[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk V.

Familiebetrekkingen. Huwelijk met Anna van Saksen. 1559–1561.

Gedurende het eerste tiental jaren van het verblijf van Oranje in de Nederlanden, schijnt alle omgang tusschen den Prins en zijn betrekkingen te zijn vermeden; van briefwisseling zelfs is in die dagen geen sprake. Wie zal het zeggen, of Karel V, die den Prins aan zijn hof liet opvoeden, dat niet uit vrees voor het geloof van Oranje’s ouders heeft verboden. In 1556 vinden we echter, gelijk we vroeger zagen, Lodewijk van Nassau in de Nederlanden, dienende onder de bevelen van Oranje. Daarna vertoefden ook andere zijner broeders en zusters aan zijn hof, zoodat er een nieuwe aanraking met het ouderlijk huis scheen gekomen.

Een jaar later werden door hem te Frankfort familiezaken met zijn vader geregeld en ook in 1558 vinden we den Prins te Dillenburg, waar hem het bericht bereikte van de ziekte zijner eerste vrouw.

Wij kunnen ons voorstellen, hoe die toenadering vooral naar het hart van de vrome Juliana van Stolberg was. Had Willem de Oude het nooit zoo diep met de Hervorming opgenomen, reeds zeer vroeg was Juliana, niettegenstaande haar vader en moeder aan de katholieke leer getrouw bleven, door de opvoeding van haar oom, graaf Eberhard von Königstein, een ijverige aanhangster der nieuwe leer geworden. Mildheid van opvatting had zij zeker wel geleerd tijdens haar eerste huwelijk met Filips van Hanau, die met groote nauwgezetheid aan de oude kerkgebruiken vasthield; ook als zij in Hanau’s kerkgebouw, onder het gehoor van een Lutherschen prediker, een ander deel der Hanausche bevolking in hetzelfde kerkgebouw naar de mis zag gaan. Toch kan het niet anders dan met weemoed zijn geweest, dat zij haar oudsten zoon uit haar tweede huwelijk, ter wille van de erfenis van Réné, aan Karel V en aan het oud geloof moest afstaan.

Welk een vreugde moet het dan ook voor de moeder zijn geweest, toen zij na den afstand van Karel V, van de zijde van dien bijna verloren gewaanden knaap toenadering (ik zeg niet tot haar geloof), maar tot het ouderlijk huis ontdekte. [57]

Zeer angstvallig kon ze zich uiten over het katholieke geloof van den Prins en over de vrees van besmetting harer andere kinderen, die in de omgeving van haar zoon leefden. De begrafenis van Anna van Buren gaf Juliana groote bekommernis; ze vreesde zelfs, dat haar zoon Lodewijk daarbij zou moeten tegenwoordig zijn en zeer verheugd was ze, toen haar werd meegedeeld, dat het “Frauenvolk” niet behoefde mee te gaan. “Ik zou zelfs wel wenschen,” schrijft ze, “dat de Prins zelf ook niet tegenwoordig was bij die dingen, welke zoo tegen God strijden.

Juliana was een merkwaardige vrouw, een hoogst ernstige moeder, die zich altijd bleef wijden aan het geluk van al de haren. Zij werd door de kinderen als het middelpunt aller vereering beschouwd; ze kweekte bij hen een onverstoorbare eenheid en aanhankelijkheid aan, eigenschappen, die later van het hoogste gewicht zijn geworden voor de bevrijding der Nederlanden, waaraan de meesten van haar zonen hun leven en hun bloed gewijd hebben.


Dringende staatszaken hielden den Prins tot zijn innige droefheid van de begrafenisplechtigheid zijns vaders terug, doch aan hartelijke uitingen, later door daden gevolgd, is in de brieven van die dagen geen gebrek. Hij erkent, dat het thans een heilige plicht voor hem is geworden, in de voetstappen van den afgestorvene te treden en belooft zijn moeder, die nog meer dan 20 jaren na den dood van haar man als de hoogvereerde stammoeder aan het hoofd van haar huis bleef staan, dat hij voor zijn broeders en zusters een tweede vader zal wezen.

Hiervan geeft hij al dadelijk een bewijs door den echt hartelijken brief, dien hij naar aanleiding van het overlijden van zijn vader aan zijn broeder Lodewijk zendt. Na zijn droefheid te hebben uitgedrukt over het heengaan van hun goeden vader, spoort hij Lodewijk aan met de andere broers en zusters in de voetstappen te treden van hun vader, want dan, zegt hij, zal de goede naam van ons huis niet verloren gaan, maar nog beter worden.

In overeenstemming en liefde te leven, noemt hij als voornaamste hulpmiddel daartoe en van zijn kant geeft hij de verzekering hierin te zullen voorgaan. Zoo aardig zegt hij aan het slot: “Laat ons buitendien toezien, dat wij onze moeder voor de verplichting, die we jegens haar hebben, bijstaan, haar dienen en aangenaam zijn in al wat wij vermogen. Dan doet gij slechts uw plicht en verricht een dienst welbehagelijk in de oogen van God, een zaak, die u uw gansche leven tot eer strekken zal.

In een postscriptum van dien brief, welke 15 October uit Brussel was verzonden, doelt Oranje nog op een reis, die de graaf van Schwartzburg, zijn aanstaande zwager, met Lodewijk zou maken.

Deze reis hield verband met een huwelijksplan van Oranje met Anna van Saksen, eenig kind en erfgename van Maurits van Saksen, den beroemden bestrijder van Karel V. Zij was de kleindochter van Filips van Hessen. De geschiedenis van dit tweede huwelijk, op zich zelf niet zoo’n gewichtige gebeurtenis, heeft door hetgeen er ten onrechte door velen aan verbonden is, een plaats in het leven van den Prins gekregen, veel belangrijker, dan ze eigenlijk verdiende. [58]

Men heeft er zijn geheele verandering van staatkunde en godsdienst op gebouwd en zelfs tengevolge daarvan, lijnrecht tegen de waarheid in, dit tweede huwelijk beschouwd als de oorzaak van Willems opstand tegen Filips II.

Tot aan dit huwelijk, zoo beweren tal van geschiedschrijvers, was de Prins een geloovig zoon der kerk en een getrouw onderdaan van Filips II. Door den invloed zijner tweede vrouw is hij van de moederkerk vervreemd en tot opstand tegen den Spaanschen koning aangezet. Zelfs wordt Anna van Saksen voorgesteld als een andere Helena van onzen Trojaanschen oorlog. Niets kan verder van de waarheid verwijderd zijn.

“De afval van de moederkerk, de opstand tegen Spanje is zoo weinig aan den invloed van deze Anna te danken, dat juist denzelfden tijd, waarin Oranje aan Filips de gehoorzaamheid opzegde, hij met zijn vrouw (door haar schuld) in de meest volslagen onmin leefde; dat op het oogenblik, toen hij goed en bloed ging wagen, zij haren gemaal opofferde en met den koning van Spanje tegen hem ging onderhandelen. Ja zelfs toen de kreet van vrijheid door Nederland weergalmde en de algemeene roepstem den Prins aan het hoofd der beweging geplaatst had, zuchtte Anna (als verdiende straf voor haar misdadig leven) in den kerker.”

Anna van Saksen was een hartstochtelijke, zinnelijke vrouw; zij heeft geenerlei invloed op Oranje uitgeoefend, alleen misschien in zoover zij door haar ellendig gedrag en door de bittere ervaringen, die de Prins van haar had, zijn gemoedsleven heeft verrijkt.

