[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XIX.

Vergeefsche Vredesonderhandelingen. 1574–1575.

Toen de angst en de zorg van Leiden waren opgeheven, vond de Prins gelegenheid, de aandacht op een ander vraagstuk te vestigen, een vraagstuk dat hem reeds lang had vermoeid en afgemat. Het succes in de laatste maand was groot geweest en ieder in den lande moest erkennen, dat de Prins de ziel der geheele beweging was; aan hem en aan zijn ijver dankte men dien voorspoed.

Oppervlakkig zou men dus zeggen, dat er thans maar één stem moest geweest zijn om hem in alles te steunen. En toch had Oranje in die dagen met grooten tegenstand van de zijde der Staten te worstelen; een tegenstand die zelfs zoo onverdragelijk voor hem werd, dat hij slechts veertien dagen na het ontzet van Leiden tot een middel de toevlucht nam, dat meermalen door groote staatslieden in gespannen oogenblikken is aangewend: hij dreigde met zijn ontslag en stelde voor, het land te verlaten.

Wat was er dan gebeurd, dat hem tot zulk een krassen maatregel deed besluiten?

De oorzaak daarvan lag in de slecht omschreven en dikwijls weinig geëerbiedigde macht van Oranje. Op de vergadering te Dordrecht in Juli 1572 had hij al de macht van den landsheer gekregen. Hij was hun stadhouder en luitenant-generaal maar als een autocraat het land te besturen, dat lag geenszins in zijn karakter, terwijl het bovendien in strijd zou geweest zijn met de uitdrukkelijke privilegiën der gewesten, die hem als stadhouder erkend hadden. Van het begin af aan raadpleegde hij met de Staten en hield met hunne meeningen rekening. Inderdaad, dit was de eenig practische handelwijze, maar het werd voor hem een bron van oneindige verlegenheid en moeite. Wel kon zijn persoonlijke invloed veel uitwerken, maar de zware kosten van den oorlog, de schadevergoeding aan de eigenaars en bebouwers van het overstroomde land veroorzaakten, dat de Prins telkens hooge geldelijke eischen stelde aan de Staten, die ze echter met groote moeite inwilligden. Daarenboven maakten de Staten en vroedschappen, het hof en de edelen, [269]zich schuldig aan allerlei aanmatigingen; ze maakten inbreuk op zaken die duidelijk tot het ambt van den Stadhouder behoorden; zij handelden tegen oude privilegiën van het land, mengden zich zelfs in de bijzonderheden van de militaire zaken omdat zij het geld verschaften.

Daarbij kwam nog, dat de Staten zeer licht ontmoedigd waren en telkens een voorwaartsche beweging belemmerden; ook waren er voortdurend twisten tusschen de steden van Noord-Holland en den wreeden Sonoy. Het is te begrijpen, hoe vooral in oorlogstijd dit alles belemmerend op den goeden gang van zaken werkte, terwijl de Prins, die in den regel als bemiddellaar optrad, telkens in moeilijkheden geraakte. Het werd hem eindelijk duidelijk, dat hij met gebonden handen het schip van Staat niet kon besturen.

Ontmoedigd door al de uitvluchten en de verwarring in regeeringszaken en financiën, verscheen hij op den 20en October voor een vergadering van de Staten van Holland en verklaarde plechtig, dat het beter was, indien zij zelf de regeering in handen namen en hij het land verliet. De Prins grondde die verklaring op den waan van het volk, alsof het geld, dat werd opgebracht, ten dienste van hem was en niet van het algemeen belang, op den onwil om de gelden op te brengen en op het misbruik, dat er van die gelden door verkeerde administratie werd gemaakt.

Dat middel hielp, doch niet zoo spoedig, als men wellicht zou meenen. De Staten beraadslaagden over zijn voorstel en vroegen hem op den 12en November niet alleen zijn ambten te behouden, maar zeiden, dat het eenig middel tot verbetering was: centralisatie van het bestuur in de handen van den Prins. Zonder een hoofd konden zij niets doen; hij was de eenige leider, dien zij begeerden. Zij boden hem daarom aan: “absolute macht, autoriteit en souverein bevel ten dienste van al de gemeene landszaken, niet een uitgezonderd.”

Dat was alles goed en wel, doch naar den zin van den Prins nog niet beslissend genoeg, daar alles afhing van geregelde geldelijke subsidiën. Hij bleef aandringen op ƒ 45.000 per maand en toen er weder een week verloopen was voor hier een beslist antwoord op kwam, zond de Prins Paulus Buys naar de Staten om aan te dringen op geen langer uitstel, daar het belang van het land dat niet kon lijden. Men bood hem toen maandelijks ƒ 30.000 aan, meenende, dat dit voldoende was. Oranje weigerde en verklaarde ten tweede male, dat hij liever het land verliet, dan het onmogelijke te beproeven. Dan konden zij hun zaken zoo zuinig mogelijk behandelen als zij wenschten.

De Staten gaven toe, willigden ƒ 45.000 in en daarmee was de positie van den Prins voor goed gevestigd. Hij had nu een bepaald budget, waarop hij kon rekenen en dictatoriaal gezag over al de belangen van de gewesten.

Onder den titel van “gouverneur” voor den koning was hij thans feitelijk de souvereine heer van Holland en Zeeland. “Niet het minst in deze zaken,” zegt Prof. Blok, “toonde hij zich een staatsman van groote talenten en zulk een staatsman was bij de toenmalige verhoudingen noodig.”


Ondertusschen waren de onderhandelingen over den vrede nooit geheel afgebroken. Requesens was door de muiterij der Spaansche soldaten en zijn geldgebrek [270]zeer in het nauw gebracht, zoodat zelfs tijdens de insluiting van Leiden en na den slag bij Mook, toen alle kansen gunstig schenen te staan voor de Spanjaarden, pogingen door hem waren aangewend, om den Prins tot den vrede te overreden. Te Bommel, waar Oranje zich toen ophield, verscheen de vorige pensionaris van Middelburg, Hugo Bonte om den Prins over den vrede te polsen.

Aan Bonte gaf hij het antwoord, dat hij gewoon was te geven, namelijk, dat hij de handhaving der privilegiën en de vrijheid van godsdienst eischte voor ’t land en tevens, dat hij zijne belangen niet wilde scheiden van die van Holland en Zeeland. Van Spaansche zijde had men dit laatste anders gedacht; men achtte den Prins wel vatbaar voor overleggingen, die zijne bijzondere belangen betroffen.

Was men daarin geslaagd en had men alzoo den Prins van het land gescheiden, dan zou dit gemakkelijk onder het Spaansche juk gebracht kunnen worden.

De Prins stemde toe in een samenkomst van gedeputeerden der Staten met enkele katholieke heeren, ’t zij in de buurt van Woerden, ’t zij bij Geertruidenberg. Hij deed Bonte echter gevoelen, dat een sine qua non van elke overeenkomst zijn zou: de instandhouding van het hervormd geloof. Toen Bonte twijfel daaraan opperde, zei de Prins, dat zelfs de Paus verdraagzaam was tegenover de Joden. Ook sprak Oranje nog bij die gelegenheid het merkwaardige woord, dat er nog wel een andere sterke hand kon gevonden worden, om het land, “een schoone dame met vele aanbidders,” te beschermen.

Eenige dagen daarna kwamen er verschillende afgevaardigden bij den Prins. Zijn antwoord was helder en eenvoudig. Ook hij verlangde hoe eer hoe beter, het eind van de troebelen, wilde geheele verwoesting van het land worden voorkomen. Op het punt van godsdienst moest het volk worden tevreden gesteld; wat hem aanging, hij was bereid, als de koning het wilde, het land te verlaten, zoodra de onlusten bedaard waren.

Een poging door Marnix gedaan, die daarvoor expres uit de gevangenis te Utrecht naar Rotterdam mocht gaan om den Prins te bezoeken, had geen verder succes; Oranje bleef bij zijne eischen en Marnix keerde onverrichterzake naar de gevangenis terug.

De drang naar vrede was, in het bijzonder in de Zuidelijke Nederlanden, zeer sterk en Requesens beijverde zich dan ook in die richting werkzaam te zijn. Het gevolg hiervan was dat in het voorjaar van 1575 te Breda werkelijk de vredesonderhandelingen werden geopend. Keizer Maximiliaan werkte die zeer in de hand, al had hij sedert Filips’ huwelijk met zijn dochter, niet meer beslist partij gekozen voor de opgestane gewesten.

De voorwaarden welke door Requesens waren aangeboden hielden o. a. in, dat de katholieke godsdienst uitsluitend zou worden gehandhaafd. Natuurlijk was deze voorwaarde voor de Noord-Nederlanders onaanneembaar, terwijl de koning niet wilde ingaan op het voorstel van hen, n.l. aan de Staten Generaal, meer macht te geven in de zaken van den godsdienst. Hoe ook geneigd tot den vrede en andere tegemoetkomingen, binnen de landpalen van zijn gebied kon en mocht alleen de oude godsdienst gehandhaafd worden. [271]

Het bleek maar al te duidelijk: tusschen den Koning en den Prins was geen vergelijk mogelijk.

Al was het eigenlijke doel niet bereikt, de onderhandelingen waren niet geheel zonder resultaat, want vóór het opheffen der vergadering kwam de kwestie van de Unie van Holland en Zeeland en de macht van den Prins nog op het tapijt. Er was een band noodig tusschen de twee gewesten, die naar hetzelfde doel streefden.

De Zeeuwen en de Noord-Hollanders toonden weinig neiging tot nadere vereeniging; ze vreesden door een aansluiting aan Zuid-Holland hun zelfstandigheid te verliezen. Het verbond kwam dus niet tot stand, maar de geldmiddelen voor beide gewesten werden geregeld. Holland wilde zich echter niet door de Zeeuwen laten ophouden om den Prins het gouvernement aan te bieden. Het eenige verschilpunt tusschen de Staten en hem was de regeling van den godsdienst, daar de Prins bleef vasthouden aan het beginsel van algemeene verdraagzaamheid, waartegen de Staten zich verzetten. Ze kozen ten slotte de zeer dubbelzinnige uitdrukking, dat verboden werd “de exercitie van de religie den Evangelie contrarieerende,” waarmee Oranje genoegen nam, zeker niet vermoedende, dat men na zijn dood, die uitdrukking ook op den R. Katholieken godsdienst van toepassing zou maken.

Wat de souvereiniteit betreft, kan men zich moeilijk zonderlinger verhouding voorstellen dan tusschen den Prins en de Staten. De steden, die hen afvaardigden, zochten zich onophoudelijk een gezag aan te matigen, dat hun volgens de oude rechten niet toekwam. De Staten, zich wel bewust, dat alleen de leiding van den Prins vastheid aan de regeering kon geven, wilden hem de dictatuur opdragen, maar zij wisten ook dat de vroedschappen op het behoud hunner zelfstandigheid bedacht waren. Aan de dictatuur konden zij zich door de vroedschappen niet onderwerpen, maar toch boden zij haar den Prins aan. Deze wenschte geen dictatorschap, maar het uitvoerend gezag, waarvan hij het hoofd was, moest niet onophoudelijk de Staten en deze weer de vroedschappen vragen.

Duidelijk staan we bij deze onderhandelingen voor dezelfde gebreken, die in later eeuwen steeds de Republiek en hare inrichting hebben aangekleefd. Die gebreken waren vooral drieledig: 1o. de afhankelijkheid van de leden der Staten van hunne machtgevers, de steden; 2o. de uitsluiting van het volk, aan wie de souvereine regenten geen deelneming aan het staatsbestuur wilden toestaan; 3o. de oppermacht en onverdraagzaamheid van de Staatskerk.

Tot welk een oligarchie,1 nepotisme2 en onderdrukking dit heeft geleid, is genoeg uit de geschiedenis bekend. Het is de kanker van al haar rampen en van haar eindelijken ondergang. Wie bewondert dan niet het scherpe oog van den wijzen staatsman, Willem van Oranje, die al die fouten doorzag en zelf de middelen tot herstel aan de hand gaf. Hij wenschte een souvereine vergadering en geen souvereine regenten van steden; hij wenschte aandeel van de gemeente in het staatsbestuur en vrijheid van godsdienst ook voor de Roomsch-Katholieken. Maar noch het een, noch het ander vond goedkeuring bij de mannen van zijn tijd. Daartoe waren ze te autocratisch, te aristocratisch, te Calvinistisch. Eene definitieve regeling [272]tusschen den Prins en de Staten bleef dus achterwege en Oranje behandelde voorloopig met eenige gedeputeerden de zaken. Dit kon alleen, omdat de Prins zulk een waarlijk groot staatsman was, die met een vast en edel doel voor den geest, de menschen, die met hem werkten, zoo volkomen wist te beheerschen.

Daarbij ontbrak het hem niet aan personen als Marnix van St. Aldegonde, Paulus Buys, van Dorp, Pauli, later ook Oldenbarnevelt, die één van zin en hart waren, als het gold het belang van den opkomenden staat.

Na het afbreken der vredesonderhandelingen werd de oorlog spoedig hervat. Reeds in het voorjaar van 1575 deed de koninklijke Stadhouder van Utrecht en Gelderland, Hierges, een aanval op Noord-Holland, waar juist toen in die dagen Sonoy, kwader gedachtenisse, zijn afschuwelijke vervolging der katholieken was begonnen. Deze maakte zich in West-Friesland aan schandelijke wreedheden schuldig. De vervolgden deden wel een beroep op den Prins, maar Oranje was vooreerst niet bij machte de gruwelen, die Sonoy bedreef, te keeren. Vandaar dat, hoe onbillijk ook, de smet, die op Sonoy kleefde, den Prins zelf werd en nog wordt aangewreven. Hierges belegerde daarop Oudewater, dat, hoe dapper ook verdedigd, zich eindelijk moest overgeven en even gruwelijk behandeld werd als Sonoy de roomsche boeren in het Noorden deed. Ook Schoonhoven viel in zijne handen en het gevaar, dat de Spanjaard van die zijde Zuid-Holland zou heroveren, bleef nog geruimen tijd dreigen.

Ook in Zeeland had er in 1575 een nieuwe vijandelijke aanval plaats, die de verovering van Zierikzee in het jaar daarop tengevolge had en die het leven kostte van de beide edele en dappere broeders Boisot, eerst Charles en daarna Louis. Het is bekend, dat na de inneming van Zierikzee door den opstand der Spaansche troepen zelf en de daarop volgende Spaansche furie, de zaken voor Holland een beteren keer namen. Doch daarop komen we nader terug, want ons rest nog van het jaar 1575 een hoogst belangrijke andere gebeurtenis uit het leven van den Prins te verhalen.

Oranje op de vloot tot ontzet van Leiden.—28 Sept. 1574. (Bladz. 264).

Oranje op de vloot tot ontzet van Leiden.—28 Sept. 1574. (Bladz. 264).

[273]


1 Regeering van weinigen.

2 Begunstiging en verrijking van bloedverwanten door hooggeplaatste personen.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XX.

Het derde huwelijk van den Prins met Charlotte van Bourbon. 1575.

Kort voor zijn terugkeer naar de Nederlanden, had Willem van Oranje te Heidelberg kennis gemaakt met de vrouw, die bestemd was zijn derde echtgenoote te worden. Ofschoon hij nooit eenige beteekenis voor zijn politiek aan de vrouw heeft gehecht, oefende zij toch door haar verkeer met hem, invloed uit op zijn karakter en innerlijk leven.

We deelden de bijzonderheden mede van de ellende van zijn tweede rampzalige echtverbintenis; hoe gelukkig, dat we thans als tegenhangster van de booze Anna van Saksen de zoo vriendelijke en getrouwe Charlotte van Bourbon kunnen stellen.

Charlotte van Bourbon was eene dochter van den hertog van Montpensier, een jongere linie van den koninklijken stam, waarvan de koning van Navarre, de oudere vertegenwoordigde. Haar moeder was Jacqueline de Longueville. De hertog en zijn vrouw waren op het punt van den godsdienst niet eensdenkend. Hij was een vurig voorstander van het Katholicisme, vocht tegen de Hugenoten met grooten ijver mede en leverde de protestantsche gevangenen met groote toewijding aan het gerecht over. Zij was in haar hart Hugenootsch gezind; ze haatte de devotie der Guises en oefende zelfs op de koningin af en toe een gunstigen invloed uit. Toch bleef zij voor het uitwendige den katholieken godsdienst getrouw en zond zelfs drie harer dochters naar een klooster.

Tot dezen behoorde ook Charlotte, geboren in 1546; zij werd zeer jong naar het klooster van Jouarre gebracht, waarover haar tante abdis was, terwijl ze zelfs bestemd was dien titel van haar te erven. Op dertienjarigen leeftijd, in 1559, werd zij reeds daartoe gewijd. Haar moeder stierf spoedig daarna en de tweede echt van haar vader met een zuster der Guises bedroefde en verbitterde haar zoo, dat zij mede door den invloed van haar tante, de abdis van het klooster Paraclet, in het geheim tot de Hervorming overging, na daarin onderricht ontvangen te hebben [274]van een vriend van den admiraal de Coligny, den predikant d’Averly. Ook een andere zeer goede bekende van de Coligny, n.l. zijn schoonzoon Téligny (die in denzelfden Bartholomeusnacht met den admiraal werd vermoord), kwam met Charlotte, in den tijd dat ze abdis van Jouarre was, in aanraking. Hij bracht brieven en boodschappen aan haar over van hare vriendin Jeanne d’Albret. In diens gezelschap bevond zich dan meer dan eens Lodewijk van Nassau, welke ontmoeting de aanleiding is geworden van de bewering, dat Charlotte, door den levendigen en bevalligen edelman getroffen, onder zijne hoede het klooster had ontvlucht. Die vlucht zelve heeft werkelijk plaats gehad en gaf ook allen schijn van een romantisch avontuur. Want nadat ze zich eerst tot de koningin van Navarre gewend had, met verzoek haar behulpzaam te zijn bij den overgang tot het Protestantisme en deze haar voor die zaak naar hare zuster Bouillon had verwezen, heeft zij op een winteravond met twee harer geestelijke zusters het klooster verlaten, geholpen door d’Averly, die haar met paarden aan de poort wachtte. Ze vluchtte toen eerst naar hare zuster Bouillon, die haar spoedig bij Frederik III van de Paltz in veiligheid liet brengen.

Wel eischte de koning van Frankrijk, dat de vluchtelinge naar haar klooster zou terugkeeren en was haar vader, de hertog van Montpensier woedend, maar Charlotte bleef in Heidelberg onder bescherming van den keurvorst en werd daar natuurlijk in het Calvinisme meer en meer onderricht. Zij ontmoette er in 1574 den hertog van Anjou op zijn doorreis naar Polen.

Lodewijk van Nassau wees haar, als een der beste partijen aan, toen hij bezig was de bisschoppen aan den Rijn voor de protestantsche zaak te winnen en pogingen aanwendde, hen te doen huwen. In hoeverre hijzelf door haar bekoord werd, is onzeker.

In 1572 had zij kennis gemaakt met den Prins van Oranje, die toen 39 jaar oud was, doch die ontmoeting was slechts zeer kort en toch lang genoeg, om bij hem een diepen indruk achter te laten. De drie daarop volgende jaren waren voor den Prins een tijd van bittere eenzaamheid geweest. Door zijne vrouw schandelijk bedrogen, was hij daarbij van allen, die hij liefhad, sedert hij naar Holland ging, gescheiden. Uit zijne brieven aan zijn verwanten blijkt, hoeveel behoefte Oranje had aan vriendschap en sympathie. En toch was hij nu gescheiden niet alleen van zijn moeder maar ook van al zijn broeders en toen hij eindelijk hoopte van zijn eenzaamheid te worden verlost, werden Lodewijk en Hendrik hem voor altijd ontnomen.

Het verlies van Lodewijk kwam hij nooit, gelijk we vroeger reeds opmerkten, geheel te boven. Ook waren zijn kinderen niet bij hem, al wist hij, hoe goed ze het hadden bij zijn broeder Jan van Nassau; bovendien volgde hij met angst het lot van zijn oudsten zoon Filips Willem, in Spanje gevangen. Al zijn oude vrienden en kameraden waren òf gestorven, òf een anderen koers uitgegaan. De eenige, met wien hij in Holland op intiemen en vertrouwelijken voet omging, was zijn vriend Marnix van St. Aldegonde.

En toch had Oranje behoefte aan huiselijk leven, aan vrouwelijk verkeer; ook te midden van zijn overstelpende bezigheden verlangde hij naar een nieuwe [275]haven van huiselijk geluk. Was het vreemd, dat hij in die stemming den indruk in zijn hart voelde verlevendigen, die in 1572 Charlotte op hem gemaakt had? In de lente van 1575 zond hij daarom Marnix naar Heidelberg, ten einde hare hand te vragen en bij toestemming haar naar de Nederlanden te begeleiden.

Er was echter één groot bezwaar om dit huwelijk tot stand te brengen. De tweede vrouw van Oranje, Anna van Saksen, leefde nog, al was ze ook tengevolge van haar slecht gedrag voor haar echtgenoot als het ware dood. Haar bestaan, al werd het ook zooveel mogelijk geheim gehouden, was een hinderpaal op den weg van zijn nieuwe verbintenis. Was de Prins een trouw zoon der kerk gebleven en had zich dan hetzelfde geval voorgedaan als met Anna van Saksen, dan zou die kerk, voor wie anders de echtscheiding niet bestaat, hem door middel van een bijzondere dispensatie zeker wel in de gelegenheid gesteld hebben weer te trouwen. De geschiedenis is vol van dergelijke gevallen. Nu echter was het veel moeilijker, want al namen de Protestanten reeds in die dagen een ander standpunt in tegenover de echtscheiding, geheel wettig was daaromtrent nog niets bepaald.

Vandaar dat Graaf Jan van Nassau wel in zijn betrekking als overheidspersoon het geval had beoordeeld, maar nooit was er nog een uitspraak van wettige scheiding gedaan. Toen Oranje dus bij den keurvorst van de Paltz om de hand zijner beschermelinge aanzoek deed, zond hij hem een afschrift van de processtukken, waaruit de schuld van zijn gemalin ten duidelijkste bleek. Deze was daarmee voldaan en ook Charlotte achtte zich daardoor gerechtigd, het huwelijk aan te gaan. Jan van Nassau echter bleef zijn broeder alle overijling ontraden, omdat hij wel begreep, hoe dat nieuwe huwelijk van den Prins de vorsten van Saksen en Hessen zou ergeren, misschien aanleiding zou geven tot allerlei eischen en in elk geval den band van vriendschap, zoo noodzakelijk in die dagen, zou verbreken.

Toch liet de Prins zich daardoor niet bewegen, van de zaak af te zien; integendeel maakte hij groote haast, om die tot een goed einde te brengen. Reeds den 7en Juni 1575 werd het contract opgemaakt. Vijf protestantsche geestelijken verklaarden, dat de Prins vrij was een ander huwelijk te sluiten en dat Charlotte van Bourbon zijn wettige derde gemalin zou wezen. Het huwelijk werd door den predikant Taffin ingezegend en Marnix geleidde de jonge vrouw naar Holland, waar de Prins haar in Brielle opwachtte.

Ondertusschen was de geheele wereld, om zoo te zeggen, hierover in beweging. Ten einde het karakter van Oranje, die zich nooit aan bedreigingen stoorde in zaken, die hij met een gerust geweten voor goed hield, des te beter te kennen, is het noodig nog het een en ander te vermelden omtrent den tegenstand, dien hij bij dat huwelijk van alle kanten ondervond.

Van Fransche zijde werd het nog het minst bestreden. De keurvorst had ook den koning en de koningin-moeder hun oordeel gevraagd. De koning wenschte zich niet te mengen in die zaak, omdat ze tegen zijn godsdienst indruischte. Toch meende hij, dat Charlotte gelukkig kon geacht worden, zulk een goede partij te doen en de koningin-moeder was van dezelfde meening. Zij zouden niet euvel opnemen, wat Charlotte op raad van den keurvorst deed en wat in haar voordeel [276]geacht werd, indien het althans niet streed tegen den dienst van den koning. De hertog van Montpensier, die eenmaal gezegd had, dat, zoolang zijn dochter protestant was, zij beter deed onder bescherming van den keurvorst te blijven, werd niet eens geraadpleegd; Charlotte was meerderjarig, zij bleef zich onderwerpen aan de raadgevingen van haar beschermer en had de toestemming van haar vader niet noodig. Haar andere bloedverwanten waren zelfs met het huwelijk ingenomen. Het zou haar een behoorlijken staat geven en maakte vanzelf een eind aan het kwaad gerucht, dat haar vlucht uit het klooster had veroorzaakt. Charlotte’s zuster, Louise, schreef haar een brief vol vreugde over de tijding en ook haar broeder was er mede ingenomen.

