekerheid ingelicht. Hij ondervond allereerst van den kant zijner vrouw een hoogst onaangenaam verzet tegen het vertrek naar Duitschland.

Anna’s kleine, onbeduidende, zelfzuchtige natuur was de oorzaak, dat ze de betrekking, waarin haar echtgenoot tot zijn vorst stond niet kon begrijpen. Zij was zeker Protestant, maar ze vond het in het geheel niet noodzakelijk voor haar man, de zaak van een onbeduidend volk te omhelzen, zoodat hij verplicht werd, zijn positie, zoo hoog in rang en macht, te verlaten en zijn privaat eigendom in de waagschaal te stellen door met een jongeren broeder op een ver afgelegen, geïsoleerd Duitsch kasteel de toevlucht te nemen, ver verwijderd van alle gemakken, die in Brabant te verkrijgen waren. De zaken zouden allen terecht komen als hij slechts een weinig diplomatie wilde gebruiken, meende Anna, en onverdragelijk was het haar, zoo uit haar huis te worden weggerukt.

Niets is ongerijmder dan de meening, alsof Anna den Prins tot die verhuizing had aangezet of eenig deel aan den opstand had genomen door mede te Spa of elders met de verbondenen te onderhandelen. Anna knorde en gromde alleen; ze had in ’t minst geen denkbeeld van de plichten van haar gemaal en maakte de laatste dagen van zijn verblijf in Breda, door haar zelfzuchtigen tegenstand, voor Oranje nog onaangenamer.

Uit Breda schreef de Prins afscheidsbrieven aan Egmond en Hoorne en ook aan den graaf van Bergen in Madrid. De beide eerste brieven waren in het latijn. Het zijn antwoorden op de laatste pogingen der beide graven, om hem in het land te houden. Waarom hij de deftige Latijnsche taal koos, om aan zijne weigering uiting te geven, is onbekend; maar ’t schijnt een stijf en vreemd middel van communicatie tusschen mannen, die aan dagelijkschen familiaren omgang gewoon waren.

Ook aan Egmond herhaalde hij, dat, wat hem ook verplichtte het land te verlaten, hij niet ophield Filips’ getrouwe vazal te blijven. De brief aan Hoorne is vrijer van toon en krasser in uitdrukkingen omtrent het kwaad door Filips aan de Nederlanden bedreven. Bovendien viel de Spaansche honig, waarvoor Filips van Hessen nog op zijn sterfbed had gewaarschuwd, niet in zijn smaak.

Den 22en April ging de Prins op reis uit Breda, eerst naar Grave, van daar naar Kleef en toen naar Dillenburg. Ofschoon hij openlijk alle toebereidselen had genomen om het land te verlaten en er nog dagen verliepen, voor hij uit Breda vertrok, wordt toch voorgesteld, dat alleen lafhartigheid oorzaak was van de groote haast waarmede hij naar Dillenburg vertrok. Te Kleef vereenigden zich zijn echtgenoote en hofhouding met hem, terwijl tal van geestverwanten hem volgden.

Aan Margareta werd gemeld, dat een derde deel van de inwoners van ’s Hertogenbosch naar Kleef ging.

“Een groote menigte Brabanders en Walen ging voorbij Delfzijl naar Emden; armen en rijken, vrouwen en kinderen,” zoo schreef men den 5en Mei aan Aremberg en deze berichtte den 9en Juni aan Margareta: “Mevrouw, ik heb vernomen, dat de voornaamste beeldstormers en oproermakers met tal van Brabanders, Hollanders en anderen dagelijks vluchtende zijn naar Emden.” [148]

Bossu, die in plaats van Oranje tot stadhouder van Holland benoemd was, werd een maand later ingelicht omtrent het feit, dat Emden boordevol vluchtelingen was, dat er in het huis van een bakker alleen dertig waren en er dagelijks nieuwe aankwamen.


Voor Oranje Breda had verlaten, had hij zijn zoon Filips Willem, die in Leuven studeerde, daar ontboden, om hem vóór zijn vertrek nog eenmaal te zien; het verbaasde hem bij die gelegenheid, dat de zaken al zóó ver gekomen waren, dat de vader zonder suspicie den zoon niet eens kon zien en spreken.

Wij, die het lot van dien zoon kennen en die weten, hoe Filips Willem, door Alva opgelicht, zijn gansche leven bijna in Spanje heeft moeten doorbrengen, verbazen ons nog meer, dat de Prins hem te Leuven liet. Misschien wenschte Oranje, door hem in het land te houden, eenig vertrouwen in Filips te toonen voor het geval de zaken veranderden, te meer omdat hij ontwijfelbaar geloofde in het heiligdom van den neutralen grond der Universiteit, niet kunnende vermoeden, dat die zelfs door de wreede hand van Alva zou worden geschonden.

Zijn dertienjarige dochter, die aan het hof van Margareta was en zeer door haar geliefd werd, duldde hij niet langer in het land, dat hij zelf ging verlaten; ook Juliana van Stolberg vond de aanwezigheid van Willems dochter daar aan het hof minder gewenscht en achtte het veel beter, dat Marie in Dillenburg kwam onder hare leiding.

Oranje schreef, dat zijn moeder verlangde haar kleindochter te zien en daarop ontving hij het volgend briefje van Margareta, dat ook om andere redenen hier in zijn geheel wordt vermeld.

Mijn neef,

Uit uw brief van den 22en dezer maand heb ik gezien, dat gij nu eindelijk besloten zijt tot die reis naar Duitschland, waarop gij reeds lang geleden plan hadt, ter wille van zaken, die u en uwe verwanten en vrienden betreffen; waarin gij ook de belofte doet, om, waar gij u ook bevinden moogt, de nederige en getrouwe dienaar en vazal van den koning, mijn heer, te blijven.

