[1]
[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk I.

Nassau en Oranje.

Onze Nederlandsche held, Willem van Nassau, bekend als de Prins van Oranje, als de Zwijger, is een treffend voorbeeld van een man, wiens benamingen niet juist zijn persoon beschrijven. Hij was niet in Holland geboren, hij zag Oranje nooit en was zeker niet stilzwijgend.

Hij was geen geboren prins. Zijn voorouders waren eenvoudige Duitsche edelen, die in Nassau, een landstreek ten Oosten van den Rijn aan beide zijden van de rivier de Lahn gelegen, woonden. Verschillende takken van de Nassausche familie bezaten dit grondgebied, en het was zóó rijk aan bronnen, dat een groot gedeelte van het inkomen der latere hertogen van Nassau zijn oorsprong vindt in de opbrengst van het hoofdgeld, door de bezoekers dier bronnen betaald.

Bovendien is het land zeer vruchtbaar in wijnsoorten, terwijl de bodem veel minerale producten bevat, die echter pas later werden geëxploiteerd. Bergachtige heuvels doorkruisen het land en de rijkdom van riviertjes verhoogt niet alleen de vruchtbaarheid, maar maakt dit glooiende terrein tot een schilderachtig gebied. Door den grooten staat, dien men voerde, waren tal van goedgelegen heuvels met woningen der familie Nassau bezet, die eertijds veel op vestingen geleken, maar wier ruïnes er nu uitzien, alsof ze een deel uitmaken van de omliggende rotsen.

Over den oorsprong van de Nassaufamilie in deze streken zijn tal van legenden in omloop, die zelfs tot den tijd van Caesar opklimmen.

Toen de Romeinsche Keizer in Gallië kwam, zoo verhaalt een dier legenden, was er onder zijn officieren een broederpaar, de graven Lebarten. Aan een van deze gaf Caesar een deel van Bourgondië, aan den ander een kleine landstreek bij den mond van de Lahn met de opbrengst van de brug, die Caesar te Coblentz, het punt van samenvloeiing van Moezel en Rijn, had gebouwd. Hier stichtte de graaf een kasteel en een dorp, waar nog de wapens van de Nassau’s te zien zijn; hij veranderde zijn naam in dien van Laurenburg en de plaats werd een van die [2]middelpunten van beschaving in het Noorden, die de Romeinsche overwinnaar zoo hoog op prijs stelde.

Eenige geslachten later schoot eens een zijner nakomelingen, in de Lahnvallei jagende, een hert op een berg en kwam bij toeval in een streek, die hem zoo behaagde, dat hij aanstonds besloot, daar een kasteel te bouwen. Bij de voltooiing daarvan noemde hij het “Nassau”, Nasse Auen, naar de natte weiden, die den berg omringden en hij werd zoo aan zijn nieuwe woonplaats gehecht, dat hij zijn ouden titel opgaf en sedert bekend was als graaf van Nassau.

Een ander verhaal vertelt, hoe in het jaar 210 n. C. Keizer Severus, vergezeld door vele edele Romeinen, een reis in Duitschland deed. Het was blijkbaar een gemakkelijke reis, want een van de edellieden vond den tijd, om een kasteel op Nassau’s grondgebied te stichten. De toenmalige graaf protesteerde, maar hij ontving ten antwoord, dat alle Romeinen bouwen mochten, waar hun dit behaagde. Dat koele woord maakte de andere Duitsche edelen ongerust over de mogelijke inbreuk, die er ook gemaakt kon worden op hun rechten en verscheidene van de vrienden van Nassau boden aan, gezamenlijk met hem in persoon naar Severus te gaan om zich te beklagen. De keizer hoorde hun taal en zeide toen lachende: “Het hindert u de Romeinen als buren te hebben, sedert gij gedwongen werdt hen als heeren te huldigen. Niemand zal in zijn oude rechten en privileges worden gekrenkt. Gij edellieden zijt gekomen onder de vleugels van den adelaar, hij zal uw werkelijke rechten en privileges handhaven. Maar, Graaf van Nassau, wij hebben gehoord, dat gij eene eenige dochter als erfgenaam hebt, zoodat na uw dood uwe landen aan ons zullen vervallen. Geef dat meisje aan onzen oom ten huwelijk; we zullen hem graaf van Nassau maken en hij zal uw opvolger worden.”

Nassau en zijn vrienden namen dit voorstel aan. De bruiloft werd met groote vreugde gevierd en na den dood van den ouden graaf werd de Romein, als Germaan genaturaliseerd, hoofd der familie.

Ook wordt nog als voorvader genoemd een zekere Nasua, die door Caesar als leider van de Sueven wordt vermeld, doch dit behoort alles tot het legendenrijk, hoewel het ontstaan van die verhalen begrijpelijk is, daar het in dien ouden tijd onder de Germaansche edelen voor zeer voornaam werd gehouden, hun afstamming van een van Caesars opvolgers te kunnen bewijzen.

Eenige zekerheid van het huis Nassau te verkrijgen vóór de elfde eeuw blijkt niet mogelijk te zijn. Naar alle waarschijnlijkheid was Laurenburg de bakermat van het geslacht en was die naam de vroeger bekende titel der familie, welke later door de stichting van Nassau en het aannemen van dezen naam is vervangen.

Daar het eerstgeboorterecht voor de 16e eeuw in Duitschland alleen aan den ouderen broer een zekeren voorrang verschafte, kwamen de goederen bij overlijden òf door testamentairen wil òf door overeenkomsten aan de verschillende erfgenamen. Ook de familie Nassau splitste zich in takken, terwijl de bezittingen, bij het uitsterven van de mannelijke lijn in elken tak, aan een ander vervielen, waardoor de onverdeelde landen in den loop der eeuwen meer of minder hereenigd werden.

Geslachtsregister van het huis Nassau-Dillenburg. (1247–1606.)

Geslachtsregister van het huis Nassau-Dillenburg. (1247–1606.)

De tak, waaruit Willem van Oranje is ontstaan, gaat terug tot Ruprecht, de [4]eerste, die den titel Laurenburg voor dien van Nassau verwisselde. Zijn kleinzoon Hendrik de Rijke, die in het midden der 13e eeuw leefde, was zeer gezien in het Rijk en stichtte het kasteel Dillenburg, teneinde daardoor vasten voet te hebben in het noordelijk gedeelte van zijn domeinen. Onder zijn twee zonen Walram en Otto, de stichters van de Walramsche en Ottonische lijnen, werd het voorvaderlijk goed verdeeld, terwijl beiden een deel hadden in Nassau zelf.

Otto werd het hoofd van den Nassau-Dillenburger stam, waartoe ook Willem van Oranje behoorde.

Zijn afstammelingen sloten rijke huwelijken, waardoor de familiebanden werden vergroot, veel goud in de schatkist kwam, terwijl de gelegenheid zich daardoor opende, nieuwe titels te verwerven. Vooral het huwelijk van Otto II met Adelheid was een der rijkste verbintenissen, die zooveel hebben toegevoegd bij de Nassausche bezittingen, o.a. Vianden, dat Adelheid als bruidschat meebracht. (Zie geslachtsregister pag. 3.)

Onder Otto’s oudsten zoon Jan werden verschillende stadsprivileges aan Dillenburg toegestaan en in 1384 verkreeg hij van den keizer de vergunning, om onder zijn eigen jurisdictie een gerechtshof te bezitten.

Door het ongehuwd blijven van den eenen broer en het overlijden zonder mannelijke nakomelingen van den anderen, verliet Engelbert, die reeds vroeg een geestelijke gelofte had afgelegd, den geestelijken stand en huwde met Johanna, eenig kind van Jan, Heer van Polanen en Leek, welke gebeurtenis van zoo groot belang was, daar op die wijze de Nederlandsche goederen in de familie werden gebracht en Engelbert in staat werd gesteld een voorname positie in te nemen aan het hof van Bourgondië, binnen welks kring zijn landen lagen.

Terwijl Engelbert zijn leven in de Nederlanden doorbracht, regeerde zijn oudere broer Jan van Nassau over de familiegoederen aan den oostkant van den Rijn. Hij leefde op zulk een voortdurenden voet van oorlog met zijn buren, dat hij bekend stond als Jan “Met den helm”, daar hij nooit den tijd kon vinden, zich van zijn oorlogshoofdtooisel te ontdoen. ’t Schijnt een merkwaardig man geweest te zijn, over wiens dapperheid nog vele legenden in omloop zijn in de buurt van Dillenburg.

Sedert den tijd van Jan I was de bezitting meer dan verdubbeld en Jan IV werd nog rijker door zijn huwelijk met Maria, erfgename van Loon en Heinsberg.

In 1475 overleed Jan IV en zijn erfgenamen Jan en Engelbert verdeelden de landen bij overeenkomst, terwijl ze sommige goederen ter wille van de titels gemeenschappelijk behielden. Het aldus verdeelde land werd niet weder vereenigd dan na den dood van Willem III, Koning van Engeland, in 1702.

Er was vastgesteld, dat bij gebreke van mannelijke erfgenamen van den eenen broeder, de zoons van den anderen broer zouden erven. Dergelijke schikkingen werden in de Nassau-Dillenburger familie meermalen gemaakt, maar wat merkwaardiger was, ook uitgevoerd. Mochten er ook al processen voorkomen bij den minsten twist met de naburen, de familiebetrekkingen bleven altijd vriendschappelijk.

In overeenstemming met dit verdrag, volgens hetwelk Nassau aan den ouderen, de Nederlandsche goederen aan den jongeren broer kwamen, leefde Jan, de vijfde van dien naam, te Dillenburg, terwijl Engelbert II Breda tot zijn hoofdkwartier [5]maakte, waar hij echter niet lang woonde, daar hij zijn leven in den dienst van Karel den Stoute van Bourgondië en zijn opvolgers doorbracht.

Beide broers hebben zich nog al bekend gemaakt, hoewel op geheel verschillend terrein.

Engelbert zou men de staatkundige voorganger van Willem van Oranje kunnen noemen; hij was ridder van het Gulden Vlies en had een gewichtig aandeel in de belangrijke staatkundige onderhandelingen van dien tijd.

In 1477 werd hij in den noodlottigen slag bij Nancy gevangen genomen door de Zwitsers; zijn vrouw beloofde aan de kerk een reliquienkast en een kaars, even zwaar wegende als de wapenrusting van haar man, indien deze in veiligheid terugkeerde, hetgeen niet dan tegen een hoog losgeld geschiedde. Ook aan het hof van Karels opvolgster, Maria van Bourgondië, bekleedde Engelbert een voorname plaats en op haar huwelijk met Maximiliaan had hij grooten invloed. In 1487 tijdens den Franschen veldtocht werd hij nogmaals gevangen genomen en om zijn losprijs van 84.000 francs te betalen, was hij verplicht een deel van zijn goederen o.a. Vianden, St. Vis en Daesberg aan zijn broeder Jan te verpanden.

In 1496 kwam tusschen Maximiliaan en Karel VIII een verdrag tot stand, waarbij Engelbert als onderhandelaar optrad, terwijl, uit het handels- en vriendschapsverdrag met Hendrik VII van Engeland in 1493, ook zijn bekwaamheden als staatsman bleken. Toch treft hem eenigen blaam gedurende zijn bestuur als stadhouder in de Nederlanden, toen hij, na het dempen van een oproer te Brussel, de oproerlingen wel begenadigde, maar hiervan 50 rijke kooplieden uitsloot en hen dwong, hun leven door middel van zware losgelden te redden. Van deze sommen bouwde hij het paleis der Nassau’s in Brussel.

In Nassau was Jan niet minder werkzaam, hoewel in begrensder kring, in vergelijking van zijn meer beroemden broeder. Hij bevorderde den vooruitgang van zijn land en volk door het oprichten van rechtbanken, het uitbreiden van den handel en het ontginnen van mijnen. In 1511 stichtte hij een kerk en school te Dillenburg. Door zijn huwelijk met Elisabeth van Hessen, bereidde hij zijn zoon Willem een levenslang verdriet, want daardoor had Nassau recht verkregen op een deel van de Catzenellenbogen-goederen, waarover meer dan een halve eeuw is getwist.

In 1516 stierf Jan en liet twee zonen na, Hendrik en Willem. Reeds in 1504 werd Hendrik, die in het leven aan het Bourgondische hof door Engelbert was ingeleid, ter gelegenheid van zijn huwelijk met de rijke bruid Francesca, als de erfgenaam van zijn oom erkend, waarom Hendrik ten gunste van zijn broeder Willem van het grootste deel van zijn vaderlijk erfgoed in Duitschland afzag.

Hendrik was een waardig opvolger van zijn oom den staatsman en overtrof hem zelfs, in zoover het tooneel zijner daden grooter was dan dat van zijn voorganger. Kort na Engelberts dood toch vielen de Nederlanden als erfenis ten deel aan hem, die reeds Koning van Spanje was en later Keizer van Duitschland zou worden.

Hendriks leenheer, de heer van Bourgondië, aan wien hij krachtens zijn Nederlandsche goederen trouw was verschuldigd, had alzoo als Karel V, een rijk, waarbij dat van Karel den Stoute onbeteekenend en een macht, waarbij de ingebeelde macht van Maximiliaan niets was. [6]

Hendrik hoorde ook tijdens de minderjarigheid van den jongen vorst een tijdlang tot zijn voogden en toen hij eenmaal de teugels van het bewind aanvaard had, werd hij zijn zeer gewaardeerde raadgever. Ja, men beweert zelfs, dat het bij de keizerskeuze in 1519 vooral Hendriks groote invloed was, die de balans ten voordeele van Karel deed overslaan tegenover Frederik van Saksen, wiens aanspraken door vele keurvorsten werden verdedigd.

Dat de keizer nooit den dienst, hem toen door Hendrik bewezen, vergat, is licht te begrijpen en we zien hem dan ook altijd in het persoonlijk gevolg van den keizer, tenzij Hendrik hem verving in de Nederlanden als zijn vertegenwoordiger, tenzij hem een diplomatieke zending naar een vreemd hof werd toevertrouwd.

Op de voornaamste rijksdagen was Hendrik tegenwoordig en ook te Augsburg, toen de confessie van het Protestantsch geloof werd vastgesteld, voor welken nieuwen godsdienst hij echter weinig sympathie had, in tegenstelling van zijn broer graaf Willem, die tot het Protestantisme was overgegaan.

Hendrik was voortdurend aan het Fransche hof op verschillende diplomatieke tochten en, ter erkenning van de voortreffelijke diensten, door hem bij een dezer gelegenheden aan Frans I bewezen, schonk deze hem de hand van Claudia, zuster van Philibert, prins van Oranje-Chalons. Dit huwelijk was in zijn gevolgen nog gewichtiger voor de Nassau’s dan dat van Engelbert met de erfgename van Polanen en Leck, want bij den dood van Philibert, zonder mannelijke erfgenamen, werd hun zoon Réné tot legataris benoemd.

Hendriks bezittingen werden zeer vermeerderd door giften, aankoopen en verbeurdverklaringen, zoodat Réné een veel grooter erfgoed ontving dan zijn vader had verkregen.

De lucht van hun geboortegrond Nassau scheen de familie beter te bekomen, dan die van de Nederlanden; misschien ook was het rustig gravenleven bevorderlijker voor een hoogen ouderdom, dan het heen en weer trekkend bestaan, waartoe de volgers van het huis van Bourgondië verplicht waren. Geen der uitstekende Nassau’s in Nederland bereikte meer dan een middelbaren leeftijd en was de Duitsche bloeiende stam niet in de gelegenheid geweest, om steeds nieuwe enten op den Nederlandschen tak over te planten, dan zou geen Nassau het leiderschap in Holland hebben kunnen op zich nemen, toen de noodzakelijkheid van zulk een leider ontstond. Hendrik stierf in 1538, op 55-jarigen leeftijd, één zoon Réné als opvolger voor zijne staten achterlatende, die in 1530 Prins van Oranje geworden was.

Uit dankbaarheid aan zijn oom Philibert, van wien hij het rijkste deel zijner erfenis ontving, was zijn gewone onderteekening: Réné van Chalons. Zijn volle titel was: “Bij de gratie Gods Réné, Prins van Oranje, geboren van Nassau en Chalons, graaf van Catzenellenbogen, Vianden, Dietz, Tonnerre, Pointhièvre, Charny, Heer van Breda, Diest, Warneton, Arlay, Roseroy en Chastelbelin.

Hij nam de wapens van Oranje en Chalons aan met het devies: “Je maintiendrai Chalons”. Willem van Oranje veranderde Chalons in Nassau, maar later werd de spreuk eenvoudig: “Je maintiendrai”, terwijl men het voorwerp van dit werkwoord naar verkiezing invulde. [7]

De titel van Oranje, door Réné in de Nassau-familie gebracht, werd zoo geheel en al met hen vereenzelvigd en speelde zulk een belangrijke rol in hun achtereenvolgende geschiedenis, dat een korte schets van dit kleine vorstendom hier niet misplaatst kan zijn.

Oranje, een naam die zoo wereldberoemd is geworden, was een kleine landstreek niet grooter dan 38.248,4 acres, in het Zuiden van Frankrijk, ten Oosten van de Rhône gelegen.

Het graafschap Avignon ligt rondom het gewest, uitgezonderd waar de Rhône de westelijke grens vormt. Dit kleine vorstendom behield althans een nominale onafhankelijkheid van den Franschen souverein tot 1713, toen het ten slotte werd afgestaan aan Lodewijk XIV.

In de 6e eeuw dreven de ruwe stammen van het Noorden de Romeinen uit Oranje, zoowel als uit andere steden in de provinciën, maar ze werden op hunne beurt door de Saracenen, die uit het Zuiden kwamen, verjaagd.

Jonckbloet heeft een modern Fransche vertaling geleverd van een oud romantisch gedicht, getiteld: Guillaume d’Orange of Guillaume au Court Nez; de held van dit verhaal, ridder aan het hof van Karel den Groote, deed wonderen van dapperheid. Hij was het, die Oranje, dat de rijkste en prachtigste stad van de Saraceensche steden geworden was, bevrijdde, Orable, de Saraceensche prinses, die hem tegen haar eigen geslacht bij de belegering hielp, huwde en het vorstendom uit de handen van Karel den Groote ontving.

In de twaalfde eeuw bracht prinses Tiburge, bij gebreke aan mannelijke erfgenamen, Oranje als huwelijksgoed aan haar echtgenoot, Bertrand des Baux. Ook deze familie stierf uit in de mannelijke lijn en het vorstendom ging door Marie des Baux aan haar echtgenoot Jean van Chalons, stichter van het huis Oranje-Chalons over.

De achtereenvolgende heeren van Oranje verkozen als regel liever het fortuin van den keizer te volgen, dan dat der Fransche koningen, in wier rijk de armzalige bunders verzwolgen werden. Misschien was dit eenvoudig de begeerte om met hun onafhankelijkheid van iemand, aan wien zij geografisch hulde verplicht schenen, te bluffen. Doch hoe dit ook zij, het gevolg van hun keuze was voor het vorstendom niet gelukkig, daar de regeerende koning van Frankrijk, in het geval hij zich openlijk aan de zijde van den keizer plaatste, onmiddellijk er toe overging, het kleine arme land, dat bij afwezigheid van zijn heer weerloos was, te confisqueeren.

Ook Réné bracht zijn leven door in het gevolg van den keizer en door de voortdurende vijandschap tusschen dezen vorst en Frans I, werden Réné’s vorstendom en andere staten op Fransch grondgebied telkens verbeurd verklaard. Er bleef dus weinig gelegenheid voor Réné over om Oranje of Chalons te handhaven.

Was Frans op den jongen vorst zeer verbitterd wegens zijn actief en dikwijls succesvol deelnemen aan de veldtochten, Réné stond in hoog aanzien bij Keizer Karel, die hem in weerwil van zijn jeugd in 1540 tot stadhouder over Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht aanstelde en hem tevens met de orde van het Gulden Vlies bekleedde. In 1542 trok hij weer te velde en werd persoonlijk zeer geroemd, al was Karel ook niet gelukkig in den veldtocht. [8]

Toen Karel in 1544 zijn plan wilde volvoeren om naar Parijs te trekken en het hiervoor noodzakelijk was Saint-Dizier, een vesting aan de Marne, te bezetten, ontving Réné het opperbevel over de belegerende troepen.

Den 17en Juli werd een aanval op de wallen gedaan en daarbij ontving Réné een ernstige wond, waaraan hij reeds den volgenden dag op 26-jarigen leeftijd overleed. Hij werd door het geheele leger betreurd en Karel was tegenwoordig, toen hij den laatsten ademtocht uitblies.

Had Réné een voorgevoel van zijn naderend einde gehad? Men zou het haast zeggen, want op den 20en Juni had hij vergunning van den keizer gevraagd en gekregen, om zijn uitersten wil te maken, waarbij hij al wat hij geërfd had van zijn oom Philibert aan zijn kleinen neef Willem, oudsten zoon van graaf Willem van Nassau, naliet.

Alzoo stierf de lijn Nassau-Breda wederom uit en krachtens de overeenkomst, die tusschen Willem en Hendrik herhaald was, keerde de Nederlandsche bezitting van de familie Nassau naar den Duitschen tak terug. Réné’s testament betrof alles wat hij bezat, maar was alleen noodzakelijk voor de bezittingen, die hij van moederszijde had gekregen. Hij liet dit alles na aan Willem en diens rechtstreeksche of zijdelingsche erfgenamen of, indien deze ontbraken, aan de erfgenamen van diens vrouwelijke erfgenamen. Op deze clausule beriep zich Pruisen in 1702 voor zijn aanspraak op Oranje, toen Willems mannelijke lijn met den dood van Willem III van Engeland uitstierf.