Geheel anders was echter de stemming van Jan van Nassau en andere Duitsche vorsten. Het schijnt wel, alsof de Prins van den kant van zijn broeder eenig verzet verwacht heeft. Ten einde dit te begrijpen, vergete men niet, dat de kinderen van Oranje uit zijn tweede huwelijk voortdurend nog aan de zorgen van Jan waren toevertrouwd en dat de Prins tegenover dien broeder zware geldelijke verplichtingen had.

Oranje was blijkbaar niet zeer geneigd, met dien broeder over zijn voorgenomen huwelijk te redeneeren. De stukken, die betrekking hadden op Anna van Saksen waren in het bezit van Jan van Nassau. Vandaar dat Marnix in Mei 1575 met nadruk bij den graaf aandrong, om al die bewijsstukken over te zenden, ten einde zoowel den keurvorst als de aanstaande bruid te overtuigen en te doen weten, hoe ze zouden kunnen handelen, wanneer ze in Holland gekomen waren. Maar Oranje zelf schreef geen woord over de zaak, toen hij in dezelfde maand Mei aan Jan berichten zond over den oorlogstoestand, de vredesonderhandelingen e.a. zaken. Ondertusschen maakte Oranje groote haast; in April zond hij zijn schoonbroeder Hohenlohe uit Dordrecht naar Duitschland met boodschappen aan graaf Jan, aan den Paltzgraaf en Mlle de Bourbon. Diens instructie luidde als volgt:

“Hohenlohe moet mijn broeder de briefwisseling met Züliger toonen en hem mijn vast voornemen meedeelen, om voort te gaan met deze zaak, mits Mlle de Bourbon haar toestemming geeft.

“Daarna moet hij met mijn broeder, den graaf, overleggen, wat de beste weg zou zijn om mijn bruid naar Holland te voeren, over Emden of recht de rivier af. Daarna moet Hohenlohe zijn weg naar Heidelberg nemen en mijn brieven aan den keurvorst ter hand stellen.... St. Aldegonde heeft mijn positie aan den keurvorst uiteengezet en nu moet mijn zwager nog uitgebreider inlichten, opdat Z. Ex. ten volle op de hoogte zij, welken raad hij geven zal. Ook moet hij weten, dat mijn voornemen is, rond en open te werk te gaan, zonder in ’t minst mijn bruid grond te geven tot eenig later verwijt. Hij moet daarom ten volle uitleggen, hoe mijn zaken met mijn vorige vrouw stonden. Ook wil ik uiteengezet hebben, dat bijna al mijn eigendom moet vallen aan mijn eerste kinderen, zoodat ik niet in staat ben, aan Mlle op dit oogenblik eenige huwelijksgift te schenken, maar ik zal in dat opzicht alles doen, als het God behaagt, mij in de toekomst andere middelen te geven. Het huis, dat ik in Middelburg gekocht heb en dat ik te Geertruidenberg bezig ben te bouwen, hoewel er niet veel op te roemen valt, neme zij aan, als zij [277]wil, als een begin en tevens als een bewijs van mijn goeden wil. Ze moet niet vergeten, dat wij hier in oorlogstoestand leven, waarvan de uitslag onzeker is en dat ik voor de zaak diep in de schulden zit bij de vorsten, edellieden, legerhoofden en soldaten. Ook bedenke zij wel dat ik al oud begin te worden, namelijk 42 jaar,” enz. enz.

Uit deze instructie blijkt voldoende, hoe open en eerlijk Oranje met zijn aanstaande vrouw omging. Graaf Jan bleef den stap van den Prins ondoordacht en te overhaastig noemen. Hij begreep wel, dat betoogingen aan zijn broeder niet zouden baten en daarom schreef hij aan Aldegonde, er bij den Prins op aan te dringen, toch de zaak nog een poos uit te stellen. Broer Jan achtte het vooral gevaarlijk, het huwelijk te laten doorgaan, voor de Rijksdag van 29 Juli was afgeloopen.

Met een beroep op het oude spreekwoord “Berouw is de gezel van overhaaste plannen en die het gevaar bemint, zal er in omkomen,” eindigt graaf Jan zijn dringend vertoog om uitstel.

Wij zien er uit, hoe sterk Oranje’s broeder zich voorloopig tegen dit huwelijk verzette. Jan begreep echter zelf, dat het tegenover den Prins niet veel zou baten. Maar volgens hem was de opinie der Duitsche vorsten zóó tegen dit huwelijk, dat, als Marnix Charlotte medevoerde als gemalin van Oranje, Jan hem zelfs waarschuwde, dat Marnix’ leven in Duitschland niet veilig zou zijn. Hij voegde bij zijn brief de meening van Willem van Hessen, die reeds op den 20en April aan Dr. Schwarz had geschreven, dat hij niet kon begrijpen hoe het den Prins ernst met dit huwelijk kon zijn, er bijvoegende dat, als deze het toch door dreef, dan de positie van Anna van Saksen geheel veranderde en de rechters wel konden komen ad mutuam compensationem parium delictorum; m. a. w. dat de Prins en zijn tweede gemalin dan even schuldig waren. De keurvorst van Saksen en de landgraaf van Hessen dreigden zelfs met de bewering, dat Anna’s misdrijf niet juridisch bewezen was.

Doch Oranje zelf bekommerde zich noch om het een, noch om het ander. Hij plaatste zich daarbij op een geheel ander standpunt. Toonde Jan van Nassau vrees voor de Saksische en Hessische vorsten, de Prins dreigde hen met de openbaarmaking van de zaak, tot schande van het huis van Saksen. Verder deelt hij, zonder eenigszins in te gaan op de bezwaren van zijn broeder, hem formeel het huwelijk mede en herhaalt hij, welke stappen hij heeft gedaan. Aldegonde had hij opgedragen, de bruid naar Holland te geleiden, indien alles goed ging. Hij verzocht Jan, den keurvorst van de Paltz alle bewijzen bij te brengen, die noodig waren ten opzichte van Anna. Kwamen de papieren niet voor den dag, dan zou het noodzakelijk zijn, dat hij de zaak publiceerde. “Het was misschien niet kwaad, Rubens zijn misdaad nog eens voor eenige edellieden en menschen van kwaliteit te laten bekennen. Dan zouden we zekerder van onze zaak zijn, als ooit iemand ons later zou willen beschuldigen, haar onwettig op te sluiten.”

De kalmte van dezen brief is merkwaardig; zijn derde huwelijk wordt als zoo natuurlijk mogelijk door Oranje beschouwd. Jan van Nassau echter bleef de zaak niet licht opnemen. Hij schreef aan den landgraaf, dat het zijn schuld niet was en Willem van Hessen schreef terug, dat hij wel kon begrijpen, dat het huwelijk [278]niet met zijn goedkeuring kon doorgaan noch met die van eenig persoon, die zijn zinnen goed bij elkaar had. In het Latijn voegt hij er bij, dat de Prins, die zooveel zorgen heeft, zijn verstand wel schijnt verloren te hebben.

Op den 3en Juni schreef daarom Jan van Nassau nog eens een brief aan zijn broeder, die, hoewel zeer eerbiedig gesteld (Het voegt mij niet aan Uwe Hoogheid maatregelen voor te schrijven), toch met allen aandrang en broederlijke genegenheid Oranje dit huwelijk ontraadt. “Ik moet bekennen, dat die onbegrijpelijke haast in deze gewichtige aangelegenheid mij schokt en zeker uw publieke zaken niet zal bevorderen.” Het was geen tijd, beweerde hij verder, dat de Prins zijn eigen neigingen mocht volgen. De verwanten van de andere partij zullen woedend zijn; haar huwelijksgoed, dat 12.500 thaler jaarlijks bedraagt, zal worden teruggeëischt. Een bekend feit heeft daarom nog niet altijd wettige kracht enz.

Kort daarna waren de huwelijksplannen van den Prins een punt van onderzoek bij Calvinistische predikanten in Frankrijk en in de Nederlanden. De heeren Feugheran en Capet uit Frankrijk gaven hun meening op schrift, dat het nieuwe huwelijk van den Prins wettig was en hun voornaamste argument luidde, dat Anna’s wangedrag haar echtgenoot van alle verplichtingen tegenover haar vrij maakte. En eindelijk werd er, gelijk we reeds zeiden, een formeele acte in den Briel opgemaakt door vijf van de voornaamste Calvinistische predikanten in Nederland, met name Gaspar van der Heyden, J. Taffin, J. Michael, Thomas Tylius en Jan Miggrods. Dit dokument eindigt met deze woorden, dat “Mijnheer de Prins volgens goddelijke en menschelijke wetten, vrij is om te huwen en dat zij, die hij trouwt, voor God en menschen zijne wettige vrouw zal zijn.”

Ondertusschen had Marnix er geen gras over laten groeien en bereikte Charlotte onder zijn bescherming den Briel. Zij werd begroet door de Heeren Keeneburg en Zwieten en de afgevaardigden van Dordrecht, Alkmaar, Vlissingen en den Briel, die haar een huwelijksgift van 5000 ponden aanboden. De Prins ontving haar met groote plechtigheid; op den 12en Juni werden ze in den echt vereenigd en op vreugdevolle wijze in Dordrecht ontvangen.

De storm, dien Jan van Nassau voorzien had, stak ook hevig na het sluiten van het huwelijk op en bedaarde slechts zeer langzaam. De woede van den landgraaf uitte zich in heftige bewoordingen. Hij raasde tegen dien pedant van een Marnix, die de zaak had beklonken. Voor Charlotte had hij niets dan scheldwoorden: “Ze is een non, een weggeloopen non, van wie allerlei praatjes verteld worden uit den tijd, dat ze zich aan het kloosterleven wijdde. Wat haar schoonheid aangaat, het is moeilijk te gelooven, dat de Prins daardoor werd bekoord, want men kan de bruid niet zien, zonder eer van haar te schrikken dan behagen in haar te scheppen.”

En van den Prins begreep de landgraaf niets. Deed hij het om haar vroomheid of om haar schoonheid, die waren geen van beide veel zaaks. Deed hij het om de nakomelingschap, waarlijk de Prins had al kinderen genoeg; hij mocht liever wenschen noch vrouw, noch kinderen te hebben als hij bij zijn zinnen was. Ja, hij gaat zoo ver, dat hij een mogelijke vergiftiging van den Prins onderstelt. “Hij zal wel mogen denken aan het lot van den admiraal op de bruiloft te Parijs, [279]want zulke beleedigingen kunnen de heeren moeilijk vergeven sine mercurio et arsenico sublimato.” (Zonder kwik en rattenkruid).—De keurvorst van Saksen was razend en maakte zich belachelijk door de hevigheid van zijn uitdrukkingen.

Het huwelijk was echter een voldongen feit en de Nassau’s moesten er maar in berusten. Op den 24en Juni schreef Charlotte een aardig eerbiedig briefje aan haar schoonmoeder Juliana, ma bien aimée mère, in de hoop, dat ze in den kring der Nassau’s goed zou worden opgenomen. Op den 7en Juli schreef de Prins zelf een langen karakteristieken brief aan zijn broeder Jan, als antwoord op al zijn verzet tegen het huwelijk. Het is voor de kennis van Oranje’s karakter merkwaardig genoeg, daaruit het volgende aan te halen.

“Steeds heb ik er mij op toegelegd om, sedert God mij een weinig verstand gegeven heeft, mij niet om woorden of bedreigingen te bekommeren in zaken, die ik met een goed geweten kon doen, zonder onrecht aan mijn naasten te berokkenen .... Indien ik had willen acht geven op de praatjes der menschen of de bedreigingen der vorsten of op andere moeilijkheden, die zich op mijn weg hebben voorgedaan, dan zou ik mij nooit in zulke gevaarlijke handelingen, zoo in strijd met den wil des konings, mijn vroegeren meester en met den raad van verscheidene mijner bloedverwanten en vrienden, hebben gestoken. Maar nadat ik had ondervonden, dat noch nederige smeekingen, noch waarschuwingen of klachten, noch iets anders meer kon baten, besloot ik, met de hulp van God, dezen oorlog tot den mijne te maken, waarover ik nog geen berouw heb, maar veeleer dank aan God breng, dat het Hem behaagd heeft door zijn goedertierenheid de oprechtheid van mijn geweten gade te slaan, toen hij mij in het hart gaf, geenerlei acht te geven op al die moeilijkheden, die zich aan mij voordeden, hoe groot ze ook waren.

“Juist hetzelfde zeg ik met het oog op mijn huwelijk, omdat dit een zaak is, die ik met een volkomen zuiver geweten voor God en zonder eenig billijk verwijt van de menschen kan doen. Zelfs door Gods gebod gevoel ik mij gehouden en verplicht, het te sluiten en voor de menschen is, ik behoef het niet te herhalen, de zaak zoo zuiver en rein mogelijk. Ik heb gedurende vier of vijf jaar gewacht en er al mijn bloedverwanten mede in kennis gesteld, zoowel door u als door mijn schoonbroeder, den graaf von Hohenlohe. Daar niemand mij de hand leende of raad gaf om verandering in mijn belang aan te brengen, kwam het mij wenschelijk voor, toen de gelegenheid zich aanbood, aanstonds te besluiten en zelfs met haast, om de deur niet te openen voor hinderpalen, die men mij in den weg kon leggen. De groote bezwaren, die zich voordeden en die gij zeker terecht bespreekt, zijn door mij van te voren goed overwogen en niet licht geacht, noch oppervlakkig behandeld, zooals gij volgens uw schrijven meent. Maar aan den anderen kant waren er gewichtiger redenen, om de zaak te verhaasten, dan om die uit te stellen. Daarom hoop ik, als ik het geluk heb u te zien, u alles van de zaak te vertellen en u reden te geven tot volle tevredenheid. Ik hoop, dat dit huwelijk ons zelf en de algemeene zaak ten goede zal komen; uitstel en vertraging zouden dit niet hebben kunnen bewerken, maar wel gemakkelijk onze geheele bedoeling hebben kunnen vernietigen en omverwerpen.

“Ik zie verder, als ik alles goed beschouw, geen enkele gegronde reden, [280]waarop de vorsten hun verontwaardiging en beleediging kunnen bouwen, die zoo groot is, gelijk gij mij schrijft. Men vreest dat het misdrijf der schuldige daardoor overal bekend zal worden—maar de zaak is in Frankrijk, Italië, Spanje, Engeland en hier zoo bekend, dat het spreekwoord er op toepasselijk is: “Les enfants en vont à la moutarde.” Wat het uitstel aangaat, hoe langer deze zaak slepende werd gehouden, des te meer zou ieder den mond er vol van hebben, en er het zijne van willen zeggen, waarvan spot en blaam het gevolg zou wezen .... En er is niets dat kwade vermoedens zoo spoedig onderdrukt als een rustige en snelle manier van handelen, alsof men de beste rechter van zijn eigen daden was, veel beter dan een zaak met een trompet uit te bazuinen en zich zelf aan het oordeel van hen bloot te geven, die onbekend zijn met de geheele waarheid. Ook zou het uitstel van mijn huwelijk veroorzaakt hebben, dat men dan des te meer gelegenheid zou hebben gehad, te denken, dat niet de noodzakelijkheid, maar eerder eenige vroolijkheid van hart of een soort leedvermaak mij er toe gebracht had ...”

Doch waartoe meer. De Prins geeft in dien brief krachtige uiting aan zijn recht, om alleen met beroep op zijn eigen geweten dit huwelijk te sluiten en te handelen in strijd met al de beleedigende en gruwelijke dingen, die hij er van zijne Duitsche bloedverwanten over moest hooren.

Op denzelfden datum schreef hij aan den keurvorst en gaf hem persoonlijk verklaring van zijn stap, terwijl hij daarbij de hoop uitdrukte, dat zijn wijsheid hem dien niet ten kwade zou doen uitleggen. Doch geen woorden waren in staat, om Augustus’ toorn te stillen en gelijk we reeds zeiden, liet hij zich over de verbintenis schandelijke uitdrukkingen ontvallen. Den geheelen zomer maakte het huwelijk het onderwerp van tallooze praatjes in Duitschland uit. Gaspar Schomburg schreef aan Jan van Nassau, dat het ook in Frankrijk in verschillende kringen werd afgekeurd. Hij ging zelfs in een anderen brief zoover van te beweren, dat het ’s Prinsen Fransche politiek zeer zou benadeelen. Toen de Rijksdag in October te Ratisbonne bijeen was, had men op dit huwelijk nog heel wat aan te merken. En zelfs de keurvorst van de Paltz, die er toch eerst mee ingenomen was geweest, schrikte zoo van de algemeene afkeuring, die het ondervond, dat hij de verantwoordelijkheid van zich afwierp en beweerde, dat hij in niets was gevraagd en Marnix alles had gedaan.

Worden wij bij zooveel verzet niet gedwongen tot de beantwoording der vraag, wat toch Oranje tot dit huwelijk mag bewogen hebben? Wij nemen gaarne genoegen met het beroep op zijn geweten, doch ook dat geweten moet zijn geleid door motieven, die hij niet uitspreekt en die toch, misschien wel in verband met andere omstandigheden, kunnen vermoed worden. Wij zijn des te meer tot die vraag verplicht, indien we het volgende nog bedenken.

Van gewoon burgerlijk standpunt uit was het verzet van Jan van Nassau ook nog om andere, dan de reeds vermelde redenen, niet meer dan natuurlijk. Al de kinderen toch van den Prins, behalve den naar Spanje opgelichten oudsten zoon Filips Willem, waren sedert geruimen tijd aan de zorg van zijn broeder Jan van Nassau toevertrouwd. Op diens schouders was de voornaamste last van Anna van Saksen gevallen. Maria, uit Oranje’s eerste huwelijk, was een meisje van twee-en-twintig jaar. Over haar uithuwelijking werd in die dagen tusschen de beide [282]broeders gecorrespondeerd. Later trouwde zij met graaf Filips van Hohenlohe. Anna, de oudste dochter van Anna van Saksen, was 13 jaar, Maurits 8 en Emilie 6 jaar oud.

Geslachtsregister van Willem van Oranje. (Geb. 1533, vermoord 1584).

Geslachtsregister van Willem van Oranje. (Geb. 1533, vermoord 1584).

(Sluit aan bij pag. 3)

Met de grootste toewijding had Oranje’s broeder die taak der verzorging op zich genomen; maar de afwezige vader was en bleef toch de verantwoordelijke man, evengoed als hij aansprakelijk was voor de enorme sommen, die Jan van Nassau hem en de Nederlanden geleend had. Brengen we dit mede in rekening, dan bevreemdt ons het verzet van Oranje’s broeder tegen zijn derde huwelijk nog minder. En inderdaad zouden ook wij hier voor een raadselachtigen trek van het karakter van den Prins staan, zoo er geen gewichtiger redenen bestonden, die zijn gedrag rechtvaardigden. Die redenen lagen in niets anders dan in de staatkunde.

Evenals Oranje eertijds ten dage van Granvelle zijn Duitsch huwelijk sloot met het oog op de hulp, die hij daardoor van de Duitsche vorsten verwachtte voor de Nederlanden, zoo was vooral sedert 1568 zijn oog op Frankrijk gericht. We zagen, hoe zelfs de Bartholomeusnacht niet in staat was geweest, het denkbeeld in zijn ziel te vernietigen, dat alleen door en met Frankrijk de bevrijding der Nederlanden te verwachten was. Er waren velen hier te lande, die meer op de koningin van Engeland, Elisabeth, bouwden; die meenden dat zij, als het hoofd eener kerk, die eveneens als de Calvinisten, de gehoorzaamheid aan den Paus had opgezegd, haar steun niet zou, noch kon weigeren. Doch gelijk vroeger reeds meermalen bewezen was, ook Engelands politiek was tegenover de Geuzen louter zelfzuchtig geweest, en zelfs zou, gelijk we nader zullen zien, een gezantschap, dat daar in het einde van 1575 heenging bij vernieuwing ondervinden, dat op Engeland niet te rekenen viel. In April van dat jaar had Elisabeth Oranje en de zijnen openlijk tot rebellen verklaard. Was het dan wonder, dat de Prins zelf telkens versterkt werd in zijne vaste overtuiging, dat, wilde er voor de Nederlanden tegen de Habsburgsche Spaansche politiek hulp komen, die alleen van den grootsten vijand van die politiek, van Frankrijk, te wachten was.

Wat gebeurde er nu omstreeks denzelfden tijd, dat de Prins zoo druk in de weer was, om, lijnrecht tegen al het verzet van zijn broeder en de Duitsche vorsten in, de hand van Charlotte van Bourbon te verwerven? In dezelfde maand April, dat Züliger, Marnix, Hohenlohe e. a. in naam van Oranje alles in ’t werk stelden, om dit huwelijk te bevorderen, kwam er vanwege Koning Hendrik III een zeker Fransch edelman, genaamd, de Revers bij den Prins om zijn medewerking te verzoeken tot stichting van een duurzamen vrede in Frankrijk. Naar aanleiding daarvan werd Dr. Junius (gouverneur van Veere, een der gezanten van de Staten bij de vredesonderhandelingen te Breda), door den Prins naar Parijs gezonden, teneinde mededeeling te doen van Oranje’s gezindheid, om het verlangen van den koning te bevredigen. De Prins zou zich zeer gelukkig achten een dergelijken vrede door alle wettige en eerlijke middelen mede te bevorderen.

Het aanzoek toch van den koning was zeer vereerend voor den Prins, wiens gezag in de Nederlanden, te midden van dergelijke twisten, als nog steeds in Frankrijk bestonden, ontwijfelbaar gebleken was. Maar niet alleen vereerend. Het aanzoek was ook voor ’s Prinsen bewustzijn een bewijs, dat alleen door ’t samengaan [283]van Nederland en Frankrijk, Spanje’s macht kon gebroken worden. Zou dan het vermoeden ongegrond zijn, dat nu meer dan ooit door den Prins aanknooping van banden met Frankrijk gezocht werd, en dat ook mede daarom Charlotte van Bourbon zoozeer door hem werd begeerd; ja, dat hij geen enkel beletsel wettigde dat hem die verbintenis ontried?

Zijn latere Fransche politiek, om door middel van Anjou, Filips II geheel te overwinnen, was slechts voortzetting van diezelfde gedragslijn. Daarop komen we nader terug.

En wat Charlotte aangaat: indien iemand mocht beweren, dat de Prins toch niet door middel van die ontvluchte non zijn banden in Frankrijk zou kunnen versterken, hij bedenke, dat in elk geval Charlotte van koninklijken bloede was en dat zij door haar geboorte en haar karakter talrijke machtige vrienden in Frankrijk bezat. Zij stond in betrekking tot de fijn beschaafde en eerbiedwaardige gravin Diana de Montmorency en tot mevrouw Duplessis-Mornay; Charlotte’s zuster, Françoise de Montpensier, hertogin van Bouillon, was Hugenote en zeer op de hand van Oranje. Nog een zuster, Anna, gehuwd met den Hertog van Nevers, stierf als protestante, terwijl haar broeder juichte in het huwelijk en alles deed, wat hij kon om haar met den hertog van Montpensier, haar vader, te verzoenen.

Alleen de opsomming van deze namen van goeden klank is bewijs genoeg, dat Oranje in zijn huwelijk niet tevergeefs naar verstandhouding met Frankrijk zoeken zou. Bedenken we daarbij, dat de koning van Navarre, het hoofd der hervormden, zich zeer over het huwelijk verheugde en evenals Condé behoorde tot Charlotte’s vorstelijke bloedverwanten; dat zelfs Catharina de Médicis een rente bij den bruidsschat van de nieuwe Prinses van Oranje voegde en dat het streven van Hendrik III in die dagen blijkbaar was, den vrede te herstellen en den Hugenoten de vrijheid te verzekeren, dan komt ons het vast besluit van Oranje nog minder vreemd voor, om zich met die Fransche Prinses te vereenigen, daardoor zich te vermaagschappen aan al de genoemde Fransche grooten en er, trots alles wat er gebeurd was, de redding van de Nederlanden uit de macht van Spanje in te zoeken.