Ik twijfel dan ook niet, of die belofte oprecht is, te meer daar ik Uwe groote en goede hoedanigheden ken en gij weet, dat ge te doen hebt met een vorst, die u altijd liefde en goeden wil toedroeg. Ook dank ik U voor Uwe goede voornemens, om mij altijd genegen te zijn, waar gij ook zijt en verzeker u dat ik u, in alle opzichten vriendschap, hulp en genoegen zal blijven doen, daar ik u steeds als mijn zoon heb liefgehad. Wat Mlle Oranje aangaat, haar heb ik steeds bemind als mijn eigen kind. Maar gelijk gij zegt: Mevrouw uw moeder wenschte haar voor haar dood te zien; reden genoeg, waarom zij moet gaan, om haar vaarwel te zeggen. Begeert ze bij mij terug te keeren, ze zal mijn liefde onverminderd vinden. Gedurende uw afwezigheid zal ik Uw dienaars en ambtenaars behandelen, alsof gij hier waart en in uw zaken zal [149]ik niet minder belangstellen, dan ik gedaan heb. Ik bid den Schepper, dat Hij u goede raadgevingen, een aangename reis en alle geluk moge geven.

Uit Antwerpen den laatsten April 1567.

Het bleek later zeer gelukkig te zijn, dat Marie bij haar grootmoeder was gekomen, want in 1570 verscheen een gerechtsdienaar met een bevel van Alva om haar op te vorderen! Keerde ze niet terug, dan zouden haar goederen worden verbeurd verklaard.

Het is begrijpelijk, dat deze eigenaardige opvordering geen succes had en Marie rustig bij haar grootmoeder bleef en ook, dat de latere vorstin van Hohenlohe haar grootmoeder altijd dankbaar bleef voor haar redding uit Spaansche handen.


Aldus eindigde het tweede hoofdstuk van Willems leven. Den dag nadat hij Breda verliet, had hij zijn 34e jaar voleindigd. Zijn leerjaren als vredelievend staatsman waren voorbij. Nu stond hij geheel op eigen voeten. Zijn familie, zijn vrienden, het land verwachtten nu van hem een opbouwende politiek, die grooter lasten van verantwoordelijkheid op zijn schouders zou leggen, dan de gehoorzaamheid aan de bevelen van een verwijderd vorst. [150]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XI.

De uitgeweken Prins. 1567.

Het was juist bijtijds, dat de Prins uit het land was verdwenen, want nauwelijks in Duitschland gekomen, deelde de geheimschrijver van Filips II, die tevens Oranje’s spion was, hem mede, dat hij een brief van den koning aan Alva gezien had, waarin de hertog het bevel ontving, den Prins aanstonds gevangen te nemen en zijn rechterlijk verhoor niet langer dan 24 uur te doen duren! Gelukkig dan ook, dat de Oranjevorst op geen eiland verzeild was, toen hij in Dillenburg aankwam. Met de grootste welwillendheid en gastvrijheid werd hij aanstonds opgenomen.

Jan van Nassau, die in leeftijd op hem volgde, was het hoofd der familie geworden; hij was gehuwd met Elisabeth, landgravin van Lautenberg en had een aantal kinderen. Wettig had Oranje geenerlei aanspraak meer op eenige inkomsten van het graafschap, want toen hij erfgenaam werd van Réné, had de Prins van zijn rechten afstand gedaan, zoodat hij alleen een zeker pandrecht op het oude kasteel van Nassau en mogelijk ook op Dillenburg had behouden, ter wille van de titels en waardigheden.

Het was echter een aartsvaderlijke huishouding, die onder het dak van het kasteel te Dillenburg bijeen was. Behalve Jan van Nassau, die er het hoofd was, zooals we zeiden, bevond de weduwe van Willem den Oude, Juliana van Stolberg, zich er ook met haar ongehuwde dochters. Ook Lodewijk, Adolf en Hendrik hadden allen, behalve hun wettig aandeel in het huis, volkomen vrijheid en beweging daarin. De gehuwde zusters met hunne echtgenooten Schwarzberg en Nieuwenaar en de anderen, werden in hunne aanspraken als bloedverwanten door hen ten volle erkend.

Bij dezen uitgebreiden familiekring kwam nu de Prins van Oranje met ongeveer een 150 van zijn partij; ook zijn echtgenoote Anna, die geen gemakkelijk lid van een huishouden was, zelfs niet als hoofd en eerste persoon en die zeker [151]geen aangename bezoekster was onder de tegenwoordige lastige omstandigheden.

Tijdens haar verblijf in de Nederlanden had zij zonder omwegen alle menschen en dingen smadelijk bejegend. Met verachting sprak zij van den Prins, “die maar altijd andere menschen liet voorgaan en nooit zijn eigen rechten deed gelden.” Toen het plan doorging, het gehate land te verlaten, kreeg de zaak in haar oogen een geheel andere gedaante en Anna verzette er zich heftig tegen. Zij weigerde niet haar echtgenoot te volgen; misschien was er wel een bijzondere oorzaak, die haar bevreesd maakte, toen zij op 22 April Breda verliet. Nauwelijks was ze echter in Dillenburg gekomen, of haar nieuwe omgeving was minder overeenkomstig met haar wenschen dan haar oude. Het huis was overvol. Jans echtgenoote behandelde haar niet met eerbied en ze begon verlangend naar Nederlandsche zeden en gewoonten terug te zien. Daarenboven waren niet alleen al de eigendommen van Oranje-Nassau in de Nederlanden achtergelaten, maar ook haar eigene en ze hield niet op, haar echtgenoot te plagen met vergunning te vragen om voor hare bezittingen te zorgen, voordat ze werden verbeurd verklaard. Ook werd zij, op Duitschen grond teruggekeerd, weder het verschil indachtig, dat er tusschen haar rang en dien der Nassau’s bestond en zij maakte zich boos over de benarde omstandigheden, waartoe zij, de dochter van den grooten keurvorst, was teruggebracht.