Het in den loop der eeuwen herhaaldelijk geconfisqueerde Oranje, kwam dan ook dit jaar aan Frederik I, Koning van Pruisen, als erfgenaam van Louise Henriëtte, kleindochter van Willem den Zwijger. In 1713 werd een nieuwe schikking gemaakt tusschen Frederik en Lodewijk. In ruil met andere goederen werd toen het vorstendom aan den koning van Frankrijk afgestaan en is sedert dien tijd een deel van het Fransche rijk gebleven. Voor dit pesthol van Hugenoterij, zooals Lodewijk XIV het noemde, werd alles gedaan om het minder aantrekkelijk te maken voor de Protestanten. Drie duizend hunner verlieten de stad, gingen naar Genève en vormden later een kleine kolonie in Pruisen. Van de 10.000 inwoners waren er op Kerstmis 1890 nog slechts 78 mannen, vrouwen en kinderen, die in een kleine zijstraat voor hun Protestantsche godsvereering te zamen kwamen.


Terwijl Hendrik zich vooral bewoog aan het Bourgondische hof, speelde Willem daarentegen dezelfde stille rol in Dillenburg als zijn vader. In 1516 verkreeg hij bij het overlijden van Jan V, de Nassau-Dillenburgsche erfenis, terwijl aan zijn ouderen broer Hendrik alleen zijn aandeel in het voorvaderlijk kasteel van Nassau toekwam.

Reeds in Augustus 1516 ontving Willem de eeden van getrouwheid, eerst van zijn vazallen in Siegen en daarna van die in andere deelen van zijn klein vorstendom.

Hoewel hij het recht had op al de titels van de Nederlandsche staten van zijn broer, noemde hij zich eerst eenvoudig Graaf van Nassau, Vianden en Dietz, waarbij hij pas later dien van Catzenellenbogen voegde.

Slot en Stad Dillenburg 1540.

Slot en Stad Dillenburg 1540.

Hij werd de Rijke genaamd, maar deze rijkdom bestond meer in den vorm [9]van land met aanspraken daaraan verbonden, dan in geld en deze naam zou meer toepasselijk zijn, als we denken aan zijn vijf zonen en zeven dochters uit zijn huwelijk met Juliana van Stolberg.

Inderdaad vond de graaf het in ’t minst geen gemakkelijke zaak aan de gedurige eischen van den keizer te voldoen, die steeds naar den eenen hoek van zijn wereldrijk om geld keek om het in een anderen hoek weer uit te geven.

Van de voortdurende vijandschap en oneenigheden tusschen de huizen Nassau en Hessen kreeg Willem ook ruim zijn deel, want de twist, die reeds 15 jaar lang gevoerd werd over de aanspraken op de Catzenellenbogen-staten, door Jan V begonnen ten behoeve van zijn vrouw, werd door Willem na den dood van zijn vader overgenomen.

Geen rijksdag werd er gehouden, zonder dat die zaak te berde kwam; geen voet zette de keizer op Duitsch grondgebied, zonder door de Nassau’s of Hessens geprest te worden om een beslissing te nemen. In 1520 nam Karel volgens zijn keizerlijk recht zelf de zaak in handen, maar vertrouwde haar spoedig toe aan een commissie, daar hij zelf te kort op één plaats vertoefde om het getuigengehoor te eindigen en vonnis te vellen. Ook deze commissie had niet veel succes, want was ze gereed met een beslissing, dan kon de keizer door zijn afwezigheid niet tot uitvoering overgaan; de tijd verliep en men kon van voren af weer beginnen.

In 1557 eindigde de strijd. Het besluit was, dat Hessen het grootste deel van de landen verkreeg met de voorwaarde daarbij, dat Nassau schadeloos gesteld zou worden. De Nassau’s mochten de wapens en den titel van Catzenellenbogen dragen, de Hessens die van Dietz. Indien beiden, Willem van Oranje en zijn vader, zonder erfgenamen stierven, dan moesten de Hessens het voorrecht hebben om de afgestane landen terug te kunnen koopen, als ze dat verlangden. Zoo eindigde de zaak tot niemands bevrediging, behalve tot die der scheidsrechters.

Hoe stond Graaf Willem tegenover de Hervorming?

In 1521 was hij op den beroemden rijksdag van Worms en de Wittenberger monnik liet niet na, grooten indruk op hem te maken; toch vereenigde hij zich niet met de eerste protestantsche bewegingen.

Misschien was het voorzichtigheid, die hem tot die neutrale houding dreef en werd hij door de gedachte aan zijns broeders positie aan het keizerlijk hof daartoe aangespoord; ook kan het zijn, dat hij met het oog op zijn proces met Hessen ongeneigd was, openlijk een stelling in te nemen, die den jongen keizer zou kunnen mishagen.

Eenige jaren later ontving hij op Dillenburg bezoek van den jongen hertog Hans Frederik van Saksen, met het doel hem te bewegen, zich bij de Evangelische partij aan te sluiten en na het vertrek van zijn gast zond deze hem tal van geschriften van Luther toe en schreef bij het eerste pakket:

Zooals ik u beloofde, zend ik U hierbij eenige van Luthers geschriften, zooveel als ik op dit oogenblik kon verzamelen. Ik hoop met Gods hulp daardoor een goed Christen van U te maken.

Frederiks hoop om een proseliet te winnen, werd niet zoo spoedig vervuld, [10]want al stond Willem in 1528 den monniken van het klooster te Thron toe, zelf een reformatie te bewerken en hun invloed aan te wenden om die op de gemeente van Old Weilnau en Wehrheim over te brengen, toch bleef het voorloopig hierbij en pas langzamerhand kwamen meer veranderingen.

In de hoop op een vonnis in zijn proces, ging hij ook naar den Rijksdag van Augsburg, die in persoon door Karel werd gepresideerd; zag Willem zijn wensch niet vervuld, wel werd de graaf versterkt in zijn neiging tot de nieuwe leer, want na dien Rijksdag, waar de Luthersche geloofsbelijdenis werd geformuleerd, werden volgens de Dillenburgsche Kroniek “godsdienstige en kerkelijke verordeningen veranderd en de mis afgeschaft.”

Toch ging de hervorming in zijn staten slechts voet voor voet vooruit en waren er bewijzen, die deden vermoeden, dat de graaf werd beschouwd als iemand, die nog tusschen de partijen aarzelde.

In 1533, eigenaardig het geboortejaar van onzen Willem van Oranje, nam de graaf twee maatregelen, die toonden, dat hij zich met de hervorming had verbonden. Hij weigerde de orde van ’t Gulden Vlies, omdat daartoe een eed van trouw aan Rome noodzakelijk was en in de kerken Siegen en Dillenburg voerde hij de “Neurenbergsche Reformatie” in, eene confessie, die de markgraaf van Brandenburg in Frankrijk had opgesteld. Ook liet hij in 1536 door den weinigen voortgang van den nieuwen godsdienst, tengevolge van onwetende en luie predikers, de “Nassausche Kerkregelingen” samenstellen, waarbij hij zelf een inleiding schreef, ten einde “hun gemis aan oordeel door een kleine verklaring en instructie te hulp te komen.”

Graaf Willem gaf dus zelf de leiding aan, maar van dwang, in welke richting ook, was in zijn rijk nooit sprake! Hij streefde er alleen naar, beter onderwijs in te voeren. Het Duitsch was de taal, die bij den doop gebruikt werd; voor de viering van het avondmaal moest de predikant eene duidelijke uiteenzetting van zijne meening geven en met eene algemeene belijdenis van de gemeente moest hij zich tevreden stellen.

Na het avondmaal in beide gestalten mocht de mis in gewone kleeding en met onschadelijke plechtigheden gecelebreerd worden. De opheffing van de hostie was verboden. Bijzondere missen, ook die op gewone weekdagen, waren eveneens verboden. In kerken, waar dagelijksche missen gewoon waren geweest, moest een eenvoudige dienst worden gehouden, waar een brief of evangelie werd gelezen en verklaard met gebed. In andere kerken zou er een preek worden gehouden op Woensdagen. De kinderen moesten ten minste tweemaal ’s jaars worden geëxamineerd. Het getal feestdagen, in een jaar toegestaan, werd tot zes-en-twintig teruggebracht. De overige artikelen handelden over de levenswijze der predikanten, over kerkbestuur, gebruik van den Duitschen bijbel enz. Daar was ook een bijzonder verbod omtrent bijgeloovige vereering van zaken. Het is duidelijk, dat deze regelingen met gezag werden afgekondigd en dat Willem algeheele bisschoppelijke jurisdictie in zijn landen had aangenomen. De eerste superintendent van de Nassau-kerken was een zekere Erasmus Sarcerius, die een weldadigen invloed uitoefende, welke lang in de nabuurschap van Dillenburg nawerkte. Zijn arbeid werd echter [11]door het Interim van 1548 vernietigd, dat de kerkelijke zaken weer in een staat van onzekerheid bracht.

Na den Rijksdag van Augsburg n.l. was door de ligue der Schmalkalden een defensieve alliantie gesloten tusschen de Protestantsche edelen en sommige van de vrije steden, tengevolge waarvan Karel V den eersten godsdienstvrede, dien van Neurenberg sloot. Door tegenwerking van Filips van Hessen om zich bij die ligue aan te sluiten, wat Willems plan was, kon Willem zijn staten nog juist sparen voor het gevaar van gewikkeld te worden in den oorlog van Schmalkalden, die zoo noodlottig werd voor zijn naburen Saksen en Hessen. Het zag er, na den slag te Mühlberg in 1547, donker uit voor het protestantisme; Willem zond zijn hervormde predikers weg en stond den terugkeer der priesters toe.

In dezen tijd werd door Granvelle, toen bisschop van Arras, veel moeite gedaan om den graaf weer in de kerk terug te brengen. Zoo wordt verhaald, dat na een redetwist over zijn godsdienstverandering, graaf Willem aan Granvelle op vasten toon ten antwoord gaf: “Of het waar is of niet weet ik niet, maar daar zijn zekere dingen, die tot den godsdienst betrekking hebben, die mij zeer verontrusten.

Bij den godsdienstvrede van 1555 werd door den keizer toegestaan, dat de godsdienstige zaken van elk land geregeld moesten worden overeenkomstig den wil van den bestuurder en dit was het eerste stuk van keizerlijke beteekenis, waaraan ook de onderteekening van Nassau-Dillenburg is gehecht.

Natuurlijk was nu het gevolg van dezen vrede voor Nassau, dat de Evangelische predikers weder hersteld werden, terwijl ook de Synoden en kerkvisitatiën in ’t leven werden teruggeroepen. Zonder tegenwerking ging dit echter niet.

De bisschop van Trier liet niets na, om zijn gezag in Dietz te herstellen en werd zonderling genoeg gesteund door Filips van Hessen, den meest protesteerenden Protestant van allen, maar zulk een geducht hater van Nassau, dat hij liever te weinig protesteerde, wanneer hij daardoor zijn erfelijken vijand slechts kwellen kon, met wien hij openlijk in vrede leefde.—Dat Filips Zwingliaansch en Willem geheel Luthersch in zijn denkbeelden was, maakte den strijd nog heviger, want het verschil tusschen deze beide takken van de hervorming begon al even bitter te worden als tusschen de Protestanten en Katholieken.

Er was in de wijze waarop de hervorming in zijn landen werd ingevoerd nooit eenig fanatisme. Zelfs in de aanvaarding van het Protestantsche geloof was hij gematigd en hij beoefende verdraagzaamheid bij elke hervorming, die hij invoerde; priesters, die weigerden de nieuwe kerkverordeningen te aanvaarden, werden met consideratie behandeld en in vele gevallen gepensionneerd. Zeker hoorde hij niet tot de edelen, die de hervorming gebruikten als middel om hun inkomsten te vermeerderen; geen kerkelijke noch monnikgoederen werden voor wereldlijke bedoelingen gebruikt en er werd zorg gedragen, dat alle kerkelijke inkomsten alleen zouden worden aangewend voor gemeenschappelijke belangen.

Als krijgsman kan graaf Willem niet gerekend worden tot de groote en uitstekende mannen van zijn dagen. Wel vergezelde hij zijn broeder Hendrik bij de eerste veldtochten van Karel V tegen Frankrijk in 1511–1522 en was daardoor [12]tegenwoordig bij het beleg van Mézières, maar de latere aanbiedingen van Karel V, die hem het commando over de geheele infanterie wilde geven en van Jan Frederik van Saksen, die 6000 gulden bood, als hij in zijn dienst wilde treden, sloeg hij af.

Militaire betrekkingen weigerde hij, maar dikwijls werd hij gekozen als de vertrouwde, de raadgever en bemiddelaar van vele voorname vorsten van het rijk, want men hield hem voor een man van gezond oordeel en van zulk een onbevooroordeelden geest, als bij mogelijkheid te vinden was in dat tijdvak van partijzucht en persoonlijken invloed. Eigenaardig, dat bij zijn welbekend talent om moeilijkheden van anderen te vereffenen en bij zijn grooten invloed aan het hof, zijn eigen belangrijke zaak zoo lang aanhangig bleef.

Kan hij al niet onder de groote mannen van zijn geslacht gerekend worden, zeker is het, dat hij een van de voornaamste bestuurders uit het huis Nassau was.

Door het labyrinth van godsdienstige sympathieën en politieke belangen, bedreigd nu door de eene, dan door de andere partij, met verlies of verwoesting van zijn landen, heeft graaf Willem zich met voorzichtigheid en standvastigheid bewogen. Hij heeft zijn land tegen den oorlog met al zijn verwoestende gevolgen weten te vrijwaren en liet aan zijn zonen zijn vaderlijk erfdeel, aanzienlijk vermeerderd, achter. Zijn verhouding tot zijn onderdanen was uitstekend en hunne belangen waren goed bij hem verzorgd.

In October 1559 stierf graaf Willem op den leeftijd van 72 jaar en werd begraven in de keurige kleine kerk te Dillenburg, door zijn vader gebouwd en door hem zelf veranderd.

Geen Duitsch staatsman ging met hem heen, maar een uitmuntend bestuurder van het graafschap Nassau. Hij is alleen bekend geweest als Willem de Oude of de Rijke, terwijl het voor zijn zoon was weggelegd, Willem van Nassau te worden. [13]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk II.

De jeugd van Willem van Oranje en zijn eerste veldtochten 1531–1555.

Graaf Willem, over wien we in het vorige hoofdstuk een en ander hebben meegedeeld, was in 1505, op achttien jarigen leeftijd gehuwd met Walpurga, dochter van graaf Jan van Egmond. Uit dezen echt waren twee dochters, waarvan alleen Magdalena, in 1538 getrouwd met graaf Herman van Nuenar, de moeder overleefde.

Walpurga stierf in 1529 en aanstonds schijnt de quaestie van haar opvolgster in de familie druk besproken te zijn, want kort na haar dood ontving Willem van zijn broeder Hendrik van Nassau een brief, waarin hij verschillende prinsessen van Lotharingen, Wurtemberg en Saksen aanbeval als begeerenswaardige partijen voor zijn broeder. We kunnen ons dien broederlijken aandrang tot een tweede huwelijk begrijpen, wanneer we bedenken, dat in die dagen een chatelaine of dame van het kasteel dringend noodzakelijk was. Niet alleen werd er in het kasteel gesponnen en geweven en moesten er kleeren gemaakt worden, geen kleinigheid als de bewoners talrijk waren, maar ook diende de zuinigheid in acht genomen te worden.

Elk Duitsch edelman was verplicht een vast bedrag te betalen; de keizerlijke rijksdagen, die nu in de eene dan in de andere stad werden gehouden en het onophoudelijk oorlogvoeren gaven bovendien aanleiding tot veel reizen. Bij trouwen begrafenisplechtigheden kwamen bloedverwanten tot een zeer ver verwijderden graad te zamen en werden overdadig onthaald en niet alleen bij dergelijke gebeurtenissen was het aantal gasten op het kasteel zoo groot.

Dillenburg was, door haar ligging op een der wegen van Brunswijk, Brandenburg en andere noordoostelijke gewesten naar Frankfort, in den regel de plaats, waar vele zaken werden afgehandeld. De Dillenburgsche Kroniek vermeldt o.a. een bezoek van Hendrik, den hertog van Brunswijk, op het kasteel met een gevolg van 134 ruiters en van den markgraaf van Thüringen met 150 volgelingen. Wat er dan te doen viel, behoeft geen nadere vermelding. [14]

Willem gaf echter niet zoo spoedig gehoor aan den raad van Hendrik en het blijkt ook hieruit, dat haast geen karaktertrek van hem is geweest, daar hij twee jaar wachtte, voor hij een nieuwe gravin ten huwelijk vroeg.

Het was Juliana van Stolberg, weduwe van Filips van Hanau, waarmee Graaf Willem in 1531 trouwde. Zij was geen onbekende voor hem; in hetzelfde jaar dat Willem weduwnaar werd (1529), was ook Filips van Hanau overleden, Juliana met 5 kinderen achterlatende. Willem, die ook voogd van den minderjarigen Filips was geweest en toen tijdelijk het bestuur over Hanau had gevoerd, werd thans bij zijn dood tot uitvoerder benoemd van zijn uitersten wil en tevens tot voogd over de kinderen. Met groote zorg had hij die taak ondernomen en daardoor was hij tevens in de gelegenheid geweest, de jonge weduwe, met wie hij nu huwde, beter te leeren kennen. Al zijn pleegkinderen nam hij ter opvoeding in zijn eigen huishouden op. Woonde Willem wel eens te Siegen, de vaste woonplaats was Dillenburg, waar ook de kinderen van Juliana geboren werden.

Den 24en April 1533 werd de oudste zoon van Graaf Willem en Juliana geboren. Hij ontving denzelfden naam als zijn vader en bij de geboorte bestond niet het minste vooruitzicht voor den jongen Willem om een grooter erfgoed te krijgen dan zijn vader hem kon geven, want zoowel Hendrik als Réné van Nassau waren in hun volle levenskracht, ja de laatste had nog niet eens het prinsdom Oranje geërfd, een naam, die bestemd was wereldberoemd te worden.

Over de eerste jaren van Willem is zeer weinig bekend, maar zeker is het, dat zijn jeugd niet eenzaam is geweest. Volgens de gewoonte van dien tijd trachtte men de jonge edellieden van een vorstelijk huisgezin geplaatst te krijgen, in een, als het kon, van hooger rang, ten einde de opvoeding te voltooien. Het hof van Graaf Willem had een uitstekenden naam en ouders achtten zich gelukkig, als zij er in slaagden, hun zoons daar geplaatst te krijgen. Het gevolg hiervan was, dat het kasteel steeds vol leven was, niet alleen door de vele jonge edellieden, die er in huis waren, maar ook door het groot aantal kinderen op het Dillenburger kasteel geboren.

In Juli 1544 sneuvelde Réné te Saint-Dizier, door welke gebeurtenis het leven van den jongen Willem volkomen veranderde. Réné had toestemming verzocht en gekregen om zijn uitersten wil te maken en Karel V had deze beschikking, waarbij al de goederen op zijn Duitschen neef Willem overgingen, goedgekeurd. Wel had Willem de Oude, krachtens vroegere afspraken met zijn broer Hendrik, aanspraak mogen maken op het Nassau-aandeel van de bezitting, maar de vader vond het verstandiger te berusten in de keizerlijke sanctie, teneinde de opvolging van zijn zoon in de moederlijke erfenis van Réné niet in de waagschaal te stellen. Zooals de vermaking was beschreven, werd zij door Willem den Oude voor zijn zoon aanvaard; dit bracht echter mee, wat Karel V nadrukkelijk had vastgesteld, dat de jonge erfgenaam aan zijn hof zou worden opgevoed.

Het wekt eenigszins bevreemding, dat Willem, op dat oogenblik toch erkend protestant, erin toegestemd heeft, dat zijn zoon opgevoed zou worden aan een hof, waar hij verplicht zou zijn, de voorschriften op te volgen van een godsdienst, dien de vader zelf reeds had vaarwel gezegd. Gedurende de afwezigheid van Karel V zou Willem in het huisgezin van Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, [15]wonen en deze werd geacht Lutheraansche sympathieën te koesteren, ja zelfs wordt beweerd, dat zij den hervormden godsdienst had aangenomen.

Hoewel dit zeer onwaarschijnlijk is, daar geen lid van de Oostenrijksche familie het zou gewaagd hebben, zoozeer den overheerschenden ouderen broeder te weerstaan en in 1544 alle kerkvormen nog door Maria werden in acht genomen, is Willems gedrag in dezen verklaarbaar, als we bedenken, dat het Protestantisme nooit zulk een levenskwestie voor Graaf Willem is geweest en men nog leefde in een tijd, dat beide godsdiensten niet zoover van elkaar afweken en er allerlei pogingen werden gedaan om ze te hereenigen.

Dat het protestant blijven de vooruitzichten van den zoon zeer zou hebben benadeeld is zeker en deze wilde Graaf Willem niet opofferen, zoodat we hem in Augustus 1544 met den jongen Prins naar Brabant zien gaan, ter regeling van de beschikking bij Réné’s dood gemaakt en op den 28en dier maand verschenen beiden te Breda, ten einde de begrafenis van Réné bij te wonen.

Voor het eerst kwam Willem op Nederlandschen bodem, voor het eerst ook aan het Hof van Karel V.

De regeling van de erfenis schijnt spoediger in orde gekomen te zijn, dan bij dergelijke gelegenheden dikwijls het geval was, want reeds in September kwam met de weduwe van Réné een transactie tot stand, waarbij deze van het haar bij testament toegekend vruchtgebruik tegen andere voordeelen afzag.