Wij zullen later, vooral wanneer we over Anjou moeten uitweiden, gelegenheid genoeg hebben, op dien schakel van de keten zijner politiek te wijzen. Hier mogen nog eenige bijzonderheden nader vermeld worden uit dit derde hoogst gelukkige huwelijk van den Prins.


Gedurende het eerste jaar woonde Charlotte van Bourbon in den Briel, Zierikzee en Delft, waar haar oudste dochter, Louise Juliana, den 30en Maart 1576 geboren werd. Het is bekend, dat Charlotte aan zes dochters het leven geschonken heeft. Behalve de genoemde waren het Elisabeth, Catharina Belgica, Charlotte Flandrina, Charlotte Brabantina en Emilie Antwerpiana. Al deze geboorten hadden plaats tusschen 1576 en 1581. De hertog van Montpensier, Charlotte’s vader en de [284]koningin van Engeland waren de peten van de eerste twee dochters. De andere vier hadden de Staten van Holland, Vlaanderen, Brabant en de stad Antwerpen tot peten. Ze zijn allen na den dood van Charlotte opgevoed door Oranje’s vierde gemalin en deden door haar invloed meest allen uitstekende huwelijken.

Wanneer wij daarbij bedenken, dat Charlotte nu ook de zorg op zich nam voor de voorkinderen van den Prins, dan begrijpen we licht, dat het leven dier vrouw in haar gezin geheel opging. Hare brieven aan den Prins zijn vol kleine bijzonderheden over “al het kleine volk” dat ze rond zich had; over de gezondheid der kinderen, het onderwijs van Maurits en andere gewone, maar zeer gewichtige belangen.

Toch maakte de zorg voor die kleine dingen het leven van Charlotte van Bourbon uit. Het was haar lust, op die wijze in het belang van den Prins werkzaam te zijn. De moeilijkste jaren in het leven van Oranje volgden nog. Onophoudelijk zouden zijn diensten na 1576 ook in het Zuiden geëischt worden. Herhaalde afwezigheid van den huiselijken haard was daarvan het onvermijdelijk gevolg, doch nu wist de Prins dat hij eene vrouw bezat, die al zijne zorgen deelde en die hem een ongekend huiselijk geluk schonk, zoo menigmaal hij van zijn zorgen kwam uitrusten.

Welk een verschil tusschen Anna van Saksen en Charlotte van Bourbon! De eerste geneigd om te schitteren, lastig van humeur, ongeregeld van leven; de tweede, haar eigen geluk alleen zoekende in het geluk van haar echtvriend. Geen wonder dat Jan van Nassau, de geweldige tegenstander van dit huwelijk, later, toen hij Charlotte had leeren kennen, getuigde: “Het is een kostbare troost en een groote verlichting voor mijn broeder, dat God hem een gemalin heeft gegeven, die hoog staat door haar godsvrucht en deugd en door haar bijzondere toewijding. Zij is in alle opzichten de beste, die hij voor zich kon begeeren.

Charlotte gevoelde zich ook zeer tot de oude moeder van Oranje, Juliana van Stolberg, aangetrokken en die sympathie was wederzijdsch. Hoe pleit het voor haar, dat zij, de jonge Fransche vrouw, de weggeloopen abdis, van wie zooveel praatjes de ronde deden, zich bemind heeft weten te maken in de streng Duitsche omgeving der Nassau’s.

Charlotte was in onophoudelijke briefwisseling met Oranje als hij van huis was. Een toon van teedere gehechtheid en hartelijke zorg klinkt in die brieven.

Hoe wenschte ik, dat gij reeds Antwerpen hadt verlaten; ik zal niet gerust zijn voor ik de mogelijkheid van uw vertrek verneem. Draag toch zorg voor uwe gezondheid, want daarvan hangt de mijne af en na God al mijn geluk. Uwe dochters groot en klein zijn wel, evenals ik.

Dat was haar trant van schrijven; daaruit leeren wij haar kennen als de echte vrouw, die haar geluk en haar leven slechts vinden kon in haar echtgenoot. Ontroerd bij elke scheiding, gedachtig aan de onzekerheid en de gevaren van zijn leven, maakte Charlotte al haar brieven tot een weerklank van haar bekommerde teederheid en zorg.

Om het lot van Willem van Oranje als vrouw te deelen, daartoe behoorden eigenschappen, die waarlijk niet het deel zijn van velen. Wat zoeken de meeste [285]vrouwen in hun huwelijk? Wat zocht een Anna van Saksen in zeer sterke mate? Bevrediging van eigen begeerten, die op roem of naam, op grootheid of genot zijn gericht. Oranje’s derde gemalin, schoon nog in den bloei der jaren, zocht zich zelve nooit, doch alleen het heil van den Prins. Zij trachtte geen invloed uit te oefenen op zijn staatkunde, die zou Oranje ook niet hebben geduld, al was haar persoon voor hem ook een schakel in de keten zijner staatkundige gedachten.

Charlotte van Bourbon eerbiedigde haar gemaal in alle opzichten en toonde eene onderwerping, waartoe weinig vrouwen in staat zouden geweest zijn. Doch zulk eene had de Prins noodig. Niets had beteekenis voor Charlotte, dan door hem. Was daarom Oranje voor haar een despoot? Hij had te veel van de vrouw ondervonden, dan dat hij vatbaar zou geweest zijn voor eenig sentimenteel gedroom over de liefde. Hij had behoefte aan eene vrouw als Charlotte was. Hij had haar noodig teneinde te voorkomen, dat het getal zijner bastaards niet werd vergroot; behoefte aan haar gezellig samenzijn en teedere zorg voor al wat het zijne was; behoefte ook voor zijn staatkundige idealen. En wij zegenen het, dat hij in zijn derde gemalin gevonden heeft, wat hij zocht. Hun huwelijk, hoe kort ook van duur, was zeer gelukkig. [286]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXI.

Unie van Delft. Oranje en het Zuiden. 1575–1576.

Indien iemand tegenover de opgestane gewesten en Oranje een leelijke rol heeft vervuld, dan was het wel Koningin Elisabeth, van wie, als hoofd der Anglicaansche kerk, de Geuzen recht hadden ondersteuning te verwachten, doch die uitsluitend en alleen haar belang tot richtsnoer van haar gedrag tegenover de Nederlanden gemaakt heeft.

Het is bekend, hoe zij in 1572 de Watergeuzen een langer verblijf in Engeland verbood, hetgeen de aanleiding werd tot de inneming van den Briel. Daarna had zij niet opgehouden, met Spanje, ter wille van het handelsbelang van haar volk, op een goeden voet te blijven, zoodat er in 1573 tusschen Alva en haar te Nijmegen een verdrag werd gesloten, dat pas in 1575 door de koningin bekrachtigd werd, maar toen ook vergezeld ging van een proclamatie, waarbij Oranje en de zijnen tot rebellen verklaard werden.

Trok daarom Elisabeth eene lijn met Filips II? Verre vandaar; zij bestreed toch de staatkunde van den Spaanschen koning, om de Nederlanden tot een onderdeel der Spaansche monarchie te maken, maar van aansluiting bij Frankrijk wilde zij ook niets weten. De koningin was daarom nu en dan voorkomend tegen de Nederlandsche gewesten, maar dreigde ze, zich geheel bij Spanje te voegen, indien de Nederlanden zich bij Frankrijk aansloten.

Zoo iemand haar doorzag, dan was het wel de Prins; hij begreep zeer goed, wat Elisabeth tot zulk een dubbelzinnige handelwijze dreef en van haar verwachtte hij ook werkelijk geen steun.

Evenals in de groote kwestie van Schotland en Maria Stuart, haar staatkunde beheerscht werd door argwaan en ijverzucht, zoodat Elisabeth zich niet bekommerde om het arme Schotland, indien zij Maria Stuart maar in haar macht kreeg, zoo was haar politiek tegenover de Nederlanden even gewetenloos als huichelachtig.

Schonk zij eens hulp aan de gewesten, dan was er steeds zooveel eigenbelang [287]bij in het spel, dat voor Oranje, die den toestand goed kon doorzien, die hulp geenerlei waarde had.

Wat gebeurde er nu in Juni 1575? Toen kwam er vanwege Koningin Elisabeth een gezant namelijk Daniel Rogers, tot Oranje, niettegenstaande hij en de zijnen in de maand April door de koningin tot rebellen waren verklaard. Wat kwam die gezant bij den rebel Oranje doen? Elisabeth had van de komst van een Fransch edelman in Nederland gehoord en tevens, dat daarop iemand naar Parijs was gezonden. Hierdoor ontstond bij Elisabeth vrees voor aansluiting bij Frankrijk en het doel van Rogers was dan ook, den Prins door bedreiging en overreding te doen afschrikken van een nadere verbintenis met Frankrijk. Dat Holland zich bij Frankrijk zou aansluiten en dit land daarvan de voordelen zou genieten, kon de koningin niet dulden. Hoewel Rogers bij vele Engelschgezinde vrienden van Oranje wel succes had, bij den Prins zelf niet, die er den gezant nadrukkelijk op wees, dat de handelwijze van zijn koningin Holland dwong, naar Frankrijks zijde te neigen.

Kort daarop werd tengevolge van de vroeger vermelde overwinningen van den vijand in den zomer van 1575, zoowel in het hart van Holland als van Zeeland, de toestand zoo benauwd, dat de Prins tegen den 4en October de Staten te Rotterdam bijeenriep. Hier wilde hij met hen overleggen of men niet aan eenigen vorst en zoo ja, aan welken, de souvereiniteit dezer landen zou opdragen. De Prins meende, dat een souverein protector onmisbaar was voor de gewesten. Onder de Staten bestond groot verschil van gevoelen, maar het slot was toch, na de vroedschappen te hebben gehoord, dat men onder zekere voorwaarden de souvereiniteit aan Elisabeth zou opdragen. Terwijl de koningin een gezant naar de gewesten had gezonden, om weder op de gevaren van een Fransch bondgenootschap te wijzen, waardoor ook invloed op het besluit was uitgeoefend, zond de trouwelooze vorstin tevens gezanten naar Spanje en Brussel, teneinde hulp tegen Holland aan te bieden.

Toen nu Spanje te kennen gaf daarvan niet gediend te zijn ging Elisabeth in op onze voorstellen, althans zij gaf te kennen, dat de gezanten uit de gewesten haar welkom zouden zijn. Maar tot het verleenen van hulp kwam het niet; Spanje en Frankrijk moesten niet in het bezit der Nederlandsche kusten komen, doch Holland helpen, dáár dacht de baatzuchtige vrouw niet over, zelfs niet onder afstand van Walcheren. De onderhandelingen liepen op niets uit en het bleek maar al te zeer, dat Oranje’s twijfel aan Elisabeth niet zonder grond was geweest.

Ondertusschen was de toestand zelf minder dreigend; wel bleef Zierikzee ingesloten en zou die stad eindelijk moeten vallen, doch onder de Spaansche soldaten in Zuid en Noord, steeg de verbittering met den dag. Bovendien had Filips algemeene ontstemming gewekt onder de bankiers van Antwerpen en elders door het besluit, waarbij alle geldcontracten verbroken, de onderpanden vervallen verklaard en de renten gereduceerd werden.

Requesens verkeerde meer dan ooit in geldelijke verlegenheid en het kostte hem steeds meer moeite, geld van de gewesten los te krijgen. Toen hij nog op Duiveland was, ontving hij van de Staten-Generaal antwoord op zijn verzoek [288]om geldelijke ondersteuning. Het hield echter alleen een uitvoerige klacht in over het wangedrag van het krijgsvolk en dit schrijven vol verwijten, in plaats van beloften van geld, deed den groot-kommandeur in wanhoop uitroepen : “O die Staten, die Staten! Heer verlos ons van die Staten.

Zijn plotselinge dood verloste hem ook werkelijk ervan, want den 5en Maart 1576 overleed hij, zonder eenige schikking voor zijn opvolger gemaakt te hebben.

Geen wonder, dat Oranje, zoo somber gestemd in het najaar van 1575, in het begin van het volgende jaar de zaken weer veel lichter inzag. Dat hij zeer ontmoedigd was geweest blijkt wel uit hetgeen men omtrent het plan van den Prins vertelt, kort voor den dood van Requesens. Hij zou met de gedachte hebben rondgeloopen, al de sloepen, die hij in Holland en Zeeland kon vinden, te verzamelen, de inwoners, mannen, vrouwen en kinderen aan boord te nemen, tegelijk met alle eigendommen en dan de zee over te steken en een nieuwe republiek te stichten. Voor men afreisde, zouden eerst alle molens verbrand worden en alle dijken doorstoken, zoodat de vijand niets anders dan overstroomd land kon bemachtigen. Het kan wezen dat Oranje in dagen van ontmoediging daar wel eens over gedacht heeft, maar onwaarschijnlijk is het, dat het ooit een plan is geweest. Aan zijn broer Jan heeft hij er nooit over geschreven en zeker is het, dat bij den dood van Requesens dat plan, mocht er ooit over gedacht zijn, onmiddellijk terzijde werd gelegd.

Het tijdelijke gemis van een opvolger en de verwarring, welke daardoor ontstond, werden door den Prins ten nutte gemaakt, zich meer met het Zuiden te bemoeien en daardoor tevens zijn plaats in het Noorden te verbeteren.

Oranje begreep, dat de vereeniging van Holland en Zeeland doorgedreven moest worden, anders zou men altijd blijven stuiten op strijd van belangen en wat een vorig jaar was mislukt, kon hij thans door den nood van 1576 tot een goed einde brengen.

Door de Unie van Delft op den 25en April gesloten, werd de eenheid in de regeering der beide gewesten aangenomen. Deze gebeurtenis was van groot belang, daar het document als de oorspronkelijke stichtingsacte van de Vereenigde Nederlanden werd aangemerkt en als een model voor vele latere confederaties diende.

Voor den duur van den oorlog was aan den Prins de souvereiniteit opgedragen in vereeniging met de Staten en hunne gecommitteerden. Hij werd gemachtigd met den koning van Frankrijk, zijn broeder, of eenig ander vorst te onderhandelen, die Holland en Zeeland onder zijn bescherming zou willen nemen. De Prins was bevelhebber te land en ter zee en had het recht alle officieren te benoemen. De gedeputeerden van de Staten mocht hij oproepen en zij waren op straffe van geldboete verplicht, op te komen. Van elke stad of elk dorp mocht hij garnizoenen zenden zonder raadpleging van de Staten of de stedelijke magistraat. De uitoefening van den hervormden godsdienst moest hij handhaven en eveneens de uitoefening van allen godsdienst in strijd met het Evangelie, verbieden.

De gezamenlijke uitgaven zouden naar evenredigheid tusschen gewesten worden verdeeld, terwijl negen commissarissen door den Prins op voordracht der Staten benoemd, permanent zouden zitting houden als zijn raadgevers, als assessoren en [289]collecteurs van de belastingen. De geconfedereerden beloofden elkander wederkeerig bij te staan, om alle onrecht, kwaad en geweld te voorkomen.

Inquisitie mocht niet worden toegepast op iemands geloof of geweten en niemand mocht tengevolge daarvan moeite, onrecht of hindernis lijden.

In dit verbond handelde elke gemeente als een kleine souverein, zond gezanten naar de vergadering der Staten om als gevolmachtigden te stemmen en te teekenen. De edelen vertegenwoordigden niet alleen hunne eigen belangen, maar werden ook ondersteld de boeren op het land te representeeren. Het doel van de staatsinrichting volgens de Unie van Delft was, representatie van het volk in zijn volle breedte. Eerst later hebben de colleges het volkselement onderdrukt, maakten ze misbruik van eigen verkiezing en werd het beginsel aristocratisch. Plaatselijk genomen was de confederatie republikeinsch, maar de algemeene regeering, die gevestigd werd, monarchaal. Oranje werd inderdaad souverein ad interim en terwijl ’s konings gezag tijdelijk buiten werking was gesteld, werd de Prins niet alleen met uitvoerende macht bekleed maar ook had hij een groot aandeel in de wetgevende functiën van den Staat.

De uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht werden door den Prins niet zoo gescheiden gehouden als volgens de staatsrechterlijke theorie veroorloofd was. Het lag geheel in zijn eigen macht om zijn voorloopige autoriteit te doen voortduren.

Oranje was op het hoogtepunt van zijn populariteit en inderdaad de eenige man, dien men werkelijk vertrouwde. De uitdrukking “Vader Willem” werd reeds toen gebruikt al was hij nog maar 43 jaar. Toch wilde hij niet alleen den last dragen. Hij was het vooral, die met kracht aandrong op de noodzakelijkheid, vreemde bescherming te zoeken. Zeer goed zag hij de moeilijkheden in om de eenige stuurman op het nieuwe schip van staat te zijn, dat hij trachtte van de koninklijke dokken te lichten. Vandaar de nieuwe pogingen om zich door vreemde hulp te versterken.


Twee dagen slechts na de Unie van Delft, had er in Frankrijk een gebeurtenis plaats, die ook voor de Nederlanden van groot belang scheen te worden.

In 1574 was Karel IX gestorven en weder moest een broer zijn opvolger worden, evenals Karel zelf in 1560 Frans II had vervangen. Nu was de derde zoon van Catharina de Medicis de aangewezen opvolger van Karel als koning van Frankrijk, maar deze was in 1573 koning van Polen geworden. Doch er was nog een vierde zoon van Catharina de Medicis, de hertog van Alençon, die eerzuchtig in de hoogste mate en ontevreden over zijn lot als jongere broeder, zich in allerlei samenzweringen stak om macht en invloed te krijgen. De Hugenoten, die onder Condé e. a. zich weder hadden vereenigd, wilden zelfs bewerken dat de hertog van Alençon, bij ons bekend onder den naam van hertog van Anjou, als koning van Frankrijk Karel IX zou opvolgen, terwijl zijn oudere broer dan koning van Polen zou blijven. Ook Oranje trachtte dit plan in de hand te werken, zooals uit een brief van hem aan zijn broer Jan bleek. Toch kon de terugkeer van Hendrik uit Polen niet belet worden, daar Catharina de Medicis hem en niet Anjou tot [290]opvolger van Karel wilde. Polen werd in den steek gelaten en hij keerde na een kort regentschap van zijn moeder, als koning naar Frankrijk terug. Ook Anjou huldigde voor het uiterlijk zijn broeder als koning, doch zijn eerzucht zette hem aan tot het smeden van allerlei complotten en toen het mislukt was, hem in Polen gekroond te krijgen of hem in Italië een souvereiniteit te scheppen, bood hij, geprikkeld door jaloezie op zijn broer, Condé zijn hulp aan. Deze wilde hem gaarne verheffen tot het hoofd der Hugenoten, zoodat Anjou in stilte het hof ontvluchtte om zich naar Condé te begeven, waarvan een algemeene beweging onder de Hugenoten, vooral te la Rochelle, Nîmes en Montauban het gevolg was.

De vijfde burgeroorlog begon. Ook Hendrik van Navarre zwoer bij vernieuwing trouw aan de zaak der Protestanten. De beweging had zooveel succes, dat deze oorlog eindigde met zeer gunstige voorwaarden voor de Hugenoten; de vrede kreeg naar den hertog van Anjou den naam van “Paix de Monsieur.” Hij zelf ontving daarbij een machtige, bijna onafhankelijke positie. De Hugenoten kregen niet alleen het recht hun godsdienst in het rijk vrij uit te oefenen, maar ze werden ook verkiesbaar gesteld voor alle ambten en betrekkingen, terwijl aan de gerechtshoven volkomen onpartijdigheid werd voorgeschreven.

Geen wonder, dat na het herstel van de rust in Frankrijk (nu de toestand der Hugenoten zoo gunstig was geworden), Oranje weer een blik naar Frankrijk sloeg, te meer daar de Prins nog zoo kort geleden van de baatzucht van Engelands vorstin overtuigd was geworden.

Van de meerdere macht hem door de Unie van Delft verleend, maakte hij dan ook gebruik, met de Staten de voorwaarden op te stellen, waarop men den hertog van Anjou, die thans gold als beschermer der Hugenoten, de grafelijke waardigheid over Holland en Zeeland zou kunnen aanbieden.

Dit voorstel was echter vergeefsch; de onderhandelingen werden lang slepende gehouden; Elisabeth was verontwaardigd op Anjou en verzette zich heftig tegen de ondersteuning der Nederlanden.

De onderhandelingen leidden voor het oogenblik tot geen goed resultaat en het zou nog twee jaar duren, eer de Prins tot Anjou terugkeerde. Misnoegd schreef hij aan zijn broer Jan:

“Wij hadden altijd gehoopt, dat de Fransche vrede tenminste hun welwillendheid tegenover ons zou vermeerderen, maar het komt mij voor, dat ieder zich tevreden stelt met zijn eigen bijzondere zaken, zonder zich om het lot van anderen te bekommeren.” De vraag echter dringt zich vanzelf aan ons op: Hoe kon de Prins aan zulk een onwaardige, als de laatste Valois was, niet alleen de bescherming van het land, maar zelfs de souvereiniteit aanbieden?

In de eerste plaats moet men niet vergeten, dat het duidelijk gebleken was, dat Koningin Elisabeth er niet over dacht een protectoraat te aanvaarden; dit was afgestuit op haar onwil om met Spanje te breken. De zaak der Nederlandsche rebellen stond bovendien in April 1576 vrij hopeloos. Alleen uit Frankrijk was nog kans op hulp en niemand anders dan Anjou kon die brengen. Ook zou men hem gemakkelijker dan den koning voorwaarden kunnen stellen en het was Oranje nog niet zoozeer om den persoon van Anjou te doen, dan wel om Fransche hulp. [291]De Prins zou toch het gezag hebben behouden, terwijl alleen de titel eigenlijk werd aangeboden.

Ofschoon de zaak ten slotte op niets uitliep, was het in zoover belangrijk, dat er voor het eerst een vorm werd gegeven aan de vorige plannen omtrent de aansluiting bij Frankrijk, die reeds lang in veler hoofden en harten hadden geleefd.


Was de toestand van Holland en Zeeland in het voorjaar van 1576 zeer hachelijk, de redding kwam van een anderen kant, dan de Prins had vermoed. De muiterij der Spaansche soldaten en de verwarde toestand in de regeering van het Zuiden, na den dood van Requesens, werden voor het Noorden de redding. De hulp, die Elisabeth noch Anjou met een protectoraat of souvereiniteit hadden kunnen geven, werd door een reeks van omstandigheden van zelf aan de benarde gewesten geschonken. Die omstandigheden waren de gevolgen van de overgave van Zierikzee en van den dood van Requesens.

Reeds maanden lang werd die Zeeuwsche stad, de hoofdstad van Schouwen en de sleutel tot half Zeeland, door Spanje belegerd; de eerst zoo goed geslaagde tocht naar Schouwen onder Mondragon, vond in het verzet van de stad Zierikzee een keerpunt. Zoowel van Spaansche als van Nederlandsche zijde bleef men in den strijd volharden.

De Prins van Oranje stelde alles in het werk, om de stad te hulp te komen. Den 16en Mei schreef hij aan Jan van Nassau, dat Zierikzee het nog uithield, en, liet hij er op volgen: “ik moet zeggen, dat allen, die ons moesten helpen, al te bedachtzaam zijn.”

Niettegenstaande de drukke bezigheden van Oranje, zoodat hij volgens zijn secretaris “nauwelijks tijd heeft om adem te scheppen,” beraamde de Prins in het voorjaar van 1576 een poging tot ontzet van Zierikzee. De wakkere admiraal Boisot, de held van het gedenkwaardig ontzet van Leiden, was belast met de onderneming. Van de zeezijde probeerde Boisot op den 25en Mei Zierikzee te naderen, maar Mondragon had in de nauwe haven gladde palen doen aanbrengen, waartegen Boisot te gronde ging. Hij kon onmogelijk zijn schip, de roode Leeuw, bevrijden en bevreesd, als de eb kwam, een gemakkelijke prooi van den vijand te worden, sprong hij in zee om naar de naastbijzijnde schuilplaats te zwemmen. Driehonderd man volgden zijn voorbeeld, maar Boisots krachten ontschoten hem; zijn volgers konden in de groote duisternis hun leider niet helpen en hij kwam jammerlijk in het water om.