In een levensgeschiedenis van den Prins is het dus wel noodzakelijk alles uitvoerig na te gaan wat met dit huwelijk in verband staat. Hoe werd Anna zijn bruid en welke gebeurtenissen zijn uit dat huwelijk voortgevloeid?


Na de beide mislukte huwelijksplannen, waarvan vroeger gesproken is, eerst met Madame de Touteville en daarna met Renée van Lotharingen, vermeed Willem van Oranje, bij het kiezen van een derde bruid, vreezende voor eene hernieuwde tegenwerking van den koning en van Granvelle, dezen in vertrouwen te nemen, voordat de zaak goed en wel haar beslag had. Dezen keer wendde hij zijn blik naar Duitschland. Wij zeiden het reeds, Anna was de dochter van den beroemden keurvorst Maurits van Saksen, den overwinnaar van de Smalkaldische ligue bij den slag bij Mühlberg, die daarna de vijand werd van Karel V en den keizer tot het verdrag van Passau dwong, dat tot den voor de Hervormden zoo voordeeligen vrede van Augsburg leidde. Maurits zelf was in 1553 gestorven; zijne weduwe hertrouwde met Jan Frederik van Saksen en zijn eenige dochter werd in Dresden aan het hof van haar oom, Augustus, opgevoed, die Maurits als keurvorst was opgevolgd, doch die niet in de schaduw kon staan van zijn dapperen broeder. Hij was een kleingeestig, schraapzuchtig en flauwhartig man. Vooral de tweede genoemde ondeugd maakte hem geneigd het oor te leenen aan het aanzoek van den Prins van Oranje om de hand van zijne nicht en pleegdochter. Geen huwelijk van haar met een der Duitsche vorsten kon voordeeliger zijn; ja, zelfs hare verwijdering van den Duitschen bodem vond Augustus voor zijn eigen veiligheid zekerder. De rijkdom van den [59]Prins gaf in zijn gedachten den doorslag. Wat beteekenden toch de 35.000 rijksdaalders, die waren aangewezen als bruidsschat van Anna o.a. bij de 70.000 gulden jaarlijksch inkomen, die de Prins aan zijne kinderen uit dezen echt verzekerde? In weerwil van allen tegenstand dreef de keurvorst dus die verbintenis met kracht door.

Want er waren vele bezwaren. En zelfs de grootvader der bruid heeft niet opgehouden, ze als onoverkomelijk te doen gelden. Die grootvader was Filips van Hessen. Wie zich de veete herinnert, waarvan vroeger in den breede gesproken is, die er tusschen de graven van Hessen en van Nassau bestond, eene veete, die reeds van de Middeleeuwen af dagteekende en die sedert het proces Catzenellenbogen, door Willem den Oudere tegen Hessen jarenlang gevoerd en grootendeels ten voordeele van Nassau beslist, niet was verminderd, kan zich licht den wrevel van Filips van Hessen verklaren over dit voorgenomen huwelijk. Daarbij was Willem van Oranje de vertrouweling en geliefde beschermeling van Karel V geweest en kan het wel anders, of de naam van den ouden keizer klonk steeds in de ooren van den grijzen landgraaf als een sombere herinnering aan zijn jarenlange gevangenschap na den slag bij Mühlberg.

Wat Filips van Hessen echter het meest in den persoon van den Prins hinderde, was zijn katholiek geloof. Dat was voor den vurig ijverenden Protestantschen landgraaf een ergernis zoo groot, dat hij die onoverkomelijk achtte. ’s Prinsen volgen van alle Roomsche gebruiken, zijn bijwonen van de mis (gelijk nog onlangs toen hij in Frankfort was), zijne onthouding van vleeschspijzen op vastendagen en zoo meer—het waren alle gemoedelijk en eerlijk gemeende bezwaren van Filips van Hessen tegen den bruidegom.

Men heeft het wel doen voorkomen, alsof die bezwaren niet zoo oprecht gemeend waren en beweerd, dat Filips van Hessen daarom zoo tegen dit huwelijk was, omdat hij een zijner eigen dochters met Oranje wilde doen huwen en in dat geval niet zoozeer tegen den overgang zijner eigen dochter tot de R. K. Kerk zou geweest zijn. Maar dit is een laaghartige beschuldiging, door geen enkel historisch bewijs gestaafd. Toch hangt dit verhaal niet geheel in de lucht. Het is een legende, voortgevloeid uit een gesprek van Filips van Hessen met den graaf van Schwartzburg, die Oranje’s belangen bij den grootvader der bruid kwam verdedigen. Bij die gelegenheid gaf de oude landgraaf zoo kras zijn onwil te kennen, om zijn goedkeuring te hechten aan Oranje’s huwelijk met zijn nicht, dat hij zeide nog liever zijn eigen dochter aan Oranje als bruid te willen geven dan de dochter zijner dochter. Men gevoelt, dit zeggen staat niet gelijk met de aanbieding van de hand zijner dochter, maar was eenvoudig een krasse manier van spreken, om zijn onwil uit te drukken. Wat er overigens op Filips den Grootmoedige is aan te merken, zijne weigering vloeide voort uit den ijver voor zijn geloof. Toch heeft die weigering het tot stand komen van het huwelijk, jammer genoeg, niet belet.

De bruid in quaestie was bij de eerste ontmoeting van den Prins van Oranje zeer met hem ingenomen en zelfs hartstochtelijk op hem verliefd geraakt. “Daar is geen ader in mijn lichaam,” zei ze onder meer, “die niet voor hem klopt. Wensch hem duizendmaal goedenavond en zeg hem, dat hij er wel aan denke, dat ik hem nooit zal vergeten, al zou het ook de geheele wereld leed [60]doen,” zoo sprak ze tot den graaf van Schwartzburg, die Willems bemiddelaar was in deze zaak.

Het scheen wel, alsof haar eigenzinnigheid, die haar later tot zoo diepen val heeft gebracht, ook in deze aangelegenheid haar voornaamste raadsvrouw was. Door al de tegenwerking, die zij ondervond, werd haar welgevallen in den Prins van dag tot dag grooter.

Of de bruidegom ook zoo hartstochtelijk was, mag betwijfeld worden. Voor den Prins was dit tweede huwelijk bovenal een staatkundig huwelijk. Anna’s uiterlijk was alles behalve bekoorlijk; zij was integendeel leelijk, ging mank en was een weinig misvormd. Maar eendeels de verwantschap met Saksen en Hessen, anderdeels de begeerte om buiten invloed van den koning van Spanje en Granvelle, na herhaaldelijk door hen te zijn tegengewerkt, een huwelijk te sluiten, prikkelden den Prins zeer. Daarbij viel ze hem bij de eerste ontmoeting niet tegen, zoodat van zijne zijde alles gereed was, mits hij, hetgeen toch eindelijk geschieden moest, slechts de toestemming van zijn landheer, den koning van Spanje, kon verwerven. Ten einde die te verkrijgen, het kan niet ontkend worden, heeft de prins een tamelijk dubbelzinnige rol gespeeld. Al zijne diplomatie was noodig, om Filips te winnen voor zijn huwelijk met een kettersche vorstin, die daarbij de dochter was van den grootsten vijand van Filips’ vader. Door middel van Granvelle heeft hij den natuurlijken weerzin des konings overwonnen. Hij trachtte dezen te overtuigen, dat het in het rechtstreeksch belang van den koning zou zijn, indien hij hem door zijn huwelijk het bondgenootschap van Duitsche vorsten kon verzekeren. En wat den godsdienst aangaat, daaromtrent behoefde Filips zich niet te verontrusten; hij zelf (de prins) wilde alleen den waren katholieken godsdienst bevorderen, de koning kon zich daarop geheel verlaten.