Een belangrijke zaak, welke geregeld moest worden, was de voogdij over den jongen prins; de keizer wilde den vader hiermee niet belasten, met het oog op zijn Lutheraansche sympathieën, zoodat hij genoegen moest nemen met een drietal voogden, waaronder Claude Bouton, heer van Corbaron, een kamerheer van den keizer, die in 1545 feitelijk tot gouverneur van Willem werd aangesteld.

Tegelijkertijd met deze benoeming van Corbaron was ook het hof van Willem geregeld, waarbij de grootste zuinigheid betracht moest worden, daar er nog al schulden te betalen waren en de verkregen goederen verre van onbezwaard overgingen. De onkosten van het hof, dat behalve uit den gouverneur en twee jonge graven, tijdgenooten van den Prins, uit een stalmeester voor zijn negen paarden, een edelman, vijf bedienden en een schoolmeester bestond, bedroegen ongeveer 3500 caroliguldens per jaar, welke uit de inkomsten van Breda werden gevonden.

Het is jammer, dat over deze eerste jaren van Willem aan het hof van Karel V zoo weinig bekend is geworden, ja, het is zelfs onzeker, wanneer de Prins volkomen is opgenomen in de onmiddellijke omgeving van den keizer.

Hij hield zijn verblijf te Breda en in het paleis te Brussel onder het dagelijksch persoonlijk toezicht van zijn gouverneur, die steeds vol lof over hem was en hem als zeer gewillig en volgzaam prees. Bovendien kwam Willem geregeld aan het hof der landvoogdes, Maria van Hongarije, die een wakend oog op hem hield en al haar best deed, gedurende de minderjarigheid van den Prins het zwaar belaste Bredasche vermogen in beteren staat te brengen; ook bewoog hij zich in het gevolg van den keizer, wanneer deze zich in het land bevond.

Op de reizen van Karel V vinden we Willem in zijn gezelschap, zooals uit de tegenwoordigheid op den Rijksdag van Augsburg in 1548 blijkt. In dezen tijd [16]schijnt de geheele opneming van den Prins in het gevolg van den keizer overwogen te zijn en zoo vinden we hem ook bij de huldigingsreis van Karels zoon Filips door de Nederlanden in 1549.

Het doel, dat vooral in deze eerste jaren bij Willems opvoeding op den voorgrond stond, was, hem los te maken van zijn Duitsche verwanten en hem tevens als Nederlandsch edelman nauwer aan het Brusselsche hof en de Nederlandsche zaken te verbinden.

De keizer bemerkte spoedig het merkwaardige karakter van den jongen en reeds op zeer jeugdigen leeftijd was hij de vriend, ja zelfs de vertrouwde van den keizer. Zijn plaats was steeds om en bij den keizerlijken meester en bij de meest gewichtige beraadslagingen was Willem altijd aanwezig. Geheimen scheen de vorst niet voor hem te hebben en zijn helder oordeel en scherp verstand kwamen door dit leven al spoedig tot buitengewone ontwikkeling. Dat Karel V veel zorg aan zijn opvoeding besteedde, blijkt wel uit het feit, dat Willem vijf talen vloeiend sprak, terwijl Filips zich alleen in zijn moedertaal kon uitdrukken en een weinig slecht Latijn sprak.

De vader van den Prins was niet onverdeeld ingenomen met de opvoeding, welke zijn zoon kreeg. Hinderde het hem al, dat Maria zich krachtig verzette tegen zijn wensch om gesteund te worden uit het vermogen van den Prins, o. a. voor het voeren van het Catzenellenbogen-proces, het krenkte den vader bepaald, dat men zijn zoon zoo uiterst karige middelen toestond, gedurende zijn minderjarigheid. Willem riep daartegen de hulp in van den meest invloedrijken minister van Karel V, Granvelle, den bisschop van Arras, met het gevolg, dat deze naast Maria van Hongarije de gewichtigste beschermer van den jongen Willem werd.

Jérome Granvelle, een jongere broeder van den kardinaal, werd zijn onderwijzer en gouverneur, waarover Willems vader zich ten zeerste verheugde. De vroegtijdige zelfstandigheid van den Prins en ook zijn huwelijk met Anna van Buren, had Willem in hoofdzaak aan dezen gouverneur te danken. Het gevolg hiervan was, dat de vriendschapsbetrekkingen, aldus met de Granvelle’s gevormd, van zeer intiemen aard waren en de Prins bleef ook met den kardinaal op goeden voet, tot kort voor de breuk tusschen hem en de Nederlandsche edelen.

Tot zijn achttiende jaar bleef de Prins aan het hof van den keizer; welk edelman zou reeds op dien leeftijd een zoo schitterende positie hebben ingenomen? Hij stond in blakende gunst van Karel V, die nauwelijks den middelbaren leeftijd bereikt had; hij was jong, goed opgevoed en ontwikkeld, rijk door eigen middelen en droeg daarbij den titel van een onafhankelijk vorst. In ’t kort, hij zou voor ieder een bij uitstek begeerenswaardige schoonzoon zijn. Zoo dacht ook Maximiliaan, graaf van Buren, een van de meest gewaardeerde generaals van den keizer. Toen Karel hem, ter erkenning van gewichtige diensten, den hertogstitel aanbood, weigerde Maximiliaan, omdat daaraan geen geldelijke voordeelen waren verbonden en hij liever een rijke graaf dan een arme hertog wilde wezen. Men verhaalt, dat de generaal van de gelegenheid gebruik maakte en den keizer in plaats van een hoogeren rang, den Prins van Oranje als echtgenoot zijner eenige dochter Anna van Egmond vroeg, aan wie hij dan een aardigen bruidschat zou meegeven.

De jonge Oranje aan het hof van Karel V. (Bladz. 16.)

De jonge Oranje aan het hof van Karel V. (Bladz. 16.)

Reeds vroeger, zelfs toen de Prins pas 15 jaar was, had men over een [17]huwelijk gedacht, nog wel met een Spaansche dame, maar het is te begrijpen, dat de verwanten van Willem dit ongaarne zagen en verheugd waren, toen in 1550 weder over Anna van Buren gesproken werd.

Maximiliaan beleefde het echter niet Willems schoonvader te worden, want op het einde van 1548 overleed hij en gaf als zijn laatste wil te kennen, dit huwelijk gaarne te zien. Pas in ’t laatst van 1550 stemde de keizer toe in de verbintenis met Anna, waartegen hij aanvankelijk op godsdienstige gronden bezwaren had gemaakt.

Den 9en Juli 1551 werd het huwelijk voltrokken en het jonge paar begon het huishouden op schitterenden voet. In het begin van het volgende jaar had de officieele huldiging van het vorstelijk echtpaar als heer en vrouwe van Breda plaats. Gedurende twee dagen waren er schitterende feesten te Breda, terwijl de stad als blijk van hulde, den Prins met een geschenk van 20.000 gulden vereerde. Tevens werd de Prins uit zijn voogdij ontslagen en mocht hij zelf over zijn goederen beschikken; dit kon hij nu in ruimer mate doen en meer overeenkomstig zijn rang, daar zijn jonge vrouw hem hiertoe in de gelegenheid stelde.

Willems vader in Dillenburg, die zich wel verheugde over het gesloten huwelijk, scheen toch met eenige bezorgdheid vervuld te zijn over den zoon; het hof te Brussel kenmerkte zich volstrekt niet door strenge zeden en voor een nog zoo jong en onervaren edelman vond de vader deze omgeving niet zonder gevaar. Hij was dan ook pas gerust, toen hij de bepaalde toezegging verkreeg van “de bijzondere bescherming en leiding der verstandige landvoogdes, die zich hare verhouding tot hem nog altijd min of meer als een “moederlijke” dacht en ook in de eerstvolgende jaren toonde, deze met ernst te willen waarnemen.

Er hebben vele geruchten geloopen omtrent het ongeluk uit deze verbintenis voortgevloeid; tevens werd er verteld, dat Willem zeer onvriendelijk was tegenover zijne vrouw, zelfs beschuldigt men den Prins van haar vergiftigd of met een dolk gedood te hebben. Dit laatste is een belachelijk sprookje, dat zelfs geen geloof vond bij hen, die het verspreidden, maar ’t is een bewijs, hoe ook dezen grooten man geen laster gespaard is gebleven. Wat het onvriendelijk zijn tegenover Anna betreft, ook dat moet valsch wezen, tenzij Willem op zijn 19e jaar reeds een volleerde huichelaar was, hetgeen we niet kunnen aannemen; in de twee-en-twintig brieven, die nog van hem aan haar bestaan, geen zweem van die onvriendelijkheid, ze zijn daarentegen buitengewoon aardig, echte ontboezemingen van een jongen, in eenvoudigen stijl geschreven.

Uit hetzelfde jaar 1551 bestaat er een blijkbaar fabelachtig verhaal, waarvan echter de beteekenis voor het leven van den Prins niet kan ontkend worden. In dat jaar sloot Maurits van Saksen een verbond met Hendrik II van Frankrijk tegen den keizer, ten einde aan zijn inbreuk maken op de Duitsche vrijheid weerstand te bieden. Karel had gepoogd de Duitsche edelen tot een staat van “beestachtige slavernij” te brengen. In het bijzonder bedoelde dit verbond de bevrijding van Filips van Hessen en Frederik van Saksen, die sedert den slag van Mühlberg in 1547 werden gevangen gehouden. Nu was er een zekere maarschalk de Vieilleville, die aan de hoven van Frans I en Hendrik II een voorname rol vervulde, wiens mémoires, door zijn secretaris Vincent Carloix geschreven, een der bronnen uitmaken van de [18]Fransche geschiedenis van dat tijdvak. De stijl daarvan is zeer helder en levendig, hoewel het niet twijfelachtig is, dat, wanneer de herinnering den secretaris in den steek liet, hij niet aarzelde schilderachtige bijzonderheden uit zijn eigen verbeelding te schetsen. Deze nu geeft een minutieus verhaal van een Duitsch gezantschap, dat in 1551 naar Fontainebleau ging met het plan om een offensief en defensief verbond voor te bereiden.

Volgens hem stonden de hertog van Symerch en de graaf van Nassau aan het hoofd dezer ambassade en was de graaf vergezeld door zijn zoon, den Prins van Oranje.

Indien echter één kenmerk Graaf Willem onderscheidde, dan was het voorzichtigheid. Hij was zoo gelukkig geweest aan den Schmalkaldischen oorlog te ontsnappen en het is in het geheel niet waarschijnlijk, dat hij zijn eigen belangen en die van zijn zoon zou in de waagschaal gesteld hebben, door zulk een publieke daad van vijandschap tegen den keizer, als deze zending naar Fontainebleau was. Daarbij, een der voornaamste bedoelingen van Maurits’ verbond met Frederik was, om Filips van Hessen, Nassau’s erfvijand en levenslangen bestrijder, te bevrijden. Willem had nu zeker geen voordeel getrokken van de gevangenschap van zijn vijand, door zijn Catzenellenbogen-landen aan te randen, maar dit was ééne soort grootmoedigheid; een bepaalde poging hem vrij te maken, zou een andere geweest zijn.

Waar of niet, het verhaal is te aardig om stilzwijgend voorbij te gaan.


De Graaf van Nassau vergezelde den hertog van Symerch, omdat hij zeer bekend was met de zaken, het volk en de behoeften van Duitschland en ook omdat het Fransch hem even vertrouwd was als zijn moedertaal.

Vieilleville legde het eerste ceremonieële bezoek af aan de gezanten en bij zijn vertrek vroeg Nassau hem de vergunning om den maarschalk naar zijn hotel te mogen begeleiden, waarmee hij zijn wensch te kennen wilde geven, een meer intieme conversatie te hebben, daarbij voegende, dat hij aan den maarschalk verwant was.

Vieilleville zeide, dat hij in Duitschland geene betrekkingen had en Nassau vroeg hem toen, of hij niet verwant was aan het huis van Oranje. Vieilleville antwoordde van ja, maar sinds den dood van Philibert wist hij niet, aan wien het vorstendom was gekomen. Willem deelde hem toen mede, dat zijn zoon de tegenwoordige bezitter was. Vieilleville omhelsde daarop den graaf als zijn neef en drong er op aan, dat hij den prins zou ontbieden, opdat hij ook hem kon omhelzen en zij beiden zijn gasten mochten zijn. Nassau stemde daarin toe en zei, dat het alleen het verlangen naar diezelfde hartelijke omhelzing als neef was geweest, die zijn zoon bewogen had, met hem mee te komen.

Toen zij de tent, waar de maaltijd zou plaats hebben, binnentraden, vielen de oogen van den graaf van Nassau op de wapens van Oranje. Het dekkleed van het muildier, beladen met extra-proviand, waarop de kwartieren van het schild van den gastheer waren geborduurd, was ook van die wapens voorzien. Die attentie trof den graaf zoozeer, dat hij zijn nieuw ontdekten neef weder warm omhelsde; hij zeide, dat het hem nu niet langer verwonderde, dat zijn zoon een Fransch hart had en hij voegde daarbij deze woorden: [19]

“Ik geloof, dat als zijn hart werd geopend, men er een lelie in zou vinden, want onophoudelijk spreekt hij van uw koning en uw volk. Ik geloof, dat het hem zeer zou behagen tot den dienst der Fransche kroon te behooren. Ik zal hem dat niet beletten, want zijn fortuin zal hij nooit in den dienst des keizers maken. Om dat te doen, moet men Spanjaard zijn en buiten noodzakelijkheid niets met ons volk te maken hebben.”

Nassau weidde daarop uit over de wijze, waarop de keizer de Duitsche Staten en edelen had behandeld en voegde er bij, dat hij hartelijk hoopte, dat Hendrik uit christelijke barmhartigheid hen onder zijn bescherming zou nemen; zij waren aan hem verwant, terwijl de Italianen, wien hij zooveel vriendelijkheid en lankmoedigheid had bewezen, slechts vreemdelingen voor hem waren.

Gedurende dit gesprek kwam de Prins binnen. Hij was een jongmensch van zeer bescheiden en aangenaam voorkomen, die, zonder een introductie van zijn vader af te wachten, zich met nederigen eerbied in de armen van den maarschalk de Vieilleville wierp. Hij vertelde, dat het doel van zijn geheele reis enkel de begeerte geweest was, hem te zien en hem zijn diensten aan te bieden; want hij wist, dat de maarschalk het eenige sieraad was van het Fransche hof, met wien hij verlangde te leven en te sterven. Onder zijn invloed zou hij gelukkig leven en zijn jeugd gevormd kunnen worden.

Na hem voor die woorden te hebben bedankt, zei de maarschalk: “De graaf, uw vader en ik, waren juist bezig er over te spreken, toen gij binnenkwaamt, om van u een goed Franschman te maken, want hij, niet minder dan ik, wenscht, dat gij van land en partij verandert. Het komt ons beiden voor, dat dit zeer voordeelig voor u zijn zou, om een menigte redenen, die ik u een anderen keer wel eens vertellen zal (want het wordt tijd voor den maaltijd); doch de belangrijkste daarvan is, dat de staat, welks naam gij draagt, in Frankrijk ligt.

“Dat is waar, inderdaad,” zei de Prins, “maar het is niet het grootste, zelfs niet het zesde deel van mijn bezittingen in de Nederlanden. Niettemin is er één punt, dat mij schijnt te dwingen, om aan Uw wensch te voldoen, n.l. dat de Prins van Spanje, zonder eenige klaarblijkelijke reden, mij niet kan uitstaan; het is mij onmogelijk, hem te behagen, hoewel ik niet in staat ben de oorzaak van zijn animositeit te ontdekken; ik ben mij althans niet bewust, hem ooit te hebben beleedigd.”

“Dan zijt gij wel erg ongelukkig,” antwoordde Vieilleville, “en als hij erfgenaam van alles wordt, kunt gij wel uw rol in de staten van het Keizerrijk en van Spanje opgeven.”

“Daar is nog iets anders,” voegde de Prins er bij, “iemand, zeer bekwaam in sterrenwichelarij, die wonderlijk de diepten aller wetenschap heeft gepeild, heeft me gewaarschuwd, dat ik bestemd ben om door zijn hand te sterven of tengevolge van een samenzwering door hem tegen mijn leven gesmeed.”

“Maar waar denkt gij dan aan, arme Prins,” zei Vieilleville, “dat gij niet luistert naar den raad van uw vader en van mij? Wel! de vrees daarvoor alleen is in staat te dooden. Wat die waarzegger u heeft verteld, zal u het geheele leven in doodelijken angst doen doorbrengen en het aldus verkorten.”

“Het is mogelijk,” zei de Prins, “maar de intieme vriendschap, die de keizer, [20]zijn vader, mij heeft bewezen en de gunsten, die ik van hem heb ontvangen, hebben mij zóó aan zijn dienst gebonden, dat het mij niet mogelijk zou zijn, hem te verlaten, al zag ik den dood nabij.”

“Het is genoeg,” hernam Vieilleville. “Had ik geweten, dat dit uw laatste vaste besluit was, ik zou nooit een voorstel aan u gedaan hebben en zoolang ik leef, zal ik er niet meer over spreken.”

Na den maaltijd, waarbij ook andere Duitsche edelen in der haast waren genoodigd, even goed als de Prins, had de Graaf een bijzonder onderhoud met Vieilleville en drong hij daarin krachtig bij hem aan, den koning te bewegen, om de voorstellen der Duitschers aan te nemen.

Vieilleville hernam, dat er niets was, dat hij meer begeerde dan dit verbond, dat glorie aan Frankrijk brengen zou; maar zeide hij, hij had weinig invloed op Hendrik, daar hij geen Montmorency was, noch zelfs lid van den geheimen raad.

De gasten vertrokken en dienzelfden nacht werd Vieilleville door den koning ontboden en hem meegedeeld, dat hij tot lid van den geheimen raad was benoemd. Op de eerstvolgende vergadering nam hij stoutmoedig een standpunt in tegenover de andere raadsleden, die Hendrik aanrieden de aanbiedingen af te wijzen en hij sprak met zulk een goed succes, dat Hendrik besloot in het verbond te treden en alzoo de kampioen der Duitsche vrijheid werd.

De onderhandelingen werden voortgezet en er kwam een verdrag tot stand, waarbij werd aangenomen, dat Hendrik maandelijks een zekere som aan de Duitschers zou betalen, die onmiddellijk de operaties zouden beginnen, terwijl de Fransche koning een afleiding in Luxemburg en op de grenzen van de Nederlanden zou scheppen. Verder werd er bij bepaald, dat hij bezit zou nemen van al de Fransch-sprekende steden, die hij zou overwinnen en dat de Duitschers hem helpen zouden, om Milaan, zijn vaderlijk erfgoed, te heroveren, zoodra hun eigen troebelen vereffend waren.

Voor het vertrek van het gezantschap werden zij, na de gunstige beëindiging hunner zending, op een Zondag, den 20en October, te Fontainebleau genoodigd. Nadat ze zich te Chesnil verfrischt hadden, werden ze in de groote hal te Fontainebleau binnengeleid, die zij, volgens de beschrijving in de mémoires “zoo rijk versierd vonden, dat ze met bewondering waren vervuld. Daar hingen de wapenschilden van het Rijk, (behalve die van het huis van Oostenrijk) met die van de afgezanten der keizerlijke steden aan den wand. Schitterende festoenen en een verbazingwekkende overvloed van gouden en zilveren versiersels zetten aan alles een grooten luister en pracht bij.

Zijne Majesteit kwam eindelijk ook binnen, vergezeld door zijn prinsen en heeren, zoo rijk gekleed, dat ze allen wel voor koningen konden doorgaan. De koning nam den hertog van Symerch en den graaf van Nassau ter zijde, om met hen wat te praten; de connétable en de prinsen onderhielden zich met de anderen door middel hunner tolken. M. de Vieilleville wendde zich tot den Prins van Oranje, die ook hem zocht, zoodat niemand aan zichzelf bleef overgelaten, terwijl men op het diner wachtte, dat zou worden voorgediend.

Na het diner begon het bal, waarbij de koningin en al de hofdames [21]verschenen, zoo kostbaar gekleed, dat de Duitschers één en al verbazing waren. Na den koninklijken dans in paren, werden de Duitsche dansen, die de gasten beter kenden, uitgevoerd, met een gaillarde (een destijds zeer bekenden dans) voor deze bijzondere gelegenheid, die des te voordeeliger de gratie van onze Fransche jeugd deed uitkomen.

Niet een der gasten bood zich aan om de figuren daarvan mee te dansen, behalve de Prins van Oranje, die zich zeer knap daarvan kweet en zeker den prijs van de gaillarde gewonnen zou hebben, als hij met al zijn houdingen, sprongen, draaiingen en bewegingen de maat van de muziek had kunnen houden.

Op den volgenden dag keerde het gezantschap, beladen met geschenken en vol toewijding aan den Franschen koning, naar Duitschland terug.