Voor den Prins was de dood van Boisot een groot verlies en Charlotte van Bourbon, dat beseffende, schreef den volgenden hartelijken brief aan haar man, welk schrijven ons in staat stelt een blik te slaan in de verhouding van den Prins en zijne vrouw.

Monseigneur.

Het spijt mij innig, dat al de moeite en al de arbeid, die gij daarginds op u genomen hebt, niet den uitslag hebben verkregen overeenkomstig ons [292]aller hoop. Vooral ben ik zeer bedroefd over het ongeval, het groote schip overkomen en over het verlies, dat gij door den dood van den admiraal hebt geleden, want ik twijfel niet, of gij zijt in groote verlegenheid, wien gij in zijne plaats zult stellen.

“Mr. de Very deelde me mede, dat de graaf von Hohenlohe u groote ondersteuning had geschonken. Ik was blij dat te hooren en niet minder te weten, dat gij zoozeer verlangt, mij bij u te hebben. Doch daar ik me nog zeer zwak gevoel, heb ik na dit eerste bericht van Zierikzee nog geen raad durven vragen, uit vrees, dat een nieuwe teleurstelling mij des te meer zou treffen. Nog zeven of acht dagen zal ik wachten met te zien, hoe ik me zal bevinden, om in dien tusschentijd, als het God behaagt, wat versche lucht tot bij den Haag te gaan inademen. Wat uw dochter aangaat, die maakt het wel. Ik heb onderzocht of de zee gevaarlijk voor haar zijn zou; velen zeggen neen. In elk geval verzoek ik u, Monseigneur! mij te melden, wat gij wenscht, dat ik doe. Ik heb niet nagelaten, uw brieven, zooals gij mij beveelt, aan de Heeren Staten te laten zien, alsook het besluit van den Franschen vrede.

God geve, dat gij spoedig tijdingen mocht ontvangen, die u zullen bevredigen; want daarvan hangt mijn geluk geheel af, alsook van de wetenschap, of gij een goede gezondheid geniet, waarvoor ik U zeer ootmoedig bid, goede zorg te willen dragen.”

Delft, 2 Juni ’s avonds 7 uur.

Uwe zeer nederige en gehoorzame vrouw, zoolang ze leven zal,

C. DE BOURBON.

Wat moeten zulke liefkoozende woorden van Charlotte na al de egoïstische uitlatingen van Anna van Saksen, een verkwikking geweest zijn voor het gemoed van den Prins, dat aan sympathie zooveel behoefte had!

Alle pogingen om de stoutmoedige Zierikzeesche burgers te helpen, bleken vergeefsch. Negen maanden hadden ze het uitgehouden, maar het verlies van Boisot was zoo ernstig, dat alle verdere verzet hopeloos scheen. Den 21en Juni had, overeenkomstig de instructies van den Prins, de overgave van Zierikzee plaats. Mondragon, wiens soldaten zich in een ellendigen toestand bevonden en op het punt waren aan het muiten te slaan, was bijzonder verheugd een eerlijk verdrag te kunnen toestaan.

In een brief van Oranje aan zijn broeder Jan, meldt hij de noodzakelijkheid, dat de stad zich heeft overgegeven, maar schrijft hij: “indien ons van eenige zijde hulp was geboden, of wij allen van het begin af onzen plicht hadden gedaan, zou de arme stad nooit in ’s vijands handen zijn gevallen, te meer omdat we gehoord hebben, dat de zaken van den vijand zoo slecht stonden, dat ze het beleg niet lang zouden kunnen volhouden.”

Blijkens denzelfden brief, liet Oranje ook nu den moed niet zinken, maar werkte met grooten ijver om het verder voortgaan van den vijand te beletten. [293]

De val van Zierikzee, schijnbaar de grootste ramp voor het Noorden, werd door zijn gevolgen eene groote uitkomst. Wel werden de burgers tot een schadevergoeding van 200.000 gulden genoodzaakt, doch daar deze som grootendeels naar de hoofdkwartieren ging, achtten de Spaansche soldaten zich schromelijk door die schikking benadeeld. Een opstand van die soldaten, beter georganiseerd dan een der voorgaande, werd de aanleiding tot onze redding uit den meest benarden toestand.

Gedurende 23 maanden hadden de Spaansche krijgslieden geen betaling ontvangen. De soldaten beschouwden de Nederlanden als een mijn, die zij slechts met hunne hoofden gemeenschappelijk hadden te exploiteeren en zij meenden, dat een schikking met een stad, die door hun dapperheid tot onderwerping gebracht was, hen van hun wettig deel aan den buit beroofde. Zij vroegen niet om hun loon, toen ze het vooruitzicht hadden op buit, maar toen de vredelievende schikking met Zierikzee werd afgekondigd, barstte hun ontevredenheid uit en een geregelde muiterij in al haar gewone vormen werd er georganiseerd. Tevergeefs trachtten de hoofden hun compagnieën met beloften en spoedige betaling te paaien. De mooie woorden werden niet door klinkende munt gevolgd; de muitende soldaten gingen voort met hun organisatie en spoedig heerschte de Eletto met het hoogste gezag over het leger in Schouwen. Men weigerde Mondragon te gehoorzamen. De muitende soldaten vereenigden zich uit verschillende posten met elkander; ze verlieten de Zeeuwsche eilanden en sloegen den weg in naar Vlaanderen.

De regeering in Brussel, die zich eerst gouden bergen beloofd had van dien tocht naar Zeeland, zag zich erg in het nauw gebracht, want niet alleen werd door die muiterij de gansche onderneming ijdel, maar ’s konings gezag zou daardoor ook in het Zuiden aan het wankelen gebracht worden.

In Vlaanderen was men reeds lang de Spaansche soldaten moede; doch nu sloeg de inwoners der Vlaamsche steden de schrik zoo om het hart, dat de burgers zelf naar de wapenen grepen en de poorten sloten voor het onheil dat hen wachtte. Reeds gevoelde zich Brussel onveilig op de nadering der benden. Wel trachtte nog de Raad van State (voorloopig het hoogste regeeringslichaam na den dood van Requesens) zijn gezag te handhaven, door Mansfelt, den commandant der stad, af te zenden om met de oproerige soldaten te onderhandelen, maar dit was geheel vergeefsch en steeds stouter en stouter traden de muiters op. Onverwachts maakten deze zich van Aalst meester en eischten ze daar onderwerping aan hunne bevelen, op straffe van vermoord te worden; zelfs een honderdtal plaatsen in de buurt werden door hen schatplichtig gemaakt.

Dit veroorzaakte, gelijk te begrijpen is, hevige opschudding en beroering in de hoofdstad. Het volk eischte thans van den Raad van State, dat hij de Spaansche oproerige soldaten buiten de wet zou stellen en openlijk tot rebellen verklaren. De Raad van State waagde het niet, dien eisch te weerstreven en gaf daarbij aan het verzoek der Staten van Brabant gehoor, tot het lichten van troepen over te gaan om de rebellen te bestrijden.

Aan het hoofd der troepen werd als kolonel gesteld Willem van Hoorn, Heer van Heze, een jong, eerzuchtig edelman, die, gesteund door de burgerij, [294]spoedig een voldoend aantal troepen onder zijn bevelen had, om de Spaansche soldaten angst in te boezemen, Brussel te bewaken en den Raad van State, die niet wist wat te doen, naar zijn hand te zetten.

In dien Raad was nog een Spanjaard: Jerome de Roda; doch deze moest zich, evenals Romero, geruimen tijd voor de woede der bevolking verborgen houden. Oogenschijnlijk alleen gericht tegen de muitende troepen, was de geheele volksbeweging eigenlijk tegen alle Spaansche troepen bedoeld en zelfs geen Spanjaard gevoelde zich meer veilig. Wel trachtte d’Avila nog uit Antwerpen tusschenbeide te komen, maar de Nederlandsche leden van den Raad van State bedankten hem voor zijn tusschenkomst, daar zij elke Spaansche bescherming wantrouwden.

De Prins van Oranje volgde natuurlijk deze gebeurtenissen met de hoogste belangstelling. Van Middelburg uit, waar hij tijdens en na het beleg van Zierikzee vaak toefde, zocht hij bij vernieuwing de oude betrekking in het Zuiden aan te knoopen en trachtte hij onder de leden der Brabantsche Staten en aanzienlijke burgers eene partij te vormen. Allerbelangrijkst is o. a. de brief, door den Prins uit Middelburg aan den Heer van Heze geschreven op den 1en Augustus 1576. Deze brief luidt als volgt:

Mijnheer en Neef,

Ik heb gehoord, dat eindelijk de Staten van het land besloten hebben niet langer de tirannie en insolentie van de Spanjaarden te verdragen, die hen zoolang onder een te schandelijk en ondragelijk juk hebben gehouden; tevens dat zij met de wapenen in de hand er een eind aan willen maken, zooals zij door hun ambtseed verplicht zijn te doen voor God en voor het volk en dat gij tot dit doel met alle dapperheid en alle grootmoedigheid zijt toegerust. Ik heb daarom niet willen nalaten, u dezen brief te schrijven, ten einde u in naam van het geheele vaderland geluk te wenschen, dat daarvoor aan u en uwe nakomelingschap ten eeuwigen dage de grootste verplichting zal hebben.

Ik wil u ook bidden, dat gij met de standvastigheid, u en uwe voorvaders waard, moedig moogt voortgaan met de uitvoering dezer onderneming, die ongetwijfeld tot eer van God, tot het bijzonder heil van het geheele land, tot den waren dienst van Z. M. en tot groote eer van u en uw nakomelingschap zal strekken. En daar ik geheel mijn leven aan hetzelfde doel gewijd heb, zooals ik nog tegenwoordig doe, te weten, om dit arme land eens terug te brengen van die ongelukkige en schandelijke tirannie tot zijn oude, wettige vrijheid, zooals al mijn daden helder kunnen bewijzen aan allen, die ze onpartijdig zullen onderzoeken, daarom heb ik u door middel van brenger dezes, dien ik U verzoek te vertrouwen, ook in enkele bijzonderheden, die hij u mondeling zal mededeelen, willen te kennen geven de goede en algeheele affectie, die ik heb, om u in al wat in mijn macht staat te secundeeren. Ik bid u daarbij, staat op mij te maken, als een uwer beste en hartelijkste vrienden en u verzekerd te houden, dat ik en het geheele land alhier u, zooveel in ons vermogen is, zullen helpen en assisteeren tot [295]het doel hierboven genoemd. Want wij allen begeeren niets liever dan eens de tegenwoordige jammeren van het land veranderd te zien in een goede en wettige vrijheid, en een zekeren gelukkigen vrede, dien wij nooit zullen bereiken dan door middel van wapenen; deze zullen ons alleen van zoovele gruwelijke insolenties en tiranniën, als wij reeds te lang hebben geleden, kunnen verlossen.

Ik verzoek ook met nadruk, u niet door bedreigingen te laten bang maken, noch u te laten overreden door allerlei voorstellen, die men mogelijk zal aanbieden. De zaken zijn reeds te ver gegaan, dan dat gij uw onderneming zoudt kunnen opgeven of daarin terugwijken, zonder u zelf in een ellendigen ondergang te storten, waaruit naast God alleen uw standvastigheid en grootmoedigheid u zullen kunnen helpen. Gaat gij voort met een goed geweten, met het doel voor oogen, dat gij u hebt gesteld, dan behoeft gij er niet aan te twijfelen, of gij zult geholpen worden door alle menschen van goeden wille, zelfs door hen, die zich nu nog niet willen verklaren. En in het bijzonder zult gij u verzekerd kunnen houden, dat de goedgunstigheid van God u nooit zal verlaten. Na mij te hebben aanbevolen in uw goede gunsten, hoop ik, mijnheer en neef, dat uwe plannen een goeden uitslag zullen hebben en ik wensch u een goede gezondheid, een lang en gelukkig leven toe.

Uw toegen. neef,
WILLEM VAN NASSAU.

Middelburg, 1 Aug. 1576.

Deze brief is uit Middelburg gedateerd. Daar was de Prins sedert den 6en Juli, dus kort na de overgave van Zierikzee, gevestigd, terwijl ook afgevaardigden van de Hollandsche en Zeeuwsche Staten zich daar met hem bevonden, o.a. Paulus Buys, Arend van Dorp en Peter de Rycke.

Behalve tot Heze, richt zich de Prins ook tot anderen in het Zuiden en wel door bemiddeling van den Zuid-Franschen edelman en hugenoot Jean Théron, die onberekenbaar groote diensten aan de zaak der Nederlanden in dat tijdperk bewees. Hij was dan ook de tusschenpersoon, die onophoudelijk van Middelburg naar Brussel reisde, om brieven van den Prins aan zijne geestverwanten in de hoofdstad over te brengen. Merkwaardig is bovenal de briefwisseling door den Prins gevoerd met den burgemeester van Brussel, Henri de Bloyere. Anderen, als Liesfelt, de abten van St. Geertrui en du Parc, misschien ook Aerschot werden voor de plannen gewonnen en zoo kwamen de Staatsgreep van 4 September en de Pacificatie van Gent tot stand. [296]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXII.

De Staatsgreep van 4 September en de Pacificatie van Gent. 1576.

Op de 11en Augustus verliet het eenige Spaansche lid van den Raad van State, Jerome de Roda, Brussel, om van uit Antwerpen te beproeven met een genoegzaam aantal Spaansche troepen in de hoofdstad terug te keeren, teneinde de veiligheid der regeering te waarborgen. Brussel was echter te veel in beroering, dan dat die poging nog zou kunnen gelukken. Niet alleen waren de inwoners van al wat Spaansch was, afkeerig geworden, maar ook in de Staten van Brabant was de meerderheid geneigd, den raad van den Prins van Oranje te volgen en van het oogenblik, dat er geen landvoogd was, gebruik te maken, om de nationale wenschen te doen zegevieren.

Op den 23en Augustus gelukte het Heze, na tien dagen tevoren daartoe een vergeefsche poging te hebben gedaan, in die Staten een brief van Oranje voor te lezen, die een aansporing bevatte om het juk der Spaansche soldaten af te werpen en zich met Holland en Zeeland te vereenigen. Aan den Prins zond men een sympatieke dankbetuiging. Ook de Staten van andere gewesten werden door die van Brabant opgewekt, gemeenschappelijk te handelen en aan te dringen op de bijeenroeping van de Staten-Generaal. Doch aan dien eisch kon de Raad van State geen gehoor geven.

Het bericht was gekomen, dat Don Juan tot landvoogd was benoemd en zich gereed maakte, naar de Nederlanden te komen. In het eind van September—zoo luidden de geruchten—zou de nieuwe regent in het land zijn. Voor diens komst moest er een beslissende stap gedaan worden. Men moest zich van den Raad van State meester maken, opdat diens gezag, dat toch zoozeer geknakt was, geheel zou worden gebroken. Daarom drong een luitenant van den kolonel Heze, Glimes genaamd, op den 4en September de vergaderzaal van den Raad van State binnen en nam de aanwezige leden: Barlaimont, Assonleville, Sasbout en Mansfelt gevangen; Barlaimont en Mansfelt werden naar het Broodhuis gebracht, terwijl [297]de anderen, waarschijnlijk ook Viglius, die niet aanwezig was in de vergaderzaal, in hun huis werden bewaakt.

Welk aandeel had Oranje in dezen Staatsgreep? Hoogstwaarschijnlijk had hij tot dezen maatregel den raad gegeven, daar ook de Prins begreep, dat de Staten van Brabant niets konden doen, zonder dat de Raad van State tot hun instrument was geworden. Zoolang dit niet was geschied, zou dat Regeeringslichaam, dat thans het hoogste gezag vertegenwoordigde, alle maatregelen tegenhouden. Wij kunnen dus wel aannemen, dat het feit gepleegd werd op aandrijven van Oranje en zijn raadslieden.

Die gevangenneming van den Raad van State was een ongehoorde gebeurtenis, waarvan wel de noodzakelijkheid door talloozen werd erkend, doch waarvoor men de verantwoordelijkheid niet op zich wilde nemen. Toch werd het voornaamste doel erdoor bereikt, namelijk de bijeenroeping der Staten-Generaal, waartoe de Raad van State zelf, zoo hij onaangetast was gebleven, nooit de vergunning zou gegeven hebben. Eenmaal echter in de macht van het volk gekomen, kon die Raad van State, die spoedig weer werd losgelaten, niet anders dan den volkswensch inwilligen. Ook dit was weder het geheime werk van den Prins, die met de Staten van Brabant er op aandrong, dat de herleefde Raad van State tegen 22 September de Staten-Generaal bijeenriep zou roepen.

Het stond Oranje helder voor den geest wat er moest gedaan worden, om tot bevrediging te komen. Zoo ooit de Prins staatkundig beleid heeft getoond, om dat doel te bereiken, dan was het wel in die dagen. Onverpoosd bleef hij in Middelburg ook al wist hij dat een groot deel van het volk in het Zuiden naar zijn persoonlijke tegenwoordigheid verlangend uitzag. Hij wierp zich niet onstuimig op, om als redder daar op te treden. Trouwens hij had voldoende ervaring van het karakter der Vlamingen en Brabanders opgedaan, om zich zelf en de zaak, die hij wilde bereiken, niet door roekeloosheid te benadeelen. Verre was het dus van hem, zich op te dringen; hij wilde het daarheen leiden, dat hij gezocht werd. Ook moest hij voorzichtig zijn, dat er geen aanleiding tot naijver en wantrouwen ontstond. Hij kende de goede gezindheid van Aerschot op dit oogenblik; maar hij wist ook, hoe naijverig deze reeds in de dagen van Granvelle op hem, Oranje, was geweest.

Aerschot was het hoofd der familie Croy en zijn woord had vroeger vaak geluid: “Les Croy valent bien les Nassau; je ne veux pas avoir pour maître le prince d’Orange.” Dat de Prins dien naijver thans ontzag, is niet anders dan een bewijs zijner hooge wijsheid en menschenkennis. Hij begreep wel, dat de tijd nabij was, dat men zijn hulp vanzelf zou inroepen en ondertusschen bleef hij met tal van invloedrijke personen, als Jan van Hembyse, schepen van Gent, Filips van Egmond, den graaf van Roeulx, stadhouder van Vlaanderen, met de Lalaings, den Markies van Havré, broeder van den hertog van Aerschot, in briefwisseling of verbinding. Vooral de brief aan Hembyse is merkwaardig.

Mons. d’Hembyse,

“Gij ziet thans den toestand van het land en de schoone gelegenheden, die zich nu aanbieden, om het vaderland van de tirannie te verlossen, [298]waardoor het sedert lang door de onbeschaamdheid der vreemdelingen is onderdrukt. Het te groot geduld der inwoners heeft die tirannie slechts vermeerderd. Uw deugd en uw voorzichtigheid wijzen u thans aan, wat gij te doen hebt. Indien men de gelegenheid laat ontsnappen en niet bij de haren grijpt, dan blijft enkel het berouw over—van achteren kan ze niet worden vastgehouden. Daarom bid ik u, daar noch de affectie, noch het oordeel u ontbreekt, die gelegenheid aan te pakken en u in deze omstandigheden zoo te gedragen, als alle menschen van goeden wil van u verwachten. Het middel daartoe is, dat gij u vereenigt met uw buren en broeders van Brabant, die, indien ze door u en anderen verlaten worden, in groote moeilijkheden zullen geraken. Ook zou dit den algemeenen ondergang van het geheele land tengevolge kunnen hebben, waarvan Vlaanderen, als het rijkste gewest het vooral zou ontgelden.... Gij moet u voorbereiden om òf op een schavot voor de nakomelingschap tot rampzalig voorbeeld te dienen, òf moedig en eensgezind op dit oogenblik het vreemd geweld, dat zich zonder eeuwige schande niet langer laat dragen, van u af te stooten.”

Met een beroep op zijn deugd en goeden naam en de aanzienlijke plaats, die hij in Vlaanderen bekleedt, eindigt de Prins dezen brief aan Hembyse, die gedagteekend is van 17 September. In dien geest schreef hij brief op brief in die dagen aan velerlei personen, ten einde het groote werk der bevrijding te bespoedigen. Want spoed was noodig, aangezien Don Juans komst aanstaande was en het dan verwacht kon worden, dat tal van wankelmoedigen en halven zich weer geheel aan de zijde der regeering zouden scharen.


Wat de Prins gehoopt had, namelijk dat men, om hulp zou vragen, gebeurde reeds vrij spoedig. De Spaansche soldaten toch, die na de overgave van Zierikzee hun tocht naar Vlaanderen met tal van gruwelen hadden bezoedeld, trokken zich terwijl de bevolking bezig was zichzelf te wapenen, in de kasteelen terug, om vandaar uit, de steden in bedwang te houden. Aalst, Gent en Antwerpen werden op die manier door hen bedreigd. In dien nood nam men de toevlucht tot Oranje, die dan ook aanstonds een achttal vendelen naar Gent zond, om hulp te bieden, als dit vereischt werd.

Door dit verzoek om bijstand, kwam hij vanzelf met de Staten van Brabant en de Staten-Generaal in aanraking. Eigenaardig, dat uit de briefwisseling blijkt, hoe bevreesd men nog was zich met hem te verbinden. De Prins toont daarover geen geraaktheid, maar tracht hun vrees te overwinnen door volstrekt geen begeerte naar inmenging te toonen. Hij is volkomen bereid zijn landgenooten te helpen, maar niet minder zijn troepen tegenbevel te geven, als hun bijstand niet wordt noodig geacht. Het hoofddoel blijft voor Oranje, de vredesonderhandelingen, die in October tusschen de Generale Staten en de gevolmachtigden van de Staten van Holland en Zeeland zullen geopend worden, te bevorderen en de gewenschte verbinding met Frankrijk voor te bereiden.

Waarschijnlijk in den aanvang van October, schreef Oranje dien merkwaardigen [299]brief aan de Staten-Generaal, waarin hij hen tot eendrachtig handelen opwekt en hun tevens voor oogen stelt, hoe alle verschil de goede zaken tegenhoudt en doet vertragen, wat tot de ruïne van het land moet voeren. “Wettige gehoorzaamheid is men den koning verschuldigd,” zegt Oranje, “maar indien men uit vrees hem te beleedigen, in plaats van bij recht en waarheid, alleen bij den wil van een slecht ingelichten vorst zweert, dan vergeet men jammerlijk zijn plicht en hiertoe is men door God en de wetten geroepen.”

“En,” laat de Prins hierop volgen “de geschiedenis van ons eigen land is vol van bewijzen voor die stelling, doch opdat ik niet weer die versche wonden openrijte, die wij in eeuwige vergetelheid wenschten te begraven en u de onheilen van de heeren Egmond en Hoorne en van de schoonste bloem van den adel en de burgerij dezer landen niet weder te binnenbrenge, herinner ik u aan Frankrijk, Italië, Duitschland, aan Hongarije, Africa en Barbarijë, waar al de ellende en onheilen, die er geschied zijn, het gevolg zijn geweest van die vervloekte tweedracht, die gewoonlijk in één oogenblik de sterkste en bloeiendste staten der wereld omverwerpt.”

Verder geeft de Prins den raad: “aan den koning, door middel van een koerier, in een expressen brief, uw vast besluit te melden, dat gij uw vaderland in zijn rechten, vrijheden en gewoonten wilt handhaven, en het goed- of kwaadschiks wilt verlossen van de onverdragelijke tirannie der Spanjaarden. Dit alles natuurlijk onder de wettige en verschuldigde gehoorzaamheid aan Z. M., zooals gij beloofd en bezworen hebt, evenals hij u beloofd en gezworen heeft, u te handhaven in al uwe rechten en genoemde vrijheden, bij welke gij beslist denkt te blijven, wat er ook moge gebeuren en dat gij, wilde de koning u door geweld van wapenen dwingen, tot den laatsten man van uw land aan de verlossing daarvan zult wagen.... Deze brief moet geteekend worden door al de Staten van het land, door de voornaamste kloosterorden en al degenen, die eenige waardigheid in het land bekleeden, eenig krediet hebben bij den koning of verplichting gevoelen, tot het algemeen belang mee te werken.”