Op den 11en Mei schreef Oranje aan Willem van Hessen, sedert den dood van den ouden landgraaf ([+] 31 Maart 1567) het hoofd van zijn huis, om hem zijn komst in Duitschland te melden. Op den 21en Mei zond de Prins aan den keurvorst van Saksen een uitvoerig schrijven, waarin hij hem de beweegredenen uiteenzette, die hem naar Duitschland hadden doen komen, en waarin Oranje tegelijkertijd om raad vroeg.

Het kan moeilijk op aandrang van den Prins geweest zijn, dat de Duitsche vorsten een deputatie naar Margareta zonden. Hij moet zich bewust zijn geweest van de volstrekte onbeduidendheid van eenige verdere onderhandeling; hij moet alleen in het plan berust hebben, al kon hij het ook niet goedkeuren. Toch deden de vorsten het onder den indruk van de gebeurtenissen in de Nederlanden en van de aanstaande komst van Alva, die den vrede van Europa bedreigde. De vorsten, van wie dit petitionnement aan Margareta uitging, waren de keurvorsten van Saksen en Brandenburg, de markgraaf van Baden, de hertog van Wurtemberg en de landgraaf van Hessen. Het doel van hun vertoog was alleen tusschen beiden te treden ten gunste van de Lutheranen; vandaar dat een Calvinist als de keurvorst van de Paltz er geen deel aan nam.

De petitionarissen vonden Margareta echter in geen enkel opzicht geneigd, iets toe te geven. De ketters, die het meeste vat op zich gaven, waren lang niet meer zoo te vreezen, als in den aanvang van het jaar; Oranje was genoodzaakt geweest, het land te verlaten; Egmond was een onderworpene, trouwe vazal geworden, die zijn best deed te gelooven in de goede trouw des konings. Valenciennes was ten onder gebracht en er bestond geen enkele reden, om tegenover iemand bijzondere gunst te toonen.

Het gezantschap van de Duitsche vorsten werd vrijwel afgescheept; Filips [152]zou wel rechtvaardig handelen enz. en het ging dan ook naar Duitschland terug, even wijs als het was gekomen. Van die slotsom gaf Willem van Hessen aan Oranje bericht en op den 13en Juni dankte deze den landgraaf voor zijn rapport, daarbij voegende, dat ze op God en op den tijd moesten vertrouwen, om geholpen te worden. De vorsten schijnen er toen nog over gedacht te hebben een deputatie te zenden naar Catharina de Medicis, die goede Christin(!) om te zien, wat er van haar zijde voor de onderdrukte zaak van den godsdienst in de Nederlanden te wachten zou zijn; zelfs maakten ze reeds instructies gereed, maar de zaak schijnt in de wieg gesmoord te zijn.


Van denzelfden 13en Juni dagteekent een andere brief van den Prins aan Willem van Hessen, die vooral daarom belangrijk is, omdat hij ons inlichting geeft omtrent het standpunt van godsdienstige ontwikkeling, waartoe Oranje destijds was gekomen. Die brief is van den volgenden inhoud: “Wij zouden van ganscher harte begeeren tot sterking en bevestiging van ons gemoed en geweten, den tijd, dien wij hier buiten onze Nederlandsche graafschappen en heerlijkheden doorbrengen, te besteden met het lezen en hooren uitleggen der heilige goddelijke schrift. Want zonder er op te roemen, wij gevoelen een bijzondere affectie voor Christelijken ijver, maar hebben daartoe een eerbiedwaardigen, geleerden, zachtmoedigen en wereldkundigen man noodig, dien wij gaarne in onze nabijheid hadden en nu vernemen we na veelzijdig onderzoek en navraag, dat er in Tresza in Hessen een zekere Nicolaas Zell woont, die enz.”

Wij herhalen: die brief is merkwaardig voor den godsdienstigen ontwikkelingsgang van den Prins. Tot nu toe zagen we niet veel van het eigenlijk godsdienstig leven bij hem. Was dit een tijdlang geheel in slaap gebleven, reeds vroeger zagen we, dat het toch niet geheel in hem was gestorven. Van groote belangstelling in het godsdienstig leven vinden we geen spoor, aan algemeen religieus gevoel ontbrak het hem niet. Maar noch zijn aanleg, noch de omstandigheden waren van dien aard, dat hij zich veel moeite had getroost, zich rekenschap te vragen van de eigenlijke beteekenis der geloofsverschillen. Het meest had hij nog naar het Lutheranisme overgeheld, doch niet veel meer dan politiek was die neiging geweest. De Duitsche hulp, die hij verwachtte was alleen mogelijk, indien hij althans het Lutheranisme niet veroordeelde. Van werkelijke belangstelling daarin was geen sprake. Hier echter in Dillenburg begon in de eenzaamheid die belangstelling te ontwaken. Hij wilde voorgelicht worden door een bekwaam, rechtschapen man, die zijne godsdienstige begrippen kon verhelderen.

Willem van Hessen antwoordde, dat de verlangde predikant Zell een zeer geacht man was, dat daarom de gemeente, die hij diende, hem zeer ongaarne miste, maar dat de Prins hem gedurende een half jaar tot voorlichter zijner godsdienstige denkbeelden kon krijgen. Vijf dagen later zond de Landgraaf een werk van Melanchthon getiteld Loci theologici, een zuiver theologisch handboek, naar Dillenburg; de afzender hoopte, dat het den Prins geheel zou overtuigen van de waarheid der Luthersche dogmata.

Eene zitting van den Bloedraad.

Eene zitting van den Bloedraad.