Dit romantische verhaal wordt bij vele geschiedschrijvers aangetroffen, vooral de beschrijving van het bal, maar ’t is wel onwaarschijnlijk, dat zoo spoedig een definitieve overeenkomst zou gesloten zijn. Dergelijke onverwachte ambassades met volkomen volmachten en verdragen, geteekend en gesloten binnen enkele dagen, zijn feiten, die alleen door geschiedschrijvers als Vieilleville’s secretaris worden verhaald. Ook wordt omtrent dit verbond door Pfister het volgende meegedeeld:

“Maurits en koning Hendrik II van Frankrijk zochten met elkander een overeenkomst te sluiten op zulk een wijze, dat het niet bekend was, wie de eerste stappen gedaan had. Korten tijd te voren had Jan Frederik van Saksen een alliantie met Frankrijk afgeslagen, omdat die de veiligheid van het keizerrijk bedreigde. Maar de wanhopige toestand stond niet langer halve maatregelen toe. De Fransche gezant, Fraxinus, kwam op het eenzaam in het woud gelegen kasteel Friedewald in Hessen. Hier traden de Duitsche vorsten, Keurvorst Maurits voor zichzelf en zijn pupil George Frederik van Brandenburg-Anspach, hertog Albert van Mecklenburg en de jonge landgraaf Willem van Hessen, tot een defensief en offensief verbond met Hendrik van Frankrijk toe, ten einde staatkundige en godsdienstige vrijheid te erlangen.”

Daarop volgt een trek, die doet denken aan Vieilleville: “Terwijl de verbondenen bezig waren de acte van het verdrag te teekenen, sloeg een bliksemstraal, gepaard aan een hevigen donderslag een scheur in de hal van Friedewald, hetgeen Fraxinus, overeenkomstig de oude meening, als een goed voorteeken opvatte.”

Het is, om kort te gaan, hoogst onwaarschijnlijk, dat de Graaf van Nassau eenig deel aan de transactie heeft genomen en nog onwaarschijnlijker, dat hij zulk een daad van onvoorzichtigheid en trouweloosheid zou hebben verricht, om zijn zoon in operaties te wikkelen tegen den keizer en het keizerlijke leger, waarbij hij juist zijn opdracht had ontvangen.

In September 1551 n.l. ontving de Prins zijn eerste militaire benoeming als kapitein van een ruiterafdeeling van 200 paarden en in April van het volgende jaar kreeg hij van de regentes een tweede opdracht als kolonel van tien compagnieën voetvolk. Dit was geen kolonelspost alleen voor de eer, om, terwijl hij rustig aan het hof kon blijven, den jongen man een uniform te leeren dragen, want de oorlog was aanstaande, die ook hem op het slagveld roepen zou.

Het gesloten verbond tusschen Hendrik II en Maurits, waarvan we boven [22]spraken, was een feit en Karel V had de hulp noodig van al zijn getrouwe onderdanen, die oud genoeg waren om de wapens te dragen.

De verbondenen waren overeengekomen, dat Hendrik in het vroege voorjaar naar de Nederlanden zou optrekken en het keizerlijk leger, voor zoover het daar was, zou bezighouden, zoodat Maurits bij het openen der vijandelijkheden alleen de troepen zou ontmoeten, die Karel toevallig bij zich in Duitschland had. De allerchristelijkste koning verscheen met groot vertoon als de verdediger der vrijheid op het oorlogstooneel. Hoewel er nieuwe vervolgingen tegen de Fransche protestanten werden op touw gezet, omhelsde hij dapper de zaak der Lutheranen aan gene zijde van den Rijn, die door de onderdrukkingen van zijn meest katholieken broeder, den keizer, diep waren terneergeslagen.

Welk een schrik voor den keizer, toen hij te Innsbrück vernam, dat Maurits zijn masker van getrouwheid had afgeworpen en in Thüringen gereed stond, om zijn vroegeren meester met 2000 man voetvolk en 5000 ruiters, die hij in het geheim had bijeenvergaard, aan te vallen. Karel vluchtte, naar beweerd wordt verkleed als een oude vrouw, van Innsbrück naar Villach, teneinde daar te overleggen, welken weg hij verder zou inslaan.

Ofschoon Karel meer van onderhandelingen met Maurits dan van oorlog verwachtte, gaf hij toch Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden bevel, den aanval der Fransche troepen aan de grenzen te stuiten.

Het gevolg hiervan was, dat in het vroege voorjaar van 1552 Maria zich gereed maakte, de aanvallers op alle punten langs de grenzen, die niet door natuurlijke middelen verdedigd waren, te gemoet te gaan. Onder haar opperbevel trok Willem van Oranje aan het hoofd van zijn tien compagnieën naar de grenzen. Voordat de veldtocht was geopend, hadden Metz en Straatsburg zich reeds overgegeven en dit succes der Franschen werd nog gevolgd door de overgave van Damvilliers, Yvoy, Montmédy en andere kleine steden.

Door de verantwoordelijke positie van den Prins van Oranje, onderhield hij een geheime briefwisseling met de Regentes Maria over punten van tactiek, soldij, voorbereidingen van wapenschouwingen enz. Hij onderhield niet alleen met haar correspondentie, doch ook met zijn jonge vrouw, die als zijn plaatsvervangster in Breda was achtergebleven. ’t Zijn alle aardige, maar jongensachtige briefjes, vol zorg voor zijn vrouw en vol van kleine nieuwstijdingen over den loop van den veldtocht, dien zij blijkbaar in stilte volgde.

Uit Thorn, waar hij in Juni was, schreef hij het volgende aan Anna:

Mijne vrouw!

Deze dient, om U te berichten, dat ik gisteren brieven van de koningin ontving, zoo vriendelijk als ik niet geloof, dat zij ooit aan iemand van welken rang ook geschreven heeft; zij drukte er haar goedkeuring in uit over mijne eigenschappen en wenschte mij toe, dat ik altijd denzelfden ijver zou toonen, terwijl zij mij verzekerde van haar volkomen vertrouwen in mij. Ik bid God, dat hij mij de genade geeft, dien goeden naam te behouden. Ik ga morgen [23]naar het leger en hoop te Tongeren te slapen, waar ik vijf mijner compagnieën moet afwachten. Ik hoop, dat God mij zal vergunnen in goede gezondheid en met een goeden naam terug te keeren, zoodat wij dan beter gelegenheid zuilen hebben van elkanders samenzijn te genieten. Ik verzoek U, mijn verontschuldigingen bij onze grootmoeder en onze moeder te maken, dat ik haar niet geschreven heb. Daarmee wil ik liever tot later wachten, want ik ben bang, hen met mijne brieven te vervelen, daar ik niets nieuws weet te vertellen. Zoodra ik iets weet, zal ik dit doen. Tevens verzoek ik U mijn nederigste groeten over te brengen aan uw geheele hofhouding; ik bid U, het hen allen zoo aangenaam te maken, dat ze U in het graafschap gezelschap blijven houden en Uwe eenzaamheid, die gij anders zoudt gevoelen, daardoor wat verlichten. Den Schepper biddende, al uwe wenschen te verhooren enz.

Uw beste echtgenoot,

Willem van Oranje.

Aan Mevrouw de Prinses van Oranje.

Uit Thorn, 7 Juni.

De jonge officier beklaagde zich ernstig over de vele ongemakken van het kampleven en in een volgend briefje tracht hij haar gerust te stellen over het gevaar, dat Brabant, door een inval der Franschen, bedreigde.

Bovendien was een voortdurende oorzaak van angst de kwestie van versterking; daarbij heerschten allerlei ziekten in het slecht georganiseerde kamp onder de soldaten, zoodat de ondervindingen van den veldtocht in den zomer van 1552 verre van aangenaam waren. Veldslagen werden niet geleverd, doch de guerilla-oorlog putte het leger uit en daarbij kwam nog de voortdurende geldnood in de schatkist van het leger, zoodat de betaling der soldaten altijd ten achter was.

Karel was kwistig in beloften en verzekeringen, dat er geldversterking uit Spanje op weg was, maar het weinige, ooit door het leger gezien, werd van de onwillige Nederlanders afgeperst en gebruikt om de Spaansche troepen te betalen.

“Daarom bid ik U, houd goeden moed en hoop, dat wij in onze onderneming zullen slagen en dat wij een eind zullen maken aan het snoeven onzer vijanden”, schrijft Oranje uit Mons op den 11en Juli aan zijn vrouw en ook hij doelde daarbij op de versterkingen zoowel aan soldaten als aan geld, die naar mededeeling van de koningin waren aangekomen.

Vier dagen later schrijft hij haar uit het kamp te Dorle, dat zijn regiment en de cavalerie een poging hadden gedaan om den Koning van Frankrijk in een hinderlaag te lokken, doch dat er geruchten gingen, dat de Fransche koning reeds over zijn grenzen was teruggetrokken.

Werd de oorlog dus slepende gevoerd, zonder dat er iets belangrijks werd uitgericht, Karel zelf was bezig met onderhandelingen, die het vredesverdrag van Passau (21 Aug. 1552) ten gevolge hadden.

Wel hadden de Duitsche edelen aan Hendrik de verzekering gegeven, geen [24]verdrag met Karel te sluiten, wanneer niet allereerst de Fransche belangen werden behartigd, maar toen het tot dat punt kwam, werd er alleen door de verbondenen een korte clausule aan toegevoegd, waarin den koning van Frankrijk vergund werd, hun elke oorzaak van klacht tegen den keizer mee te deelen.

Hendrik dacht er niet meer over de voordeden, door hem behaald, prijs te geven; hij weigerde zijn troepen van den keizerlijken grond terug te trekken en had zich reeds in September van bijna geheel Lotharingen meester gemaakt.

Als wraak over den voorspoed van Hendriks leger verwoestte Maria verscheidene dorpen in Champagne, maar het mocht haar niet gelukken ook maar een enkele sterke plaats te nemen.

Door het verdrag van Passau had de keizer nu de handen vrij gekregen om Hendrik voor zijn al te werkzame belangstelling in de zaken van zijn buurman te straffen.

Het verlies van Metz was vooral zeer hinderlijk voor den keizer en hij besloot geen enkele poging te sparen om het te hernemen.

Hij naderde vroeg in September den Rijn, waaruit Hendrik reeds voor de leus zijn paarden had doen drinken en Maria lichtte weer troepen, teneinde ter vermeerdering van het keizerlijk leger, een detachement op te zenden. Oranje zond een bijzonder verzoekschrift aan haar om met een volgende divisie te worden gezonden, waardoor hij misschien de gelegenheid zou vinden op een spoedige beëindiging van het Catzenellenbogen-proces aan te dringen. Filips van Hessen was vrij geworden en nu hoopten de Nassau’s op een gunstige schikking in hun proces, daar zij zich gedurende de gevangenschap van hun buurman zoo toegeeflijk hadden gedragen.

Maria wilde echter haar schikking niet veranderen en bleef er op staan, dat het regiment van den Prins naar Artois zou gaan; wel keurde ze goed, dat het commando aan een ander werd opgedragen, terwijl Oranje dan met verlof mocht om den keizer te bezoeken. Willem ging op dit voorstel niet in, want het was nog iets anders rechtstreeks naar den keizer te gaan en een verzoek tot hem te richten dan een opdracht te hebben, waardoor de gelegenheid zich zou kunnen voordoen in ’s keizers nabijheid te komen en dan een gunstige gelegenheid af te wachten om zijn private belangen te behartigen.

De Prins ging dus niet met verlof, maar op weg om Brabant te doorkruisen, na echter te Brussel een brief aan Karel geschreven te hebben. Van Bouvignes aan de Maas, dat hij in October bereikte, kwam de jonge kolonel in Arras, waar hij een zeer waardeerend schrijven van Maria ontving voor zijn uitmuntende diensten.

Van hier schreef hij half November aan Anna, dat hij hoop had op spoedige ontbinding van het leger, waardoor zijn liefste wensch tevens vervuld zou worden haar spoedig terug te zien. “.... ik kan mijn verlangen om U terug te zien, niet in schrift uitdrukken. Ik gevoel mij alsof ik reeds een jaar van U verwijderd was,” meldt hij o. a.

Die vurige wensch werd vervuld en de troepen van den prins werden te Valenciennes op den 17en November ontbonden.

De Prins leidt als generaal den fortenbouw aan de Fransche grens. Oct. 1555. (Bladz. 28.)

De Prins leidt als generaal den fortenbouw aan de Fransche grens. Oct. 1555. (Bladz. 28.)

[25]

......... le Roy de
france prospere en tout chose qui comence
iusques a maintenant mais espere que
dieu nerrat pas de tout oblie nous alors
et peutettre quon nous penserons, que nous
serrons en la plus gran nesessite que pour ong
coup nous serons valeur

Tre bien bon may,

Guille de Nassau

Nadat zijn compagnieën waren weggezonden, bedwong Oranje zijn ongeduld [26]om zijn vrouw te zien, want hij wilde zijn hulde aan Karel gaan betuigen. Uit Thionville kon hij met een koerier, die naar Brabant terugkeerde, enkele regels voor de prinses meegeven, om haar te zeggen, dat “Monsieur van Arras” hem had aangeraden, een dag bij Karel te gaan doorbrengen, omdat hij zoo in de buurt was; tevens meldde hij, dat er gezegd werd, dat de keizer niet lang voor Metz zou blijven. Dit bleek juist, want zes dagen later hief Karel, ontmoedigd door het gemis aan succes, de belegering op, die 56 dagen had geduurd en aan de belegeraars veel grooter schade berokkend had dan aan de burgers der belegerde stad.

Bijna 3000 man stierven aan ziekte of vielen in de schermutselingen, welke een ongelukkig deel uitmaakten van die akelige belegeringen. Dit beleg van Metz is als een zeldzaam voorbeeld in de geschiedenis bekend, omdat er door de overwinnende partij ridderlijke welwillendheid werd betoond. De hertog van Guise voorzag de berooide keizerlijke soldaten, die, na het vertrek van het voornaamste deel van het leger, op de wegen rondzwierven, van versterkingen, zooveel als hij kon uitsparen en beval aan Fransche geneesheeren al degenen te verzorgen, die te ziek waren om naar de keizerlijke dorpen te kunnen worden overgebracht.

Karel trok naar Brussel, waar hij zoo rustig den geheelen winter bleef, dat in Frankrijk reeds het gerucht van zijn dood werd verspreid. Zoover was het wel niet, maar de gebeurtenissen van 1552, dat jaar vol onaangename verassingen, hadden hem diep terneergedrukt. Zijn hartewensch bleef, zich op den koning van Frankrijk te wreken. Het geld hiervoor benoodigd moest uit Amerika komen; toen dit echter niet kwam, vroeg hij aan de Nederlanden een subsidie, die met tegenzin werd gegeven. Hollands aandeel alleen bedroeg 300.000 gulden en zijn stoere burgers waren bijzonder toornig, dat ze dit bedrag naar de grenzen van Artois moesten zenden, terwijl hun haringvisscherij groote behoefte aan bescherming had.

Vroeg in den zomer van 1553 werd Karel wakker uit zijn winterverdooving, trok te velde en deed een aanval op de stad Thérouanne, een der peluwen genoemd, waarop de Fransche koning gerust kon inslapen met de gedachte, dat zijn koninkrijk veilig was. Karel verwoestte de stad zoo geheel, dat de naam tijdelijk van de kaart van Frankrijk werd uitgewischt.

Dit troostrijke succes van den keizer had tengevolge, dat Hendrik de feestelijkheden, verbonden aan het huwelijk van Diana van Poitiers te Parijs, liet staken om de grenzen te bereiken en den keizer te verdrijven.

In dit tweede jaar van zijn werkelijken dienst diende Oranje onder den opperbevelhebber van het keizerlijk leger Emmanuel Philibert van Savoye. Veel belangrijks werd er echter niet uitgericht, daar Karel wijselijk een groot gevecht vermeed, maar toch langzaam vorderend over de Fransche grenzen trok en bijna Amiens bereikte. In October betrokken de soldaten hun winterkwartieren reeds.

In den winter, die nu volgde, trachtte Karel een verbintenis tusschen Filips en Maria van Engeland tot stand te brengen, een huwelijk, dat weinig goeds voor de Nederlanden voorspelde, terwijl Willem, die zich te Breda bevond, nieuwe huurlingen poogde te verkrijgen om voor de lentecampagne gereed te zijn. Hij ondervond daarbij van de zijde der koningin niet veel medewerking; deze was zuinig van aard en wilde geen handgeld geven, wel rijke beloften van toekomstige betalingen, [27]waarmee de Duitschers echter geen genoegen namen. De Prins deed haar opmerken, dat de beste soldaten door andere vorsten zouden worden gehuurd, zoo hij niet die huurpenning of dat handgeld kon betalen; de koningin bleef doof voor zijn opmerkingen en behield haar penningen.

In de lente van 1554, op zijn 21e jaar, werd de jonge officier tot den rang van hoofdcommandant bevorderd en toen hij in Juni te velde trok, werden de vereenigde troepen van Brederode, van Schwarzburg, Rosenberg en Buren onder zijn commando geplaatst.

Hendrik II marcheerde vroeg in Juli naar de grens en nam bezit van Mariënburg, een versterkt jachtslot. Ook Dinant moest capituleeren en daarop naderden de beide legers te Givet, waar ze 6 dagen lang op de tegenovergestelde oevers van de Maas gekampeerd waren, met het volle gezicht op elkaar.

Toen Karel, die te ziek was om Brussel te verlaten, vernam, dat Philibert van Savoye was achteruitgeweken, blijkbaar onzeker hoe te handelen, raapte hij alle kracht, die nog in zijn uitgeput lichaam was overgebleven samen en verscheen plotseling, als een geest uit het graf, te Namen. Het scheen, alsof hij een vernietigender nederlaag tegemoet ging, dan hij ooit van te voren had geleden. Bij Metz had Karel zelf gezegd, dat de Fortuin een vrouw was, die een jongen koning verre verkoos boven een ouden keizer, maar thans bleek het anders te zijn, want de vijand was verplicht terug te trekken en de keizer kreeg daardoor een betere positie, dan hij drie jaar geleden had ingenomen.

Als weerwraak op de verwoesting in Artois, plunderde Karel het land en volgde den terugtrekkenden vijand tot in Picardië; daarna trok de keizer naar Brussel terug.

Hier werden verschillende pogingen beproefd om vrede met Frankrijk te sluiten. Oranje was in het bijzonder ongerust; volgens hem moest er in het aanstaande tractaat van zijne zaken nadrukkelijk sprake zijn, daar hij nooit door zijn Fransche Staten als heer was erkend. De onderhandelingen vorderden langzaam en opnieuw werden in de lente van 1555 de vijandelijkheden in het ongelukkige grensland geopend.

Bij een lastbrief, gedateerd 22 Juli, benoemde Karel Oranje tot hoofdcommandant over al de Nederlandsche troepen, die in de nabijheid van Givet onder de wapens waren. Het is mogelijk, dat de Prins die positie reeds eerder bekleedde, want hij zegt in zijn Apologie:

“Toen ik nog niet den leeftijd van 21 jaar had bereikt en niet aan het hof, maar te Buren vertoefde, koos de keizer mij tot hoofdcommandant gedurende de afwezigheid van den hertog van Savoye, niettegenstaande de raadsheeren en de koningin verschillende andere officieren daarvoor noemden, wier naam reeds gevestigd was, als de graven Bossu, Lalaing en Maarten van Rossum, allen veteranen in den dienst en Aremberg, Meghen en Egmond, die twaalf jaar ouder was dan ik.” Hij voegde daarbij, dat de bescheidenheid hem niet veroorloofde de redenen te herhalen, die Karel tot die benoeming bewogen, daar het dan licht zou kunnen schijnen, alsof hij zichzelf overschatte.

Dit was een zeer gewichtige positie, die evenals andere verantwoordelijke [28]betrekkingen, vele uitgaven eischte. De Prins had een groot inkomen, maar dit zelfs dekte zijn uitgaven niet. Vandaar, dat de kwestie van de financieële emolumenten aan zijn nieuwe waardigheid verbonden zeer gewichtig voor hem was. Hij schreef er ook zijn vrouw over en verzocht haar eens door zijn rechtsgeleerde te laten onderzoeken, hoeveel de oude Prins van Oranje, de hertog van Aerschot en de Bossu als inkomen hadden; hem was n.l. maandelijks 500 florijnen en 12 hellebaardiers beloofd, ieder tegen dubbele gage. Dit was zeer weinig, vond de Prins en zelf schatte hij in zijn brief het inkomen, dat hij maandelijks te verteren had op 2500 florijnen. Hoewel altijd slecht bij kas, aarzelde hij niet nieuwe uitgaven te doen; o.a. bestaan er brieven omtrent een gallerij, die de Prinses bezig was te bouwen. Gedurende de overige zomermaanden was de Prins weer te velde. Karel had besloten een rij van forten te bouwen om de bedreigde streek in Brabant te beschermen.

De jonge generaal stond tegenover ervaren en geduchte tegenstanders, zooals de hertog van Nevers en Châtillon, den admiraal van Frankrijk (Coligny), die sedert wel het bewijs heeft gegeven welk een sterke klant (rude partie) hij was. “Nochtans kon ik mij Goddank, tegen hen staande houden en bouwde Philippeville en Charlemont voor hun oogen (à la barbe), al woedde ook de pest in ons leger.”

Behalve de pest, die niet kon bedwongen worden, vermeerderden de onophoudelijke regens de hardheden van het kampleven en het gewone gebrek aan fondsen dreef de ontmoedigde troepen tot een muiterij, die de officieren slechts met moeite konden bedwingen. De oprichting der forten was een tijdroovende bezigheid en in geenen deele aangenaam. Op den 15en October schreef Oranje aan de Prinses: “Ik verzeker U, dat het mijn eenig amusement is, buiten in den regen en in de modder bij onze versterkingen te staan en als ik wat rust neem, dan doe ik dat aan U gedachtig en stel mij de vraag voor, of ik nog lang hier zou blijven, indien het aan mij lag.