“Door dit middel zult gij, als gij duidelijk uw besluit aan Z. M. hebt verklaard, ook u zelven een krachtigen spoorslag geven, om grootmoedig uw heilige en lofwaardige onderneming te vervolgen, zonder iets te bemantelen en ook zult gij er al de valsche maskers van de aangezichten van hen mede afrukken, die, onder den schijn van niet aan den koning te willen mishagen, tusschen twee wateren zwemmen en den loop van alle goede beraadslagingen beletten .... De ongelijkheid van wil, die de ware pest is van al uw beraadslagingen, zult gij er door uit uw midden verjagen en er een ferme eendracht en algemeene eensgezindheid door bewerken, die toch het eenig middel zijn, om uw zaken tot een goed einde te brengen, gelijk de voorbeelden van alle confederaties door alle tijden heen u kunnen bevestigen. Want evenals het onmogelijk is een kar recht te laten rijden, als de wielen slecht en ongelijkmatig zijn geproportioneerd, zoo moet ook elke bond breken en tot een slecht einde voeren, wanneer er geen gelijke verplichting bestaat, om een gemeenschappelijk en algemeen doel te bereiken....”

Daarop volgt een beroep op de geschiedenis en worden door den Prins de [300]confederaties tusschen verschillende steden uit de jaren 1261, 1339, 1368, 1371, 1372, 1412 en 1514 herdacht. “Deze alleen zijn oorzaak, dat wij ons kunnen beroemen, het eenige volk onder den hemel te zijn, dat met de meest loyale getrouwheid en de goede diensten aan de vorsten bewezen, het best een franke en onschendbare vrijheid hebben verworven, die wij alleen langs denzelfden weg kunnen handhaven.”

Ook daarom zal zulk een generale eendrachtige handelwijze, als de Prins aanraadt in dien brief aan den koning, zoo goed zijn, omdat Filips steeds gedacht heeft, dat het alleen een troep rebellen, muiters en Luthersche ketters waren, die tegen hem waren opgestaan. “Nu daarentegen zal de koning zien, dat het een algemeene stem van het geheele volk is, van kleinen en grooten, van grooten en kleinen, zoowel als van prelaten, abten, monniken en religieuzen, als van heeren, edellieden, burgers en boeren; kortom, dat er geen ouderdom, noch sekse, noch positie, noch qualiteit van personen bestaat, die het niet met een en dezelfde stem uitroept en met een en denzelfden wil verlangt. Daartegen zal de koning zich niet durven verzetten, want als hij dat deed zou hij aan de geheele wereld zijn groot onrecht en uw groot recht, om u tegen zulk een tirannie te verzetten, openlijk te kennen geven.”

Nadat hij zich op nog meer argumenten uit de geschiedenis beroepen heeft, zegt de Prins: “Laat den koning vooral ook zien, dat ge u met ons vereenigd hebt en dat gij u eerder in de armen van den ouden vijand van het Huis van Oostenrijk zoudt werpen, dan verdere beleedigingen te verdragen. Een bundel uit losse takjes bestaande kan gemakkelijk worden gebroken, maar is hij saamgebonden en vereenigd, dan is geen arm sterk genoeg, dien te verscheuren. Zoo ook gij—indien gij ferm vereenigd zijt, dan zijn Spanje en Italië niet bij machte, u kwaad te doen.

“Zie wat Holland en Zeeland in vijf jaar tijds gedaan hebben. En wat is dit handjevol steden bij al de Nederlanden?.... Alles is gereed. Er is alleen een toetssteen noodig en die kan zijn de onderteekening van een duidelijke verklaring uwer rechten. Met de publicatie van zulk een verklaring, zullen vrienden aan elken kant voor u oprijzen. Nu denken nog de Duitsche vorsten, de Fransche edellieden, de koningin van Engeland en alle andere Christelijke potentaten, dat gij geen hulp noodig hebt, omdat gij u zelf niet helpt. Volgt gij mijn raad, dan zal u van alle zijden hulp toestroomen en gij zult buitendien den naam verwerven, een voorbeeld te zijn voor alle vrije volken en een schrik voor alle tirannen en onderdrukkers van staten, enz.”

Natuurlijk bleef de Prins onder al zijne staatkundige zorgen in Middelburg met de zijnen in voortdurende briefwisseling; allereerst met zijne echtgenoote te Delft, maar ook bewijst een briefje van den 15en October 1576, hoe ook zijne kinderen hem niet vergaten. Zijne oudste dochter Marie, ’s Prinsen eerste gemalin Anna van Egmond ten volle waardig, later met graaf Filips von Hohenlohe gehuwd, zond hem uit Otweiler, waar ze gelogeerd was, een hartelijk schrijven als antwoord op een brief van haar vader. Veel bijzonders vertelt ze daarin niet, maar haar toon is zoo deelnemend en innig, dat het de moeite loont, een paar harer gedachten uit haar gebroken Fransch in onze taal weder te geven. [301]

“Ik ben”—zoo schrijft zij—“zeer blij uit uw brief te hooren, dat de zaken in Brabant zoo goed gaan; ik hoop, dat ze alle dagen beter zullen worden en God door deze gelegenheid ons de genade zal verleenen, dat alles tot een vasten vrede komt, hetgeen ik uit geheel mijn hart wensch, opdat ik u en Madame nog eens tot rust mag zien komen.”

En zeker, de zaken in Brabant gingen goed. Wel vond de aansporing, om desnoods met wapengeweld de tirannie te verdrijven, geen ingang in het Zuiden. Daarvoor was men te bevreesd voor den koning en de naderende komst van zijn nieuwen landvoogd. Maar dit resultaat bereikte de Prins toch door al zijn schrijven aan de gewesten en aanzienlijke personen, dat de Staten-Generaal met toestemming van den Raad van State, met Oranje besprekingen over den vrede openden. Die besprekingen, die reeds onder Requesens in 1575 in Breda waren aangevangen, maar toen tot geen resultaat geleid hadden, moesten thans weer opgevat worden. Vrede toch was het algemeen onweerstaanbaar verlangen van de natie. Natuurlijk lag in het uitspreken van dien wensch ook tevens de verdrijving der Spaansche soldaten. De Staten-Generaal en de Raad van State meenden binnen de perken van hun trouw aan den koning wèl over den vrede met Holland en Zeeland te kunnen onderhandelen; maar Oranje’s vollen raad op te volgen, was naar hun meening daarmede in strijd. En de Prins stelde zich voorloopig met dat resultaat tevreden, want hij wist, gelijk de gevolgen ook geleerd hebben, dat die eerste stap hen ook tevens zou moeten voeren tot bestrijding der Spaansche macht.

Voordat de onderhandelingen begonnen, vroegen de Staten-Generaal uitdrukkelijk van den Prins de verzekering, dat hij geen nieuwigheid zou invoeren omtrent den R.-Katholieken godsdienst en de verschuldigde gehoorzaamheid aan den koning. De Prins maakte geen bezwaar, die verzekering te geven. “Nooit had hij in den zin gehad eigendunkelijk in de religie verandering te brengen; ook thans konden ze daarop gerust zijn. Hij nam er genoegen mee, dat alles in den toestand zou blijven, waarin het was, totdat, na het vertrek der Spanjaarden, een vrije en wettige vergadering der Staten-Generaal alle geschillen zou beslechten. Evenmin lag het in zijn bedoeling, de landen aan de wettige gehoorzaamheid des konings te onttrekken; zijn eenig oogmerk was steeds geweest, hen te bevrijden van de onverdragelijke tirannie, die hun den voet op den nek wilde zetten. Dit antwoord bevredigde de Staten-Generaal en ze stemden er in toe, dat er afgevaardigden van hen met vertegenwoordigers zoowel van Holland en Zeeland als van den Prins zouden samenkomen.

Gent werd daarvoor gekozen, al was ook de citadel dier plaats, gelijk de meeste kasteelen, in de macht der Spanjaarden en al stond eerst de van ouds onrustige stad den Staten-Generaal niet al te best aan. Ook zij begrepen, dat er haast moest gemaakt worden, daar Don Juan reeds op weg naar de Nederlanden was en deze nieuwe landvoogd moest staan voor een fait accompli.

Op den 11en October werden door den Raad van State aan de afgevaardigden uit het Noorden brieven van vrijgeleide gezonden en op den 19en begonnen de beraadslagingen. Van beide zijden waren er negen afgevaardigden; van die der Zuidelijken waren Dr. Leoninus en de abt van St. Geertrui; van die der [302]Noordelijken Marnix van St. Aldegonde en Paulus Buys de voornaamsten.

Oranje zelf ging niet naar Gent, maar ontving te Middelburg dagelijks rapporten van de onderhandelingen, terwijl hij van daaruit den toestand beheerschte. De Prins moest zelfs uit Middelburg nog in de eerste dagen der samenkomst tot voortvarendheid aansporen. Er bleef van beide zijden in den aanvang wantrouwen heerschen. Men vreesde, dat de Prins misschien volksbewegingen te Gent en te Brussel in de hand zou werken en ook omtrent zijne eischen, den godsdienst betreffende, was men niet gerust. Oranje van zijn kant was beducht, dat misschien de spoedige komst van Don Juan alles weer in duigen zou werpen, en de flauwhartigen door zijn beloften zouden worden overreed; daarom drong hij terecht op groote haast aan.

Over twee punten was men het geheel eens. Noord en Zuid beide wilden de Spaansche soldaten verwijderd zien en de privilegiën handhaven. De godsdienstvraag was moeilijker op te lossen. Herinneren we ons, dat tegen den wil van Oranje in de Unie van Delft het Calvinisme als eenige godsdienst van Staat was erkend en dat de katholieke leer in het Noorden was uitgesloten. Drong men dus van het Zuiden aan op vrijheid van den katholieken godsdienst in Holland en Zeeland, dan stond het te vreezen, dat de godsdienstquaestie de geheele pacificatie in duigen zou werpen. Men besloot haar daarom in statu quo te laten en hare oplossing uit te stellen tot een nieuwe vergadering van de Staten-Generaal na den vrede.

Overigens herstelden de vredesartikelen de vriendschap en het verkeer tusschen de partijen; alle wederzijdsche gevangenen, alle onroerende verbeurdverklaarde goederen zouden worden teruggegeven. Oranje werd erkend in zijn waardigheid als Stadhouder van Holland en Zeeland en ook aan hem werden zijn verbeurd verklaarde goederen teruggeschonken. Hij schreef daarover terecht aan den Abt van St. Geertrui: “Ik bid u niet vreemd te vinden, dat ik, die zoo in schulden zit en zoo lang van mijne goederen ben beroofd geweest, daarvan eenig gewag heb willen maken, het kan in de toekomst te pas komen.”

Wat de enkele steden in Holland en Zeeland, die Oranje’s gezag nog niet erkenden, aangaat en die zich toch bij dit verdrag aansloten, zij zouden een satisfactie ontvangen, als ze zich voegden onder zijn bewind; o. a. op het punt van den godsdienst zouden zij eenige meerdere vrijheid erlangen. De geheele Pacificatie bestond uit 25 artikelen; deze waren op den 28en October vastgesteld, doch hadden toen nog de bekrachtiging noodig van de Staten-Generaal.

Het was dringend noodzakelijk, dat dit lichaam niet te lang wachtte met de goedkeuring, want Don Juan was op weg en als die zich aan het hoofd der Spanjaarden plaatste, zou hij alles wat de Raad van State had gedaan, van nul en geener waarde verklaren. Uit een onderschepten brief van Roda, het eenige Spaansche lid uit den Raad en vóór 4 September uit Brussel ontsnapt, was gebleken, dat hij Don Juan zou adviseeren den Raad van State en zijn gezag te vernietigen. Voor de komst van een nieuwen landvoogd moest dus gehandeld worden, maar de Staten-Generaal bleven aarzelen het verdrag goed te keuren. Oranje, ook van bevriende zijde gewaarschuwd, begreep maar al te goed, dat er tot het laatste toe gevaar [303]van tallooze Zuid-Nederlanders te vreezen was. “Men handelt niet met ons op zijn Vlaamsch, maar op zijn Italiaansch en Spaansch,” had hij gezegd.

Misschien zouden de Staten-Generaal nog zijn blijven talmen, zoo niet een onvoorziene gebeurtenis hen tot goedkeuring van het verdrag had gedwongen.

Die gebeurtenis staat in de geschiedenis bekend als de Spaansche furie. Wij zagen, hoe de muitende soldaten, na de overgave van Zierikzee en na plunderend en brandstichtend het land te zijn doorgetrokken, zich vooral op de kasteelen in de buurt der steden hadden genesteld, om ze van daaruit in bedwang te houden. De eerste stad, die door hen verwoest werd, was Maastricht en wel op den 20en October, een dag na de opening der onderhandelingen te Gent. Die plundering scheen het sein van een algemeenen aanval der Spanjaarden te wezen. De citadel van Antwerpen was hun hoofdkwartier. Daar stonden ongeveer 4000 Spaansche troepen onder de bevelen van d’Avila, Romero, Valdez e. a., die zich eerst wel niet met de muiters hadden verbonden, maar vooral door invloed van Roda zich toch met dezen vereenigden tot een algemeenen aanval op Antwerpen. Roda had zich tot de komst van Don Juan het volle gezag des konings toegekend.

De stad zelf stond onder Champagny, den broeder van Granvelle, die met alle Nederlanders den haat tegen de Spanjaarden deelde en zelfs op dat oogenblik met Oranje in betrekking stond. Bij hen voegden zich de markies van Havré met Heze en Filips van Egmond, zoodat Antwerpen zelf een bezetting had van ongeveer 8000 soldaten, die zich gereed maakten, de citadel waarin de Spanjaarden waren, te belegeren. Doch die Antwerpsche bezetting, m. a. w. de Nederlandsche soldaten van de Staten-Generaal, waren niet vertrouwbaar. Ook de troepen onder kolonel van den Ende en graaf von Eberstein waren evenzeer als de Spaansche soldaten ontevreden. De overwinning van dezen was dan ook zeker, zoodra d’Avila, ondertusschen nog versterkt door de Spaansche soldaten van Aalst, besloot, in de stad te trekken. Het waren vooral de troepen van Aalst, die de aanleiding waren van den aanval op de stad. Deze toch werden alleen door het vooruitzicht van plundering bezield; ze hadden op den 4en November de 24 mijlen tusschen Aalst en Antwerpen in zeven uur tijds afgelegd en zij weigerden de ververschingen, die d’Avila aanbood met te zeggen, dat ze rekenden op een goed avondmaal in de andere wereld of binnen Antwerpen. In een uur had de geheele Spaansche bende, tot de tanden gewapend, de citadel verlaten en ze waren zóó zeker van hun welslagen, dat ze nauwelijks één man op de wacht achterlieten.

Na een hevig straatgevecht werden de troepen der Staten teruggedreven. Men nam o. a. Egmond gevangen; Champagny en Havré konden zich nauwelijks redden, maar vonden nog op de schepen van den Prins van Oranje, die op de Schelde lagen, een wijkplaats.

“Op den ochtend van den 5en November,” schrijft Motley, “bood Antwerpen een akelig schouwspel aan: het prachtige stadhuis, als een wonder der wereld beroemd, zelfs in die eeuw en in dat land, waarin men aan stadsgebouwen zooveel schatten ten koste legde, stond daar als een zwartgeblakerde bouwval; alles was vernield, behalve de muren, terwijl oorkonden, registers en andere voorwerpen van waarde verloren waren gegaan. Het luisterrijkst gedeelte van de stad was in [304]de asch gelegd; minstens vijfhonderd paleizen, grootendeels van marmer of gehouwen steen, waren een smeulende puinhoop geworden. Lijken van hen, die in het bloedbad gevallen waren, lagen aan alle kanten, maar het meest op het plein de Meir tusschen de gotische zuilen der Beurs en in de straten dicht bij het Stadhuis. De Duitsche soldaten lagen er in hunne wapenrusting; van sommigen was het hoofd van den romp afgebrand, bij anderen had de vlam armen en beenen verteerd.... Nog twee dagen lang waarde de verdelging door de stad. Van alle misdaden, die de mensch met koelbloedige berekening of razenden hartstocht begaan kan, bleef er nauwelijks een ongepleegd.

Met onuitdelgbare letters heeft de geschiedenis op hare koperen tafels de rekening gegrift, die alleen voor den Rechterstoel hierboven vereffend worden kan. Van al de gruweldaden in de Nederlanden begaan, was dit de ergste. Men noemde haar de Spaansche furie, onder welken verschrikkelijken naam zij sedert eeuwen bekend bleef.

De stad, een wereld van weelde en luister, was in een knekelhuis herschapen, haar handelsbloei geknot. Drie duizend lijken werden op straat gevonden, een gelijk getal menschen schatte men, dat in de Schelde omgekomen was, en nagenoeg evenveel werden er verbrand of op andere wijze omgebracht; zeker waren er niet minder dan achtduizend van het leven beroofd. Voor zes millioen aan goederen werd door den brand vernield en minstens evenveel door de Spanjaarden buit gemaakt.”

Verwondert het ons, dat de kreet om verjaging van den Spanjaard uit de Nederlanden, sedert die afschuwelijke verwoesting van Antwerpen vertiendubbelde? De Staten van Brabant richtten zich reeds den volgenden dag tot de Staten-Generaal, aandringend op onmiddellijke voorziening en schadevergoeding. De Staten-Generaal, die reeds eenige dagen geaarzeld hadden het verdrag van de Pacificatie van Gent goed te keuren, gingen thans onverwijld tot die goedkeuring over “pour prévenir et éviter de plus grands inconvénients.”

Op den 8en November werd met toestemming van de Staten-Generaal de Pacificatie geteekend. Die Pacificatie was niet alleen eene bevrediging, maar ook een verbond.

Het was een ontzaggelijke triomf voor den Prins van Oranje en het geheele verdrag was een meesterstuk van diplomatie.

Door onderlinge samenwerking moesten eerst de Spanjaarden uit het land worden verjaagd; dit doelwit was door den Prins bereikt. Dat het hoogste belang van de Noordelijke gewesten (de godsdienst) in handen was gegeven van een toekomstige vergadering der Staten-Generaal, was een quaestie, die, volgens Oranje, in ’t verre verschiet lag. Bovendien zou ook die vergadering geen vrede hebben met ketterplakaten. Zeker mocht de Prins, de man van groote verdraagzaamheid, zich vleien met de hoop, dat de Staten-Generaal dan niet het vonnis zouden vellen over landgenooten en trouwe wapenbroeders, alleen om geloofsverschil.

Straatgevecht voor het Antwerpsche Raadhuis. 4 Nov. 1576. (Bladz. 304.)

Straatgevecht voor het Antwerpsche Raadhuis. 4 Nov. 1576. (Bladz. 304.)

Voor zijn staatkundig bewustzijn was niet de godsdienstquaestie het moeilijkste punt, maar wel de houding, die men elkander tegenover Don Juan beloofde. Zonder de Spaansche Furie was waarschijnlijk de Pacificatie op het verschil daaromtrent [305]nog afgestuit. Holland en Zeeland hadden het plan Don Juan niet te erkennen; het Zuiden wel, doch onder belofte, in deze zaak niet zonder bijstand van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland te zullen handelen.

Het was te begrijpen, dat er over de Pacificatie in alle gewesten groote vreugde heerschte en niet het minst in Holland en Zeeland. In de afkondiging werden al de Staten genoemd, welke met den Prins van Oranje en Holland en Zeeland een verbond hadden gesloten, terwijl het verboden werd met de steden, die nog Spaansche garnizoenen hadden, eenig verkeer te onderhouden. In een andere proclamatie werd van de vluchtelingen, die zich in de aangesloten steden kwamen vestigen, een eed van trouw geëischt zoowel aan den koning, als graaf van Holland onder het bestuur van den Prins van Oranje, zijn wettigen stadhouder, gouverneur en kapitein-generaal, als aan de Staten-Generaal van die landen. Bovendien bevatte zij de verplichting de Spanjaarden uit alle gewesten te verdrijven, alle ordonnantiën en bevelen van de Staten-Generaal, van Z. Excellentie en de Staten van Holland te gehoorzamen. Ook moest men de verplichting nakomen niets tegen den Hervormden godsdienst te ondernemen en de gesloten pacificatie van Gent in stand te houden.

Ofschoon de Prins zelf liever een belofte dan een eed op het verdrag had gewild, namen de Staten echter dit besluit.

Alzoo was de geheele vereenigde macht van de 17 gewesten nu vrij, het Spaansche leger uit de Nederlanden te verdrijven, zelfs al waren zij onder het bestuur van een Spanjaard. En dit was het geheele werk van den man, die geen persoonlijk deel genomen had aan de beraadslagingen te Gent. Zonder hem zou de zaak onmogelijk geslaagd zijn.

Ook Oranje zelf was met het bereikte resultaat ten zeerste ingenomen. “Onze afgevaardigden,” schrijft hij aan Jan, “hebben zoo goed gewerkt, dat door Gods genade op den 28en der laatste maand vrede gesloten is tusschen ons en de andere gewesten.” Hij spreekt in dien brief tevens de hoop uit, dat deze vrede mettertijd een goede en volkomen rust zal brengen en ook broer Jan van het geluk, dat daaruit kan voortkomen, zijn deel zal hebben. Hij erkent, dat het nog werk genoeg zal kosten, het land te zuiveren, maar hoopt, dat de vrede tusschen de gewesten er toe zal medewerken en de Spanjaarden uit zich zelf het land zullen verlaten.


Gedurende de onderhandelingen over de Pacificatie had Oranje niet opgehouden tot Anjou in betrekking te staan. Wel was het aanzoek van de maand Mei zonder gevolg gebleven, maar het was niet afgestuit op den onwil van den Franschen Prins. Integendeel, deze was vol verlangen om den Nederlanden hulp te verleenen en zond twee gezanten spoedig na elkaar naar deze gewesten. De Prins, overtuigd dat Don Juan zijn rol niet zou kunnen spelen in de Nederlanden, had eerst tot aanneming van Anjou’s voorstel geraden; de instructies van den tweeden gezant waren echter zoo aanmatigend, dat Oranje zijn aanhangers in Brussel tot kalmte aanspoorde. Van die hulp kwam dan ook op dat oogenblik niets. Toch bleef de Prins met hooggeplaatste personen o.a. met Hendrik van [306]Navarre in betrekking, terwijl zijn vrouw een hartelijken brief schreef aan haar broeder, Frans van Bourbon, die geheel met het huwelijk van zijn zuster was verzoend.

De oude gravin Juliana verloor op haar vergevorderden leeftijd ook niet haar belangstelling in de Nederlandsche gebeurtenissen. Meer dan eens maakte ze van de boden van haar zoon Jan gebruik, om aan haar oudsten zoon een vriendelijk, hartelijk briefje te zenden. Ze zijn in zeer eerbiedigen toon geschreven, dien men van een moeder tegenover haar kind bijna niet zou verwachten. Ze spreekt hem steeds aan als “Hooggeboren Vorst,” doch in het midden van haar vormelijke frases komt nu en dan een teedere uitdrukking voor, waaraan men de godvruchtige moeder ten volle herkent. In een briefje van den 22en October wenscht zij hem geluk met het helderder licht, dat voor hem door de wolken breekt. Ze hoopt, dat God door zijn heiligen Geest hen mag verlichten, die aan den vredehandel deelnemen. Hoe kras de oude vrouw nog was, blijkt uit het bericht, dat ze eerstdaags naar haar dochter Juliana, echtgenoote van graaf Albrecht von Schwarzburg hoopt te gaan, ten einde bij hare bevalling te helpen.

In het midden van de vermoeiendste staatszaken van den Prins, met haar slingeringen van hoop en vrees, zijn die teekenen van huiselijk leven vriendelijke lichtstralen op zijn pad. [307]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXIII.

Don Juan van Oostenrijk en de Prins van Oranje. Het Eeuwig Edict. 1576–1577.

Reeds in de lente van 1576 had koning Filips zijn half-broeder Don Juan van Oostenrijk tot opvolger van Requesens benoemd. Deze jongste zoon van Karel V was in 1545 te Regensburg geboren; zijn moeder was een zekere Barbara Blomberg, waschvrouw van beroep. In zijn jeugd was hij naar Spanje gezonden en met groote zorg opgevoed door Louis Quixada, een lid der keizerlijke hofhouding. Eerst toen de keizer was overleden, werd hij door Filips als zijn broeder erkend en werd zijn opvoeding, te gelijk met die van zijn neven Alexander Farnese en Don Carlos, voltooid. Uiterlijk geleek hij op niemand van de familie van zijn keizerlijken vader, want hij was een der knapste jongelieden uit Europa. “Rijzig van gestalte, innemend van uiterlijk, dapper en hoffelijk, vroom katholiek en man van de wereld tevens, herinnerde hij, veel meer dan zijn koninklijke broeder, aan zijn roemruchtigen vader, hoewel hij, driftig, ja opvliegend als hij was, zijns vaders staatsmanstalenten ten eenenmale miste.”