Uit een en ander blijkt, dat de Prins met open armen in Duitschland werd [153]ontvangen, dat zijn verwanten en vrienden hem tegemoet kwamen met groote liefde en innige belangstelling. Dat hij ook buiten Duitschland groote vrienden had, die oprecht deelden in zijn lot, bewijst wel de uitnoodiging van den koning van Denemarken, Frederik II, tot hem gericht, om in zijn staten een toevluchtsoord te zoeken. De brief, die uitnoodiging behelzende, was op den 9en Juli 1567 geschreven en werd op den 22en van dezelfde maand door den Prins beantwoord. De alleronderdanigste toon van den Prins in zijn antwoord aan dien koning, toen hij hem de reden van zijn verblijf in Duitschland meldde en hem voorloopig dankte voor die uitnoodiging, die toon tegenover een vorst, die slechts een tweeden of derden rang innam onder de vorsten in Europa, bewijst wel, hoe Oranje op dat oogenblik nog geheel vervuld was van de rechten der monarchie en verklaart dus ook van ter zijde zijn nog jarenlang volgehouden eerbiediging van den wettigen koning van Spanje.


De vlucht van den Prins uit de Nederlanden was niets te vroeg geweest. Binnen een maand, nadat hij Breda had verlaten, scheepte Alva zich met een uitgelezen leger te Carthagena in, met de opdracht van Filips om alle onbeschaamde eischen van “dat beest, dat men het volk noemt” eens voor al te weerstaan.

Al de geruchten van het voorgaand jaar omtrent Filips’ duistere plannen werden meer dan bewaarheid. De koning had zelfs zijn gehoorzame Nederlandsche regentes niet in zijn vertrouwen genomen en haar in den waan gelaten, alsof hij voornemens was zelf te komen. Vandaar dat Margareta in Zeeland voorbereidende maatregelen nam voor Filips’ ontvangst. Hoe weinig had zij kunnen denken, dat ze zou worden ontslagen, juist toen ze, geholpen door haar stadhouders, de oproerige bewegingen in verschillende deelen van het land had gedempt en persoonlijk zegevierend den Roomschen eeredienst in het ontheiligde Antwerpen had hersteld.

Toen Alva’s komst haar was aangekondigd, was Margareta nog in onkunde gelaten omtrent het meedoogenloos karakter van zijn instructies; maar het naakte feit van de nadering van een leger vervulde haar met ontzetting. Den geest der Vlamingen kennende, vreesde ze de aankomst van vreemde troepen zeer en zond koeriers naar Alva in Savoye, met het verzoek, alleen de Nederlanden binnen te komen en zijn leger op nadere orders te laten wachten.

Natuurlijk oefende deze raad geen invloed uit op den bevelhebber, die niet aan zijn bekwaamheid twijfelde, om het volk tot gehoorzaamheid aan Filips terug te brengen. “Ik heb wel een volk van ijzer getemd, zou ik dan nu geen volk van boter kunnen temmen?” zoo sprak hij op verachtelijken toon en hij antwoordde de regentes, dat hij niets te doen had, dan de bevelen van den koning op te volgen. Daarom alleen en volstrekt geen acht gevende op wenschen van anderen, schreed de hertog van Alva voort op zijn bepaalden weg. Wel duurde het eenige maanden, voordat hij de Nederlanden bereikte met zijn leger van 12000 man, in drie afdeelingen verdeeld.

Op zijn weg uit Italië had de hertog ook Genève, het broeinest van het Calvinisme, in het voorbijgaan willen verwoesten, doch door de diplomatieke [154]zorgen van Condé en Coligny had dit wreede plan niet kunnen vervuld worden. In Augustus kwam hij in Luxemburg aan, waar hij begroet werd door Barlaimont en Noircarmes, die hem in naam der regentes welkom heetten. Graaf Egmond reed hem zelfs tot Tirlemont tegemoet en bood hem als welkomstgeschenk eenige schoone paarden aan. De ontvangst echter was, trots dat geschenk, niet zeer hartelijk. Alva had Egmond nooit de overwinningen bij St. Quentin en Grevelingen vergeven. Toen hij den “Prins van Gavere”1 zag, zeide hij zoo luid, dat Egmond het kon verstaan: “Ziedaar de groote ketter!” Dit voorspelde den graaf weinig goeds, die alles van zijn loyauteit verwachtte. Een oogenblik later veranderde de hertog van toon en deed hij, alsof hij dat woord in scherts had gesproken. Hij werd plotseling hartelijker, sloeg den arm om zijn hals—den hals, dien hij reeds den beul had gewijd!

Op den weg naar Brussel, trok de aanstaande nieuwe Landvoogd door Leuven, waar Filips Willem, Graaf van Buren, de oudste zoon van Oranje, zijne studiën voortzette. Henry de Wiltberg, voogd van den jongen graaf, schreef aan den Prins, dat zijn zoon den hertog in een huis bij zijn woning, het College van Savoye, zag voorbijgaan en dat hij naar buiten ging, om zijn hand te kussen en dat ze hem toen zagen met Barlaimont en Aremberg.

De graaf van Buren werd goed ontvangen en door den hertog met liefkoozingen overladen. De jongen werd geheel en al door den ouden krijgsheld betooverd; hij toonde hem groote hartelijkheid en noodigde hem tot een nadere samenkomst op den volgenden dag. Toen de jonge graaf afscheid van hem nam, omhelsde de hertog hem en overlaadde hem met vriendelijkheid. Wiltberg voegt er bij, dat hij had gehoord, dat de groot-prior van St. Jan, een bastaardzoon van Alva, een paard noodig had en hij stelt aan den Prins voor, om door middel van Filips Willem aan dien prior een paard ten geschenke te doen geven.