Het schijnt vreemd, dat Karel dezen drukken tijd heeft uitgekozen om zich aan het publieke leven te onttrekken. Na zijn laatste krachtsinspanning in 1554, was hij rustig te Brussel gebleven, alles voorbereidende voor dat befaamde afscheid van het Europeesch tooneel, dat eindelijk plaats had op den namiddag van den 25en October 1555. Ontmoedigd door zijn afnemende macht, had hij besloten liever vrijwillig afstand te doen van zijn rijk, dan getuige te zijn van de vermindering der macht, die hij zoo lang had gehandhaafd. Onder de vele hooge gasten, die verzocht waren om bij die niet alledaagsche plechtigheid tegenwoordig te zijn, vergat de keizer zijn nieuwen generaal niet. Deze was daar zeer mee ingenomen en schreef er de Prinses over, haar tevens radende aan de hertogin van Aerschot of aan Mad. Egmond te vragen, haar gedurende den korten tijd, dat ze in Brussel zou zijn, te ontvangen; hij zou op den dag der plechtigheid met de post komen, maar hoe lang hij bleef, kon de Prins nog niet zeggen.

Tengevolge van de late aankomst van den aartshertog Maximiliaan, werd de plechtigheid verscheidene dagen uitgesteld en had niet voor den 25en October plaats.

Het was een schitterende openbare plechtigheid, misschien een van de meest [29]bekende uit de 16e eeuw, die door verschillende tijdgenooten en ooggetuigen in bijzonderheden is beschreven. Ook Karel had daaraan maanden lang een buitengewone aandacht gewijd; hij kende den invloed van staatkundig praalvertoon op het volk en hoopte door de pracht van zijn afscheid de vernederende gebeurtenissen van de laatste jaren zijner regeering te doen vergeten.

“De groote hal in het paleis te Brussel was luisterrijk versierd en al de verzamelde gasten waren in de rijkste kleeding getooid. Op eene verhevenheid aan het eind van de hal stonden drie schoone zetels, de middelste voor den keizer, die ter linkerzijde voor de koningin van Hongarije, die eveneens haar regentschap over de Nederlanden zou nederleggen, die aan de rechterzijde voor den koning. Op dezelfde verhevenheid ter rechterzijde stond een met tapijt bedekte bank voor de ridders van het Gulden Vlies en aan den linkerkant, een weinig lager, een dergelijke bank voor de prinsen en edelen; nog lager waren andere banken geplaatst voor de drie collaterale raden, den raad van state, van financiën en den geheimen raad. Onder die verhevenheid, vlak tegenover hunne majesteiten, waren met tapijt bedekte banken geplaatst voor de staten, die overeenkomstig hun rang zitting namen, de staten van Brabant vooraan, dan die van Vlaanderen en de andere daarachter naar hunne rangorde. Toen allen verzameld en gezeten waren, hetgeen ongeveer te drie uur was, kwam de keizer van de zijde der kapel de hal binnen, leunende op den schouder van den Prins van Oranje; koning Filips en de koningin (Maria van Hongarije) volgden, beiden begeleid door een groot gevolg van de voornaamste inheemsche edelen en anderen, ridders van de orde, in groot tenue versierd met hun groote halssnoeren, evenals hunne Majesteiten, de keizer en de koning. Hunne Majesteiten namen plaats op de genoemde zetels, terwijl de edelen en heeren, die in hun gevolg binnenkwamen, naast de verhevenheid aan den kant van de hal tegenover den toren van het hof bleven....”

De geheele vergadering bleef staande, totdat het bevel gegeven werd, dat ze hunne plaatsen zouden innemen, om de boodschap in den behoorlijken vorm aan te hooren, tegelijk met de redevoeringen, waarvan hier de hoofdinhoud volgt.

“Allereerst hield Philibert van Brussel, staatsraad en lid van den geheimen Raad, een aanspraak tot de Staten-Generaal in naam van den keizer, waarin hij diens besluit tot abdicatie en den formeelen afstand van al zijn Nederlandsche waardigheden en bezittingen aan Filips mededeelde. Hij somde al den grootschen arbeid op, dien Karel had volbracht, waardoor hij ten volle het recht op rust had verdiend; hij vroeg den Staten getrouwheid aan hun nieuwen souverein en bovenal de instandhouding der plakkaten ten opzichte van den godsdienst, die Karel had uitgevaardigd en Filips beloofde te handhaven.”

Daarna rees de keizer van zijn zetel, wenkte den prins van Oranje en steunende op zijn schouder, begon hij met zijn toespraak. Hij herinnerde zijn volk, hoe werkzaam zijn leven was geweest. Sinds zijn troonsbestijging in 1515 had hij negen reizen gedaan naar Duitschland, zes naar Spanje, zeven naar Italië, vier naar Frankrijk, tien naar de Nederlanden, twee naar Engeland, evenveel naar Afrika, alles te zamen 40. Hij schetste zijn verschillende oorlogen, overwinningen en vredesonderhandelingen. Die reizen, waartoe zijn plicht tegenover zijn verschillende [30]onderdanen hem had gedwongen, waren zoo vermoeiend geweest, dat hij op 55 jarigen leeftijd een oud en gebroken man was.

Terecht zegt Motley, dat het wel moeilijk is, in te zien, hoe dit op en neer gaan in de wereld, dit heen en weder reizen veel voordeel heeft gebracht aan zijn beminde onderdanen, die inderdaad gewoonlijk zijn komst een slecht voorteeken voor hun beurzen vonden, daar elk nieuw bezoek aanleiding was tot vermeerderde en nieuwe schatting.

Karels eenig verdriet bij zijn afscheid was, dat hij een oorlog met Frankrijk, die nog aan den gang was, als een erfgoed aan zijn zoon moest achterlaten, maar die zou wel spoedig teneinde zijn. Hij vroeg daarop vergeving aan zijn volk voor enkele dwalingen, die misschien in zijn liefderijk bestuur waren ingeslopen, verzocht zijn zoon en alle aanwezigen, de heilige kerk te bewaren en te beschermen, omhelsde Filips en riep hem, zijn hand op zijn hoofd leggende, tot graaf van Vlaanderen en souverein van de Nederlanden uit, terwijl hij in den naam der heilige Drieëenheid het teeken des kruises maakte. Volgens den Venetiaanschen gezant zonk hij aan het eind zijner rede uitgeput op zijn troon neder, terwijl de geheele doorluchtige vergadering tot tranen toe bewogen was. De Engelsche gezant te Brussel zegt het nog sterker. “Daar was niet één man in de gansche vergadering, die niet gedurende een groot deel van Karels rede overvloedig in tranen uitbarstte.”

Motley, de meesterlijke beschrijver van dezen afstand, noemt dat afscheid met die tranen een verachtelijk comediespel, een stelselmatige vertooning. Volgens dien schrijver waren de belangen der Nederlanders nooit, zelfs niet in de tweede plaats, bij hun gebieder in aanmerking gekomen; hun land was als de schatkamer beschouwd, waaruit Karel putten kon en de door hem afgeperste sommen, werden aan langdurige oorlogen verspild, voor de Nederlanders van even weinig belang, als waren zij op een andere planeet gevoerd. Volgens onze groote geschiedkundigen was men werkelijk in de Nederlanden aan den keizer gehecht. Hij had zeker nooit de beurzen ontzien, maar daartegenover het beste, dat hij aan die gewesten kon geven, de eenheid, aan de Nederlanden geschonken. Met aandoening inderdaad zag men den 55 jarigen man vrijwillig van het wereldtooneel scheiden.


Filips sprak nu eenige woorden; hij betreurde het, de Fransche taal niet voldoende machtig te zijn om zich daarin te uiten en verzocht daarom de aandacht voor den Bisschop van Arras, die zijn tolk zou wezen. Met veel omhaal van woorden deelde hij namens den nieuwen koning mede, dat deze de gift van zijn vader aannam en zijne toewijding aan zijn volk beloofde.

Deze lange rede werd beantwoord met een van gelijke lengte door den Raadsheer Maes van Antwerpen, “een man van groote geleerdheid, welsprekendheid en omslachtigheid tevens”. Namens de Staten-Generaal aanvaardde hij den afstand en drukte op buitengemeen wijdloopige wijze hun spijt uit over het vertrek van den ouden souverein.

De regentes Maria van Hongarije, de “Christelijke Weduwe” volgens Erasmus, volgde met een zorgvuldig voorbereide rede, waarbij ze afstand deed van het bestuur, dat zij 23 jaren gevoerd had. De woordenrijke Raadsheer gaf in welgekozen zinnen ten [31]antwoord, dat er in al de gewesten slechts één roep was over haar uitmuntend bestuur.

“Toen deze redevoeringen waren geëindigd, gingen Hunne Majesteiten in dezelfde orde en langs denzelfden weg, dien ze binnengekomen waren, weder heen, evenals de Staten-Generaal, overeenkomstig hun rang.”

Zoo eindigde het groote schouwspel van de abdicatie. De formaliteiten voor de verandering der regeering in de verschillende gewesten, die, op zoo verscheiden wijze gekregen, natuurlijk zeer uiteenliepen, volgden in de eerste dagen of weken daarna. De Spaansche kroon en die van Indiën kwam niet aan Filips vóór 16 Januari 1556, terwijl de keizerlijke scepter, die tot groot verdriet van Karel niet aan Filips, maar aan zijn broeder Ferdinand verviel, eerst in Augustus van dat jaar op dezen overging.

Met Karel V verdween een heldenfiguur in Europa en de Nederlandsche gewesten gevoelden een zekeren trots op zijn wapenfeiten, in weerwil van ’t vele geld, dat zij voor zijn oorlogen hadden moeten opbrengen. Al had hij slechts weinige van zijn 55 levensjaren op Vlaamschen bodem doorgebracht, het volk bleef zich altijd herinneren, dat hij een Vlaming van geboorte was. Hij sprak hun taal en als hij bij hen vertoefde, dan was hij een hunner.

Hoe geheel anders met Filips. Hij was geheel en al een Spanjaard en is dit ook altijd gebleven. Geen woord Fransch, laat staan Vlaamsch kon hij spreken en in de plaats van de gemeenzaamheid van zijn vader tegenover de noordelijke onderdanen, kwam nu het meesterachtige van Filips.

Met Karels afstand van de regeering eindigt een belangrijk tijdperk van het leven van Willem van Oranje.

Op 11 jarigen leeftijd aan ’t hof van den keizer gekomen, had Karel reeds vroeg de waarde van Willems karakter erkend en hem in zijn omgeving een plaats toegewezen.

Onder leiding van Jérome de Granvelle had de knaap een uitstekende opvoeding ontvangen, zoodat, terwijl de Prins van Spanje slechts zijn moedertaal ter beschikking had, de Prins van Oranje o.a. het Fransch, Duitsch en Vlaamsch meester was.

Op 18 jarigen leeftijd had hij zijn eerste militaire benoeming gekregen en nog geen drie jaar later werd hij, met voorbijgaan van vele officieren van naam, reeds tot hoofdcommandant aangewezen.

Toen Karel afstand deed mocht zijn troetelkind niet ontbreken, ja de keizer schreef hem zelfs, die daad niet buiten zijn tegenwoordigheid te willen verrichten!

Tot heden had hij een meester gediend onder wiens vaderlijke en liefderijke zorg de Prins tot een man was opgegroeid, hoe geheel anders zou het voor hem worden, thans de goddelijke superioriteit te erkennen van een man, die slechts iets ouder was dan hij, wiens karakter klein en onbeduidend was en wiens intellectueele talenten zoo schraal mogelijk waren.

Welk een verschil tusschen deze twee mannen! “In plaats van listige achterdocht van Filips toonde Oranje verstandige voorzichtigheid, in plaats van willekeurige hardnekkigheid, krachtige standvastigheid, in stede van vruchteloozen arbeid, onvermoeiden ijver.” [32]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk III.

De nieuwe Meester.

Het reisje naar Brussel, ter bijwoning van de abdicatie van den keizer, was voor den Prins niet van langen duur, want hoewel de schitterende kleine hoofdstad vol vroolijkheid was ter eere van de vele vreemdelingen binnen haar wallen vereenigd, mocht Oranje er maar kort van genieten en zien we hem op den 26en October, den dag volgende op dien der plechtigheid, reeds weer bij de in aanbouw zijnde forten terug.

Noch de feesten, noch het verblijf zijner vrouw te Brussel, ten huize van de hertogin van Aerschot, hadden hem weerhouden zijn plicht tegenover den nieuwen souverein te vervullen. Deze had van den aanvang zijner regeering met dezelfde moeielijkheden als zijn vader te kampen; gebrek aan geld, schaarste aan levensmiddelen en tengevolge hiervan ontevredenheid onder de troepen.

Nauwelijks was Filips vier dagen aan het bewind, of de Prins ontving reeds een schrijven, waarin hem spoedige toezending van 12000 kronen werd beloofd, maar de vervulling dier belofte bleef achterwege en de brieven in de herfst van 1555 tusschen hen gewisseld, waren vol klachten van den een, vol beloften en verzekeringen van den ander.

“Wij zijn hier zonder een penning; de soldaten sterven van honger en koude en aan het hof nemen ze niet meer notitie van ons, dan of wij reeds dood waren. Stel u de mate van geduld voor, die ik gedwongen ben uit te oefenen,” schreef Oranje aan zijn vrouw, haar tevens meldende, dat hij niet wist, wanneer ze ontbonden zouden worden, want dit kon niet geschieden voor het geld was ontvangen.

In het begin van het nieuwe jaar werden de klachten der soldaten luider en luider en groeiden zóó aan, dat ook Brussel niet onkundig bleef. Hoe omstandig en scherp Willem van Oranje de moeilijkheden ook had beschreven, toch nam Filips pas maatregelen, toen een zekere Hans Bernard, kapitein eener onafhankelijke compagnie, een speciale commissie aan den koning zond om de klachten over te brengen. Nog stuurde hij echter geen geld, maar gaf den soldaten [33]de vergunning het land te verlaten! Tevergeefs poogde de kapitein den koning te doen begrijpen, dat deze maatregel hem zeer zou benadeelen en bovendien den geheelen ondergang van het platte land ten gevolge zou hebben.

Afstand van Karel V. (Bladz. 29.)

Afstand van Karel V. (Bladz. 29.)

De onderhandelingen over den vrede waren reeds maanden gevoerd en hadden ten slotte het gevolg, dat er in Februari 1556 te Vaucelles een wapenstilstand werd gesloten; te Philippeville en op andere plaatsen bleven garnizoenen, maar het overschot der troepen werd betaald en ontbonden.

De Prins van Oranje werd dus ook van zijn moeielijke plichten ontheven en na een verblijf van zes achtereenvolgende maanden, verliet hij op het einde van Januari het kamp. Men kan wel aannemen, dat die treurige tijd er niet toe heeft meegewerkt om Filips bemind te maken bij den Prins, die maar niet kon vinden, dat de schijnbaar welwillende brieven van zijn vorst, krachtige middelen waren om de oorlogskosten te bestrijden.

Filips had zich zeer welwillend tegenover Oranje betoond in deze eerste maanden, want in November van het vorige jaar had hij hem bericht, dat de Prins tot lid van den Raad van State was gekozen, een eer, die door Willem erg koel werd beantwoord en nu, na zijn verblijf in het kamp, reisde hij naar Antwerpen, teneinde aldaar in de Orde van het Gulden Vlies te worden opgenomen.

Deze orde was in 1430 door Filips den Goede bij gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal gesticht. Ze werd ingesteld als het meest schitterend sieraad en als de hechtste steun der heerschappij van het Bourgondische huis. Door haar wilde men boven den onvervreemdbaren adel van herkomst en geboorte, een nog hoogeren adel stellen, die door den wil des konings zijn zou, wat in Engeland en Frankrijk de pairs der kroon waren. De voorrechten van de ridders van het Gulden Vlies waren vele; hun hoogste privilege was, dat ze alleen door hunne medeleden konden worden gevonnist. Doch ook de plichten waren zeer bindend. Ze moesten trouw zweren aan hun Bourgondischen heer; niet minder trouw aan het katholiek geloof. Vandaar, dat de vader van Willem van Oranje het ridderschap weigerde, gelijk we vroeger zagen, omdat hij den eed om de Kerk getrouw te zijn, niet kon afleggen. De zoon, na zijn komst in de Zuid-Nederlanden in de Katholieke kerk opgevoed, zag in het afleggen van dien eed geen bezwaar; wel een bewijs, hoe die opvoeding alle zaden van het Protestantsch geloof zijner ouders in hem scheen te hebben verstikt en hoe de Prins althans in het jaar 1556 in het minst nog geen voorgevoel had van zijn roeping in zijn aangenomen vaderland.

Tegelijk met hem werden er negentien nieuwe Vliesridders gekozen, waarvan negen Nederlandsche edelen, een feit, dat op een geheel nieuwe richting van bestuur scheen te wijzen en dientengevolge den staatsman Granvelle met angst vervulde. Karel V toch was de vriend der steden geweest. Filips toonde zich van stonde af een vriend der edelen. Hoe weinig de toekomst aan die voorliefde beantwoord heeft, is bekend.

Willem van Oranje was de derde van de 19, die gekozen werd; op den 30en Januari ontving hij de halsketen, het teeken zijner nieuwe waardigheid. Na die plechtigheid ging hij naar Breda, waar hij dien zomer met korte tusschenpoozen bleef. [34]

Het einde van den oorlog was voor de Nederlanden een zeer gelukkige gebeurtenis; overal werden feesten gevierd en niet het minst had de groote handelsstad Antwerpen haar vreugde aan den dag gelegd; geheele ossen werden op de openbare pleinen gebraden en bij het bezoek van Filips stroomde niet alleen de wijn, maar waren de wegen met honderden eerepoorten versierd en strooide men bloemen voor zijn voeten, ofschoon het in Februari was.

Men had nu in de Nederlanden verwacht, dat de koning zou overgaan tot afdanking der troepen, die op kosten van deze gewesten werden onderhouden, maar Filips, die bij de feesten in Antwerpen al zoo onheilspellend somber had gekeken, dacht er niet over dit te doen. Het leger moest op dezelfde sterkte worden gehouden, daar de wapenstilstand wel van korten duur zou wezen en hiertoe was juist geld noodig, vooral, omdat ook de soldij in langen tijd niet was betaald.

Toen de Prins in het legerkamp was, had hij reeds het bittere ongemak van geldgebrek ondervonden tegenover de schuldeischers van den koning, maar nu kwam hij voor nog grooter moeilijkheden te staan, nl. geld van Filips’ onderdanen te vragen.

In Maart zou er een vergadering van de Staten-Generaal zijn, waartoe ook Oranje door een eigenhandig schrijven van Filips was opgeroepen.

De Prins haastte zich zijn meester te gehoorzamen en op den 12en had de vergadering plaats, waar ook Egmond, Aremberg, Meghen en andere heeren aanwezig waren.

De koning deed wanhopige pogingen bij die eerste vergadering van de vertegenwoordigers der Nederlandsche gewesten natuurlijk te zijn. Zijn geldgebrek was zeer drukkend, niettegenstaande de edelmoedigheid zijner Engelsche vrouw en hij hoopte de afgevaardigden te overreden, hem voldoende giften te schenken, teneinde zijn ledige schatkist aan te vullen.

Het eigenlijke plan van Filips was een soort gedwongen heffing, een blijvende belasting, maar toen hij zag, dat men dit niet wilde, nam hij genoegen met een gift, die door de Staten-Generaal werd toegestaan.

Nadat dit besluit door de afgevaardigden was genomen, kwam nog het moeilijkste werk, het inzamelen der gelden. Er was vooral in ’s Hertogenbosch oppositie tegen en de koning schreef een eigenhandigen brief aan Oranje, waarin hij hem vroeg, daar heen te gaan, teneinde den stadsraad tot rede te brengen. De Prins ging in September met den raadsheer Noppenus naar die stad. Eerst bestond daar bezwaar, een vergadering bijeen te roepen, omdat het college van schepenen moest vernieuwd worden, m. a. w. de wet verzet. Toen er eindelijk een vergadering was samengeroepen, weigerden de twee eerste afdeelingen van den raad voor iedere contributie, welke ook, te stemmen, terwijl de derde goed vond een zeker bedrag te geven, maar onder bepaalde voorwaarden. Uit den langdradigen brief, dien Oranje aan den koning over die zaak schreef, blijkt ten duidelijkste wat de Prins al niet deed om den koning genoegen te doen en toch was hij geheel overtuigd geworden, dat geen onwil, maar slechts onvermogen de Bosschenaren tot verzet bracht en deed hij derhalve met het oog op de armoede der [35]plaats een beroep op de genade des konings. Dit herhaalde hij nog eens op den 7en October in een brief aan den hertog van Savoye, wiens bemiddeling hij inriep ten gunste der inwoners van ’s Hertogenbosch. “De armoede der stad is zoo groot, dat het medelijden verwekt, die aan te zien,” schreef hij.

Filips was geenszins genegen de stad ter wille te zijn en beval Oranje andere pogingen aan te wenden, om haar tot gehoorzaamheid aan den koning te brengen. Wat het eindresultaat van deze onderhandeling geweest is, komt niet in eenig document, dat bekend is, voor; het geval is alleen merkwaardig in zoover het bewijst, welke eerbiedige pogingen door Oranje werden aangewend, om den wil van zijn souverein te volbrengen, al was ook zijn sympathie voor de volkszaak opgewekt.


De wapenstilstand, die te Vaucelles in Februari 1556 voor vijf jaar was gesloten, duurde nauwelijks tweemaal vijf maanden, want reeds in Januari 1557 heropende Hendrik II, door verleidelijke aanbiedingen van den Paus verlokt, de vijandelijkheden in Italië.