Omstreeks dienzelfden tijd schreef de Prins een onderdanigen brief aan den Paus over de “pest der ketterij,” die hij in zijn prinsdom Oranje hoopte te vernietigen en raadpleegde hij met Granvelle over de beste middelen, om dit doel te bereiken. Den keurvorst Augustus van Saksen bracht hij in den waan dat hij zelfs een geheim voorstander van het Protestantisme was en tegenover Filips getuigde hij van den katholieken godsdienst als van den “waren godsdienst”. Aan Filips verzekert hij, dat Anna van Saksen in de Nederlanden als een “katholieke” leven zal en aan Augustus wordt beloofd, dat zijne aanstaande vrouw in hare vertrekken een Evangelische preek zou kunnen hooren!

Er zouden inderdaad geene woorden te vinden zijn, scherp genoeg, om die huichelarij te brandmerken, indien wij bij den prins in dat tijdvak van zijn leven eenig godsdienstig gevoel aantroffen. Dat was in die dagen kort en goed in het geheel niet ’t geval. Hij moge ook toen reeds beseft hebben, dat er eerlijke en oprechte menschen bij beide eerediensten te vinden waren, zelf was hij, gelijk zijn meeste vrienden uit die dagen, wier leven opging in aardsche belangen, ontbloot van alle gevoelens, die godsdienstig genoemd kunnen worden. Waarneming van kerkelijke plichten behoorde nu eenmaal tot de vormen van het leven; daarom onttrok hij zich ook niet, maar zijn hart was er niet bij. Was dat wel het geval geweest, dan zou het spelen met de heiligste geloofsovertuigingen van anderen, [61]gelijk hij in deze aangelegenheden deed, nog meer ten zijnen nadeele moeten worden uitgelegd. Hoe weinig ware levensernst bij den Prins in deze geheele huwelijkszaak in het spel was, blijkt o. a. uit het lichtzinnig antwoord, dat hij aan de keurvorstin gaf, toen deze haar vrees nog eens te kennen gaf over pogingen, die Oranje misschien zou aanwenden, om zijn vrouw roomsch te maken. Toen luidde zijn woord: “Hij zou haar niet vermoeien met de melankolieke quaestie van den godsdienst. Hij zou haar Amadis de Gaule en andere Spaansche ridderromans laten lezen en haar de gaillarde leeren dansen.” Of de Prins later nimmer berouw heeft gehad over deze lichtzinnigheid, toen hij de gevolgen van die opvoeding in zijn eigen huiselijk leven ondervond? Ongetwijfeld. Als schakel in de keten van zijn karakterontwikkeling hebben wij vrede met deze levensfase—maar de schakel zelf is niet te idealiseeren. Daar het echter een punt is in de levensgeschiedenis des Prinsen, van te groot gewicht voor de kennis van zijn persoonlijkheid, moeten we nog nader bij de preliminairen van dat huwelijk stilstaan en hem zoo getrouw mogelijk volgen op den vrij langen weg, die tot de voltrekking van dezen tweeden echt leidde. De zaken van algemeen belang, die in dienzelfden tijd plaats hadden, kunnen, voor zoover ze in verband staan met het leven van Oranje, in het volgend hoofdstuk hunne plaats verkrijgen.


In October 1559 deed Lodewijk van Nassau, die toen reeds het volle vertrouwen van den Prins genoot en die de natuurlijke tusschenpersoon van den Prins en de Luthersche vorsten in Duitschland was, de eerste formeele openingen voor dit huwelijk ten behoeve van zijn broeder. Zijn voorstellen werden gevolgd door een bijzondere zending naar Dresden van den graaf van Schwartzburg en George von Holl, denzelfden overste, dien we ook vroeger leerden kennen. In April 1560 verkreeg de Prins van Margareta de vergunning, naar Duitschland te gaan, ten einde de nalatenschap van zijn overleden vader te regelen. Hij ging er in Mei heen en was slechts eenige weken afwezig, maar had in dien tijd een samenkomst met keurvorst Augustus te Deventer, waar zij de huwelijkszaak bespraken, maar tot geene overeenstemming kwamen, die trouwens moeilijk was. Oranje kon Filips van Spanje niet beleedigen, door te veel te beloven en Augustus was bevreesd, om Filips van Hessen te negeeren. In November 1560 werd het huwelijk voltrokken tusschen graaf Schwartzburg en ’s Prinsen zuster, Catharina van Nassau; ook toen ging Oranje naar Duitschland om als hoofd van het huis Nassau daarbij op te treden.

Sedert de samenkomst te Deventer was zijn eigen huwelijksplan hangende gebleven. De oude landgraaf bleef zijn toestemming onthouden en schreef talrijke brieven, om zijn redenen uiteen te zetten. Na het huwelijk van zijn zuster ging Oranje naar Dresden, waar hij tien dagen bleef en trouw de Luthersche kerk bezocht. Dat bezoek behoeft niet als dubbelzinnig te worden aangemerkt, maar kan alleen als een beleefdheid beschouwd worden, aan de familie zijner bruid bewezen. Het was bij dat bezoek, dat de Prins den gunstigen indruk op Anna maakte, die reeds vermeld werd.

Anna was toen in haar 17e levensjaar; ze was namelijk in 1544 geboren. Wij zeiden reeds, dat ze hoogst eigenzinnig was en zeer moeilijk te leiden, een [62]eigenschap trouwens, die zij niet van vreemden had—want èn haar grootvader van moederszijde, Filips van Hessen, èn haar vader, Maurits van Saksen, waren beide eigenzinnige mannen. Wat echter bij dezen tot iets grootsch leidde, maakte de vrouwelijke nakomelinge trotsch, ijverzuchtig en onhandelbaar. Zij wilde schitteren in hooger rang, dan haar plaatsing aan het Saksische hof haar schenken kon. Vandaar dat haar verbeelding geprikkeld werd door Oranje’s plaats aan het Bourgondische hof, het schitterendste van Europa. Toen hij persoonlijk in Dresden kwam, werd zij geheel en al bekoord door zijn hoffelijke manieren, die veel beschaafder waren dan die der Duitsche edelen. De gracieuse toespraken van den hoveling klonken welgevallig in de ooren van het jonge meisje, dat niet gewoon was aan sierlijke spraakwendingen en zij begeerde van dat oogenblik af met al de kracht van haar eigenzinnige en ongebreidelde natuur dit huwelijk.

Of de Prins eveneens van haar bekoord was, is een andere vraag; ze viel hem niet tegen, meer wordt er niet van den indruk, door hem ontvangen, gezegd. Maar de verbintenis kwam hem te pas en al miste Anna dan ook schoonheid, zij had andere eigenschappen, die hij voor zijn bruid nog van meer gewicht achtte. Op zijn terugkeer naar huis schreef Oranje aan Granvelle, (met wien hij in die dagen op zulk een intiemen voet verkeerde, dat hij na een reis in Brussel terug komende, vaak eerst bij den kardinaal afstapte, voordat hij naar huis ging), dat zijn bezoek een goeden uitslag had gehad, al meende Augustus dat de bruiloft wel niet voor den Bartholomeusdag zou kunnen gevierd worden, omdat er nog zooveel te doen was. Het struikelblok was de toestemming van den landgraaf geweest, maar de keurvorst Augustus van Saksen had nu besloten, onafhankelijk van die toestemming te handelen, daar hij alleen beloofd had, den landgraaf Anna’s huwelijk mede te deelen. Wat den Spaanschen Filips aanging, die had op Oranje’s brief van 7 Februari 1560 geantwoord, dat zijne zuster die zaak beter zou kunnen beoordeelen dan hij.