Verschillende gewaarwordingen maakten zich van de Landvoogdes meester, daar ze niet wist, hoe ze den man zou ontmoeten, door wiens komst zij zich in het diepst harer ziel beleedigd achtte. Drie dagen na zijn aankomst stond ze hem toe, haar zijn hulde te komen aanbieden. Ze ontving hem in haar slaapkamer, waar ze hem staande, in gezelschap van Barlaimont, Aerschot en Egmond ontving. Niemand van hen deed een stap voorwaarts, om den hertog te gemoet te treden. De samenkomst duurde een uur, maar het geheele gezelschap bleef trotsch en stijf tegenover elkander staan. De hertog schreef aan Filips, dat hij de hertogin als een koningin behandeld had, maar waarschijnlijk lag er achter zijn bestudeerde Castiliaansche beleefdheid een kwalijk verborgene onbeschaamdheid, die Margareta moeilijk kon breken.


Na de aankomst van den hertog van Alva in Brabant, werd de Prinses van Oranje steeds meer verlangend naar Breda terug te gaan om voor haar bezittingen te zorgen, die ze meende, dat door de Spanjaarden zouden genomen worden. Na tevergeefs haar echtgenoot daarom verzocht te hebben, schreef ze aan haar oom, [155]den Keurvorst van Saksen, dat het te Dillenburg niet om uit te houden was en dat ze van de plaats weg moest. Ze drong daarop zoo sterk aan, dat Oranje, twijfelende aan zijn eigen argumenten, een bijzonder gezant, een zekeren Volbrecht Riedsel naar Dresden zond, om met Augustus te raadplegen, wat men het best zou doen.

De instructies van dien gezant zijn in het Dresdensch archief bewaard en waren de volgende: Anna had voortdurend gevraagd, dat het haar zou worden toegestaan uit de Nederlanden van daan te gaan “omdat zij niet langer haar verblijf kon houden bij zulk een goddeloos en trouweloos volk.” Nu wenschte ze juist met aandrang naar de Nederlanden terug, alhoewel ze daarmede niet alleen zich zelf maar ook het leven van haar nog ongeboren kind in de waagschaal stellen zou. Hij verbood haar terugkeer om haar aanstaande bevalling, teneinde het vermoeden te voorkomen, alsof hij of zijn broeder haar slecht behandelden en ook ter wille van den godsdienst, daar zij òf op de haastige reis haar eigen geloof moest belijden òf gevaar zou loopen, bevreesd te worden gemaakt, met het gevolg dat zij zich een aanhangster verklaarde van het Roomsche geloof.

“Inderdaad hebben we voor eenigen tijd bij uw nicht, niet zonder diepen angst, een onzekerheid in godsdienstige zaken opgemerkt; ja zij geeft weinig acht op godsdienstig leven en onderwijs. Zelfs praat zij nu en dan op schandelijke manier over Gods woord. Ook moet ik in aanmerking nemen, dat uw pupil van de ware kennis van Christus zou kunnen worden afgetrokken tot paapsche gruwelen of andere dwalingen, die pijnlijk voor u en van dien aard zouden zijn, dat ze mijn leven zeer ellendig zouden maken en een slecht voorbeeld voor velen zouden wezen.”

Behalve de genoemde redenen, voegde de Prins er bij, dat hij geen twee huishoudens kon bekostigen. In antwoord op dien brief, verzekerde Augustus aan den Prins, dat hij het volkomen met hem eens was en raadde zijn nicht aan, geduld te oefenen.

Op den 14en September werd Maurits geboren; de doop van dat kind had volgens Luthersche gebruiken plaats. Deze Maurits was dus de eerste van Oranje’s kinderen, die met de Protestantsche zaak van huis uit een was. Hoe dit ook op zich zelf voor de Nassausche familie een stof van vreugde was, wat de Prins zelf van de moeder van dat kind in de volgende jaren te lijden gehad heeft, is met geen pen te beschrijven. Wij komen daarop nader in bijzonderheden terug, doch vestigen allereerst, om de tegenstelling des te dieper te beseffen, op Oranje zelf het oog, gelijk hij uit Dillenburg den strijd ging aanvaarden voor de wet, het volk en den koning.


In Augustus 1567 werd de Prins door zijn vriend, den burgemeester van Antwerpen, van Straalen, die zijn rechterhand was geweest in de onrustige dagen, welke de Scheldestad had beleefd, omtrent Alva’s komst in het land ingelicht. Oranje, wiens eerste zorg reeds in 1559 was geweest, vreemd krijgsvolk te weren, zal wel niet door die tijding verrast zijn, maar toch moet ze hem diep hebben getroffen.

Dit was echter maar een voorbode van vreeselijker tijdingen. Weinig dagen na [156]de verraderlijke gevangenneming van Egmond en Hoorne, gevolgd door die van den daareven vermelden Antonie van Straalen, werd ook de tijding daarvan in Duitschland verspreid en bracht geheel Europa in rep en roer. Het bracht grooten angst in de gemoederen. De Duitsche echtgenoote van Egmond, Sabina van Beieren, bewoog in haar vaderland hemel en aarde, om op de vrijspraak van haar man aan te dringen en ook de Prins zelf dacht niet alleen aan zijn eigen veiligheid, maar was ook in Duitschland in het belang zijner oude vrienden werkzaam. Hij beval zelfs den hertog van Brunswijk, die met Alva in briefwisseling was en van wien wij vroeger zagen, dat hij de Spaansche zaak was toegedaan, levendig de belangen der beide graven aan. Zoo verliep het najaar in angstige spanning en uit den langen brief, dien de Prins in December als antwoord op een schrijven van den keurvorst van Saksen uit Dillenburg verzond, blijkt, hoe allengs bij Oranje het zekere bewustzijn ontwaakte, dat geweld met geweld moest worden beantwoord. De keurvorst had hem, in een omslachtigen brief, nog den raad gegeven, een algeheele breuk met Filips te vermijden. Maar de Prins was overtuigd van het tegendeel. De koning van Spanje was zoover gegaan, dat gewapende tegenstand niet alleen te rechtvaardigen, maar noodzakelijk was en dat niet slechts in het belang der Nederlanden, maar evenzeer in het belang van Duitschland. Hij vroeg hem dus om hulp.