Filips had hem voor de kerk bestemd, maar dit vooruitzicht strookte niet met zijn moedigen, avontuurlijken geest. Het gelukte hem werkelijk den wil van zijn koninklijken broeder te braveeren en zijn eigen wenschen te volgen. Waarschijnlijk hielp de buitengewone persoonlijke betoovering, die van Don Juan tegenover jong en oud uitging, hem, om den koning voor zijn plannen te winnen en Filips stond hem toe, in plaats van een monnikskap een helm te dragen; hij droeg hem zelfs het commando op van een expeditie tegen de Mooren in Granada toen hij pas 23 jaar oud was. Schitterend succes bekroonde deze eerste onderneming, hoewel ongelukkig de overwinning door vreeselijke wreedheid bezoedeld werd.

Omstreeks dienzelfden tijd vielen de Turken aan op Venetië en bedreigden de veiligheid van geheel Italië. Toen werd Don Juan opgedragen hen te bestrijden en won hij, meer door geluk dan door wijsheid, een zeeslag in de baai van Lepanto. [308]Europa was in dien tijd in voortdurende onrust, dat het Turksche rijk werd uitgebreid en dus werd overal de tijding van die overwinning met buitengewone vreugde begroet. Het feit, dat er bijna evenveel Christenen als Mohammedanen waren gesneuveld, bracht men niet in rekening; het werd als een beroemde overwinning beschouwd en men prees den jongen held uitbundig om zijn succes.

Die aanbidding van zijn beschermeling behaagde Filips niet bijzonder; hij riep zijn broeder spoedig van het oorlogstooneel terug, vreezende dat de lauweren, die hij behaalde, meer roem zouden geven aan den jongsten zoon van Karel V dan de gouden kroon aan zijn oudsten.

Ondertusschen waren Don Juans zucht naar krijgsroem en zijn ridderlijke eigenschappen in den strijd tegen de Turken nog aangewakkerd. Terwijl zijn broeder de koning, afkeerig van persoonlijke deelneming aan den krijg, zich in zijne paleizen opsloot, om van daar (zooals hij meende) het lot der volken te beheerschen—dacht Don Juan, dat hij evenals zijn vader tot een groote rol in de wereldgeschiedenis bestemd was en de katholieke kerk door middel van het zwaard tegen Turken en ketters moest verdedigen. Daarbij speelde het romantisch denkbeeld door zijn brein om de ongelukkige Maria Stuart uit de gevangenis te verlossen, haar te huwen, en in plaats van Elisabeth tot koningin van Engeland te verheffen.

Inderdaad was dat romantisch denkbeeld een jongen held dier dagen ten volle waard. Sedert 1568 was de weduwe van den Franschen Koning Frans II ([+] 1560) na tallooze pogingen om den haar rechtmatig toekomenden Schotschen troon te behouden, in de macht van haar groote vijandin gekomen. Omringd door verraad in haar eigen land, had zij zich na de nederlaag bij Langside, in de macht van Elisabeth gegeven en was ze sedert van de eene gevangenis naar de andere gesleept, tot ze eindelijk, gelijk ieder weet, te Fotheringay onthoofd werd. Acht jaren lang had de ongelukkige, onttroonde vorstin reeds in haar gevangenis gezucht, toen Don Juan van Oostenrijk zijn droombeeld, om haar te verlossen, koesterde.

In den herfst van 1576 was hij in Italië; daar ontving hij na den dood van Requesens zijn aanstelling tot landvoogd van de Nederlanden en zijn meening was, dat die Nederlandsche roeping een eerste stap zou zijn, om zijn ideaal te kunnen verwezenlijken. Niet wetende, dat er zulk een haast was, naar de ontvoogde Nederlanden te gaan en door zijn vertraging aan de Nederlanden alle mogelijke speelruimte gevende, hun eigen zaken zonder landvoogd en buiten Filips om, ter hand te nemen, ging Don Juan eerst uit Italië naar Spanje terug, om daar, in overleg met zijne vertrouwden, den grondslag van zijn staatkunde te leggen, die hij meende te zullen volgen. Daar hij op zijn reis door Frankrijk bevreesd was voor mogelijke aanranding door vrienden van de Nederlanders, vermomde hij zich op zijn tocht door dat land als Moor en zijn geheele escorte bestond uit zijn vriend Ottavio Gonzaga, zes krijgslieden en een koerier. Hij zelf moest doorgaan voor den knecht van Gonzaga. Het gezelschap hield een nacht in Parijs stil, waar Don Juan een samenkomst had met Guise, den oom van Maria Stuart, met wien hij zijn verlossings- en huwelijksplan besprak. [309]

Wij kunnen ons levendig voorstellen, hoe bitter teleurgesteld de jonge held was, toen hij op den 3en November in Luxemburg aankwam en vernam, hoe de zaken in de Nederlanden op dat oogenblik stonden. Bij zijn groote plannen met Engeland, had hij zijne landvoogdij over de Nederlanden als de gemakkelijke brug beschouwd, tot bereiking van zijn doel aan gindsche zijde van het Kanaal en nu moest hij vernemen, hoe hem zelfs niet eens de toegang tot de Nederlanden werd vergund, alvorens hij de Pacificatie van Gent met zijn handteekening had bekrachtigd.

Wij vermeldden vroeger, hoe die Pacificatie reeds den 28en October tot stand was gekomen, en onder den indruk der Spaansche Furie, den 8en November door de Staten-Generaal werd geteekend. Ook Don Juans komst op den 3en dier maand verhaastte nog die teekening. In plaats dus, van onmiddellijk als landvoogd te worden verwelkomd en de eeden af te vorderen van de Nederlanden, moest hij eerst trouw zweren aan die Pacificatie en zag hij zich zelfs den toegang tot de hoofdstad gesloten. Die Pacificatie was hem eerst een groote ergernis; hij zag er een verbond in, even tegenstrijdig met den dienst van God als met de gehoorzaamheid, aan den koning verschuldigd. Roda maande hem, zich aanstonds aan het hoofd der in de Nederlanden aanwezige Spaansche troepen te stellen, die volgens zijne berekening nog wel uit 10.000 man bestonden. Doch aan dien raad wilde hij ook geen gevolg geven; hij was gekomen als bemiddelaar en buitendien zou het met geweld optreden in Nederland aanstonds al zijn plannen tegenover Engeland in duigen geworpen hebben. De Staten-Generaal waren ook wel in twee partijen verdeeld, waarvan de eene meer de politiek van Oranje aanhing, de andere getrouw aan den koning wilde blijven—maar op het punt van de Pacificatie en de verwijdering der Spaansche troepen waren zij het toch volkomen eens.

De eerstgenoemde partij, die Oranje aanhing, deed alle mogelijke moeite om den Prins zelf naar Brussel te troonen; maar zoolang de volledige Staten-Generaal hem dit niet verzochten, was Oranje onwillig, dat te doen. Volgens hem moesten er gansch andere maatregelen met Don Juan genomen worden. Den 9en November zond hij namelijk uit Middelburg een advies aan de Staten-Generaal, met begeleidend schrijven aan den hertog van Aerschot, die door den Prins slechts half vertrouwd werd.

In dit schrijven aan Aerschot meldt Oranje hem, dat de komst van Don Juan van Oostenrijk veel kwaad aan het land kan brengen, indien men door eigen schuld hem daartoe de middelen verschaft, maar daarom moet men door groote voorzichtigheid zijn plannen voorkomen. De Prins is dan ook zoo vrij een advies aan de Staten-Generaal te zenden en om de vergadering des te beter te kunnen inlichten, zendt hij een afschrift van het advies aan Don Juan, vóór de samenkomst wordt gehouden.

In dat schrijven aan de Staten-Generaal wijst Oranje op het kleine gezelschap, dat den landvoogd vergezelt en hij maakt eruit op, dat de koning en zijn raad er geheel aan wanhopen, door middel van geweld, de orde in het land te herstellen. Maar, waarschuwt de Prins, men wil ons te kennen geven, dat we op zeer zachte en menschelijke wijze zullen behandeld worden, doch op een goed gekozen oogenblik zal worden uitgevoerd, hetgeen in de geheime particuliere [310]instructies is geschreven. Op grond hiervan raadt de Prins ten sterkste aan, Don Juan in verzekerde bewaring te nemen en zich meester te maken van zijn persoon, want alleen in dat geval, zegt hij, zal er zonder verdere bloedstorting met Gods hulp een eind aan den oorlog komen.

De meerderheid van de Staten-Generaal was met Aerschot bevreesd voor te grooten invloed van Oranje en ze besloten het advies niet te volgen, doch met Don Juan in overleg te treden.

Daarover niet uit het veld geslagen, legde de Prins nogmaals in een zeer uitvoerig advies, den nadruk op de dreigende gevaren. Het doet hem leed, dat er velen zoo goed van vertrouwen zijn en hij tracht de Staten-Generaal te bezielen met hetzelfde wantrouwen, dat hem vervult.

“De toorn van koningen is onsterfelijk,” schrijft Oranje. “Wat Don Juan ook moge beloven, het is alles misleiding en bedrog, het is verraderlijke toegevendheid door den nood afgeperst, die ten doel heeft, ons in slaap te wiegen, onze kracht te breken en ons daarna met schending van alle trouw tot nog harder slavernij te dwingen....”

Verder eischt de Prins waarborgen tegen willekeur, verwijdering van alle troepen en het opnieuw bezweren van de gewestelijke privileges. Wil men Don Juan erkennen en tevens veilig zijn tegen de wraak van Filips, dan moet de macht van den landvoogd beperkt wezen. “Verklaar hem,” zegt Oranje, “dat ge zult voortgaan met u te versterken en dat gij het voetvolk en de ruiters, waarover gij te gebieden hebt, niet eer zult wegzenden; want het ware hem het mes in de hand geven, waarmede hij u den hals zou afsnijden.”

Zeker, zijn adviezen aan de Staten-Generaal lieten aan kracht en overtuiging niet te wenschen over, maar het was voor doovemans ooren gepraat; men luisterde niet naar zijn raad.

Later zou het zonneklaar blijken, dat Oranje volkomen gelijk had met zijn waarschuwingen tegen Don Juan.

Ondertusschen bleef de Prins, steeds vanuit Middelburg, ijverig in de weer het zuiden voor te lichten en de Pacificatie van Gent tot een feit te maken. De briefwisseling in die dagen was grooter dan ooit en niet alleen met het Zuiden, maar ook met die Noordelijke gewesten, welke nog niet waren aangesloten, terwijl in Friesland door zijn invloed de Spaanschgezinde Robles door George Lalaing, den graaf van Rennenberg, als stadhouder werd vervangen. Ook met Anjou bleef hij steeds in betrekking.

Al volgde men zijn advies ten opzichte van Don Juan niet, van alle kanten trachtte men hem te overreden, persoonlijk naar Brussel te komen, maar hij achtte den tijd nog niet daar. Hoe hoog zijn populariteit ook in Brussel was gestegen, hoe men daar ook zijn hoop alleen op hem bouwde; hij begreep terecht, dat, zoolang er met Don Juan onderhandeld werd, zijn persoon niet anders dan nadeelig kon werken. Hij zag n.l. wel in, dat zijn eigenlijke bedoeling, vrijheid van godsdienst, nimmer door den nieuwen landvoogd zou worden toegestaan.

In dien geest schreef hij ook aan St. Aldegonde, die zich te Brussel bevond maar, zoo meldde hij zijn vriend, al meen ik niet te moeten komen, ge kunt er [311]van verzekerd zijn, dat ik niet zal ophouden dag en nacht in het ware belang van het land te werken.

Oranje wantrouwt nog den toestand en vreest, dat de andere Staten zich van die van Brabant zullen afzonderen, indien hij ontijdig toegeeft aan den wensch der bevolking. Inderdaad, niet alleen enkelen, maar de gansche burgerij in Brussel was vol geestdrift voor Oranje; door gewapende oploopen oefenden zij zelfs dwang uit op de beraadslagingen der Staten-Generaal. Heze, de uitvoerder van den Staatsgreep van 4 September, was heer en meester in de stad. Alleen wijze staatkunde hield den Prins tegen, nog niet naar Brussel te gaan en de tijd zou komen, dat zijn optreden door de omstandigheden geëischt werd. Voorloopig weigerde hij aan den oproep te voldoen, tenzij een eenstemmige uitnoodiging van de Staten-Generaal hem daartoe deed besluiten.

Wel blijkt uit een brief, dat een deel van Oranje’s troepen in Brussel aanwezig was sedert den 23en November, want de commandant Olivier van den Tempel schrijft Oranje over de wijze, waarop de troepen waren ingekwartierd. Ook hij meldt aan den Prins, dat de zaken niet goed gaan, “tenzij er herstel komt door uw Exc., om wien iedereen roept en naar wiens komst iedereen verlangt...

De Staten-Generaal onderhandelden intusschen nog met Don Juan, wiens ergernis steeg, naarmate hij meer over den toestand hoorde. Men zegt, dat er zelfs een poging werd gedaan, Don Juan te overreden zelf de teugels der regeering te aanvaarden en eenvoudig de trouw aan zijn broeder op te zeggen. Onwaarschijnlijk is het, dat de Prins hiertoe den raad gegeven zou hebben, daarvoor vertrouwde hij Don Juan te weinig. Zoover kwam het ook niet. De partij der gehoorzamen aan den koning behaalde in de Staten ten slotte de overwinning en den 6en December werden aan den nieuwen landvoogd de voorwaarden gesteld, die in hoofdzaak neerkwamen op de verwijdering der troepen, de handhaving der Pacificatie van Gent, een algemeene amnestie en het samenroepen der Staten-Generaal. Wilde de landvoogd dan nog een eed afleggen, dat hij de privileges der gewesten zou handhaven, men zou hem aanstonds als landvoogd erkennen, terwijl de Katholieke godsdienst zoowel als Filips’ gezag gehandhaafd zouden worden. Van elk verbond met vreemden zag men dan af, de vreemde huurtroepen verdwenen en een korps geboren Nederlanders zou als eerewacht van den nieuwen regent dienst doen.

Tegen alle verwachting in, scheen Don Juan geneigd, de voorwaarden aan te nemen, maar de redenen, die er hem toe bewogen, hield hij verborgen. Het vertrek der troepen kwam hem juist gewenscht voor, want ze zouden moeten dienen om Elisabeth door een inval te verrassen en Maria Stuart te verlossen. Wilde dit in ’t geheim gebeuren, dan was het noodig, dat de troepen zich in een Vlaamsche haven inscheepten, schijnbaar met de bedoeling, naar Spanje terug te keeren. Hij stemde toe in den eisch, de troepen te verwijderen, maar drong er op aan, dat ze over zee zouden terug keeren. Zelfs ging hij zóó ver, dat hij aan Elisabeth liet vragen of de Spanjaarden, welke naar huis terugkeerden, zich in haar havens van proviand mochten voorzien!

De Staten-Generaal vertrouwden dien aandrang van Don Juan niet erg. Waarom juist dien zeeweg? De Staten, vooral door Oranje en de zijnen bewerkt, [312]bleven bezwaar maken, ook toen het bleek, dat de landvoogd in alles toestemde op voorwaarde van dien bepaalden weg.

Dat de Prins alles deed, wat hij kon om het wantrouwen tegen Don Juan te vermeerderen, is hem door velen kwalijk genomen, maar is het niet natuurlijk, dat hij, die den Spanjaard zoo goed had leeren kennen, zoo handelde? Charlotte van Bourbon, die zich met staatkunde nooit inliet, schreef zelfs de volgende waarschuwing aan haar echtgenoot: “Gij moet zijn de hagedis, die den mensch, terwijl hij slaapt (d. i. de St.-Generaal) tegen den beet der slang (Don Juan) waarschuwt.

Wat de Prins ook deed om de onderhandelingen der Staten-Generaal te vertragen, deze wilden die niet afbreken en besloten hun vergadering en den Raad van State naar Namen te verplaatsen, teneinde zich daardoor, gelijk Aerschot meende, aan den invloed van de bevolking van Brussel, welke geheel op Oranje’s hand was, te onttrekken. Dit plan kon echter alleen doorgaan, toen werd aangenomen, dat een deel der Staten-Generaal in Brussel zelf achterbleef en dezelfde rechten verkreeg, als zij, die zich naar Namen verplaatsten.

Onder hen, die in Brussel bleven, waren vele aanhangers van den Prins, maar er waren er ook onder, die het afbreken der onderhandelingen met Don Juan, zooals Oranje wilde, afkeurden. Hun aantal werd nog versterkt door afgevaardigden uit Groningen, Friesland, Drente, Utrecht en Gelderland. Het talmen van Don Juan moede, sloten zij eenstemmig de eerste Unie van Brussel op den 9en Januari. Hierdoor gaven zij nieuwe kracht aan de Pacificatie en in zoover handelden ze geheel in den geest van Oranje. Daar zij echter de handhaving van den katholieken godsdienst op den voorgrond stelden, welk teere punt bij de Pacificatie naar de toekomst was verwezen en waardoor zij Don Juan de hand toestaken, deden zij volstrekt niet naar Oranje’s bedoeling. Later is deze Unie dan ook door een “nadere Unie van Brussel” gewijzigd.

Geen vijandelijke bedoelingen had men met deze Unie tegen den Prins voor, maar het verbond was ook niet geheel een werk in Oranje’s belang. Had de Prins in het eind van Januari zijn denkbeeld kunnen doen zegevieren, dan was er een herhaling op groote schaal van den Staatsgreep van 4 September gevolgd; allen die naar een verdrag met Don Juan streefden en de nauwe vereeniging met Holland en Zeeland tegenhielden, waren dan onschadelijk gemaakt. Dit wilden de Staten-Generaal in Brussel niet.

Het andere deel van dit lichaam, dat in Namen zetelde om met Don Juan te onderhandelen, moest geduld oefenen met den landvoogd. Uitstel en nog eens uitstel was het wachtwoord geweest en zelfs Aerschot, die zoo verlangde naar de overeenstemming met hem, had eens hopeloos uitgeroepen: “Indien Z. Hoogheid weigert te komen, laat hem gaan, waar hij wil.”

Uit Brussel kwam een dreigement tot Don Juan; als hij niet binnen vier dagen na 23 Januari de voorwaarden had aangenomen, dan zou men een beroep op Oranje doen. Ook de Prins werd met dit besluit in kennis gesteld. Dat hielp. De onderhandelingen werden weder hervat en al was de discussie nu en dan zoo hevig, dat Don Juan in zijn drift een der leden met een kandelaar tegen het hoofd [314]gooide, het resultaat werd bereikt. De nieuwe landvoogd stemde in de voorwaarden toe en op den 12en Februari teekende Don Juan te Marche-en-Famenne de artikelen van het verdrag, dat men het Eeuwig Edict noemde.

Handteekening van Juliana van Nassau.

Handteekening van den hertog van Anjou.

Handteekening van Filips Willem, graaf van Buren.

Handteekening van Matthias.

Handteekening van Filips van Hohenlohe.

De Prins ontving bericht van de Staten, dat zij zich verplicht zagen te teekenen, hetgeen ze den 17en deden, waarop het Eeuwig Edict te Brussel werd afgekondigd.

Don Juan beloofde: handhaving van de Pacificatie; vertrek van de vreemde troepen over land, mits de Staten de 600,000 gulden, daarvoor noodzakelijk, leverden. Nooit mochten die troepen terugkomen, behalve in geval van een vreemden oorlog. Alle gevangenen zouden wederzijds worden losgelaten, behalve de graaf van Buren; deze alleen dan, als de Prins zich wilde onderwerpen aan de besluiten der Staten-Generaal. Alle privileges zouden worden erkend, maar de Staten moesten bij den Roomschen godsdienst en in ’s konings gehoorzaamheid blijven. Don Juan zou dan onmiddellijk landvoogd worden na het vertrek der Spanjaarden. Ook de Staten-Generaal werden dan bijeengeroepen.

Ziedaar den korten inhoud van de voorwaarden van het Eeuwig Edict, zonder twijfel van de zijde des konings een groote tegemoetkoming, doch voor den Prins onvoldoende. [315]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk XXIV.

Oranje’s wantrouwen bevestigd. Gevolgen van Don Juans verraad. 1577.

De groote bewerker van de zijde der Staten-Generaal van het Eeuwig Edict was ongetwijfeld Aerschot. Het wordt dan ook wel de vrede van Aerschot genoemd, hoewel anderen om den grooten invloed, dien de priesters er op uitoefenden, dien vrede met den naam van vrede der priesters betitelden. De Engelsche gezant Wilson schreef Aerschots aandrang vooral toe aan zijn vrees voor den Prins. De goedkeuring van dezen had men niet afgewacht en geen wonder dan ook, dat de eerste vraag, die de Staten in Brussel zich na de teekening van het stuk afvroegen, deze was: Wat zal Oranje doen?

Ze schreven hem onmiddellijk, om hun handelwijze te verdedigen en daarmede niet gerust, zonden ze hem twee afgevaardigden, teneinde hem nader persoonlijk uitlegging te geven van de beweegredenen, die hen tot het aannemen en onderteekenen geleid hadden. Oranje gaf reeds den volgenden dag, mede in naam van Holland en Zeeland, antwoord. Hij erkende de goede bedoelingen der Staten, maar meende, dat hun ijver misplaatst was. Verschillende gewichtige bezwaren voerde hij aan; zoo vond hij het verkeerd, dat de Staten-Generaal niet vrij waren zelf een vergadering bijeen te roepen; ook had men van de gelegenheid moeten gebruik maken nieuwe privileges te vragen.

De uitzondering, welke gemaakt was omtrent Oranje’s oudsten zoon, den graaf van Buren, achtte hij in strijd met alle recht en billijkheid en tevens een schending van de Pacificatie. Behalve deze en nog meer klachten van den Prins, beloofde hij toch, het eeuwig Edict te teekenen mits enkele voorwaarden vervuld waren. De Staten-Generaal moesten beloven alle verkeer met Don Juan te verbreken, indien niet de Spaansche soldaten binnen een bepaalden tijd het land zouden verlaten hebben. Don Juan zal ook niet erkend worden, voordat ten volle en in allen deele in de punten is voorzien, die op eenigerlei wijze in strijd mochten [316]zijn met de privileges, rechten en vrijheden van het land en met de Pacificatie, volgens welke ieder hersteld moet worden in zijn bezittingen in Bourgondië zoowel als in de Nederlanden.

Nu was vooral die tweede voorwaarde voor zeer verschillende uitlegging vatbaar. De handhaving van de Pacificatie en van de privileges had voor den Prins een geheel andere beteekenis, dan voor de meeste leden der Staten-Generaal te Brussel. Nauwelijks geloofde hij aan de belofte, dat de Spaansche troepen zouden vertrekken; maar zelfs in de onderstelling, dat dit nog gebeurde, geloofde hij niet in de goede trouw van den koning en van Don Juan omtrent andere bepalingen der Pacificatie. Zijn wantrouwen was te diep; hij had nu reeds te lang zooveel bittere ondervinding opgedaan van Filips’ kwade trouw, dan dat hij niet zou meenen dat die koning, als hij de kans slechts schoon zag, de eerste zou zijn, om de Pacificatie te verbreken.

Wat was Oranje’s voortdurend streven geweest? Hij was den strijd begonnen tegen de willekeur en het absolutisme van den landsheer en handhaving der privileges was zijn doel geweest. Doch nu was het gebeurd, dat hij in den loop van die worsteling zijn kloekste, offervaardigste medestanders gevonden had in de Calvinisten en zoo was hij de aanvoerder der ketters geworden en schijnbaar de kampvechter van het Calvinisme. Maar inderdaad reikte zijn blik verder. Oranje was geen Calvinist; hij miste een hunner hoofdkenmerken van dien tijd, hun mateloozen ijver en geest van uitsluiting; hij streed niet voor een secte, maar voor geloofsvrijheid; ook niet voor Holland en Zeeland alleen, doch voor de staatkundige vrijheid van al de Nederlanden.”

Toch wilde hij een anderen toestand als dien onder Karel V, hoe deze vorst ook door hem om vele persoonlijke eigenschappen werd vereerd, want deze was toch begonnen met de plakkaten en met de vervolgingen. En dan—had Karel V niet de citadellen van Utrecht en Gent gebouwd, om deze steden in zijn bedwang te hebben? Daarom waren er betere waarborgen tegen willekeur noodig. Verloren privileges moesten herwonnen, maar ook nieuwe gegeven worden.