Gedurende de daarop volgende maanden besprak Granvelle af en toe het onderwerp in zijn brieven met Filips en voegde er altijd bij, dat hij hoopte, dat het plan niet zou doorgaan; want al had de Prins zeker allen schijn van een katholiek, men kon nooit weten, wat iemand onder vreemde invloeden zou doen enz. Na het bezoek in Dresden, schreef Oranje wederom aan Filips en kondigde daarbij eenvoudig zijn huwelijk aan. Hij vroeg geen vergunning, maar gaf alleen kennis van zijn aanstaande verbintenis, zooals hij moest doen tegenover een man, jegens wien hij verplichting had.

De brief met Filips’ antwoord aan Oranje is niet bewaard, maar wel een brief aan Granvelle, waarin hij zijn teleurstelling uitdrukt, dat het huwelijk niet is afgesprongen. Toch gaf hij daarin zijn zuster verlof, er in toe te stemmen, als er niets aan te doen was, daarbij voegende: “Ik begrijp werkelijk niet, hoe de Prins kan huwen met de dochter van iemand, die zoo tegen Zijne Majesteit den keizer is opgetreden, als hertog Maurits deed.”

Ondertusschen had Oranje met volharding geweigerd, een geschreven overeenkomst te teekenen omtrent de toekomstige godsdienstige gebruiken, die Anna zou in acht nemen. Hij verzekerde den bisschop, de regentes en den koning, dat zijn vrouw zou leven als een “Katholieke.” Aan Filips van Hessen wilde hij [63]geen ander onderpand geven, dan de algemeene verzekering, dat hij de belangen zijner vrouw zou behartigen. Met Augustus behandelde hij de zaak tamelijk licht, als tusschen menschen van de wereld en aan diens echtgenoote, die zich de quaestie van den godsdienst meer aantrok, antwoordde hij op schalkschen toon hetgeen we reeds vermeldden van Amadis de Gaule en van de gaillarde.

De kern der zaak is deze, dat Oranje op zeer diplomatieke manier handelde en dat het alleen van het gezichtspunt afhangt, waar men meent, dat de diplomatie ophoudt en de huichelarij begint. Van persoonlijk godsdienstig gevoel was geen sprake, maar zeer duidelijk komt zijn hardnekkige onafhankelijkheid in deze quaestie aan den dag. Hij was bereid de zaak in een aangenaam licht te plaatsen voor Filips van Spanje, maar hij smeekte hem niet om zijn toestemming. Zijn eisch om de Spaansche troepen te verwijderen was zijn eerste daad van onafhankelijkheid, het Saksisch huwelijk was zijn tweede, die zeer spoedig door onafhankelijke daden, tot een andere orde van zaken behoorende, zou worden gevolgd. Nochtans verlangde hij Filips’ gunst niet te verliezen en weigerde hij beslist eenig document te teekenen betreffende Anna’s waarnemen van godsdienstplichten, zooals Augustus van hem hoopte te verkrijgen, om zich in de oogen zijner Duitsche stamgenooten te rechtvaardigen.

De reis van den Prins naar Dresden heen en weer gaf aanleiding tot veel banketeeren en vroolijkheid, waarbij de wijn en het bier niet werden gespaard. Toen Oranje den keurvorst schreef, om hem voor zijn ontvangst te danken, zei hij, dat hij en zijne vrienden zoo dikwijls op Augustus’ gezondheid hadden gedronken, dat ze er nog de kwade gevolgen van bemerkten. In Januari schreef hij aan Schwartzburg, dat hij “behouden in Breda was teruggekeerd, al hadden ze het ook onderweg bont gemaakt, zooals gij reeds in den breede van uw broeder Hans Gunther zult vernomen hebben.....”

“Ik verzeker U, dat ik mij hier erg eenzaam gevoel; ik kan de goede sier niet vergeten, die gij ons hebt bezorgd. Ik zou wel weer bij U verlangen te zijn, zoowel om Uwentwille, als omdat ik mij dan dichter bij “Fraielle (Fräulein) Ainge (Anna) zou bevinden. Ik ben nog niet aan het hof geweest, daar ik genoodzaakt was een reis naar Holland te doen, zoodat ik geen nieuws weet.”

Die bedoelde reis naar Holland geschiedde op Margareta’s verzoek, om geld van de Staten te krijgen. De harde vorst en daarop volgende dooi maakten het reizen moeilijk en de strengen van de beurs der Staten waren ook bevroren. Ze waren alleen bereid een zekere som te geven op hun eigen voorwaarden, waartegen de regentes weer bezwaren had, zoodat de taak van den stadhouder om verzoening tot stand te brengen, geen sinecure bleek.

Op den 2en Maart schreef de oude landgraaf een beleefden en uitvoerigen brief aan Oranje, hem nader uiteenzettende, waarom het hem onmogelijk was, het huwelijk van Anna toe te staan. Behalve dat de godsdienstquaestie onoverkomelijk was, kon hij ook niet goedvinden, dat, daar Oranje’s kinderen uit het eerste huwelijk noodzakelijk den voorrang hadden, de te wachten kleinkinderen van den grooten keurvorst een tweede plaats zouden innemen. Maar het was reeds bepaald, dat men zich ontslagen zou rekenen van de toestemming van den [64]ouden grootvader, toen het duidelijk was geworden, dat men hem die nooit zou kunnen afpersen; ook zonder Filips van Hessen werden de voorbereidingen voor het huwelijk dus voortgezet.

In Maart verzoekt Oranje zijn broer Lodewijk, namens hem naar den keurvorst Augustus te gaan om dezen de bedoeling van den Prins inzake den godsdienst mondeling mee te deelen. Aan Fräulein Anna moet Lodewijk de groeten overbrengen, haar bedanken voor de brieven en tevens waarschuwen voor de moeilijkheden, die men nog in den weg zou kunnen leggen. Mochten de menschen probeeren haar tot andere gedachten te brengen, dan zal geen beter antwoord zijn, schrijft Oranje: “Waar God wil, dat deze zaak tot een goed eind komt, daar zullen wij het samen wel eens worden.”

Aan het slot van den brief vertelt hij Lodewijk, dat hij een prachtigen speurhond heeft gekregen, wit als sneeuw en dat hij een reiger heeft geschoten, wiens vlucht een kwartier lang steeds stijgende duurde. Voor Lodewijk een bericht om van te watertanden, want als de tijd van de jacht was aangebroken, kon hij nauwelijks zijn ongeduld bedwingen een uitstapje naar Brussel te maken en met zijn broeder de genoegens van de valkenjacht in de Brabantsche of Luxemburgsche jachtvelden te smaken.

Lodewijk was altijd een getrouw afgezant en Anna bleek een zeer bereidvaardige leerling te zijn, want zij schreef kort en goed aan den Prins, na melding gemaakt te hebben van de pressie, die haar grootmoeder op haar wilde uitoefenen; “Mijne gevoelens jegens Uwe Hoogheid zijn dezelfde, als ik U laatst schreef en daar hoop ik bij te blijven, want ik geloof vast, dat wat God heeft besloten, de duivel niet verhinderen kan.”