De Prins had dan ook in diezelfde maand December een aangrijpend schrijven ontvangen van C. V. Coornhert die, evenals zijn broeders Dirk en Frans, een ijverig aanhanger was van de zaak der Nederlandsche vrijheid en der hervorming. Deze Coornhert behoorde tot de tallooze vluchtelingen, die naar Emden ontkomen waren. Omtrent den toestand van den handel der Nederlanden gaf hij den Prins een diep mistroostige beschrijving; hij zou zelfs wenschen, dat de handel van de Nederlanden naar Emden verplaatst werd.

“Ick en weete Uwer Excell. verders niet nieus te scriven, dan dat alhier groote benautheijt is onder de Coopluyden en allen gevluchten; konne wel peysen, dat het op andere plaetsen daer gevluchten zijn, van gelijcken is, zonderling den Coopman die bekants geheel disperaet is en dagelix onder den anderen raetslaegen hoe zij ’t aenstellen zullen en waer zij met den anderen trecken en woonen willen, daer zij haeren conscientie en handel vrij zullen moogen leven” enz. Die beschrijving was niet overdreven. “Zoodra de vreemde roofvogels, die Alva’s bloedraad uitmaakten, of de hebzuchtige trawanten der landvoogdes, met vervolging en verbeurdverklaring dreigden, konden de arme kooplieden hunne prijsgemaakte schepen, hun geplunderde have in den vreemde, te Emden, te Wezel of elders, betreuren.”

Deze en soortgelijke hartverscheurende berichten over de bron der Nederlandsche welvaart, over den jammerlijken toestand, waartoe de koopmansstand was gedaald, hebben zeker den Prins zeer getroffen. Hij wist beter dan iemand anders, hoeveel die kooplieden vooral in de laatste maanden van zijn verblijf in de Nederlanden hadden gedaan, om door hun verbond en hun geldelijken steun uitkomst te erlangen; toch was hij zelf niet in staat geweest, de vrijwillig opgebrachte sommen tot het doel te gebruiken, waartoe ze waren gegeven. In den vreemde levende heeft de Prins zich eerst met hart en ziel aangesloten aan [157]de Nederlandsche burgerij, gelijk zijn latere briefwisseling o. a. met Jacob van Wezenbeke bewijst.

In het eind van 1567 en ’68 werd een drukke correspondentie gewisseld tusschen verschillende Duitsche vorsten over de belangen van Oranje. En de eerste maand van het laatst genoemde jaar zou niet voorbijgaan, zonder dat de vijand zelf door een openbare handeling den Prins noodzaakte, als publiek persoon uit zijn schuilhoek te voorschijn te komen. Op 28 Januari 1568 namelijk verscheen er op het plein voor het paleis in Brussel, een soldaat, door zes trompetters geëscorteerd, die den Prins opriep voor den Raad van Beroerten binnen den tijd van 3 maal 14 dagen, van den datum der proclamatie af, te verschijnen. De Prins werd daarin genoemd de voornaamste bewerker, beschermer en begunstiger van de rebellen, terwijl zijn broeder en vrienden, Lodewijk, Hoogstraten en de anderen werden opgeroepen om te verschijnen als samenzweerders, bevorderaars van opstand en verwoesters van den publieken vrede. Indien ze deze beleefde uitnoodiging weigerden aan te nemen dan zouden ze veroordeeld worden tot voortdurende verbanning en verbeurdverklaring van al hunne bezittingen. Oranje werd beschuldigd, de oorzaak te zijn van elke beweging der verbondenen; toen hij naar Antwerpen was gegaan, blijkbaar om den opstand te dempen had hij eenvoudig ketterij en verdeeldheid aangemoedigd en den dissenters veroorloofd, hun eigen wettelooze begeerten te volgen.

Hoe deze tijding op het kasteel te Dillenburg ontvangen werd, blijkt niet uit eenig bijzonder document. Doch het spreekt vanzelf, dat de bedoelde gedagvaarde edellieden niet aanstonds hun paarden lieten zadelen om naar Brabant terug te rijden. In plaats daarvan maakte Oranje een document, tot antwoord aan de oproeping van Alva. Lang echter voordat dit gereed was, werd er een andere aanval op hem gedaan.

Op den 13en Februari zond Alva den Heer de Chassy, vergezeld van vier officieren en twaalf boogschutters naar Leuven. Deze reikte, den jongen graaf van Buren in tegenwoordigheid van zijn voogd, een brief over, die hem in naam van zijn koninklijken pleegvader Filips, naar Spanje noodigde. De Chassy verzekerde den knaap, dat het zijn plicht was hem te escorteeren, niet hem te arresteeren en dat de koning wenschte hem tot zijn dienst op te voeden. Hij kon door twee bedienden, twee pages, een kok en een boekhouder vergezeld worden.