Paulus IV namelijk, Napolitaan van geboorte, haatte de Spanjaarden als overheerschers van Napels en streefde van zijn eerste optreden af naar niets meer, dan naar het verbreken van den vrede tusschen Spanje en Frankrijk, ten einde, geholpen door Hendrik II, Napels aan de macht van Filips te ontrukken.

Hoe onstaatkundig Granvelle dezen oorlog van Filips tegen den Paus ook vond, hij werd verklaard, doch duurde slechts kort in Italië, want Alva bracht door zijn toenmaals reeds bekende wreedheid de meeste plaatsen onder de gehoorzaamheid van Spanje terug. Daarop verzoende zich Filips met Paulus IV om des te feller een oorlog tegen Frankrijk te kunnen voortzetten.

Oranje, die daarin overigens geen voorname rol speelde, werd wel in den aanvang met allerlei zendingen belast, die daarmee verband hielden. Zoo was het zijne taak, oversten zooals George von Holl te overreden, de karige aanbiedingen aan te nemen, die zijn souverein goed genoeg vond. Aan den hertog van Savoye schreef de Prins daarover een langen brief, waarin hij berichtte, dat von Holl de voorwaarden had aangenomen, mits hem een ruim tafelgeld met het oog op de duurte der tijden werd toegestaan.

Bovendien werd Oranje met een zending naar den aartsbisschop van Keulen belast, met het doel hem te overreden, zich met Filips te verbinden. Na een kort oponthoud, ten gevolge van een koortsaanval op zijn reis van Breda, kwam Oranje in Keulen aan en deed zijn best zijn opdracht tot een goed einde te brengen. De aartsbisschop beweerde echter, dat hij niet de vrijheid had een defensief verbond aan te gaan zonder eerst zijn kapittel te hebben geraadpleegd.

Oranje keerde naar Breda terug en liet zijn schoonbroeder Nuenar (gehuwd met zijn halfzuster Magdalena) achter om de beslissing van den aartsbisschop af te wachten.

Op den 18en Mei vroeg en verkreeg Oranje vergunning naar Frankfort te gaan, [36]teneinde zijn vader te helpen bij den afloop van het Catzenellenbogen-proces, dat, gelijk we zagen, in 1557 eindigde.

Terwijl de Prins voor particuliere belangen werkzaam was, deed Filips een reis naar Engeland om, hoewel juist in tegenspraak met de voorwaarden van zijn huwelijk, zijn vrouw door vriendelijke en de ministers van haar door harde woorden, tot deelneming aan zijn oorlog met Frankrijk over te halen.

Dit gelukte hem zonder veel moeite, zoodat Engeland zich in een geschil gewikkeld zag, waarin het eigenlijk niet betrokken was. Later bleek, dat dit volkomen streed met Engelands belangen en dat het daarin alleen werd meegesleept door de hartstochtelijke verkleefdheid van een zwakke, slechte en wreedaardige vrouw, die Filips haatte.

Nimmer scheen later de gelukszon zoo helder over den koning als in den vroegen zomer van 1557, toen nog al zijn onderdanen hem getrouw waren en hij de beurs zijner Engelsche echtgenoote geheel tot zijne beschikking had. Wat zij ook tegenover haar volk moge geweest zijn, tegenover hem was zij nooit karig.

In Mei trokken de troepen onder den Hertog van Savoye te velde en de hoop op versterkingen van gindsche zijde van het kanaal werd spoedig verwezenlijkt, al waren er nog vele bezwaren te overwinnen. De Engelschen droegen zeker Frankrijk geen liefde toe, maar zij hadden zulk een hartgrondigen haat tegen hun titulairen koning, dat ze zich eerst krachtig verzetten tegen hulp aan Filips, zelfs in zijn oorlog met hun erfelijken vijand.

Toch slaagde Maria erin, het verzet harer onderdanen te overwinnen en kon zij haar echtgenoot van de hulp voorzien, waarom hij gevraagd had. Filips nam afscheid van zijn onbeminnelijke maar hem zeer liefhebbende echtgenoote en keerde voldaan naar Brussel terug.

Hier verzamelde hij zijn huursoldaten, die met de Spaansche en Nederlandsche troepen, 35000 voetknechten en 12000 ruiters bedroegen. Het leger werd spoedig nog versterkt door het Engelsche hulpkorps van 8000 man onder den Hertog van Pembroke. In de nabijheid van Givet werd deze geheele legermacht in het midden van Juli, onder bescherming van het nieuwe fort Philippeville en onder commando van den hertog van Savoye, vereenigd.

De Fransche legermacht werd in Picardië verzameld onder Montmorency, bijgestaan door den maarschalk St. André en door Coligny, die reeds gebleken was een gevreesde tegenstander te zijn.

De beide legers, ofschoon niet groot, bestonden uit uitgelezen troepen en werden aangevoerd door de bloem van Europa’s ridderschap. “Koningen en Prinsen en de doorluchtigste Paladijnen der christenheid rustten zich uit tot het groote tournooi, waartoe zij door heraut en trompetgeschal waren opgeroepen” en onder hen bevond zich in het leger van Filips, Lamoraal Graaf van Egmond, “de bataafsche held, zonder kroon of rijk, maar met een even eerwaardigen stamboom als waarop menig gekroond hoofd zich beroemen kon, brandende van begeerte, zich in het worstelperk te onderscheiden.”

Na enkele schermutselingen in de buurt van Guise en andere kleine plaatsen, [37]keerden de Spaansche troepen al hun macht tegen St. Quentin, een belangrijke stad op den rechtstreekschen weg naar Parijs. Coligny had die mogelijkheid voorzien en het gelukte hem de stad binnen te komen, al was het zonder veel troepen, doch hij hoopte haar door zijn bekwaamheid en ervaring te redden. St. Quentin was spoedig bijna volkomen ingesloten.

Het gelukte echter Montmorency een gedeelte van zijn troepen binnen de stad te brengen, zoodat het voor de belegeraars minder gunstig was geworden en men besluiteloos werd, wat te doen. Ook Philibert van Savoye was geheel uit het veld geslagen. Niet alzoo Egmond, die in eene welsprekende rede den krijgsraad er op wees, van welk groot gewicht het zou zijn den grooten Connétable Montmorency aan te vallen en hem daardoor den terugtocht af te snijden.

Voor Egmonds hevige taal moesten alle bedenkingen wijken; men volgde zijn raad, die boven alle verwachting met succes werd bekroond. Binnen een uur werden 6000 Franschen gedood of gevangen genomen waaronder de Connétable zelf, die gewond in ’s vijands handen viel.

Men had aan Egmond de overwinning te danken, een overwinning, die Frankrijk de gruwelijkste nederlaag bezorgde sedert de dagen van den Zwarten Prins geleden. Een doodelijke slag was aan Frankrijk toegebracht en de Vlaamsche grenzen waren thans beveiligd voor de ellende, die het Fransche grondgebied ten deel viel.

Egmond en St. Quentin,” beide namen zouden thans van mond tot mond gaan tot de uiterste grenzen van de heerschappij van den Spaanschen souverein. Het leger van Montmorency was vernietigd, maar Coligny was nog in St. Quentin en om de overwinning volkomen te maken, was de inneming dier stad noodzakelijk.

Filips ging ondertusschen van Brussel naar Kamerijk en ontving de gelukwenschen, die hem van alle zijden toestroomden.

De vruchten te plukken van deze groote overwinning, een onmiddellijke aanval op Parijs te wagen, waarvoor de weg thans open was, dit wilden al de bekende veldheeren; niet echter de vreesachtige, àl te voorzichtige Filips, die er zich mee tevreden stelde, beleefd de eerbewijzen voor de dapperheid van zijn generaal in ontvangst te nemen, maar daarna liefst op veiligen afstand de verdere verwikkelingen wilde afwachten.

Welk een contrast met zijn vader! Deze zou niet te Kamerijk hebben gewacht, noch zelfs op de plaats der overwinning, maar Parijs zou zijn doelwit zijn geweest, nu hem de weg zoo was gebaand.

Toen de keizer hoorde over dit eerste succes van de regeering van zijn zoon, was zijn eerste vraag: “Is Filips in Parijs?” Maar dat Mecca bereikte hij nooit, al was hij ook door het nemen van Chatelet, Han en Noyon verder het Fransche grondgebied binnengedrongen, dan aan zijn vader ooit was gelukt.

Duidelijk bleek hier, dat Filips van een anderen stempel was en hij nagenoeg alle eigenschappen des geestes miste, die den keizer hadden gesierd en die hem de harten deden winnen. In zich zelven gekeerd, scheen het zijn hoofddoel te zijn, die eenzame rust te genieten, die de Spanjaarden Sosiego noemen.

Wat St. Quentin aangaat, hoewel slechts door 800 man verdedigd, hield de [38]stad het dapper uit tot den 27en Augustus, toen er een gelijktijdige aanval op vier van de bressen, die in de wallen geschoten waren, plaats had. De stad gaf zich over, hoewel ze tot het laatst dapper weerstand bood. Coligny toonde zich een uitstekend aanvoerder, overal aanwezig, waar het gevaar het grootst was en toen de vijand door een toren binnendrong, die men sterk genoeg dacht en onbewaakt had gelaten, was het Coligny, die slechts door een paar man vergezeld er heen ging. Hier werd hij overmeesterd en krijgsgevangen gemaakt door een soldaat, die hem langs een der mijnen naar den Hertog van Savoye bracht, van wien de soldaat tienduizend dukaten ontving tot loon voor het zwaard van den Admiraal. Het was nl. een algemeen erkend gebruik, dat degene, die den opperbevelhebber gevangen nam, daarvoor een dergelijke groote som als geschenk ontving.

Het lot der stad was verschrikkelijk en de slachting, die er plaats had, was een van de meest beruchte in de geschiedenis der belegeringen van de 16e eeuw.

Een Spaansch krijgsman, die erbij tegenwoordig was en een dagboek hield van al hetgeen er voorviel, schreef:

“Ik wandelde door de stad en aanschouwde dit alles; het scheen mij een tweede verwoesting van Jeruzalem. Wat mij het meeste trof, was, dat ik geen enkelen ingezetene der stad overgebleven zag, die Franschman was of zich ervoor durfde uitgeven. Hoe ijdel en voorbijgaand, dacht ik, zijn de dingen dezer wereld. Nog geen zes dagen en wat was er niet al rijkdom in deze stad en thans is er geen steen op den andere gelaten.”

De naam van Oranje wordt in geen der geschiedenisverhalen bij den slag van St. Quentin bijzonder vermeld, maar van het midden van Juli af was hij op het oorlogstooneel aanwezig en commandeerde een der compagnieën, die de stad belegerden. Van uit het kamp voor St. Quentin deelde hij zijn vrouw een en ander over de belegering mede; later, den 11en September meldde hij haar, dat Han zich aan de genade van den koning had overgegeven; hij betreurt in dien brief de groote verwoesting, welke de Franschen er hebben aangericht. Aan het slot zegt hij nog, dat hij onmiddellijk tijding zal zenden, wanneer hij weet, wat er verder gedaan zal worden. Wederom is dit een bewijs, hoe gaarne Anna van Buren geheel op de hoogte werd gehouden van den werkkring van den Prins en tevens hoe deze steeds voortging haar voortdurend berichten uit het kamp te zenden.

Uit hetzelfde kamp bij Han meldt hij haar den 27en September, dat hij een lichten aanval van koorts heeft gehad, dien hij weder terugverwacht. Hij had daar niet alléén last van dat ongezonde kamp, want hij schreef, dat zijn broer zich eveneens sinds een paar dagen onwel bevond.

De broeder hier bedoeld, was Lodewijk, derde zoon van Willem van Nassau en Juliana van Stolberg. Het is bekend, hoe deze het lot van zijn broer in de Nederlanden heeft gedeeld en hoe jammerlijk zijn uiteinde is geweest. Telkens zullen we hem ontmoeten, werkzaam voor de zaak des Prinsen en voor de bevrijding van ons vaderland. Als diplomaat en als krijgsman stond hij in hooge achting; hij was een der edelste kampioenen voor onze vrijheid, een schitterende, ridderlijke [39]figuur, waarop ons oog van ter zijde telkens met eerbied zal staren. In 1538 werd hij geboren en was dus vijf jaar jonger dan Willem van Oranje. In tegenstelling met zijn broeders Jan en Adolf, die te Wittenberg studeerden, bezocht Lodewijk Straatsburg en Genève, waar hij zijn studiën volbracht. Is dit waar, dan verklaart zich daaruit het feit, dat Lodewijk zich in later tijd eerder dan Prins Willem zelf, geneigd betoonde, met de Calvinisten samen te werken. Doch het is de vraag nog, of dit wel betrouwbaar is, aangezien de Duitsche vorsten en zoo ook Willem de Oude omstreeks 1550, als echte Lutheranen een afkeer hadden van het Calvinisme, waarvan Genève de hoofdzetel was.

In October 1556 kwam Lodewijk reeds in de Nederlanden. Niettegenstaande Juliana van Stolberg hem onder al haar kinderen een bijzondere liefde toedroeg, werd Lodewijk reeds vroeg door zijn vader naar dat land gezonden, waar zijn oudste zoon reeds zulk een voorname positie bekleedde en waar dus ook door diens invloed voor den jongeren broeder beter gelegenheid bestaan zou, zich in de wereld vooruit te helpen. De uitnemende eigenschappen van Lodewijk vielen in de Nederlanden reeds spoedig in het oog. Filips II zelf betoonde hem menige gunst, al was de jonge graaf ook Luthersch. Zijn innemend karakter en groote bekwaamheden waren zonder twijfel de eenige oorzaak van die onderscheiding. In 1557 nam hij deel aan den krijgstocht, die ons bezig houdt, in het gevolg van den Prins van Oranje.


Na den veldtocht werd Brussel weer het hoofdkwartier van het leger, al was er nog geen vrede gesloten met Frankrijk. Het was echter den koning niet mogelijk geweest, de troepen bijeen te houden door de slechte verstandhouding van de verschillende nationaliteiten. De Engelschen haatten de Spanjaarden en wenschten niets liever dan zoo spoedig mogelijk naar hun land terug te keeren, zoodat de koning zich wel genoodzaakt zag hen te doen vertrekken. De Duitschers klaagden over het gewone verschijnsel, de onregelmatige betaling en tengevolge daarvan liepen er velen naar de Franschen over. De sterkte der troepenmacht verminderde dus zoodanig, dat de koning blij was, het overschot zijner troepen tot een lateren datum in de winterkwartieren te kunnen terugtrekken.

Een van de voordeelen van de toenmalige oorlogen was de losprijs, die door aanzienlijke gevangenen moest betaald worden, die dan goed onder dak moesten worden gebracht, totdat het geld betaald was. Hoever de regeering in haar eischen en vorderingen dan wel ging, blijkt o.a. uit het geval, dat de koning Oranje noodzaakte, de gevangenen van hertog Eric van Brunswijk op zijn kasteel te Breda te logeeren, daar het volgens zijn meening niet voegzaam was, dat ze in een gewone herberg hun nachtverblijf hadden. De Prins was zelf afwezig en de Prinses moest ze maar ontvangen. Men proeft uit den brief, dien Oranje naar aanleiding daarvan aan Filips schreef, dat hij er niets over gesticht was. Hij kan dezen dienst wel niet aan den koning weigeren, maar doet het blijkbaar met tegenzin en schrijft zelfs aan den vorst, dat hij in geen geval voor de bewaking der gevangenen zorgen kan en dat Filips daartoe andere maatregelen zal moeten nemen, die hem het best zullen voorkomen. [40]

De vorderingen, die aan den Prins werden gedaan, waren nu en dan zóó bezwarend, dat hij ze weigerde te voldoen, zooals o.a. gebeurde met 50 wagens, waartoe Oranje werd geprest, doch die hij niet leverde.

Gedurende de wintermaanden was de Prins genoodzaakt dikwijls van zijn huis en zijne vrouw afwezig te zijn, omdat hij geld moest trachten te verkrijgen voor zijn meester, die in groote verlegenheid was. George von Holl kwam uit Duitschland om de achterstallige betaling voor zijn troepen te vragen en waarschijnlijk waren er andere kolonels niet beter aan toe. De gelden, die de staten hadden geschonken, waren blijkbaar niet voldoende geweest, de uitgaven van den laatsten veldtocht te bekostigen. Eindelijk slaagde Oranje er in, te Antwerpen een leening te sluiten met Engelsche kooplieden, hoewel hij zich met onvoordeelige voorwaarden tevreden moest stellen, daar het crediet van den koning zeer was gedaald.


Bij den troonsafstand van Karel V had deze bepaald, dat de Prins van Oranje als gezant aanwezig zou zijn bij de overdracht van de keizerlijke kroon op Karels broeder Ferdinand. Nadat die overdracht reeds verscheidene malen was verdaagd, werd er eindelijk in Februari 1558 een Rijksdag te Frankfort gehouden, waarop de Prins met den vice-kanselier Seld en den secretaris Haller tegenwoordig moest zijn, om in naam van Karel in alle vormen de keizerlijke kroon op Ferdinand over te dragen. Dientengevolge keerde Oranje, nadat die lastige leening tot stand was gekomen, naar Breda terug, ten einde zich voor zijn reis naar Duitschland gereed te maken. De zending werd op den 24en Februari volbracht, maar Oranje bleef in Frankfort, om getuige te zijn van Ferdinands kroning en ook om een bijzondere opdracht voor Filips te volvoeren. In Maart schreef hij aan den koning, dat de keizer het door Filips voorgesteld verbond met de Duitsche vorsten hoogelijk goedkeurde, doch dat er eenige moeielijkheden ten gevolge van Fransche intriges waren gerezen. “Nieuws is er niet,” zoo voegt hij er bij, “alleen dat de bisschop van Bayonne hier in het geheim bezig is, kwaad te brouwen; ik hoop hem echter met behulp van den (onlangs gekozen) Roomsch-Koning Maximiliaan en anderen te weerstaan.”

Tijdens Oranje’s afwezigheid werd zijn echtgenoote, Anna van Buren, ernstig ongesteld. Op den 12en Maart schreef de Prins haar een brief, toen hij het bericht van die ziekte gehoord had. Hij zond haastig een zijner getrouwen, ’t Serraets, naar Breda en liet zijn vrouw door dezen vragen, hem tijding toe te zenden en den brief althans, zoo zij dien niet meer kon schrijven, te onderteekenen. Zoo spoedig mogelijk zou hij terugkomen en rechtstreeks naar Breda gaan. Anna werd echter erger en toen haar echtgenoot op den 20en Maart Breda bereikte, was alle hoop op herstel verdwenen en vier dagen later stierf ze. Zij was 25 jaar oud, toen ze den Prins ontviel en liet twee kinderen achter, namelijk Maria, geboren in December 1553 en Filips Willem, geboren 19 December 1554.1

Zooals we reeds vroeger zeiden, wordt in verschillende documenten van tijdgenooten erop gezinspeeld, dat het huwelijk van Anna van Buren niet gelukkig [41]is geweest, ja zelfs wordt Oranje beschuldigd haar wreed te hebben behandeld en ontbreekt het evenmin aan duistere aantijgingen, dat hij haar dood door geweldpleging zou hebben verhaast. Een misdadiger dus van het ergste soort!

“Voor ons,” zegt Bakhuizen van den Brink, “behoeft dit gerucht geen wederlegging. Zou zulk een uitbarsting van dierlijke woede met de kalme effenheid van ’s Prinsen karakter gestrookt hebben?”

Maar er is meer, want dezelfde schrijver vraagt terecht, of de Prins in dit geval wel met zooveel stoutheid later aan koning Filips den dood van zijn zoon en van zijn echtgenoote zou hebben durven verwijten en of de graaf van Egmond, die nauw aan ’s Prinsen gemalin verwant was, wel ooit in 1558 Willem van Oranje tot zijn executeur zou benoemd hebben. Wien men van groote misdaden verdenkt, pleegt men niet de uitvoering van zijn laatsten wil toe te vertrouwen.

De ongerijmdheid van het gerucht wordt daarbij geheel bewezen door de getuigenis van een hofdame van Anna, Sophie von Miltitz genaamd, die uitdrukkelijk naar de oorzaak van dat loopend gerucht gevraagd, in volle verontwaardiging antwoordde: “Ik kan niet weten, wat lasterlijke lieden mag bewogen hebben, om zulke schandelijke leugens te verbreiden; maar één ding weet ik, dat het huwelijk van Anna en den Prins een vriendelijke, gelukkige echt is geweest, gegrond op vaste liefde en trouw.” Toch heeft Groen van Prinsterer misschien geen ongelijk, als hij beweert, dat Oranje’s eerste huwelijk slechts middelmatig gelukkig schijnt geweest te zijn, ja, hij voegt daaraan deze woorden toe, die zeker niet uit zijn pen zouden gevloeid zijn, zoo deze uitnemende onderzoeker van de archieven van het huis van Oranje daartoe geen ernstige reden had: “De brieven aan zijn echtgenoote bevatten de bekoorlijkste uitdrukkingen van teederheid, doch die misschien niet overbodig waren, om sombere vermoedens tegen te gaan.”