Na die samenkomst zond de keurvorst een klein document aan Oranje, waarin werd vastgesteld, dat Anna protestantsche godsdienstoefeningen mocht houden en haar kinderen Evangelisch gedoopt zouden worden. Lodewijk zond dat document aan zijn broeder met de opmerking erbij, dat het een vreemd, wijdloopig en spitsvondig stuk was en ontraadde zijn broer het te teekenen. Inderdaad kon de Prins er onmogelijk zijn naam onder zetten met het oog op zijn verhouding tot Filips. Ook zijn bekende voorzichtigheid zou hem wel terughouden van zulk een zelfvernietigende handelwijs. Hij besloot mondelinge verzekeringen te geven en daarbij bleef hij.

Augustus maakte blijkbaar van de onderteekening geen conditio sine qua non. Misschien voelde hij evenals Lodewijk, dat het schande zou wezen, in het stadium, waarin men reeds gekomen was, terug te trekken en in spijt van de weigering werden de voorbereidende maatregelen van het huwelijk voortgezet, dat bepaald werd op den Bartholomeusdag, een datum, die twaalf jaar later zeker niet zou gekozen zijn.

Nog stelde de Prins in Mei bij Lodewijk een belangstellend onderzoek in naar de schikkingen, die hij moest treffen voor de bruiloft en naar de kleuren der kleeding van de Prinses.

Filips II vertrekt uit Vlissingen naar Spanje. (Bladz. 53.)

Filips II vertrekt uit Vlissingen naar Spanje. (Bladz. 53.)

De Prins verlangde zeer, dat de Nederlandsche edelen hem naar Leipzig zouden vergezellen, waar het huwelijk zou worden voltrokken, doch Margareta [65]gaf daartoe geen verlof; zij beweerde, dat zij niet alleen kon worden gelaten in het bestuur, zoodat Montigny door Filips als zijn persoonlijke vertegenwoordiger benoemd, de eenige Nederlandsche heer van beteekenis was, bij die gelegenheid tegenwoordig. De koning toonde dus zijn goedkeuring tot het huwelijk en droeg ook Margareta op, een ring voor de bruid te koopen, voor welk doel hij een wissel van 3000 kronen zond.

Filips van Hessen wilde op geenerlei wijze de feestelijkheid in bescherming nemen en waarschuwde den keurvorst, dat hij geen uitnoodiging tot zijn familie behoefde te richten, daar die toch vergeefsch zou zijn. Hij bleef staande houden, dat er een jong, onschuldig meisje werd opgeofferd en blootgesteld aan onnoemelijke gevaren. Vele andere aanzienlijke gasten namen aan de feesten deel, al werden ook de Nederlandsche edelen thuis gehouden en al bleef ook de Hessische familie op een afstand.

De koningen van Spanje en Denemarken waren uitgenoodigd, doch lieten zich door bijzondere gezanten vertegenwoordigen. Hertogen, keurvorsten, markgraven, aartsbisschoppen en stadsraden namen de uitnoodigingen aan en bleven niet in gebreke te verschijnen.

Iedere gast werd verzocht zijn eigen koks en botteliers, tafel- en keukengereedschap mee te brengen; voor de spijzen zou echter ruim worden gezorgd. Al de voornaamste gasten werden genoodigd dagelijks met den keurvorst op het stadhuis te eten, daar de keurvorstelijke woning voor de schitterende heeren en edelen, die zich op den 22en Augustus in Leipzig moesten vereenigen, gerestaureerd werd.

Eigenaardige voorschriften waren gegeven om de orde te bewaren. Aan de jongeren was bevolen zich van alle drinken en luidruchtige vroolijkheid te onthouden, terwijl de souvereinen en grooten dineerden. “Het zou schandelijk ongepast zijn, indien de vreemde autoriteiten, als zij aan tafel zaten, hun eigen woorden door het schreeuwen van hun gevolg niet konden verstaan. Ook werd hun bevolen, wanneer zij door iemand, aan de groote tafels gezeten, werden uitgenoodigd te drinken, eerbiediglijk te bedanken en de reden na het middagmaal uit te leggen.”

Geheel Leipzig deed aan de feesten mee en voor de veiligheid van de stad waren bijzondere maatregelen genomen; de gewone politiemacht werd vijfmaal sterker gemaakt; aan vijftig schutters was de bescherming van het stadhuis opgedragen en een burgerwacht van 600 personen werd door de stad verdeeld, om tegen brandgevaar te waken. Een troep van tien ruiters kreeg o. a. bevel, met hunne lantaarnen al de straten en stegen op en neer te rijden, alle personen aan te houden, die zij op straat mochten vinden zonder licht, hun in beleefde termen te vragen, wat zij daar uitvoerden en naar huis te praten. Tegelijkertijd moesten ze zorgen voor de rust en veiligheid van de stad!

Op Zaterdag 23 Augustus kwam Oranje met een duizendtal vrienden te Merseburg aan en den volgenden dag reed Augustus met 4000 volgers uit, om hem te gemoet te gaan. Door dezen geheelen troep geëscorteerd, kwam de Prins Leipzig binnen en stapte aan het stadhuis af, waar hij door Anna op het balkon van de trap werd ontvangen. Na haar bruidegom begroet te hebben, trok zij zich [66]onmiddellijk met haar vrouwen terug, om haar bruidsgewaad aan te trekken. Toen zij daarmede gereed was, verschenen beide partijen voor den notaris Wolf Seidel in een bovenkamer van het stadhuis. Willem werd daarbij door graaf Jan van Nassau en door Hendrik von Wiltberg, Anna door Sophia von Miltitz en de raadsheeren Hans von Ponika en Ulrich Woltersdorff vergezeld.

Een der raadsheeren richtte zich in naam van den keurvorst tot den Prins en vroeg hem, of hij zich den inhoud herinnerde van een memorie, hem op den 14en April toegezonden. Volgens dit stuk moest de Prins beloven, noch bedreiging noch overreding aan te zullen wenden om zijn vrouw de Augsburgsche confessie te doen verlaten, maar haar toestaan daarheen te gaan, waar zij de sacramenten kon ontvangen en in geval van nood ze zelfs in haar kamer te kunnen gebruiken. Ook werd van den Prins geëischt, dat Anna’s kinderen in de Augsburgsche leerstellingen zouden worden onderwezen. De raadsheer vervolgde daarop, dat, aangezien de Prins om verschillende redenen geweigerd had zulk een overeenkomst op schrift aan te gaan, het toch bepaald was, dat hij in tegenwoordigheid der bruid en der getuigen een mondelinge belofte zou afleggen. De memorie werd toen gelezen en de Prins zei:

“Genadige keurvorst. Ik herinner mij het stuk, dat gij mij op den genoemden datum hebt toegezonden. Al de punten door den doctor vermeld, waren daarin vervat en hierbij beloof ik, dat ik er mij aan houden zal, zooals een Prins betaamt en beloof hetzelfde aan Zijne Keurvorstelijke Hoogheid met mijne hand.”


Die verklaring diende alleen om den keurvorst in het oog van zijn protestantsche gelijken te rechtvaardigen. Van den kant van den Prins beduidde het niets meer, dan hij reeds gezegd had en niemand werd er door misleid. Zijn positie tusschen twee vuren in aanmerking genomen, handelde Oranje hier met zooveel oprechtheid als hem mogelijk was.