De jonge Filips Willem liep gemakkelijk in den valstrik, nam elk aanbod met genoegen aan, ging zonder aarzelen met zijn roovers mede naar Antwerpen, bracht zijn verlof aldaar met graaf Lodron vroolijk door, nam deel aan alle feesten te zijner eer gegeven, en scheepte zich te Vlissingen in naar het land, waar hij bestemd was bijna dertig jaar te blijven. De Universiteit van Leuven protesteerde wel tegen deze verkrachting harer privileges, maar dat vertoog werd door Vargas, het bekende Spaansche lid van den Bloedraad, met dezelfde formule beantwoord, waarmee hij alle klachten van gemeenten en gewesten, die zich op hun privileges beriepen, beantwoordde, met deze formule namelijk: “Non curamos vestros privilegios”. (“Wij bekommeren ons niet om Uw privileges.”) En alzoo werd Oranje’s hoop, zijn goederen te behouden door een vertegenwoordiger in de Nederlanden [158]te laten, in duigen geworpen. Het was zonder twijfel een onbezonnen daad van den gewoonlijk zoo voorzichtigen Prins, zijn oudsten zoon aldaar binnen het bereik van Alva te laten en dat nog wel na de openbaarmaking van zijn dagvaarding voor een hof, welker vonnissen allen denzelfden geest verrieden.


De Duitsche Keizer, de Keurvorst van Saksen en de Landgraaf van Hessen gaven allen Oranje den raad, een antwoord openbaar te maken op de beschuldigingen van zijn vijand, die zoo duidelijk waren uitgesproken. Dienovereenkomstig verscheen er op den 6en April eene “Justificatie,” die in ’t Duitsch, Latijn, Nederlandsch, Engelsch, Spaansch en Fransch vertaald, over geheel Europa verspreid werd.

Daarin wordt een eerbiedige toon tegenover Filips aangeslagen; de geheele blaam voor de troebelen wordt op zijne dienaars geworpen, die handelden zonder Filips’ kennis of goedkeuring. Hij werpt de beschuldiging van eerzucht verre van zich en legt er den nadruk op, dat hij voor Filips’ vertrek eerst geweigerd had, lid van den Raad van State te worden, doch alleen die post had aangenomen, omdat de koning er op aandrong. Gelegenheden te over hadden zich voor een eerzuchtig man voorgedaan, om zich zelf te bevoordeelen, maar hij had er nooit gebruik van gemaakt. Zeker, Granvelle’s invloed had hij bestreden, omdat hij overtuigd was, dat die ten nadeele werkte van Filips’ gezag.

Margareta had inderdaad erkend, dat zij in drie maanden tijds na het vertrek van den kardinaal meer van de publieke zaken begrepen had, dan zij gedurende al de vroegere jaren van haar bestuur had gedaan. Later, toen zij Brussel wilde verlaten en naar Mons gaan, was het alleen op aandringen der edelen geweest, dat zij er in toestemde te blijven, om aldus het gezag van haar broeder te redden. In die crisis had de Prins, indien hij gewild had, zonder eenige moeite de teugels van het bewind kunnen gegrepen hebben. De strengheid van de inquisitie en de plakkaten had hij ten eenenmale afgekeurd, omdat hij ze voor door en door onstaatkundig hield en ook meende, dat ze er alleen toe dienden, om de hervormers tot grooter vasthoudendheid aan hun meeningen te brengen, daar dit overal en altijd de uitwerking van godsdienstvervolging was geweest.

Tot de verbonden edelen had hij nooit behoord, hij had de buitensporigheden der Geuzen ten strengste afgekeurd, al was hij het ook met hunne petities eens geweest. Steeds had hij de vergadering der Staten-Generaal gewenscht, een maatregel, die de overleden keizer dikwijls als hoogst nuttig beschouwd had. In al zijn pogingen, om de troebelen in zijn gouvernementen te bedaren, had hij Margareta’s aanwijzingen gevolgd en de enkele punten, waarin hij van haar verschilde, had hij steeds met argumenten gesteund, die hem onwederlegbaar toeschenen.

Brederode was volgens alle privileges der heerlijkheden volkomen in zijn recht, om zijn stad te versterken en Oranje was vrij, hem zonder iemands toestemming daarbij te helpen. In geen enkel opzicht had hij de onderneming op Zeeland gesteund. Zijn maatregelen in Antwerpen waren alle genomen met het oog [159]op de doelmatigheid, daar hij de kracht van de sekten kende. Hij had 55.000 gulden geweigerd aan te nemen, hem door Holland aangeboden.

De slotsom, waarmede hij zijn rechtvaardiging besloot, luidde aldus:

Terwijl men alzoo al mijn diensten, voor mijn eigen rekening gedaan en ook de diensten van mijn voorgangers, zelfs van hen, die aan den voet des keizers zijn gestorven vergeet, ben ik op grond van goddelooze en valsche beschuldigingen en om redenen, in strijd met alle wet, alle rechten en gebruiken, niet alleen beroofd van mijn eigendom, maar mijn eer is beleedigd en van mijn kind ben ik beroofd, twee zaken, die me dierbaarder zijn dan mijn leven.

Al hetwelk niet alleen tot mijn nadeel is, maar ook tot dat van Z. Majesteit daar al zijn beloften, verplichtingen, contracten en eeden geringschat zijn en er zulke buitengewone, buitensporige en hatelijke dingen gedaan zijn, dat het onmogelijk is, dat niet te eeniger tijd, de resultaten daarvan zullen gevoeld worden. Wij bidden God, Z. Majesteit met goddelijk licht te verlichten en doen hem naar behooren de daden van zijn goede en loyale dienaars en onderdanen, die nu belasterd, vervolgd en gekrenkt zijn, kennen. Opdat de wereld eindelijk wete, dat al wat gebeurd is, niet voortkomt uit Z. Majesteit zelf, maar uit de onteerende en lasterlijke rapporten van hen, die tot nu toe de waarheid voor hem hebben verborgen gehouden.