Een feit is het, dat vrij kort na den dood van Anna, Oranje een avontuur had met de dochter van een Vlaamsch burger, waaruit het al te duidelijk werd, dat hij op het stuk van zeden niet onberispelijk was gebleven. De laster vond hierin een bodem, waarop het gemakkelijk viel voort te bouwen en de volksverbeelding kreeg er vrij spel door. Doch in elk geval is het een bewijs, dat Anna van Buren spoedig door hem was vergeten. Zijn tweede huwelijk, zoo gauw na haar dood, wijst op hetzelfde. En toch zouden we onbillijk zijn, indien wij niet geloofden, dat de Prins door dien dood tijdelijk diep getroffen was. Anna, hoewel wat teruggetrokken, eenvoudig en onbeteekenend, was in menig opzicht een trouwe, zorgzame huisvrouw, die gedurende Oranje’s vaak terugkeerende afwezigheid zijn zaken met groote nauwgezetheid waarnam en gaarne op de hoogte bleef van al zijn plannen en bewegingen. Kort na haar dood schreef Oranje aan zijn vader:

Beste Vader!

Ik kan U niettegenstaande de droefheid van mijn hart toch niet onkundig laten, dat de zwakheid, waarin mijn vriendelijke lieve huisvrouw sinds een maand is vervallen, gelijk gij onlangs van mij te Dillenburg hebt vernomen, voor en na mijn terugkeer alhier van dag tot dag is vermeerderd en eindelijk zoo is toegenomen, dat zij Donderdag den 24en dezer [42]loopende maand, tusschen 6 en 7 uur is overleden. Haar sterven was christelijk—ze is heengegaan naar God Almachtig, die haar ziel genadig en barmhartig zijn zal.

Ruim veertien dagen later spreekt hij in een brief, wederom aan zijn vader, van het pijnlijk verlies door hem en zijn kinderen geleden.

Van Filips ontving Willem ook een hartelijk schrijven waaruit tevens bleek, dat hij iemand uit Brussel had gezonden om naar den toestand zoowel van Oranje, die ziek uit Frankfort was gekomen, als naar zijn vrouw te vragen. Juist op het oogenblik van het vertrek waren er nieuwe berichten gekomen, die Filips o.a. het overlijden van Anna meldden. Eenige dagen later schreef Filips wederom aan Oranje. Dat deze nog geen verslag over de onderhandelingen te Frankfort had uitgebracht, kon Filips best begrijpen en hij raadde hem ook aan nog maar wat te wachten, totdat zijn geest tot rust was gekomen. Aan hartelijkheid ontbrak het in deze brieven dus niet.

In een schrijven aan Granvelle, den bisschop van Atrecht, die om nadere bijzonderheden had gevraagd, zegt Oranje o.a. dat de dood van zijn vrouw bij hem zulk een radeloosheid en onuitsprekelijke smart veroorzaakte, dat hij tengevolge daarvan een hevigen koortsaanval kreeg, gepaard aan zenuwtrekkingen.

Wat blijkt uit deze brieven omtrent de verhouding van den Prins tot zijn eerste echtgenoote? Al te veel nadruk mag er, dunkt mij, niet gelegd worden op zijn aanval van hartstochtelijke smart, waarvan de laatste brief aan Granvelle getuigt. De smart, zich in koorts en zenuwtrekkingen openbarende, kan wel een gevolg van het besef geweest zijn, dat hij niet ten volle voor zijne overledene geweest was, wat hij had moeten en kunnen zijn. Doch wij herhalen, wie met deze uitingen geloof zou willen slaan aan het lasterlijk gerucht, dat te zijnen nadeele werd verspreid, zou Willem van Oranje moeten verdenken van eene huichelarij en misdaad, die alle grenzen te buiten ging.

De Prins was in de jaren van zijn eerste huwelijk menigmaal genoodzaakt, gescheiden van zijn vrouw te leven; zijn dienst in den oorlog, zijn diplomatieke zendingen doemden haar tot een tamelijk eenzaam bestaan. Terwijl zij meestal het kasteel te Breda bewoonde, was hij op reis, in het kamp of in Brussel. Zijn leven daar was, gelijk we nader zullen zien, zeer weelderig en rijk en toch blijkt het voldoende uit al de brieven, die hij aan Anna schreef, dat hij haar niet vergat. Zijn thuiskomst in Breda moet altijd een feest zijn geweest voor de meestal eenzame vrouw. Zij heeft hem lief gehad tot het einde, en zij is steeds zorgvol voor zijn kinderen en goederen geweest. Haar testament, geheel te zijnen voordeele, was een laatste bewijs van hare liefde en van haar vertrouwen op hem. Terecht is van haar gezegd: “Voor den tijdgenoot, die het oor niet leende aan rondgestrooide geruchten, blijft Anna door haar teruggetrokken leven en haar vroegtijdig einde, een lieftallige figuur. Maar voor den nakomeling bewaart zij de onaantastbare en zachte bekoring van een visioen, dat wegdeinst, zonder zijn geheim te hebben geopenbaard.” [43]

Testament van Anna van Egmond.

Testament van Anna van Egmond.

[44]


1 Ook geeft men voor de geboorte van Maria wel het jaar 1556 op.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk IV.

Diplomatieke onderhandelingen. Filips’ vertrek 1558–1559.

Een lange rusttijd werd den Prins niet toegestaan om zijn verlies te boven te komen en na zijn eigen ongesteldheid zijn krachten te herwinnen. Op den 7en Mei ontbood Filips hem op zeer beslisten toon naar Antwerpen om toezicht te houden op de hernieuwing van de wet aldaar en in Juni beval de hertog van Savoye hem, zich zoo spoedig mogelijk te haasten om met zijn bande d’ordonnance, Thionville, een sterke stad aan de Moezel, te bevrijden.

De geestdrift van Filips voor militairen roem was spoedig uitgebluscht; veel heftiger verlangde hij naar een verbond dan naar voortzetting van den strijd met Frankrijk. In het vroege voorjaar hadden de bisschop van Atrecht en de kardinaal van Lotharingen een samenkomst te Péronne, waarbij zij tot het besluit kwamen, dat het wezenlijk belang van Frankrijk en Spanje niet was, grondgebied van elkander te winnen, maar den verborgen vijand, de ketterij, die zich in beide rijken verspreid had, te bedwingen. Daar de onderhandelingen dier prelaten echter geheim bleven, werden de vijandelijkheden tusschen beide koninkrijken vroeg in den zomer heropend.

In plaats van den Connétable, die zooals we zagen zich in gevangenschap bevond, was de hertog de Guise uit Italië gekomen, waar zijn roem er nu niet bepaald op vooruit was gegaan, en die dus hoopte in de meer noordelijke landen beter figuur te maken. Op Nieuwjaarsdag van 1558 verscheen hij voor Calais, waarvan de Guise door spionnenberichten reeds wist, dat de bezetting zwak was. Na een hevig geschutvuur werd de stad stormenderhand genomen. Meer dan twee eeuwen was zij in handen der Engelschen geweest, die het hadden veroverd na een beleg, dat twaalf maanden duurde; thans keerde het aan Frankrijk terug na een belegering van zeven dagen. Nog zeven dagen later viel ook Guines, waardoor Engelands koningen voor altijd het recht verloren om den titel en de leliën van Frankrijk te voeren.

De Guise trok naar Luxemburg en veroverde Thionville, zoodat Oranje, die [45]volgens de orders van den hertog van Savoye daarheen moest trekken, te laat kwam om nog hulp te bieden. De Franschen hadden dus in den beginne wel succes, maar ’t was niet van langen duur. Het plan bestond bij de Franschen om de vereeniging te bewerken van de Guise en de Thermes, die in Calais als bevelhebber was achtergebleven en reeds met zijn nieuw verzameld leger de omstreken had geplunderd en ook Duinkerken had genomen. De vereeniging van de beide Fransche bevelhebbers te voorkomen en als het kon de Thermes van Calais af te sluiten, was het doel van de tegenpartij. Reeds was de Fransche bevelhebber van Duinkerken vertrokken, toen hij op zijn weg de held van St. Quentin ontmoette, die zich met zijn troepen te Grevelingen had opgesteld, een kleine stad aan het strand der zee, ongeveer halfweg Calais en Duinkerken.

Daar noodzaakte Egmond zijn tegenstander slag te leveren, daar rende hij aan het hoofd zijner escadrons op de Franschen in onder het: “De vijand is ons, wie zijn vaderland lief heeft volge mij.” Van beide kanten werd met groote hardnekkigheid gestreden, doch de zege was aan Egmond en op dezen 12en van Julimaand werd de uitgelezen Fransche strijdmacht onder maarschalk de Thermes volkomen vernietigd en vielen met hem vele andere officieren van adellijken bloede in handen van Egmonds troepen.

De ongeloofelijke moed door den overwinnaar bij die gelegenheid betoond, stal het hart van het volk en alleen de zure Alva, die Egmond benijdde, deelde niet in de algemeene vreugde, daar hij zelf gehoopt had het getij ten voordeele van zijn meester te doen keeren.

Thans was Egmond de held van St. Quentin en Grevelingen. Niettegenstaande aan beide zijden de strijdkrachten nog volkomen in orde en zeer machtig waren, was toch deze slag het laatste tooneel van den zevenjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Spanje. Filips was bijzonder tevreden op de lauweren te kunnen rusten, door zijn veldheer behaald; Hendrik was niet verlangend verdere waagstukken te ondernemen en het volk aan beide kanten begeerde vurig den vrede.

Algemeen was dus het verlangen, dat er geen verder uitstel met de vredesonderhandelingen zou gemaakt worden, maar het was wat gewaagd met de besprekingen te beginnen, terwijl de twee gewapende legermachten nog in elkaars gezicht lagen. Daarom was de eerste maatregel, de vreemde huurtroepen te ontbinden en de eigen troepen op een veiligen afstand in te kwartieren. De preliminaire voorbereidselen voor de vredesonderhandelingen werden te Rijssel geregeld onder den Prins van Oranje, Ruy Gomez en den bisschop van Atrecht aan de eene zijde, Montmorency en maarschalk St. André aan den anderen kant. Op den 15en October werden de formeele onderhandelingen geopend in de abdij van Cercamp, op het onzijdig grondgebied van Kamerijk. Daar vereenigden zich de hertog van Alva, de president Viglius, de kardinaal van Lotharingen, de bisschop van Artemis en Claude l’Aubespine met hen, die te Rijssel waren geweest. Ook Maria van Engeland zond afgevaardigden, maar het vraagstuk van Calais dreigde te veelomvattend te worden, zoodat de geheele Engelsche zaak ter zijde werd gelegd, om onafhankelijk van de Spaansch-Fransche belangen, door een toekomstig congres te worden beslist. Men moet niet vergeten, dat Oranje, hier ook aanwezig, pas [46]25 jaren telde en toch reeds als een man van groot gewicht in deze hoogst belangrijke diplomatieke vergadering gold. Daar viel wat te doen. Gedurende de laatste zeven jaren had men onophoudelijk steden genomen en hernomen, welker bezit van groote waarde geacht werd. Elk van deze moest in bijzonderheden worden behandeld. Dan moest het verbeurd verklaarde grondgebied van partijgenooten aan beide zijden worden teruggegeven en na de vaststelling der losprijzen, de gijzelaars worden uitgewisseld. Uit een brief van Oranje aan den hertog van Savoye blijkt, dat er hard werd gewerkt om de zaak tot een goed einde te brengen en tevens meldt Oranje aan den hertog, dat bij mogelijke teruggave van Piemont Zijne Hoogheid over zijn huwelijk met Margareta, zuster van koning Hendrik, een beslissing moet nemen, daar men deze echt als voorwaarde voor de teruggave van de landen geëischt heeft. Voordat er eenig besluit in die vergadering was genomen, had eene gebeurtenis plaats, waardoor de geheele zaak zeer vereenvoudigd werd.

Maria, die zich het verlies van Calais zeer bijzonder aantrok, eindigde haar ongelukkig en onbevredigd leven op den 17en November en liet aldus haar echtgenoot vrij om zijn diplomatieke beloften met een nieuwe huwelijksverbintenis te bezegelen. Haar dood en de opvolging van Elisabeth veroorzaakte een tijdelijke opschorting der onderhandelingen.

Een schitterende lijkdienst werd tot haar nagedachtenis door Filips in Brussel gevierd en daarna kon hij de vraag van een opvolgster overwegen.

Nog een andere lijkdienst werd er, behalve die van Filips’ ongelukkige echtgenoote, in Brussel gehouden. Reeds den 21en September was keizer Karel in het klooster St. Juste overleden, maar zijn zoon vond eerst in het laatst van December tijd, om den doode in het openbaar de laatste eer te bewijzen. De praalvertooning, die toen in Brussel plaats had, was echter zoo schitterend, dat het uitstel er wel door verontschuldigd werd.

De plechtigheden hadden plaats op 29 en 30 December 1558 en behalve de prachtige rouwversiering van de kathedraal en de stad zelf, trok van den grooten optocht, die door de stad ging, een schip het meest de aandacht, zoo kunstig vervaardigd, dat, ofschoon onzichtbare helpers het droegen, het door zeepaarden scheen voortbewogen. De bemanning werd voorgesteld door drie zinnebeeldige personen. De Hoop, geheel in ’t bruin gekleed met een zilveren anker in de hand, stond aan den voorsteven; het Geloof, met den avondmaalskelk en het roode kruis in een wit gewaad met een sluier van wit zijden gaas, zat op een staatszetel vóór den bezaansmast, terwijl de Liefde in het rood met een vlammend hart in de hand, aan het roer het schip bestuurde.

Eigenaardig is de beschrijving van een Engelschman, die aan zijn chef een gedetailleerd verslag zond en waarin ook de Prins van Oranje vermeld wordt.

“Nagenoeg middenin zag men een schip versierd met de banieren van ’s keizers wapenen, en onder deze, vele banieren van de Turken en Mooren, naar beneden gevallen en in ’t water liggende. Het geheele bovenste gedeelte van het schip was kostbaar gebeeldhouwd en verguld; de voornaamste touwen en masten, de zeilen en toppen waren alle zwart.... In het midden bij den grooten mast was een staatszetel opgericht, waarop niemand zat. Daarvoor stond een meisje geheel in [47]het wit gekleed, haar aangezicht bedekt met een witten sluier. In haar rechterhand had zij een rood kruis en in haar linkerhand een kelk met het sacrament.... Daarna kwamen 24 paarden, die alle een land voorstelden, waarover de keizer geregeerd had en voor ieder paard ging een graaf of hertog....

De Prins van Oranje droeg het zwaard met de punt benedenwaarts.... En toen de dienst was afgeloopen, kwam daar een edelman naar de lijkkoets (zoover ik kon hooren was het de Prins van Oranje), die voor de lijkkoets staande, met de hand op de kist sloeg en zeide: “Hij is dood.” Daarop een poos stilstaande, zeide hij: “Hij zal dood blijven.” En wederom na een pauze sloeg hij nog eens op de kist en zeide: “Hij is dood en daar is een ander in zijn plaats opgestaan, grooter dan hij ooit was.


Nadat Filips een vruchtelooze poging had gedaan om de hand van Maria’s opvolgster te verwerven en daarbij niet onduidelijk was afgewezen, werden de onderhandelingen in Februari 1559 te Cateau Cambrésis, in plaats van te Cercamp heropend en kwam het verdrag op den 3en April tot stand. Geen der partijen behaalde na 8 jaren oorlog, die zooveel moeite en kosten na zich had gesleept, eenig stoffelijk voordeel. Al de veroverde plaatsen werden aan dien souverein teruggegeven, die ze in 1551 had bezeten. Had indertijd de keizer de grootste verliezen geleden, nu was zijn zoon aan den winnenden kant. Filips gaf aan de Franschen vijf steden terug, die hij in Picardië had veroverd, maar daarentegen stond Hendrik II hem meer dan 200 plaatsen in de Nederlanden en in Italië af. Filips zou huwen met Elisabeth van Valois en een bruidschat van 400.000 kronen ontvangen, ofschoon die dochter van Hendrik II eigenlijk bestemd was geweest voor don Carlos.

Philibert van Savoye werd door het verdrag rijkelijk bevoordeeld. De Fransche afgevaardigden hadden de belangen van ’s konings zuster zeer behartigd en hij had er in toegestemd Margareta van Valois te huwen, die in haar bruidskorf een huwelijksgift van 300.000 kronen en de verbeurd verklaarde vaderlijke goederen van den hertog medebracht.

Het wezenlijk motief, dat de twee monarchen er toe geleid had om tot een schikking te komen, zonder elkander verder te bestrijden, was, gelijk ik reeds zeide, hun wensch om een krachtdadig eind te maken aan de ketterijen, die overal in hunne landen vermeerderden. Toen de contracten waren geteekend, koos Hendrik Oranje, Aerschot en Egmond uit, om hem naar Parijs te vergezellen en hem tot onderpand voor de vervulling van het verdrag te strekken. Oranje ging daar dan ook reeds vroeg in April heen.

Ongelukkig bestaan er geen particuliere brieven meer van Oranje gedurende dit Parijsche bezoek. Kleine aanteekeningen, zooals hij schreef uit het ongemakkelijke kampleven, eindigden voor altijd met het leven van Anna van Buren. De brieven aan zijne bloedverwanten in Dillenburg zijn verdwenen, zoodat het onbekend is gebleven, wat zijn indrukken waren van de Fransche hoofdstad.

Toch is een eigenaardig verhaal bekend geworden, waaruit het medelijdende hart van onzen Willem duidelijk blijkt. [48]

“De Prins was te Parijs in een hotel gelogeerd, waar de provisiekamer van den bottelier uitzag op een laan door middel van lage vensters met ijzeren traliën. In de nabijheid stond een schenktafel met prachtig zilver. Een booswicht, die dat ontdekt had, peinsde op middelen, om er zich meester van te maken en voorzag zich van lange haken, waardoor hij de stukken een voor een naar het ijzeren traliewerk haalde en die niet door de gaten konden, met kracht omboog. Hij wist op deze manier al het schoonste naar zich toe te halen.

“Dit onaangenaam geval verontrustte hen, die de zorg voor het zilver hadden zeer, doch eindelijk werd de dief om een andere schurkenstreek gevat; hij bekende, dat hij ook dezen diefstal had begaan en werd tot den strop veroordeeld.

“Toen de dag van de strafoefening was aangebroken, werd juist op het oogenblik, dat de goede Prins met den koning van de jacht terugkeerde, de booswicht naar de galg geleid. De Prins zag dit en hoorde van een voorbijganger, om welke misdaad hij den dood moest ondergaan. Deze, die den Prins niet kende, antwoordde, dat het de man was, die het zilveren vaatwerk van den Prins van Oranje had gestolen. Met aandrang richtte de Prins zich daarop tot den koning, hem verzoekende het leven van den misdadiger te sparen.

“De koning bewilligde er in en in vollen galop reed toen de Prins zelf naar de menigte, die zich verzameld had om getuige te zijn van het akelig schouwspel, staakte de executie tot de aankomst des konings en redde alzoo den dief uit de handen van den beul. Na hem vermaand te hebben, in de toekomst een beter leven te leiden, gaf hij hem in naam des konings de volle vrijheid terug. Het grootste deel van het zilver kreeg de Prins weerom.”


De gijzelaars vonden blijkbaar het vaststellen der eindbepalingen van het verdrag geen gemakkelijke zaak, want voortdurend werden die om nietige redenen uitgesteld. Met veel pracht en plechtigheid werd het huwelijksverdrag tusschen Elisabeth van Valois en Filips II op den 22en Juni, bij afwezigheid van den laatste gesloten, terwijl Alva zijn gevolmachtigde was. Op den dag van het huwelijk had Oranje zoo hard gewerkt, dat hij verplicht was den volgenden dag te bed te blijven.

Dat de onderhandelingen zoo langzaam vorderden, was ook onvermijdelijk, daar beide partijen bevreesd waren te zullen worden bedrogen; bovendien waren er tal van feesten, om de langwijligheid van de zaken wat te breken.

Daaronder was ook een jachtpartij in de bosschen van Vincennes, waarbij een belangrijk voorval plaats had. Op weg naar huis, waren Oranje en de Fransche koning van de rest der ruiters afgedwaald. Terwijl zij langzaam onder de boomen voort reden, begon Hendrik, in de meening, dat de jonge Hollandsche staatsman het volle vertrouwen van zijn Spaanschen koning genoot, hem te spreken over de bijzonderheden van het privaat verdrag, dat hij met Alva had gesloten, ten einde de ketterij uit de gezamenlijke landen van hem zelf en Filips uit te roeien. Wat er in Oranje moet zijn omgegaan, toen hij van het vreeselijke plan der vorsten hoorde, blijkt uit hetgeen hij later zelf in zijn Apologie schreef, n.l. dat hij “door medelijden getroffen werd met zooveel welvarende menschen, die aldus veroordeeld [49]werden tot vernietiging, in ’t bijzonder met dat land, waaraan ik zooveel verplichting had en waar men een inquisitie wilde invoeren, erger en wreeder dan die van Spanje.... Van deze dingen getuige zijnde, beken ik, dat ik van dat oogenblik af in ernst besloot, het Spaansche ongedierte uit dat land te verdrijven en nooit heb ik berouw gehad over mijn besluit.”

Oranje’s rit met Hendrik II in de bosschen van Vincennes. (Bladz. 48.)

Oranje’s rit met Hendrik II in de bosschen van Vincennes. (Bladz. 48.)

Of het geval zoo dramatisch is geweest als de Prins het voorstelt in zijn Apologie, mag betwijfeld worden, als we bedenken, dat dit stuk in 1580 werd geschreven, dus ruim 20 jaar na het voorval, doch hier staat tegenover, dat Oranje deze geschiedenis reeds in 1562 aan Granvelle moet hebben meegedeeld.

De zelfbeheersching, getoond bij dat gesprek in het bosch van Vincennes, heeft den Prins den naam van den Zwijger geschonken, die hem het eerst door Granvelle moet gegeven zijn. Niet om een doorloopende karaktertrek, maar om een enkele daad is hem deze naam dus geschonken.