Toen die bijzondere formaliteiten waren afgeloopen, trad de bruidsoptocht, met de hofmaarschalken, raadsheeren en groote staatsofficieren en de keurvorstelijke familie, de groote hal van het stadhuis binnen. Daar werd onder voorzitterschap van den superintendent doctor Pfeffinger het huwelijkscontract geteekend. Onmiddellijk daarna plaatsten bruid en bruidegom zich in dezelfde hal openlijk op een schitterend verguld bed, met goud geborduurde gordijnen; de prinses werd daarheen door den keurvorst en de keurvorstin geleid. Confituren en gekruide dranken werden het jonge paar en het verzameld gezelschap aangeboden, na welke plechtigheid de Prins en de Prinses naar hunne respectievelijke vertrekken werden verwezen, om zich voor den maaltijd te kleeden. Voor zij de hal verlieten, beval markgraaf Hans van Brandenburg in naam van den keurvorst, de bruid plechtig den bruidegom aan, hem opwekkende haar met vertrouwende genegenheid lief te hebben en haar ongestoord te laten in de door haar erkende waarheid van het Evangelie en het recht gebruik der sacramenten. Daarop volgde een prachtig banket, terwijl de vroolijkste en geestigste muziek werd gespeeld. Na den maaltijd, waar alles op [67]“zeer welvoegelijke en gepaste wijze” geschiedde, werden de tafels opgeruimd en begon er in hetzelfde vertrek een bal.

Den dag daarna, ’s morgens om 7 uur, vormde zich een optocht, om het jonge paar naar de St. Nicolaaskerk te begeleiden, waar hun huwelijk zou worden ingezegend. In de prachtig versierde kerk hield wederom doctor Pfeffinger een lange rede en sprak hij van het altaar den zegen uit, waarna de Prins en Prinses met hun gevolg naar het stadhuis terugkeerden.

De huwelijksplechtigheden werden alzoo geheel overeenkomstig den Lutherschen vorm, het burgerlijk huwelijk eerst, gevolgd door een kerkelijke inzegening, voltrokken. Niettegenstaande de aanwezigheid van Filips’ vertegenwoordiger, werd er geen aanspraak op iets anders gemaakt.

Godsdienstige gebruiken berustten toen in Duitschland op het systeem, dat elk land daarin, overeenkomstig het geloof van den vorst handelen moest. Zooals de regels van het land meebrachten, had ook de kerkdienst plaats en in de oogen van geheel Europa was het niets anders dan gepast, dat Augustus het huwelijk zijner nicht volgens de Luthersche gebruiken in Saksen liet voltrekken, gelijk het even goed gepast was, dat zij er in toestemde, als een katholieke te leven, wanneer zij in de Nederlanden was gekomen, waar Filips leenheer was.

Drie dagen werden nog aan feesten en tournooien gewijd. Leipzig leek dronken van pret; “er was geen plaats voor verdriet”, zegt een oud gedicht ervan. Op den 1en September maakte de Prins een eind aan al die vroolijkheid en vertrok met zijn nieuwe Prinses, een eind weegs door den keurvorst begeleid, die met tegenzin van zijn nicht afscheid nam en haar nog eens haar echtgenoot aanbeval.

De landgraaf stond den Prins toe zijn vrouw door Hessen te leiden, doch vroeg hun niet bij hem af te stappen, ten einde zijn zegen te kunnen geven. Toch zette de oude man zijn wrevel niet op zij, toen het huwelijk, waartegen hij zich zoo ernstig had verzet, een voldongen feit was. In Januari zond hij een buitengewoon gezant naar Breda met een gouden keten voor Anna en een grootvaderlijken brief voor den Prins.

Anna dankte hem duizendmaal voor dat geschenk en verzekerde hem, dat zij niet gelukkiger kon zijn en niet beter kon behandeld worden, zelfs al ware zij eene koningin. Weinige maanden later schreef de landvoogd nog eens aan Anna en vroeg haar, of ze wel getrouw vasthield aan den godsdienst van haar vader, waarop zij met eerbied, maar in algemeene termen antwoordde, dat niemand zoo gelukkig kon zijn als zij.

Trots aller tegenstand was het huwelijk gesloten; de toekomst zou bewijzen hoe ongelukkig deze stap voor Willem was. [68]

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk VI.

Twist met Granvelle. Huiselijk leven van Oranje. Overwinning op den Kardinaal. 1561–1564.

Toen de Hessische Filips zoo vol zorg aan Anna van Saksen schreef, wist hij ook niet, wat er in de jaren 1560 en 1561 plaats had in het kleine vorstendom, welks naam zijn aangehuwde kleindochter nu droeg. Had hij het geweten, dan zou hij zijn ergste vrees verwezenlijkt gezien hebben. Reeds in de eerste jaren der Hervorming had het Protestantisme uit Genève zijn intrede in Oranje gedaan. De nabijheid van Avignon, dat eigendom van den Paus was, maakte dit bijzonder onaangenaam voor het hoofd der kerk, dat dan ook aan den Prins een brief richtte, ten einde hem tegen de verspreiding der nieuwe denkbeelden te waarschuwen. Oranje antwoordde als een getrouw zoon der kerk, belovende zijn best te zullen doen, de aangroeiende ketterijen uit te roeien. Het is een zonderlinge brief van een man, wiens naam later een symbool van het Protestantisme is geworden. Vooral deze zin is merkwaardig: “Ik zou wel wenschen, dat die kettersche sekse, die tegen mijne verwachting uit naburige plaatsen van Gallië is binnengedrongen, met dezelfde gemakkelijkheid, waarmee zij is ingevoerd, er weer uit kon worden weggenomen.” Typische woorden, zeer kenschetsend voor het godsdienstig standpunt, dat Oranje die dagen innam.

In 1560 en 1561 was hij nog zoover verwijderd van sympathie met de leerstellingen van het Protestantisme, dat hij vurig wenschte, dat èn in Nederland èn in zijn Prinsdom Oranje die onruststokers onschadelijk konden worden gemaakt. De wijze echter, waarop hij dit mogelijk achtte, was volgens zijn toenmalige meening niet “gemakkelijk”.

Vandaar, dat hij ook gedurende de lente van 1561 met Granvelle correspondeerde over de beste middelen, om de godsdienstige zaken in Oranje te regelen. Hij stelde zelfs onder goedkeuring van den prelaat voor, een edict van algemeene vergiffenis uit te vaardigen voor allen, die aan de jongste godsdienstige troebelen hadden meegewerkt. Dat voorstel berustte volstrekt niet op sympathie met hunne [69]meeningen, maar wel op medelijden met de arme slachtoffers der vervolging. Hij wil in die correspondentie Granvelle blijkbaar den indruk geven, dat de zachtheid van zijn voorgestelde maatregelen uit politiek en niet uit sympathie voortvloeide; hij zou het zelfs betreuren, indien hij misverstaan werd. Granvelle stelde daarop de verandering van eenige zinsneden voor, opdat de beklaagden niet zouden denken, dat zij in ’t minst gerechtvaardigd zouden zijn, als ze weder in die zonde vervielen.

Deze vergiffenis, het “Juli-edict” genoemd, werd behoorlijk afgekondigd. Ze bewees aan de eene zijde den wensch van den Prins om het uitroeien van de Protestantsche inwoners van Oranje te vermijden, maar aan den anderen kant was ze geheel in het belang van “onzen waren en ouden godsdienst”, gelijk het woordelijk luidt.