Op de vernietiging van die citadellen was dan ook zijn aandacht gevestigd. Op den 6en Maart zond hij Mansard naar Brussel, om o. a. daarop ten sterkste aan te dringen, voordat men Don Juan erkende, want in die kasteelen zag hij een voortdurende bedreiging van het land.

Ook uit den brief in die dagen aan zijn broer Jan geschreven, blijkt ten duidelijkste, hoe wantrouwend de Prins omtrent den Spanjaard bleef. Hij bedankt Jan tevens voor de moeite, die hij zich voor de goede zaak telkens geeft en hoopt spoedig met hem over alles te kunnen praten.

Don Juan begreep zeer goed, dat het Eeuwig Edict niet veel waarde voor hem had, zoolang de Prins het niet had geteekend. Hij was zeer op Oranje’s vriendschap gesteld, terwijl hij wel wist, dat elke poging om Holland en Zeeland te herwinnen en het wereldlijk en geestelijk gezag te herstellen, zonder hulp van den Prins, op niets zou uitloopen. “Dit is de stuurman” schreef Don Juan aan Filips, “die het schip naar zijn welbehagen stuurt. Hij alleen kan het in den grond [317]boren of redden. De grootste beletselen zouden uit den weg geruimd zijn, als men hem winnen kon.”

Eerst dacht de nieuwe landvoogd er over en Filips was er zeer mee ingenomen, den Prins voor te stellen, zijn stadhouderschappen op zijn zoon, den graaf van Buren over te dragen, op voorwaarde, dat Oranje zelf naar Duitschland zou gaan.

Wat kenden Filips en Don Juan Oranje nog weinig, dat ze daarover nog een oogenblik gedacht hebben. Ze meenden, en Oranje’s vijanden in onzen tijd doen dat ook nog, dat de Prins bovenal voor zich zelf iets zocht; ze konden zich blijkbaar geen voorstelling vormen van den nauwen band, die er tusschen hem en zijn aangenomen vaderland bestond. Het plan liet Don Juan spoedig varen en in overleg met Aerschot werd besloten om den Prins door overreding en onderhandeling te winnen.

Dr. Leoninus, die ook vroeger met Oranje in Breda had onderhandeld, werd er op afgezonden en den 11en Maart door den Prins te Middelburg in gehoor ontvangen. De toon door Dr. Leoninus aangeslagen, was zoo zacht en gemoedelijk mogelijk. Plechtig werd verzekerd, dat de Prins aan Z. M. zulk een dienst zou bewijzen; de belooning zou niet gering wezen en de toekomst van het huis van Oranje verzekerd zijn. ’t Klonk alles prachtig, doch het voornaamste bleef, want het gezag van den koning en de Roomsche religie moesten als van ouds in Holland en Zeeland geëerbiedigd worden.

“Uw naam is er evenzeer veracht en verafschuwd, als die van den Prins geliefd en vereerd,” schreef Don Juan in die dagen aan Filips, terwijl hij erbij voegde, dat aan Oranje zeer voordeelige voorwaarden geschonken dienden te worden, om niet alles te verliezen.

Don Juan scheen maar niet te kunnen begrijpen, dat Oranje zich onafscheidelijk met Holland en Zeeland had verbonden en tot geen prijs hoegenaamd gezind zou wezen, den vrede van hem te koopen. Oranje beloofde de zaak ter kennis van de Staten van Holland en Zeeland te brengen, maar hij zei aan Leoninus, dat hij het lot van Egmond en Hoorne niet kon vergeten, evenmin de wijze waarop de hertogin van Parma haar beloften aan de verbonden edelen had gehouden, noch het gedrag van den koning van Frankrijk tegenover Coligny. De Prins gaf ten slotte weinig hoop, dat men tot een verstandhouding zou komen, maar in Dordrecht kon de gezant het antwoord van de Staten van Holland en Zeeland vernemen.

Don Juan had zulk een resultaat in het minst niet verwacht, maar hij hoopte, dat de Prins ten slotte zou toegeven, terwijl hij Filips o. a. schreef: “Ik weet geen ander middel om den ondergang te voorkomen, dan dezen man te winnen, die zulk een invloed op het volk heeft.”

Dit laatste was volkomen juist en de macht van Oranje werd steeds grooter, doordat zich ook vele steden in het Noorden bij de Pacificatie aansloten; alleen Amsterdam en Haarlem bleven zich nog verzetten.

Don Juan sloofde zich inmiddels uit om de gemoederen voor zich te winnen. De Spaansche troepen moesten weg, maar geld ontbrak; de landvoogd stortte [318]echter uit eigen middelen 27000 kronen om het noodige te verkrijgen tot verwijdering der troepen. Op allerlei wijze toonde hij zijn minzaamheid ten opzichte van de burgers; hij woonde te Leuven een plechtig feest der schuttersgilden bij en naar het voorbeeld van keizers en vorsten uit vroeger dagen, nam ook Don Juan een kruisboog en schaarde zich onder de mededingers. Nog hooger klom de geestdrift, toen de overwinnaar van Lepanto den vogel nederschoot en onder algemeenen bijval tot schutterkoning van dat jaar uitgeroepen werd. Overeenkomstig het gebruik hingen de kapiteins van het gilde Zijne Hoogheid een gouden papegaai om den hals en volgden zij hem in statigen optocht naar de hoofdkerk.

Was het moeilijk geweest geld te krijgen voor de terugzending der troepen, in April vertrokken na uitlevering der wederzijdsche gevangenen, de Spaansche, Italiaansche en Bourgondische troepen in de richting van Italië. De voornaamste wensch van de Staten-Generaal was vervuld en velen waren het met de door Hooft vertaalde dichtregelen eens, welke luidden:

De Spaanjaards zijn nu dooR: Wat schreit gij Neerlandsch zaat?

Ick kerm, omdat in stee van d’R de T niet staat.

Thans kon de landvoogd zijn intrede in Brussel doen en gehuldigd worden.

Zij had op den 1en Mei 1577 plaats. Geen moeite was gespaard, haar zoo schitterend mogelijk te maken. Het volk van Brabant was op het punt van tooneeleffecten zeer artistiek en er werd dan ook een prachtvol feest van gemaakt. Een reeks van triumfbogen was langs den weg, dien de optocht zou afleggen, opgericht. Een wagen bedekt door een met goud geborduurd kleed en door een paar schimmels getrokken, ging vooraan. Zij was beladen met den schoonen last van al de vruchten der aarde. Ook was er een stapel gebroken wapens te zien, om af te beelden, wat er van de vrede verwacht kon worden. De vensters waren gevuld met het schoone geslacht, vrouwen en dochters, jongen en ouden, edelen en burgers, allen sierlijk getooid. Bloemen en kransen werden den binnenkomenden landvoogd als een groet toegeworpen.

Toen Don Juan de Brabantsche hoofdstad binnenreed, zat de bisschop van Luik aan zijn eene zijde, de pauselijke gezant aan den anderen kant; de optocht bestond uit 3000 personen. Passende zinnebeelden getuigden overal van den ijver der Brabanders om den held van Lepanto te vereeren, dien zij thans als hun bestuurder erkenden, terwijl ze hem zoo geruimen tijd aan hun deur hadden laten staan. Drie dagen later legde de held van den dag den eed op het stadhuis af en daarmede scheen de Spaansche koning weder in zijn macht hersteld te zijn.

We zouden niet zeggen, dat dit feest den man gold, die de Nederlanden vergeleek met “een afzichtelijk babel” en een “hel,” terwijl hij de hem omringende personen voor “dronkaards, wijnzakken en schelmen” uitmaakte.

Daar Oranje, noch de Staten van Holland en Zeeland het Eeuwig Edict hadden geteekend, namen zij ook geen deel aan de huldigingsfeesten van Don Juan in Brussel. De Prins bleef echter in alles gemengd en was in voortdurende correspondentie met de Staten-Generaal en den Raad van State, ook met Aerschot o.a. over Breda, dat hij overeenkomstig de Pacificatie, terugvorderde. [319]

Onder al de werkzaamheden in die dagen werd hij door ernstige koorts aangetast en was genoodzaakt, het bed te houden. Hij schreef daar althans zijn broeder Jan over en gaf te kennen, dat hij zich te zwak voelde om hem over zeker onderwerp te schrijven.

Geen broeder ter wereld heeft ooit met zooveel hartelijkheid zwaarder lasten op zich genomen, als graaf Jan van Nassau voor Oranje. De kinderen van den Prins waren en bleven hem altijd welkom. Toen hij zijn eigen zoon naar Siegen zond, gaf hij ook als zijn wensch te kennen, dat Maurits, ’s Prinsen zoon, daarheen zou gaan. En toen Oranje hem vroeg, hem zijn oudste dochter, Marie, terug te zenden, richtte Jan een schrijven aan hem, dat ons een allervriendelijkst beeld van het gezin in Nassau geeft, waarin we nog steeds Juliana, de moeder, ontmoeten. Hij schreef namelijk het volgende over dat terugzenden van Marie naar Holland:

“Het zou mij spijten, indien ik dit moest doen, maar ik wil u toch uw zin geven, als ge het verlangt. Alleen verzoek ik Uwe Genade niet te denken, dat ze mij tot last is; dat zou ik erg verdrietig vinden. Indien gij en uw vrouw haar niet missen kunt, zal ik mij natuurlijk niet verzetten, maar anders laat haar verblijf bij ons zoo lang mogelijk duren. Het is mij en mijne huisvrouw een groot genot haar bij ons te hebben en bovenal voor Mevrouw onze moeder zou het mij spijten, indien ze moest vertrekken.

Zichtbaar gaat onze moeder achteruit, ze wordt zwak en als ze alleen is, is zij zeer zwaarmoedig en gedrukt. Het is een weldaad voor haar, uwe dochter bij zich te hebben, daar zij het grootste deel van den dag met moeder kan doorbrengen en Marie is zeer behulpzaam met haar voor te lezen, voor haar te schrijven, haar te kleeden en voor haar medicijnen en confituren te zorgen. Onze moeder zal inderdaad hoogst verdrietig zijn, als ze mijn nicht zal moeten missen en dan alleen zal moeten zitten, zooals ze dat geruimen tijd moest doen na den dood van mijne dochter Anna, die zeer aan haar gehecht was.

Mijne huisvrouw heeft te veel met de kinderen en het huishouden te doen, zoodat zij slechts een klein deel van den dag in haar gezelschap kan zijn.

Dillenburg, in haast 26 Mei ’77.”

Ook de moeder, hoewel zwak, had begin April nog aan haar zoon geschreven dat, al wenschte zij met al haar kracht herstel van vrede, dit geen vrede moest zijn, die de arme Christenen in kommer en zorg liet. Ja zelfs over Don Juan schreef ze hem deze woorden: “De Satan kleedt zich in een schapenvacht, maar zal weldra een verscheurende wolf zijn, waardoor de Christenen in groote droefheid zullen komen. In weerwil van het aangenaam voorkomen van den schoonen en minzamen Prins van Oostenrijk en zijn onbekrompen aanbiedingen, moet men den verleider schuwen en het oor voor hem sluiten.”

Te midden van den overstelpenden arbeid van Oranje op politiek gebied, die wel in staat zou zijn geweest, hem zijn gemoedsrust te ontrooven, moet het [320]ook een weldaad voor hem geweest zijn, zulke innig vriendelijke gedachten uit zijn geboorteplaats te vernemen. Het doet ons zelfs weldadig aan, op dat vriendelijk tafereel te staren, dat Graaf Jan hier aan zijn broeder beschrijft. Want hoe hoog ook onze eerbied steeds moge stijgen voor het reuzengenie van Oranje, hoe heerlijk ook voor onzen blik diens machtige geest zweeft boven de bruisende wateren van staatkundige plannen en doeleinden, hier, waar een beroep wordt gedaan op zijn kinderhart, om ter wille van zijn verzwakkende moeder zijn dochter nog te blijven afstaan, daar hooren we ook het hart kloppen van dien grooten geest en ook dit doet ons wonder goed; we komen voor een wijle zelf tot verademing, te midden van het vermoeiend verhaal zijner inspanning en werkzaamheid.


Niettegenstaande de luisterrijke blijde inkomst van Don Juan in Brussel, gevoelde hij zich zelf toch alles behalve op zijn gemak. De brieven, die hij naar Spanje schreef, waren geheel in strijd met zijn vriendelijke houding, die hij tegenover de Nederlanders aannam. Nu moet erkend worden, dat zijn positie ook lang niet benijdenswaardig was. Naar het Noorden gekomen, in de hoop uitvoering te geven aan zijn ridderlijk plan, Maria Stuart te gaan verlossen, zag hij zich niet alleen in dien geheimen wensch geheel gedwarsboomd, maar hij kende ook de gezindheid van het volk tegenover hem en vreesde niet ten onrechte voor samenzweringen tegen zijn leven.

Hij wist, hoe Oranje door de bevolking van Brussel vereerd werd en hij, die alleen op oorlogsroem hoopte, zag zich niet alleen van alle soldaten beroofd, maar was verplicht de landvoogd te zijn van een volk, dat hem eenvoudig de wetten stelde. Herhaalde aanzoeken aan Filips, om ontslagen te worden van de landvoogdij, met de opmerking, dat Margareta van Parma of een andere vrouw hier beter op hare plaats zou zijn, werden door den koning geweigerd of niet beantwoord. En nauwelijks was hij zoo plechtig ingehaald, of de Staten-Generaal kwamen met een zestal nieuwe eischen tot hem, die hij moest inwilligen, doch die hem hoe langer hoe meer de handen bonden. Toch bleef hij aanvankelijk inschikkelijk en toegeeflijk en begreep hij, allereerst met Oranje tot een schikking te moeten komen, wilde er iets goeds door hem worden gedaan.

Wel was een zending van Leoninus in Maart naar Dordrecht, waar de Prins zich toen ophield, even vruchteloos afgeloopen als diens bezoek te Middelburg, maar de Staten-Generaal en Don Juan namen het besluit, nog een poging aan te wenden, om Oranje te winnen.

In het midden van Mei gingen van de zijde van Don Juan de volgende commissarissen naar Geertruidenberg: Aerschot, Hierges, Willerval en Meetkercke, om met Leoninus en Gaspar Schets van Grobbendonck, die reeds vooruit waren gezonden, de Staten-Generaal te vertegenwoordigen. Van ’s Prinsen zijde waren er behalve Oranje zelf, Marnix, van Zuylen van Nijevelt, van der Myle, Coninck en Vosbergen. Het voornaamste punt der besprekingen was, of Oranje het Eeuwig Edict zou aannemen. De Prins beweerde echter, dat hij het onmogelijk kon teekenen, omdat het Edict zich grondde op de Unie van Brussel en deze Unie in strijd was met de bepalingen der Pacificatie. [321]

“Over welk punt,” vroeg Schets van Grobbendonck, “beklaagt gij u in het bijzonder en in welk opzicht is de Gentsche Pacificatie geschonden?”

Op die vraag brak de Prins in een stroom van verwijten los. Hij wees op zijn zoon, die in den vreemde werd gevangen gehouden; op zijn Bredasche goederen, die men hem onthield; op de schending van oude rechten en handvesten; op de verfoeilijke plakkaten, die naar het heette geschorst, maar in werkelijkheid in volle kracht waren enz.

“Gij verwijt mij wantrouwen!” riep Oranje uit, “maar zoolang de kasteelen van Antwerpen, Gent, Namen en zooveel anderen nog overeind staan, zijt gij het, die blijken geeft, hoe weinig vertrouwen gij hebt op eene duurzame en minnelijke schikking.”

“En wat,” vroeg de afgevaardigde, “wat is het punt dat u het naast aan het hart ligt? Wat verlangt Uwe Excellentie het meest? Door welke middelen kan de regeering u volkomen genoegdoening geven?”

“Ik wensch,” gaf Oranje eenvoudig ten antwoord, “dat de Gentsche Pacificatie in allen deele ten uitvoer wordt gebracht. Als gij het algemeen welzijn des lands op het oog hebt, dan is het goed en dank ik u. Zoo niet, dan is het vruchteloos eenig aanbod te doen, want ik bedoel ’s lands belang en niet het mijne.”

Later zei de Prins, dat als de Staten-Generaal bijeengekomen zouden zijn, de tijd eerst was aangebroken om de artikelen voor te stellen, welke tot wederzijdsche zekerheid noodig waren.

Ook vroeg men den Prins welke waarborgen hij gaf tot nakoming der Pacificatie.

“Wij zijn niet verplicht die waarborgen te geven,” gaf hij ten antwoord. “De Pacificatie is zelf een waarborg, want ze is eene voorloopige schikking door beide partijen te onderhouden, totdat de vergadering der Staten zal beslist hebben.”

En toen een der afgevaardigden het vermoeden uitsprak dat de Prins, na alles teruggekregen te hebben, den oorlog zou verklaren, gaf hij ten antwoord:

“Den oorlog? Zijt ge daar bevreesd voor? Wij zijn maar een handvol volks, een worm, vergeleken bij den koning van Spanje. Bovendien zijt gij vijftien provinciën tegen twee, wat hebt ge dus te vreezen?”

“Maar,” drong Schets aan, “belooft gij eerlijk, u aan alles te onderwerpen, wat de Staten-Generaal zullen verordenen, ook ten opzichte van den godsdienst?”

“Dat kan ik niet beloven,” zei Oranje, “want gij hebt de Pacificatie reeds geschonden, door zonder onze toestemming met Don Juan eene overeenkomst aan te gaan en hem als landvoogd te erkennen.”

“Gij zijt dus niet van zins, de beslissing der Staten aan te nemen?” hernam Schets.

“Dat zeg ik niet; mogelijk wel, mogelijk niet; wij zijn niet meer in ons geheel,” antwoordde Oranje weer.

“Maar wij willen u in uw geheel brengen,” zei Schets.

“Dat kunt gij niet,” hernam de Prins, “want gij hebt de Pacificatie geheel verscheurd. Wij hebben daarom van de Staten niets anders te verwachten, dan kort en goed veroordeeld te worden.” [322]

Schets herhaalde nog eens de vraag, of de Prins niet voornemens was zich op het gebied van den godsdienst aan de Staten te onderwerpen en Oranje gaf het stellige antwoord:

“Neen! Zeker niet. Om u de waarheid te zeggen, wij zien, dat uw doel is, ons uit te roeien en wij willen ons niet laten uitroeien.” En of Aerschot al suste: “Kom, kom! er is niemand, die dat wenscht,” de Prins bleef bij hetgeen hij gezegd had. We behoeven niet te zeggen, dat de conferentie waarvan een trouw verslag is bewaard gebleven, tot geen resultaten leidde. De Prins zou zich zelf niet geweest zijn, indien hij zich had laten overreden tot het teekenen van het Eeuwig Edict, dat zoovele nadeelige consequenties voor hem en voor Holland en Zeeland in zich bevatte.

Merkwaardig is ook de brief, welke de Prins zelf in die dagen aan Don Juan schreef. Oranje dankt o. a. Don Juan, dat hij hem zoo humaan en zoo vol zorg den weg wil wijzen tot een rustig, zeker en eerlijk leven, maar hij voegt daaraan deze ironische woorden toe: “waarin voor u het hoogste geluk van dit sterfelijk leven schijnt te bestaan.”

Waarschijnlijk had Don Juan hem wederom nieuwe beloften gedaan, voor den Prins persoonlijk voordeelig.

Die woorden zijn op zich zelf genoeg, om alle verdachtmaking van den edelen Oranje, waarmee hij nog tot heden vervolgd wordt, te niet te doen. Geen rustig, gemakkelijk, weelderig leven begeerde de Prins ooit; zijn geluk hing van geheel andere dingen, dan van uiterlijke welvaart en rust af. Voor hem, die Oranje zulke aanbiedingen durfde doen, mocht wellicht “le comble du bonheur” daarin zijn gelegen, voor den Prins was geen geluk denkbaar, dan met de gewesten, die hem als een vader liefhadden. Hij heeft er nooit aan gedacht zijn lot van dat van Holland en Zeeland te scheiden—hij zou zich geen rust en geluk kunnen voorstellen zonder dat hij, in den heftigsten strijd desnoods voor de zijnen, den grond voor hun geluk en welvaart had gevonden.

Was zijn geheele brief aan Don Juan een meesterstuk van wantrouwende en toch wellevende politiek, ook uit dat oogpunt is zijn schrijven aan Schets van Grobbendonck merkwaardig. Deze beschuldigt den Prins, dat hij zoo wantrouwend is, waarop Oranje antwoordt, dat evenals er tusschen ware vrienden een goed vertrouwen moet bestaan, er tusschen vijanden niets dan wantrouwen kan zijn. Wil men dat wegnemen, dan moet de vijandschap, de oorzaak van het wantrouwen, ophouden. Welnu, gaat de Prins voort, wij hebben een Pacificatie gemaakt niet minder plechtig als heilzaam voor geheel het land. En wat zien we nu? Gij lieden zijt van uw kant vol wantrouwen, want niet één punt ervan brengt ge in vervulling; ge schendt haar dagelijks en doet alsof zij nooit gemaakt, noch bezworen is.

Men ziet, dat men elkaar van wantrouwen beschuldigde, doch als men geen bevooroordeelde meening omtrent den Zwijger is toegedaan, kan het niet anders dan duidelijk zijn, dat het wantrouwen van den Prins in Don Juan billijker grond had dan het wantrouwen van de Staten-Generaal in den Prins, met wien de Pacificatie was gesloten, in de zekere verwachting, dat al hare voorwaarden zouden worden opgevolgd. [323]

Waar aldus het wantrouwen van beide zijden bleef bestaan, was de kans op vernieuwing van den krijg zeer groot; beiden Don Juan en Oranje waren daar op bedacht. Deze had daartoe dringend hulp noodig, maar de vraag was waar die te vinden. Van Frankrijk was thans niets te verwachten, want de hertog van Anjou had zich in den aanvang van 1577 zelfs aan het hoofd der katholieken geplaatst en werd hun aanvoerder tegen de Hugenoten! Met Engeland was de verhouding echter beter; raadslieden in de omgeving van Elisabeth bepleitten hare tusschenkomst voor Oranje en deze kwam de vorstin tegemoet in geschillen over handelszaken.

Oranje’s echtgenoote, Charlotte, had het leven aan eene tweede dochter geschonken, die de Prins den naam van Elisabeth gaf. Toen nu Sidney, op zijn terugreis uit Duitschland, waar hij namens de Engelsche koningin, den nieuwen Keizer Rudolf was gaan begroeten, door Nederland kwam, kreeg Sidney van Elisabeth in opdracht naar Oranje te gaan. Hij moest den Prins niet alleen gelukwenschen met de geboorte van zijne dochter, maar tevens als peet in naam van Elisabeth de doopplechtigheid bijwonen. De Prins, hiermee zeer vereerd, maakte van deze ongezochte gelegenheid gebruik om de zaak der Nederlanden bij de koningin aan te bevelen. Hij droeg Sidney op, de vorstin voor te stellen een geheim verbond met hem te sluiten. De havens van Holland en Zeeland en hunne vloot zouden in elken oorlog van Elisabeth met Frankrijk of Spanje, tot haar beschikking zijn; van haar kant zou ze jaarlijks geldelijke hulp geven, terwijl haar onderdanen alle verkeer met de Spanjaarden moest worden verboden en deze zich in Engelsche havens niet meer van benoodigdheden mochten voorzien. De Prins waarschuwde Elisabeth ook voor de plannen van Don Juan, welke zich mede tot Engeland uitstrekten.

Tegelijkertijd deed Wilson, Elisabeths agent te Brussel, haar ook waarschuwen voor Don Juan op de hoede te zijn.

In een schrijven van Wilson aan Walsingham geeft hij berichten over den gespannen toestand in de Nederlanden en daarin raadt hij ook onderhandelingen te beginnen. Daarna vertelt Wilson nog van de aanstaande komst van de Koningin van Navarre, Margareta van Valois te Spa en hij hecht aan dat bezoek groote politieke beteekenis, al gaat hij wat ver, het te vergelijken met de komst van haar moeder te Bayonne, kort voor den Bartholomeusnacht.

Het zal later blijken, hoe goed Wilson op de hoogte was.