Dit document bevat verscheidene opmerkenswaardige dingen. Letterkundig is het niet fraai geschreven, ook zeker niet bijzonder welsprekend, maar het geeft punt voor punt een overzicht van hetgeen de Prins in zijn brieven van de beide laatste jaren had gezegd. Hij scheidt Filips zoover mogelijk van de daden af, die in zijn naam zijn bedreven en toch zijn er weinig van die overvloedige betuigingen van getrouwheid aan den persoon des konings, die in al zijn vroegere brieven voorkomen, in te vinden. Hij werpt nog niet de trouwheid aan zijn souverein weg. De koninklijke dienaren blameert hij en het gemakkelijk en goed vertrouwen, dat Filips gesteld heeft in verkeerde voorstellingen van mannen, die hij reden had te wantrouwen.

Ook wordt er voor den eersten keer geen gewag gemaakt, hoe dan ook, van “onze ware en oude godsdienst.” Ook die uitdrukking kwam in vroegere geschriften van den Prins telkens en telkens weder.

Dat hij nu schrijvende aan een katholiek vorst als Filips, dit nalaat, is ongetwijfeld zeer opmerkenswaard. We moeten dan ook zeker in de jaren zijner ballingschap in Dillenburg de eerste sporen zoeken van zijn omkeer op godsdienstig gebied. Alles werkte daartoe mede. Vooreerst zijn persoonlijke levenservaringen, die tot de smartelijkste behoorden, welke een mensch kan ondervinden; en dan de invloed zijner moeder, de betrekkelijke rust op het oude kasteel, de lezing van het boek van Melanchthon, hem door Willem van Hessen gezonden, de arbeid van den bekwamen prediker hem door den landgraaf afgestaan; het een en het ander samen [160]veroorzaakte, dat hij de Roomsch-Katholieke vormen vaarwel zeide, die hij van zijn elfde jaar af in acht genomen had. Nog was in die dagen de godsdienst geen zaak, waarom hij zich veel bekommerde; eerst langzamerhand kon hij persoonlijk gaan belangstellen in een zielsverschijnsel, dat hem vroeger tamelijk onverschillig liet. Maar zijn gansche omgeving in Dillenburg, zijn familie, de Duitsche vorsten hechtten er groot gewicht aan. Hoe zou hij dan geheel buiten den invloed daarvan kunnen gebleven zijn, te meer omdat van diezelfde Duitsche vorsten toch de hulp voor de Nederlanden moest komen.


Spoedig werden er openlijk door geheel Duitschland troepen geworven, wier bestemming voor de Nederlanden algemeen bekend was en uit verschillende bronnen kwamen de fondsen voort, om de uitgaven voor die troepen te bestrijden. De Prins benoemde zelfs commissies voor die wervingen en maakte daarbij gebruik van zijn recht als Prins van Oranje en dus als onafhankelijk souverein van het rijk. Al was dat vorstendom ook zeer klein, het gaf hem titels, die zijn andere goederen hem niet gaven. Hij liet de commissies op dezen vreemden grondslag werven, dat zij hulp vroegen voor Filips tegen zijn onwaardige dienaars.

De formule luidde: “Om Zijne Majesteit zijne heerschappij te verzekeren en voor elk burger (hetzij Protestant of Roomsch-Katholiek) zijn gewetensvrijheid te handhaven.” Oranje verkocht zelfs zijn juweelen, zijn zilver en tapijten, om troepen te kunnen lichten. Het bedrag van zijn persoonlijke contributie bereikte de som van 50.000 florijnen.

Zijn broeders deden zooveel ze konden; Jan gaf een belangrijke som door middel van een hypotheek op zijn goederen. Lodewijk droeg 10.000 fl. bij. De voornaamste Nederlandsche steden, Antwerpen, Vlissingen, Amsterdam en andere, door de Nederlandsche kooplieden, die naar Engeland gevlucht waren, geholpen, brachten de som van 100.000 kronen op, juist de helft die Oranje noodig achtte, om hem in staat te stellen zijn leger in het veld te brengen. Den 17en April schreef de Prins vertrouwelijk aan den Landgraaf van Hessen, dat hij op reis ging naar Keulen om daar of in de nabijheid af te wachten, “wat wij zullen moeten doen.” Het gerucht van de lichtingen was te veel verbreid. Ook deelt hij den landgraaf mede, dat hij gehoord heeft, dat Alva naar het klooster St. Bernard, vijf mijlen van Brussel, gegaan is, om zijn Paschen te vieren. Dit was hem niet aangenaam. De Prins had gehoopt, dat hij een ander klooster zou gekozen hebben, waarschijnlijk omdat er in die dagen plan heeft bestaan onder de vrienden van Oranje om den hertog op te lichten. Eindelijk zendt hij aan Willem van Hessen zijn Justificatie met verzoek die door te lezen en zijn bedenkingen tegen den vorm aan den brenger, Dr. Joh. Meixnern, mee te deelen. De Prins voelde zelf vooral bezwaren tegen het woordje “krijgstoerusting.”

“Is dat ook te hard of te scherp. Zou dit soms zoo kunnen worden opgevat, alsof wij uit een bijzonder genoegen den oorlog begonnen, in plaats van uit zuiver noodweer en zelfverdediging?” zoo vroeg hij.

Is het niet merkwaardig, dat we aan den vooravond van den 80-jarigen [161]oorlog—want de proclamatie was het signaal van dien oorlog—in een vertrouwelijk schrijven van den Prins zulk een uiting van nauwgezetheid vinden? Men weet, hoe de laatste woorden door vorsten of diplomaten gesproken of geschreven voor de uitbarsting van een geweldigen oorlog, gewoonlijk later worden gebruikt om de een of andere partij of persoon de zedelijke schuld en verantwoording van het bloedbad op den hals te laden. Het pleit dus voor den Prins, dat het hem bij het opstellen zijner justificatie niet ontbroken heeft aan teederheid en fijnheid van geweten, want Oranje kon alleen een oorlog, uit zelfverdediging aanvaard, voor God en de toekomst goedkeuren. [162]


1 Egmonds titel was Prins van Gavere.

Willem de Zwijger, Prins van Oranje
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html