Was in 1561, Oranje’s huwelijksjaar met Anna van Saksen, zijn verhouding tot Granvelle op het punt van godsdienst nog onveranderd—want men mag niet vergeten, dat ook Granvelle geen voorstander was van de uitroeiing der ketterij door geweld en hij volgens den afwezigen koning veel te laks was in de toepassing der bloedige plakkaten—op ander gebied was er reeds in hetzelfde jaar eene spanning tusschen beiden ontstaan, tengevolge van de nieuwe kerkregeling en de inrichting der bisdommen, welke in 1560 haar beslag kreeg.

Op zichzelf was die kerkregeling zeer gewenscht, doch wat er onmiddellijk uit voortvloeide, wekte de ergernis der Nederlanders op.

Gewenscht was het in zoover, omdat tot dien tijd de kerkelijke zaken in de Vereenigde Nederlanden onder de suprematie van Frankrijk en Duitschland stonden en de Nederlanden door die regeling even goed een aparte afdeeling van de Roomsche kerk werden, als zij sinds 1548 een afzonderlijke kreits van het Roomsche rijk vormden.

Men had in de Nederlanden slechts drie bisdommen, Atrecht, Kamerijk en Utrecht, die afhankelijk waren van den Duitschen en Franschen aartsbisschop van Keulen en Reims. Nu richtte men in de Nederlanden drie aartsbisdommen op, Mechelen, Kamerijk en Utrecht en van dezen zouden de vijftien in ’t leven geroepen bisdommen afhankelijk zijn. Aan den aartsbisschop van Mechelen werd buitendien het primaat toegekend en daartoe werd Granvelle benoemd, die tegelijk met den kardinaalshoed was vereerd. Reeds dit feit op zich zelf, waardoor de positie van Granvelle nog zoozeer werd verhoogd, was een doorn in het oog van de Nederlandsche grooten en ook van Oranje, te meer omdat het niet lang duurde, of de Prins bemerkte, hoezeer hij zelf door die hooge stelling van Granvelle werd achteruitgezet.

Vroeger dacht men, dat daarom bovenal de bisschoppelijke organisatie de ergernis der Nederlandsche edelen opwekte, omdat die organisatie met de instelling der inquisitie hand aan hand ging. Ongetwijfeld, de uitroeiing der ketters viel niet in den smaak der Nederlanders, doch ook Granvelle was zelf niet bloeddorstig en poogde den roekeloozen geloofsijver van zijn meester te matigen en aan den anderen kant leert ons het geval van het Prinsdom Oranje en de wijze, waarop de Prins zelf daar tegen de ketterij wilde optreden, wel zijn afkeer van geweldige middelen, maar tevens ook zijn zucht om de oude moederkerk te steunen. De [70]oorsprong van de vijandschap tegen Granvelle moet dan ook niet idealistisch gezocht worden in sympathie met de ketters, maar was bij de meeste grooten en ook bij Oranje met egoïstische en politieke bedoelingen vermengd. Hoe griefde de Nederlandsche edelen, die tot dien tijd de voordeeligste geestelijke posten hadden vervuld o.a. de bepaling van de pauselijke bul, dat voortaan alleen doctoren in de theologie een bisschoppelijk ambt mochten vervullen. Hoe werden de eerste families de Crois, de Bergens, de van der Marcks daardoor in hun belangen te kort gedaan! Bij Oranje was dit het geval niet, al is het waar, dat hij later gepoogd heeft zijn broer Hendrik met de rijke abdij van Marciennes te begunstigen. De Prins zelf stond daarvoor te hoog. Voor hem waren er andere grieven, voortvloeiende uit, althans samenhangende met de nieuwe inrichting van het episcopaat en de verheffing van Granvelle tot kardinaal.

Van groot belang voor de regeering was de samenstelling van de Staten van Brabant. In zekeren zin was dit gewest het hoofd der 17 provinciën; in haar hoofdstad Brussel zetelde de landvoogdes en een stadhouder was er dus niet noodig. Nu was de regeering er veel aan gelegen om in de vier hoofdsteden van Brabant de overheid onder haar invloed te hebben, want in de Staten vormden de magistraten dier hoofdsteden het derde lid. In de vergadering van de Brabantsche Staten, die spoedig zou worden gehouden, zou beraadslaagd worden èn over de bede èn over de quaestie, of de bisdommen de rijke abdijen bij zich zouden mogen inlijven om daarin het middel van bestaan te vinden. Van de zijde der abten en ook van den kant der edelen bestond daartegen groote oppositie.

Vandaar de ijver der regeering om bij de vernieuwing der wet de keus der vroede mannen ten gunste van haar te doen uitvallen. Geheel buiten Oranje om werden nu negen nieuwe leden door Margareta in Antwerpen aangewezen, niettegenstaande Oranje als burggraaf der stad, recht had bij die keuze geraadpleegd te worden.

En alsof die beleediging niet genoeg was, droeg Granvelle aan den Prins en aan Aremberg op, plechtig de keuze der nieuwe mannen aan de magistratuur bekend te maken. Deze dubbele beleediging krenkte den Prins zeer, te meer, omdat hij de bedoeling ervan geheel doorzag, namelijk de Staten van Brabant tot gewillige dienaars van de regeering te maken. Hij deed dan ook Granvelle weten, dat hij niet als lakei de boodschap van de regeering wenschte over te brengen. Ook Aremberg bedankte tot bitteren spijt van Granvelle.

Men kan zich voorstellen, dat bij de bekende trotschheid van Oranje, hij zich beleedigd achtte door Granvelle en nog wel over eene quaestie, waarin de koning hem indertijd niet voorbijging, maar wel degelijk over de keuze raadpleegde, zooals ook inderdaad tot Oranje’s recht als burggraaf behoorde.

Deze beleediging naar aanleiding van de keuze der nieuwe stadsregenten te Antwerpen stond echter niet alleen, maar was eigenlijk slechts een onderdeel van de voortdurende krenking, die Oranje van de zijde der regeering moest ondervinden.

Bij het vertrek van Filips aangesteld tot lid van den Raad van State, had hij, wel wetende, hoe weinig die post in werkelijkheid beduidde, reeds bezwaar gemaakt dien te aanvaarden. Het bleek hem en Egmond op den duur al meer en [71]meer, hoe dat geheele lidmaatschap niets anders was dan een wassen neus. Wel werd die Raad nu en dan opgeroepen, maar alles was reeds te voren door de consulta bepaald, die evenveel zaken in den Raad van State bracht, als zij zelf verkoos en die hare besluiten toch deed zegevieren. Viglius, Barlaimont en vooral de nieuwe kardinaal, beslisten met Margareta over alles wat aanhangig was en deelden de openstaande posten geheel naar hun willekeur uit.1

De nieuw benoemde Prins der kerk vergat geheel en al de eenvoudige geboorte van Antonius Perrenot en eischte krachtens zijn kerkelijke stelling elken voorrang boven de Nederlandsche edelen.

Terwijl dus het tweede huwelijk van Oranje met al zijn beslommeringen werd voorbereid en voltrokken, begon in dienzelfden tijd (1561) de minder goede verstandhouding tusschen Granvelle en den Prins, die van zoo groote gevolgen voor de Nederlanden is geweest. Duidelijk bleek daarbij, dat deze gebeurtenissen niets met den godsdienst hadden uit te staan.

Ofschoon de invloed van Anna van het begin af zeer onbeduidend op Oranje is geweest, lijkt het toch niet onmogelijk dat zij indirect eenigen invloed op hem heeft gehad. Anna was erbarmelijk jaloersch, voelde zich altijd de dochter van den grooten keurvorst Maurits en zal haar man zeker nog meer hebben doen voelen, dat hij niet behandeld werd overeenkomstig zijn positie. Toch overdreef zij die gevoeligheid zoo erg, dat haar houding den weerzin van Oranje moest opwekken.