Op een der vele feesten, welke op die jachtpartij volgden, had het tournooi plaats waarin Hendrik II gewond werd, met het gevolg, dat hij enkele dagen later op 12 Juli overleed. Zelfs zijn lofredenaars konden niets goeds van hem vermelden.

Waarschijnlijk was Oranje toen niet meer te Parijs, want hij haastte zich, door Hendriks mededeeling verontrust, naar de Nederlanden te gaan zoo spoedig hij verlof kon krijgen, onder belofte echter onmiddellijk terug te keeren, zoodra hij werd opgeroepen.

Terwijl men in Parijs bezig was de eindbepalingen van het verdrag op te stellen, maakte Filips zich gereed aan zijn hartewensch te voldoen, de Nederlanden vaarwel te zeggen en die echt Spaansche rust te genieten. Hij had van zijn verblijf in het Noorden meer dan genoeg; de episode van zijn Engelsch huwelijk behoorde tot het verleden; van nu af was hij tot zijn eigen erfgoed bepaald. Een nieuw huwelijk was tot stand gekomen, terwijl het verbond met Frankrijk hem de gelegenheid had geopend, de vrijheid der godsdienstige gedachte uit te roeien, waartegen hij ieder jaar van zijn verder leven steeds meer haat koesterde.

Wat verlangde hij terug naar Spanje, waar hij zich in de landstaal zou kunnen uitdrukken en waar hij tenminste eene omgeving zou vinden, die meer met hem in aard en karakter overeenkwam. Vrijwel gedwongen was zijn verblijf in de Nederlanden geweest, maar nu belette hem niets meer die gewesten vaarwel te zeggen. Voor hij echter kon vertrekken, moest eerst zijn plaatsvervanger worden aangewezen, want Philibert van Savoye, de opvolger van Maria van Hongarije, was in zijn heerschappij over Piëmont hersteld en kon dus niet langer de betrekking van landvoogd vervullen.

Men zegt, dat Egmond en Oranje zich een oogenblik zouden gevleid hebben, dat de keus van den nieuwen landvoogd op een hunner vallen zou, maar waarschijnlijk is dit niet; zij moesten direct begrepen hebben, dat Nederlandsche edelen, hetzij inboorlingen als Egmond of genaturaliseerd als Oranje, geen landvoogden zouden zijn naar het hart van den tegenwoordigen koning.

Over twee mededingsters werd spoedig ernstig gedacht, n.l. de hertogin van Parma en die van Lotharingen; deze laatste werd door de Nederlandsche edelen begeerd, omdat zij onder haar naam zelf hoopten te regeeren. [50]

Oranje vooral ijverde zeer voor haar, hetgeen ook verband hield met trouwplannen van den Prins.

Anna van Buren was slechts eenige maanden dood, toen Willem, het voorbeeld van zijn koning volgende, begon uit te zien naar een tweede echtverbintenis. Zelfs zeer kort na den dood zijner eerste vrouw, had de Prins een liaison, die niet tot een huwelijk leidde, maar toch te wereldkundig is geworden, om er niet van te spreken. Het was een Vlaamsch meisje, Eva Eliver genaamd, dat hem bekoorde en hem in September 1559 een zoon schonk, bekend onder den naam Justinus van Nassau, welke natuurlijke zoon van den Prins, naar de gewoonte der tijden, een opvoeding, overeenkomstig den stand van zijn vader ontving en dientengevolge ook later gouverneur van Breda en admiraal van Zeeland werd. Van een huwelijk met die Eva kon geen sprake zijn; zij huwde later met den secretaris van de stad Hulst, A. Arondaux.

De Prins zelf moest eene vrouw zoeken van zijn stand en geboorte. De eerste, op wie hij den blik vestigde, was Madame de Touteville, dochter van den graaf van St. Pol, schoonzuster van den koning van Navarre en weduwe van den hertog van Enghien. Deze weduwe, nauwelijks 17 jaar, was een der rijkste en schoonste erfgenamen van Frankrijk. De Prins leerde haar kennen tijdens zijn gijzelaarschap in Parijs en schijnt om hare hand aanzoek te hebben gedaan. Ongetwijfeld was haar rijkdom, bij den toenmaligen staat zijner eigen geldmiddelen, eene sterke attractie voor Oranje. Doch zoowel Filips II als Hendrik II werkte dit huwelijksplan tegen; Filips, omdat hij ongaarne de verbinding zag van Nederlandsche heeren met Fransche geslachten; Hendrik, omdat hij een ander voor de rijke erfdochter op het oog had, die haar echter ook niet kreeg.

Toen dit huwelijksplan was afgesprongen, richtte Oranje zijn blik op Renée van Lotharingen, oudste dochter van den hertog Frans van Lotharingen en Christierna van Denemarken. Deze was de door de Nederlandsche grooten, inzonderheid de door Oranje begeerde opvolgster van den hertog van Savoye als landvoogdes der Nederlanden; zij was, volgens Catharina de Medicis, “la plus glorieuse femme, que je visse jamais.” Haar schoonheid was niet minder beroemd, dan die harer dochter. Misschien werd Oranje ook daardoor getroffen, maar de hoofdbedoeling van zijne poging, om Renée te huwen, lag in de politiek. Hare moeder, de fiere dochter van koning Christiaan van Denemarken en van Isabella, zuster van Karel V, was een eigen nicht van Filips II en zij had alle hoop, dat de koning van Spanje haar tot landvoogdes zou benoemen. Zij was een zeer eerzuchtige vrouw, steunde niet alleen elke poging om het huis Holstein uit Denemarken te verdrijven, maar sprak ook haar woord mede in de Europeesche staatkunde. Te Cateau-Cambrésis was zij zelfs een ijverige onderhandelaarster en daar schijnt ook het huwelijksplan van hare dochter met Oranje te zijn beraamd, omdat de laatstgenoemde hare kansen om landvoogdes te worden, zeer groot achtte en hij alsdan onder haar naam in de Nederlanden zou kunnen regeeren. Aan beide verwachtingen werd de bodem ingeslagen. “Tusschen de niet verloving van den Prins met Renée van Lotharingen en de niet benoeming van Christierna tot landvoogdes is een duidelijk voelbaar verband.” Koning Filips schijnt zelf ook aan Christierna geschreven te hebben, dat [51]zij het aanzoek van Oranje van de hand moest slaan. In het openbaar hield Filips zich, alsof hij dat huwelijk goedkeurde. Maar hij wilde zijn heerschzuchtige nicht buiten de Nederlanden houden en buiten staat, om onder de Nederlandsche edelen een partij te vormen.

Margareta werd tot landvoogdes gekozen, vooral door den invloed van Granvelle. De benoeming van deze bastaardzuster van den koning was de eerste gevoelige nederlaag voor de nationale partij onder Filips’ bestuur. Margareta was het oudste kind van den overleden keizer, buiten huwelijk geboren, vier jaar voor zijn huwelijk, maar als een erkende dochter, door de zorg van Karels tante en later van zijn zuster, opgevoed. Op twaalfjarigen leeftijd was zij gehuwd met Alexander de Medicis, een ellendigen nakomeling van de familie Medicis, wiens dood binnen een jaar na dat huwelijk geen ongeluk was voor zijn jonge vrouw. Haar tweede echtgenoot was Ottavio Farnese, zeven jaar jonger dan zij, met wien zij vrij gelukkig was. Als vrouw was zij geen aantrekkelijke persoonlijkheid. “De waarheid is, dat haar geest niet alleen haar sekse te boven ging, maar zij ging zoo gekleed en had zulk een houding, alsof zij niet was een vrouw met een mannelijken geest, maar een man in vrouwenkleeren. Zij was zoo sterk, dat zij aan de hertenjacht gewoonlijk mededeed, hetgeen de lichaamskracht van vele mannen te boven ging. Op haar kin en bovenlip groeide een baardje, dat haar mannelijke gelijkheid gaf en groot gezag. Zij had een helderen geest en kon met wonderlijke handigheid de zaken van alle kanten bekijken.”

Op het punt van godsdienst was zij bekrompen en bijgeloovig, op ’t gebied van staatkunde reeds bedorven in de leerschool van Macchiavelli en wat haar kundigheden betreft was zij zeer middelmatig; ze kon nauwelijks het Fransch schrijven, dat te Brussel altijd als hoftaal had gegolden.

Hoe kon deze vrouw, die bij haar verschijning liefde noch achting kon inboezemen, bewaakt door het achterdochtig oog van Filips en geplaatst onder de voogdij van Granvelle, een krachtige, vrije ontwikkeling geven aan den adel, die haar omringde?


Ziedaar de nieuwe meesteres onder wie Oranje zijn loopbaan als staatsman aanving. Zijn leerjaren waren voorbij. Als page had hij den keizer trouw en loyaal gediend en onder zijn banieren zijn eerste campagnejaren doorleefd. Met den nieuwen meester had hij forten gebouwd en gekampeerd en daarna was hij ingewijd in het moeielijker werk, om verdragen tot stand te brengen. Voortdurend was zijne verantwoordelijkheid grooter geworden en nu stond hij aan den aanvang van het moeilijkste deel van zijn loopbaan. De ondervinding, die hij reeds had opgedaan en het hooge standpunt, dat hij innam onder de Nederlandsche heeren, gaven hem recht om mede te werken aan het eerste openbaar verzet tegen den wil des konings. Nog voor deze naar Spanje terugkeerde, zou hij van den aanvang van dat verzet getuige zijn.

De eenige regelmatige regeeringstroepen in de Nederlanden waren de zoogenaamde “bandes d’ordonnance”, die uit 3000 ruiters bestonden, in 14 escadrons verdeeld, ieder onder het commando van een stadhouder of edele. Behalve deze [52]troepen waren er in het jaar 1559 nog omstreeks 4000 vreemde soldaten, voornamelijk Spanjaards, in het land ingekwartierd. Wat moesten deze vreemde troepen nog na den vrede in het land doen? Toen Hendrik II in het bosch van Vincennes zijn vertrouwelijke mededeeling aan Oranje deed, was een van de punten, die bijzonder de verontwaardiging van den Prins hadden gewekt, dat die vreemde troepen van nu aan zouden gebruikt worden om de ketterij te onderdrukken, daar hun diensten niet verder noodig waren tegen een buitenlandschen vijand, sinds Frankrijk en Spanje zich hadden verbonden. Om elke schikking dienaangaande te voorkomen, had Oranje zijn verblijf in de Fransche hoofdstad bekort en zich huiswaarts gespoed; hij wachtte slechts op een gelegenheid, om tegen het langer verblijf dier Spaansche troepen op te treden.

De Staten-Generaal, die Filips, in strijd met het voorbeeld van Maria, de vroegere landvoogdes en met de waarschuwing van Granvelle, kort na den afstand van Karel V had bijeengeroepen, om beden toe te staan, werden, al was de uitslag van die eerste samenroeping niet naar wensch geweest, toch nog eenmaal vóór Filips’ vertrek door hem te Gent vereenigd om afscheid van hem te nemen en Margareta als Filips’ vertegenwoordiger te verwelkomen.

Op den vastgestelden dag waren de Staten vergaderd en verscheen de koning met de nieuwe landvoogdes, den hertog van Savoye en vele gezanten en edelen in hun midden. Aan Granvelle was de taak toevertrouwd de afgevaardigden in naam van den vorst toe te spreken. In sierlijken stijl en hoogdravende woorden werd meegedeeld, waarom Filips zijn geliefde gewesten ging verlaten, dat alleen innige liefde voor de Nederlanden hem had genoopt tot het einde van den oorlog hier te blijven. Het achterlaten der Spaansche troepen werd met een enkel woord vergoelijkt en aan de Staten op het hart gedrukt, de edicten van wijlen zijn vader alle uit te voeren. Bovendien verzocht de koning nogmaals een bede, nu van 3 millioen florijnen, daarbij herinnerende aan de omstandigheid, dat al het geld, evenals dat vroeger was geschied, ten nutte van de geliefde gewesten zou worden besteed. Na het eindigen dezer rede gingen de Staten uiteen, om volgens oud gebruik die bede te overwegen en op den volgenden dag deelde elk gewest afzonderlijk zijn antwoord mede.

De Staten van Artois waren de eerste, die hun besluit moesten voorlezen. In navolging van de rede van hun souverein spraken ze in niet minder sierlijke woorden van hun innige verknochtheid aan hun vorst; ze beloofden tevens plechtig, zoover hun aandeel betrof, de nieuwe bede op te brengen. Filips had hen onder al die vleiende woorden glimlachend aangekeken, maar op hetgeen aan het slot werd vermeld, had de koning niet gerekend. De Staten toch eindigden met Zijne Majesteit ernstig te verzoeken, als vergoeding voor hunne bereidvaardigheid, onmiddellijk de Spaansche troepen uit de Nederlanden te verwijderen.

Bij deze onverwachte wending in de toespraak van de afgevaardigden verdween niet alleen zijn glimlach, maar toonde de vorst zich diep beleedigd. De Staten der andere gewesten volgden, maar verzochten niet als die van Artois de verwijdering der vreemde troepen, doch stelden dit vertrek als voorwaarde voor het verleenen van de bede. [53]

Behalve de antwoorden der afzonderlijke Staten werd nog voor het uiteengaan der vergadering een afzonderlijk formeel protest in naam der Staten-Generaal aangeboden, onderteekend door den Prins van Oranje, Egmond en vele andere Nederlandsche edelen. In dit protest werd de zaak bij den rechten naam genoemd, werd gewezen op de rooverijen en uitspattingen van het “Spaansche ongedierte” en bovendien met nadruk aangedrongen de belangen van den Staat niet aan vreemdelingen, doch zooals van ouds, aan inboorlingen over te laten.

Was Filips door de antwoorden der Staten reeds ten diepste beleedigd, de aanbieding van het laatste verzoekschrift deed de maat bij hem overloopen. Woedend stond hij op, verliet de vergadering onder het uiten der woorden: “Of ze hem die ook een Spanjaard was, niet mede het land wilden doen ruimen.

Voor het eerst had men zich in de noordelijke gewesten openlijk tegen den Spaanschen koning verzet en Oranje, die zooals we zagen, het stuk mede onderteekend had, was blijkbaar bij deze gelegenheid de man geweest, die de leiding had gehad. Vandaar, dat het niet vreemd is, dat men het volgend voorval vermeld heeft, al was het alleen maar om uitdrukking te geven aan de algemeene opinie, dat de Prins van Oranje de hoofdleider van die beweging in de zaak van het Spaansche krijgsvolk is geweest.

Toen alle toebereidselen voor het vertrek van Filips gemaakt waren, vertrok de koning naar Vlissingen, vanwaar de vloot naar Spanje zou uitvaren. Onder de aanzienlijksten van deze gewesten, die hem uitgeleide deden, behoorde ook de Prins van Oranje. Het afscheid was zeer hartelijk; Filips omhelsde de edelen, doch zich tot den Prins van Oranje keerende, verweet hij hem bitter de houding door de Staten tegenover hem aangenomen. De Prins verontschuldigde zich, zei dat alles langs regelmatigen weg was geschied en het niet zijne beslissing, doch die van de Staten was geweest, waarop Filips den Prins verontwaardigd bij den arm greep en uitriep: “No los estados, ma vos, vos, vos!” “Niet de Staten, maar gij, gij, gij!

De Prins van Oranje zou na deze openlijke beleediging zich niet aan boord van ’s konings schip hebben begeven, maar zich vergenoegd hebben hem van den wal af een goede reis toe te wenschen!

Hoewel het verhaal niet geheel betrouwbaar is, kan het als bewijs dienen hoe de tijdgenooten dachten over het aandeel, dat de Prins in het verzet had en hoe ze hem als de ziel der beweging beschouwden.

Den 26en Augustus 1559 ging de vloot, uit negentig schepen bestaande, te Vlissingen onder zeil en bracht den koning na een zeer stormachtige reis behouden naar Spanje.

Wel had hij beloofd binnen drie of vier maanden de vreemde soldaten uit het land te zenden, bij welke belofte zich de Staten hadden neergelegd, maar het duurde nog tot 1561, eer het geschiedde. De Prins van Oranje en Egmond werden met het opperbevel over de Spaansche regimenten belast, doch eigenlijk voerden Romero en Mendoça het bevel. Oranje en Egmond leenden alleen hun naam.

Dat deden ze ook bij het lichaam van den Raad van State. Ten einde hun houding daarin, vooral die van Oranje, te begrijpen, is het noodig, eenigszins van [54]naderbij de regeeringslichamen te beschouwen, die in werking waren bij het vertrek van Filips. De landvoogdes werd bijgestaan door de drie Raden, die van 1531 af reeds onder Karel V waren ingesteld, namelijk de Raad van State, die van Financiën en de Geheime Raad. De beide laatsten waren onmisbare werktuigen voor de regeering. Aan het hoofd van den Raad van Financiën stond Barlaimont; aan dat van den Geheimen Raad, die zich met de administratie van recht en wet ophield, was Viglius geplaatst. De Raad van State moest op den algemeenen gang der regeering invloed uitoefenen; in zaken van oorlog en vrede, van landsverdediging en rustbewaring moest die Raad, uit de aanzienlijksten van het land samengesteld, de landvoogdes voorlichten. Uit Nederlanders samengesteld, moest hij aan het volk ten waarborg strekken, dat, wie ook landvoogd wezen mocht, de strekking der regeering niet anti-nationaal zou wezen. De landvoogdes Maria echter vond reeds in dien Raad een te groote beperking van haar eigen gezag, en Granvelle, die bij Filips’ vertrek door hem aan Margareta was aangewezen als haar raadgever en die in alle drie Raden zitting had, wist Margareta van Parma te overtuigen, dat ze niet beter kon doen, dan Maria’s voorbeeld te volgen en zoo weinig mogelijk den Raad van State te raadplegen. Hij kon niet opgeheven worden, maar hij werd een bloot sieraad, dat aan de regeering een nationalen glimp moest geven.

In dat lichaam, in oorspronkelijke bedoeling zoo veelbeteekenend, maar afgedaald tot den rang van versiering, werd ook Oranje met Egmond gekozen. Wel begrijpende dat zij, daarin zitting nemende, alleen als instrument zouden dienen, begonnen ze met voor die eer te bedanken, doch daar Filips hun een belangrijk geschenk in geld gaf, namen ze de benoeming aan, op voorwaarde, dat ze dan ook werkelijk zouden worden geraadpleegd. Ras ontdekten ze, hoe ze bedrogen waren, want Granvelle, Viglius en Barlaimont overlegden eerst alles in de Consulta, en brachten slechts in den Raad van State wat zij goedvonden. We zullen nader zien, hoe onder tal van andere rechtmatige grieven, de miskenning die Oranje in den Raad van State ondervond, den doorslag tot zijn verzet heeft gegeven.


De verschillende gewesten werden onder stadhouders gebracht. Holland, Zeeland en Utrecht kwamen onder het stadhouderschap van den Prins van Oranje, gelijk Vlaanderen en Artois onder dat van Egmond; Gelderland en Zutfen onder dat van Meghen; Friesland, Groningen en Overijsel onder dat van Aremberg, enz. Het was dientengevolge de eerste taak van den Prins, de staten van zijn bestuur samen te roepen en er voor te zorgen, dat zij voorzieningen zouden treffen om hunne quota’s (aandeelen in de belasting) te voldoen. Te midden van deze bezigheden kwam er een oproeping tot hem, om aanwezig te zijn bij de kroning van den nieuwen koning van Frankrijk, Frans II, te Reims. In die dagen schreef Margareta den Prins uit Brussel op den 13en September het volgende:

“De weg, dien gij hebt ingeslagen, om de Hollanders te overreden, schijnt zeer goed geweest te zijn.... Ik zou liever gezien hebben, dat de Franschen u thans maar niet hadden opgeroepen, want ik heb voor het tegenwoordige uwe diensten zeer noodig. Men geeft mij echter de hoop, dat uw verblijf in Frankrijk van korten duur zal zijn.”

[55]

Margareta beveelt verder Oranje ten krachtigste aan, in Frankrijk zijn invloed aan te wenden, dat men zich haasten zal met de restitutiën, bij den vrede bepaald; dan zal men ook van de zijde van den Spaanschen koning alles aanwenden, om hetzelfde te doen. Ook stelt zij in dat schrijven voor, in zoo verre eene verandering te brengen in de plaatsing van de gehate Spaansche troepen, die onder commando (?) van Egmond en Oranje waren gesteld, dat die naar de grenzen van Luxemburg en Henegouwen zouden vertrekken.

In Reims volbracht de Prins zijne zending. Op 15 October 1559 was hij in Brussel terug en daar ontving hij de droevige tijding, dat zijn vader, graaf Willem van Nassau, den 6en October op den leeftijd van 72 jaar was gestorven. Bijna zijn geheele leven had Oranje, van zijn vader verwijderd, doorgebracht en onder invloeden, die wel in staat waren, een jongmensch van ouderlijke invloeden te vervreemden. Bij den Prins was dit, gelijk wij in het volgend hoofdstuk zien zullen, niet het geval geweest. Bij de aanvaarding der erfenis van Chalons, had Willem van het grootste deel van zijn erfgoed in Nassau afstand gedaan en alleen ter wille der titels een zeker recht op de voorvaderlijke kasteelen behouden. Nu werd hij natuurlijk het hoofd der familie en als zoodanig ontving hij alle eer en onderscheiding aan het hoofd der Nassau’s verschuldigd; maar de Duitsche landen vielen terecht aan zijne broeders ten deel, die op Duitschen bodem waren gebleven. [56]

Willem de Zwijger, Prins van Oranje
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html