Reeds aanstonds na den vruchteloozen afloop van de bijeenkomst te Geertruidenberg, schreef Don Juan aan den koning, dat volgens zijn zienswijze de bevrediging der Nederlanden niet tot stand zou komen, tenzij men weer den weg der zachtmoedigheid verliet en den oorlog hervatte. Zijn raad was dan ook, de Spaansche soldaten onmiddellijk weer terug te zenden. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want die soldaten waren ondertusschen ver van het land verwijderd en Don Juan gevoelde zich in Brussel, zonder gewapende macht ter zijner beschikking, niet meer veilig. De volksbeweging voor den Prins nam in de hoofdstad toe, trots al de pogingen van Don Juan om populair te worden. Berichten [324]van aanslagen tegen zijn leven, bereikten hem. De adel in het Zuiden bleef dubbelzinnig in zijn houding; zij behoorde meerendeels tot hen, die zooals de Prins van Oranje het uitdrukte, “tusschen twee wateren zochten te zwemmen.” Het Statenleger bleef nog bestaan en zijn gevoel van onmacht en wantrouwen was zoo beklemmend, dat hij den 11en Juni Brussel verliet en zich naar Mechelen verplaatste. Doch deze stad zou hem ook niet lang binnen hare muren zien. Hij had andere plannen. Magareta van Valois ging naar Spa, zoogenaamd voor haar gezondheid om er de baden te gebruiken, inderdaad met de bedoeling, daar aanhangers te werven voor een nieuw optreden van haar broeder, den hertog van Anjou. Deze vrouw daar te ontmoeten en een schitterende ontvangst te bereiden, werd het voorwendsel van Don Juan, ook Mechelen te verlaten en naar Namen te gaan, waar hij zich bij verrassing meester ging maken van het kasteel.

’t Was wel een zeer eigenaardige ontmoeting tusschen de geslepen Magareta van Valois en Don Juan. Deze was meer dan ooit door de St Bartholomeus-bruid bekoord, maar hij besefte volstrekt niet, dat haar ware doel niet haar gezondheid betrof, maar wel de ondergeschikten van Don Juan om te koopen en zijn gezag te ondermijnen. En Don Juan zelf? Zijn hoofdbedoeling was niet de koningin het hof te maken, neen, haar tegenwoordigheid moest juist dienen om zijn werkelijke plannen te bedekken.

Toen Magareta in de richting van Luik verder was gereisd, bracht Don Juan zijn plannen ten uitvoer.

Op den 24en Juli ging hij op de jacht en begeleid door Barlaimont en zijn vier zonen, overrompelde hij den kasteelbewaarder Froymont, wierp hem met zijn soldaten de poort uit en vestigde er zich met de zijnen. Hij verklaarde toen, dat dit de eerste dag was van zijn regeering, dat hij tot dien tijd toe niets had gehad dan een ijdelen titel en dat hij genoodzaakt was voor zijn eigen veiligheid dien maatregel te nemen. Hij zond aan de Staten en stadhouders bericht, dat hij alle artikelen van de Pacificatie wilde uitvoeren, maar voor zich zelf eischte: een lijfwacht, den eed van gehoorzaamheid van de stadhouders en het krijgsvolk aan hem en niet aan den Staten-Generaal; verwijdering van alle verdachte personen als Marnix e.a. en krijg tegen den Prins, zoo deze weigerde te onderhandelen. Het moest volgens Don Juan worden: voor of tegen Oranje. Tegelijkertijd trachtte hij meester te worden van de citadel te Antwerpen, doch die poging mislukte en ook met andere vestingen, die hij wilde veroveren, gelukte hem dit niet beter.

Don Juans daad, hoe roekeloos ook, was niet onbegrijpelijk. Eer verwondert het ons, dat deze trotsche ridder, die met zulke hooggespannen verwachtingen naar het Noorden kwam, zich nog maanden lang al de vernederingen heeft laten welgevallen, en tot zulk een daad niet eerder de toevlucht nam. Doch hoe begrijpelijk ook, de daad zelf bevestigde volkomen het wantrouwen van den Prins; zij rechtvaardigde in de oogen van het gansche land den argwaan van Oranje. Al had hij zelf ook mede het wantrouwen gevoed, van het oogenblik af, dat Don Juan zich in zijn ware natuur deed kennen, rees zijn grootste tegenstander steeds meer in de schatting van het geheele volk. Don Juans aanslag op Namen werd de aanleiding tot de verheffing van den Prins. [325]

Eenige dagen voor de verrassing van Namen, was Marnix namens den Prins belast geweest, aan de Staten mededeeling te doen van zekere in Frankrijk onderschepte brieven, waaruit de booze voornemens van Don Juan ontmaskerd werden. “Alleen te vuur en te zwaard,” had hij den koning geschreven, konden de zaken hersteld worden, daar zachte geneesmiddelen niet hadden gebaat. Het land werd met slavernij en algemeenen ondergang bedreigd.

De Staten waren dus voldoende gewaarschuwd en de overrompeling van Namen konden zij als het begin van de uitvoering zijner plannen beschouwen. Bovendien, wat beteekende zijne verzekering, dat hij zich aan de Pacificatie zou houden, indien toch de vrede niet werd bewaard en Oranje moest worden bestreden. Juist de vrede was het hoofddoel van het verdrag te Gent, waarnaar het zuiden niet minder verlangde dan het Noorden. Geen wonder dan ook dat de Staten-Generaal zich na den aanslag van Don Juan aanstonds met den Prins in betrekking stelden. Deze had den 2en Augustus aan de Staten geschreven om zich tegen den laster van den landvoogd te verdedigen, maar hem tevens te doen voelen, dat de manier, waarop de citadel te Namen was genomen, een duidelijke inbreuk was op den vrede, zoodat zij niets meer aan hun landvoogd verplicht waren.

Don Juan zat, nu hij eenmaal het masker had afgeworpen, ook niet stil. Aerschot, de man, die door geen der partijen vertrouwd werd, ontnam hij het bevel over Antwerpen en droeg dit aan Treslong op, een onvoorwaardelijk royalist. Verder trachtte hij Duitsche huurtroepen naar Antwerpen te zenden, hetgeen echter mislukte, daar de stad ze weigerde binnen te laten. Treslong kon het niet lang op de citadel uithouden en daar vond men de geheime correspondentie van den landvoogd, die de valschheid van al zijn verklaringen aan de Staten openbaarde. De stad bleef echter bang voor de Duitsche huurtroepen binnen zijn wallen.

Toen echter Admiraal Haultain, een van ’s Prinsen commandanten, de Schelde kwam opvaren, vluchtten de troepen, van schrik bevangen, de stad uit naar Bergen op Zoom, waar ze de wapenen neerlegden en naar Breda, waar ze het nog twee maanden uithielden. Hun kapitein Fronsberg zond aan Don Juan een bode om instructies en deze beloofde binnen 6 weken hulp. Dit antwoord viel echter in handen van den Prins. Door middel van een verdichten brief, waarin Don Juan meldde, dat hij geen hulp kon geven, stond het garnizoen tegen zijn leider op en gaf hem met de geheele stad en met al hun wapenen aan de Staten over; Breda opende de poorten voor de troepen van den Prins onder Hohenlohe. Hetzij het werkelijk door middel van deze krijgslist geschiedde, hetzij op andere wijze, ’t voornaamste was dat op den 4en October 1577 de Duitsche voetknechten aftrokken en Hohenlohe nog denzelfden dag, onder uitbundig vreugdebetoon, de stad binnentrok. Van April 1567 af was de stad in handen der Spanjaarden geweest; nu, ruim tien jaar later was de Prins vrij in zijn eigen stad terug te keeren.

Niet alleen in Breda, maar in verscheidene andere plaatsen van het Noorden geraakte de bevolking in beweging ten gevolge van den aanslag op Namen. Men riep van alle zijden om den Prins. Op het oogenblik van den aanslag hield hij zich in Noord-Holland op, waar het herstel der dijken zijn tegenwoordigheid had vereischt. Overal werd hij met luide kreten van toejuiching begroet. “Vader Willem [326]is gekomen,” riep het volk elkander blijde tegen en waar hij werd ingeroepen, daar oordeelde hij het ook het best, heen te gaan.

Onder de gouvernementen van den Prins, die groote behoefte aan zijn persoonlijk optreden toonden, behoorde in de eerste plaats Utrecht. Daar was sedert Februari 1577, toen de Spaansche bezetting het kasteel had verlaten, nog steeds de vraag onopgelost gebleven, wie er het stadhouderschap zou bekleeden. De meerderheid der bevolking stond den Prins voor, maar er was ook een candidaat, die vooral door de geestelijkheid gewenscht werd. Het gelukte ten slotte, de Staten van Utrecht te bewegen, dat ze zich onder het bestuur van Oranje zouden stellen. Toch bleven de onderhandelingen over de satisfactie nog voortduren. Onderwijl werd het Utrechtsche kasteel onder het gejuich en de medewerking der bevolking geslecht. Na den aanslag van Don Juan echter werd de volksbeweging in de stad voor den Prins zoo sterk, dat de hoplieden en de burgers van de Staten eischten, den Prins als stadhouder te ontvangen.

Op den 18en Augustus kwam Oranje een feestelijk bezoek aan de stad brengen. Er scheen reden te bestaan, hem een lijfwacht voor zijn persoonlijke veiligheid aan te bieden, daar er vele Spaanschgezinden in de stad waren. Doch de Prins toonde, gedragen door de welkomstgroeten der bevolking geenerlei vrees; hij weigerde die lijfwacht en reed aan de zijde van Charlotte de stad door te midden der juichkreten.

Een paar treffende voorvallen deden zich op dien tocht door Utrecht voor. Eerst werd de Prins plotseling door een hard voorwerp getroffen. Charlotte, meenende, dat er een schot op haar geliefden echtgenoot was gelost, riep in haar doodsangst: “Wij zijn verraden.” Oranje ontdekte spoedig, dat het niets dan een prop was uit een der kanonnen, die hem begroetten. “Het is heelemaal niets,” met die woorden kalmeerde hij de Prinses en het opgewonden volk en verzekerde hen, dat hij geheel ongedeerd was.

En dat was niet het eenig ongeval, dat er plaats had; een van ernstiger aard zou nog volgen. Men verdrong zich overal aan de vensters, om den Prins in ’t voorbijgaan te zien; een jong meisje, 9 jaar oud, het dochtertje van een apotheker, leunde voorover en werd op den grond geworpen, vlak voor de paarden, die het rijtuig van den Prins trokken. Het was te laat, om ze tegen te houden. Het arme kind kwam onder de hoeven der paarden terecht en stierf bijna onmiddellijk. Oranje sprong uit de koets, nam zelf het verbrijzelde lichaampje op, droeg het bij de troostelooze ouders binnen en sprak hun eenige woorden van deelneming toe. Indien die twee voorvallen werkelijk gebeurd zijn (en er is geen reden om dat te betwijfelen), dan oefenden ze waarschijnlijk meer invloed uit om aanhangers van Oranje te winnen, dan folio’s argumenten zouden hebben kunnen doen.

Feitelijk als stadhouder erkend en gehuldigd, duurde het echter nog tot October, eer de Staten-Generaal en de Raad van State daarin toestemden. Men vreesde maar al te zeer voor de toeneming van Oranje’s macht.

In het Zuiden ontstond in verschillende plaatsen eveneens groote beweging; vooral in Gent, Antwerpen en Brussel. In de laatste stad vertoefde Marnix, die met Théron en Heze niets verzuimde, om het volk aan te sporen, den Prins van [327]Oranje te doen roepen. Deze bleef voorloopig in Holland en schreef o. a. in Augustus een eigenhandigen brief aan Marnix, waarin hij hem dankt voor al zijn goede diensten aan de publieke zaak bewezen en vooral voor zijn pogingen, om de Staten te overtuigen, dat de Prins in al zijn daden door zijn ijver voor het algemeen welzijn beheerscht was.

Hij geeft verder zijn vreugde te kennen over het afbreken van de citadel te Antwerpen en hoopt dat men daarmee door zal gaan. Aan het slot van zijn schrijven geeft hij te kennen, dat het goed zal zijn Don Juan van alle proviandeering, inzonderheid van koren af te sluiten, want, zegt de Prins: “Laat men bedenken, dat elke dag een maand is; ik zie overal de bewijzen, dat Don Juan al zijn krachten vergaderen wil en dat hij een tweede waagstuk gaat ondernemen, gelijk gij lezen kunt uit nevensgaanden brief van Mad. de Bailleu.”

Inderdaad, Oranje gaf nauwkeurig acht op den tijd en wachtte den loop der dingen af, zonder dien naar zijn wensch te willen dwingen; hij bleef rustig in Holland. Had hij voor den aanslag op Namen alles gedaan, wat hij kon, om het wantrouwen tegen Don Juan op te wekken, nu dit door de feiten zelf was bevestigd, kon hij gerust den loop der zaken, zonder zich op den voorgrond te plaatsen, afwachten. Hij wilde zich voor geen prijs ter wereld aan het Zuiden opdringen; zelf zouden ze tot hem in nood de toevlucht moeten nemen. Hij begreep zeer goed, dat Don Juan zijn eigen graf had gedolven; de ontdekking van zijn brieven in de citadel van Antwerpen had zelfs de harten van hen, die hem zoogenaamd ondersteunden, verkoeld, terwijl de drukke correspondentie tusschen hem en de Staten niet in staat was, hem het vroegere vertrouwen terug te geven. Van de citadel te Namen uit drong hij o. a. met kracht aan op zijn recht, om de afgevaardigden van de Staten-Generaal te kiezen. Zijn bedoeling was, mannen als Marnix te weren. De Staten antwoordden, dat zoo iets door geen van zijn voorgangers ooit was gevraagd. Don Juan zag zich dan ook spoedig genoodzaakt, zijn toon te matigen. Het geheele land stond tegenover hem en de troepen, die hij terug ontboden had, waren nog niet eens op den terugweg. Filips zelf keurde eerst zijn handelingen ten sterkste af en verbood in den beginne, dat de troepen zouden teruggaan. Tegenover zulk een wanhopigen landvoogd moest wel van dag tot dag de invloed van Oranje rijzen. Dat beseften de Staten-Generaal ook wel en toch trachtten zij zich nog eerst aan die noodzakelijkheid te onttrekken. Ze zochten tijd te winnen en vleiden zich nog een poos, steun van den Prins te zullen ontvangen, zonder hem het bestuur over hunne zaken te geven. Doch die berekeningen, waarbij zeer vele persoonlijke consideraties in het spel waren, vielen eindelijk in duigen.

De Prins nam, gelijk wij zeiden, een afwachtende houding aan. Toch lag het in den aard der zaak, dat hij door middel van Marnix, zijn vertegenwoordiger, met de Staten-Generaal te Brussel in contact bleef. Hij liet in dezelfde maand Augustus door zijn vertrouwden vriend en vertegenwoordiger verschillende punten in zijn naam aan de Staten-Generaal voorstellen. Nu Don Juan zich niet meer zou kunnen rechtvaardigen en evenmin zijn zaak goed maken, al zou hij dat ook beproeven, raadde de Prins den Staten-Generaal, brieven te zenden naar den Duitschen keizer en verschillende prinsen en graven van het rijk, om hen van alles op [328]de hoogte te brengen en hen van de billijkheid hunner zaak te overtuigen. Oranje verwachtte goede uitwerking hiervan en meende, dat de vorsten bereid zouden zijn, hulp en ondersteuning te schenken.

Ook wekt hij de Staten op, het wantrouwen in den Prins te laten varen, niet te denken, dat hij verandering in den godsdienst zou willen maken en toch vooral te gelooven, dat de Prins alleen het gemeenschappelijk heil op het oog heeft, n.l. den vijand te keer te gaan. En Oranje waarschuwt voor Amsterdam, dat hem nog altijd niet wil erkennen, neen integendeel met Don Juan heult. Over Amsterdam sprekende, zegt hij hard, maar niet onverdiend: “als zij konden zwemmen en het volk verdronk, ze zouden het rustig aanzien.”

Ondertusschen begaf de Prins zich met het oog op de dingen, die komen konden en die hij wel voorzag, dat ook gebeuren zouden, naar Geertruidenberg, teneinde des te eerder bij de hand te zijn, als zijn hulp werd ingeroepen. Aan Courteville, die van wege de Staten tot hem kwam, gaf hij te kennen, dat alleen oorlog tegen den vreemdeling en eendrachtig handelen, het geneesmiddel tot behoud is. Verder geeft hij den Staten tal van dingen in overweging, welke naar zijn meening moeten geschieden, o.a. teruggave van vele steden als Breda, den Bosch, Roermond, Kampen, Deventer enz; een gezantschap naar Elisabeth; heffing van geld, lichting van troepen enz.

De Staten dankten hem voor zijn raad en deelden hun vreugde mede, dat hij te Geertruidenberg was gekomen, teneinde bij de hand te zijn, als de verdediging van de gemeenschappelijke zaak noodig was.

De hoop op hulp van Elisabeth scheen thans gegrond. Zij zelf scheen, na het verraad van Don Juan, bang voor zijn plannen en zond in plaats van Wilson, William Davison, den beslisten tegenstander van Spanje, als gezant naar Brussel. Hij kreeg last om in het openbaar de verzekering te geven van Elisabeths geneigdheid tot bemiddeling, doch onder de hand bij de “goede patriotten” het wantrouwen tegen Don Juan aan te blazen en de inroeping van Oranje te bevorderen. Het duurde nog tot het begin van 1578, eer Engeland werkelijk hulp zond.


Nog altijd was er in de Staten-Generaal een minderheid, die meer met vrees, dan met hoop de overkomst van Oranje tegemoet zag. Zij had gestemd tegen de slooping van de citadel te Antwerpen en het kasteel van Gent en zij hoopte steeds den oorlog te vermijden en met Don Juan als beschermer van het katholieke geloof en den wettigen landvoogd, vrede te kunnen sluiten. In de eerste dagen van September kwamen er allerlei onrustbarende tijdingen in Brussel over Don Juans toerustingen en de hulp, die hij van den hertog van Guise te wachten had.

De burgerij kwam daardoor in heftige beroering en met meer aandrang dan vroeger, riep deze nu om Oranje. De Prins werd als de eenige beschouwd, die getoond had de Spanjaarden het hoofd te kunnen bieden. Verschil in godsdienst mocht die komst niet beletten, want voor ’t grootste gedeelte waren de Brusselsche burgers katholiek. De geheele stad telde niet meer dan 800 Calvinisten. Maar hetzij dan Calvinistisch of Katholiek, de Prins van Oranje alleen was in staat de orde te herstellen en den Spanjaard te keer te gaan. [329]

Onder dien aandrang van het volk, viel op den 6en September het besluit der Staten-Generaal om den Prins in te roepen. Een commissie werd aangewezen, hem persoonlijk dit verzoek over te brengen. Onnoodig is het te zeggen dat die commissie een willig oor vond bij Oranje; hij gaf haar de verzekering, alles in het werk te zullen stellen, om, zelfs met opoffering van bloed en leven, het vaderland te behouden.

In het adres van de commissie was tevens gevraagd, of de Prins de uitoefening van den katholieken godsdienst ook in Holland en Zeeland zou toestaan, maar daarop gaf hij ten antwoord, dat dit niet in de Pacificatie stond, maar door hem in overleg met de Staten zou worden overdacht. Zijn plichten tegenover Holland en Zeeland noodzaakten hem niets te doen, zonder toestemming van de Staten. Hij beloofde plechtig, dat door hem noch door Holland en Zeeland eenige aanval op den katholieken godsdienst in andere gewesten zou gedaan worden.

Wel zag men Oranje in Holland en Zeeland, waar hij nu vijf jaren achtereen had gewoond en gewerkt, waar zijn populariteit met den dag was gestegen en waar men hem als den vader des vaderlands beschouwde, slechts noode vertrekken. Bekommering en angst maken zich meester niet alleen van zijne edele vrouw Charlotte van Bourbon, maar ook van tallooze regenten en mannen uit het volk, bij de gedachte, dat hun leider hen ging verlaten. Doch de Prins mocht niet anders handelen, dat begrepen ze ook zelve wel. De Staten in Gouda verzameld, gaven hun goedkeuring; eerstdaags verwachtten ze Graaf Jan van Nassau, ’s Prinsen broeder, uit Dillenburg, die hem tijdelijk zou vervangen. Den 18en September ging Oranje naar Antwerpen.

Nog werd er een laatste poging aangewend door de minderheid der Staten-Generaal, om de komst van Oranje in Brussel tegen te houden. Gaspar Schets en de bisschop van Brugge waren de overbrengers van een ultimatum aan den landvoogd, waardoor men meende, den oorlog nog te kunnen vermijden. Van Don Juan werd geëischt: ontruiming van Namen, ontbinding van het leger, dat hij bezig was te verzamelen; zijn vertrek naar Luxemburg, totdat de koning een anderen landvoogd benoemd had, of overdracht der regeering aan den Raad van State. Wanhopig over het stilzwijgen van Filips II, stemde Don Juan in al de vernederende voorwaarden toe. De gezanten kwamen uit Namen terug en op 23 September keurde een onvoltallige vergadering dit verdrag, aan Don Juan afgeperst, goed.

Doch op dienzelfden 23en September verscheen de Prins in Brussel. Een commissie uit de Staten-Generaal was hem in Antwerpen komen begroeten en had hem sterk aangeraden, zijn reis naar de hoofdstad voort te zetten. Het gaan daarheen was een ware triomftocht.

In drie barges werd Oranje en zijn gevolg langs het kanaal van Antwerpen naar Brussel gebracht. Driehonderd gewapende Antwerpenaren begeleidden den stoet. De gewapende burgerij, 26 vendels, 4000 man sterk, wachtte hem op aan de poorten der stad. Aan de landingsplaats werd hij verwelkomd door Aerschot en tal van edelen, waarna de optocht aanving door de rijk versierde stad. De tien-jarige oorlog had den Vlamingen den lust in zinnebeelden en allegorieën bij zulk een feest niet benomen. De straten waren met groen versierd en met tapijten bedekt. [330]Eerebogen en allerlei versieringen vertolkten de vreugde der bevolking; de eerewijn werd “den hersteller en verdediger der vrijheid van het vaderland” aangeboden en daarop werd hij geleid naar zijn eigen paleis, naar het paleis zijner vaderen, dat thans hersteld was, om den balling zoo eervol mogelijk te ontvangen.

Hoe moet het hart van den Prins op dien dag geklopt hebben, toen hij Brussel na tien-jarige afwezigheid weerom zag en daar ontvangen werd als een souverein. Wat was er in dien tijd niet over zijn hoofd en hart heengegaan. Toen vluchtende voor de naderende komst van Alva en thans ingehaald en verwelkomd als de redder des lands. Wat hij in die dagen had gewenscht en hem bij de Pacificatie van Gent was toegezegd, scheen thans bereikt: de Nederlanden tegen Spanje en zijn landvoogd vereenigd.

Had hij Brussel moeten vaarwel zeggen in 1567, te recht bevreesd voor de wraak van een landvoogd, nu was er een andere landvoogd die wel eenige maanden geleden ook in Brussel was ingehaald, maar die thans als het ware gevlucht was voor hem of liever voor den vrijheidsgeest, die het geheele volk bezielde.

Thans waren al de teleurstellingen vergeten, die hem in de jaren van het Zuiden ten deel waren gevallen; ook die gesloten poorten der steden, die hem noch in 1568, noch in 1572 wilden ontvangen. Eindelijk was het volk aan zich zelf teruggegeven; zijn oogen waren opengegaan voor de redding, die hij kon aanbrengen. O glorievolle dag, die 23e September 1577, toen de ketter en de rebel, toen de balling en de door de wet veroordeelde en verdrevene als redder des lands werd ingehaald, op grond van zijn grooten en welverdienden naam, dien hij zich in het Noorden van het land had verworven.

De vader des vaderlands scheen zijn ideaal: het vereenigd Noord en Zuid, te hebben verwezenlijkt.

Zou de eerste nacht, nadat Aerschot met hem den avondmaaltijd gebruikt had in het oude paleis der Nassau’s, zonder eenigen angstigen droom zijn voorbijgegaan? Wij weten het niet, maar de volgende hoofdstukken zullen ons bewijzen, dat er althans reden genoeg voor hem bestond een onrustigen nacht door te maken. [331]

Willem de Zwijger, Prins van Oranje
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html