De trotsche Saksische gaf daarvan een bewijs bij haar voorstelling aan het hof te Brussel. Margareta van Parma, vooringenomen jegens haar om den godsdienst en juist verdiept in een schaakpartij met Granvelle, liet haar een oogenblik wachten. Die behandeling krenkte Anna zoo erg dat zij driftig vertrok en vroeg: “Zijn we hier gekomen om ons als honden van aardewerk te laten bekijken?” Eenigen tijd later maakte een quaestie van plaatsnemen haar tot kwade vrienden met de vrouw van Egmond, de zachtzinnige Sabina van Beieren, die zij tenminste ter wille van haar gemaal had moeten ontzien.

Toch was voor Oranje waarlijk het gemor van zijn ontevreden jonge vrouw niet noodig, om te bemerken, dat hij en zijne Nederlandsche standgenooten niet passend behandeld werden. Meermalen beklaagde Oranje zich met de andere leden van den Raad van State bij Margareta over hunne achteruitzetting, doch zij vonden geen gehoor en daarop besloten de Prins en Egmond een brief aan den koning te richten, waarin zij zich over den gang van zaken, sedert zijn vertrek ondervonden, uitdrukten.

Die brief opent een nieuw tijdvak in de geschiedenis van den opstand tegen Spanje.

Oranje en Egmond herinnerden daarin den koning, dat zij bij zijn vertrek geaarzeld hadden, zitting te nemen in den Raad van State, wetende hoe dat lichaam èn onder Maria èn onder den hertog van Savoye slechts voor den schijn bestaan had. Hun was toen verzekerd, dat alle gewichtige zaken in den Raad van State [72]zouden overwogen worden, doch de ervaring had hun geleerd, dat ze slechts in onbelangrijke aangelegenheden gekend werden en dat de gewichtigste zaken eenvoudig buiten hen om werden bestuurd. Toch hadden ze gezwegen. Nu had Granvelle echter in den Raad van State verklaard, dat alle leden verantwoordelijk waren voor de maatregelen, die de regeering goed vond te nemen. Dit ging te ver. Tot zulk een ijdel spel lieten zij zich niet gebruiken. De koning moest hen òf ontslaan, òf gelasten, dat de Raad van State niet langer een schijnlichaam was, maar werkelijk mee regeerde. Oranje en Egmond deden daarbij goed uitkomen, hoe hunne grieven niet de landvoogdes, maar Granvelle betroffen.

De brief trof natuurlijk den laatste in het hart. Waar de grootsten der edelen zoo voorgingen, buiten de landvoogdes en Granvelle om zich tot den koning te richten, daar lag het voor de hand, dat dit eerstdaags van alle zijden zou herhaald worden. Daar hier afbreuk aan de regeering te Brussel werd gedaan, bond Granvelle, die dit goed inzag, den koning op het hart, de edelen te verbieden aldus voort te gaan.

Filips antwoordde, dat Hoorne, die binnenkort naar de Nederlanden terugkeerde, zijn besluit zou medebrengen. Wat dit behelsde is niet bekend, maar Oranje en Egmond bleven in den Raad van State zitting nemen, zoodat waarschijnlijk is, dat hun eenige belofte van verandering is gegeven. Toch kan dit niet veel zijn geweest, want de koning gaf nadrukkelijk te kennen, dat de belangrijkste zaken van buitenlandschen aard, voor den Raad van State moesten geheim gehouden worden. Uit dit lichaam zou spoedig groote oppositie komen tegen Filips’ geheime Fransche politiek, waarbij de Prins steeds tot meerder verzet geprikkeld, de hoofdrol vervullen zou.


Voor we echter hiertoe overgaan, moeten we nog eenmaal een blik slaan op ’s Prinsen huiselijke aangelegenheden en zijn familiebetrekkingen.

Juliana van Stolberg, de sedert 1558 achtergebleven weduwe, had met groote ingenomenheid van het tweede huwelijk van haar oudsten zoon gehoord. Noch hem, noch Anna van Saksen kennende, had ze alle hoop gevestigd op deze echtverbintenis als een middel tot terugkeer van haar zoon tot den Lutherschen godsdienst, dien hij in zijn jeugd vaarwel had moeten zeggen. Daarom kwamen er van haar kant opgewekte brieven in die dagen, dat het huwelijk werd voorbereid, o. a. “Ik ben zeer verlangend te hooren, tot welk vergelijk de keurvorst en de landgraaf van Hessen in de zaak gekomen zijn. De Almachtige moge die spoedig tot een goed eind brengen, opdat gij Fräulein Anna ras met vreugde in uwe armen kunt drukken. Hij geve u beiden geluk en welvaart.”

Fascimiles van handteekeningen van Juliana van Stolberg, Lodewijk van Nassau en Margareta van Parma.

Fascimiles van handteekeningen van Juliana van Stolberg, Lodewijk van Nassau en Margareta van Parma.

Juliana was bij het huwelijk niet tegenwoordig, maar aanstonds na de voltrekking ervan, ontving de moeder de jonggehuwden bij zich te Dillenburg. Misschien vergezelde zij het jeugdig echtpaar wel naar Breda, althans in September 1561 was zij daar. Zij moet reeds vrij spoedig de slechte karaktertrekken van haar nieuwe schoondochter hebben leeren kennen; meermalen was zij getuige van haar eigenzinnigheid en hartstochtelijkheid. In het bestuur van haar huishouden in Breda was Anna het tegenbeeld van haar voorgangster, die Oranje ter zijde stond als een ordelievende huisvrouw. Anna van Saksen daarentegen was zeer spilziek en de [74]oude Juliana moest zelfs tweemalen tusschenbeiden komen, om het evenwicht in het huishouden te herstellen. Niet alleen bezocht de moeder den Prins dikwijls; de gemeenschap tusschen hem en het ouderlijk huis werd van jaar tot jaar levendiger, zoodat we telkens ook broeders en zusters van Oranje bij hem ontmoeten. Granvelle drukte zich zelfs in een brief aan Filips van den 13en Mei 1562 daarover min of meer spottend uit, toen hij zijn angst te kennen gaf over den omgang van den Prins met zijn Duitsche stamverwanten: “Zijn broeders en zusters en een broeder van den graaf van Schwartzburg zijn er altijd over den vloer.”

Het is volkomen onnoodig, die tegenwoordigheid van ’s Prinsen familie te Breda aan bijoogmerken toe te schrijven, die Granvelle blijkbaar met zijn spottend en bijtend gezegde daaraan toekende. De Prins gevoelde zich, gelijk wij uit zijn brief bij het overlijden van zijn vader vernamen, als de tweede vader zijner jongere broeders en zusters. Zorg voor hen en hunne toekomst is dus ongetwijfeld in het spel geweest bij die herhaalde bezoeken.

Een belangrijke vraag is, hoe het stond met de uitoefening van den Lutherschen godsdienst aan het hof van den Prins te Breda. Hij hield er destijds twee hoven op na, een te Brussel en een te Breda. Het laatste was natuurlijk veel minder koninklijk ingericht dan het eerste. Over de hofhouding te Breda, waar het paleis van den Prins de tegenwoordige Koninklijke Militaire Academie was, is over het algemeen weinig bekend. Dat de bruiloft daar nog eens op vorstelijke wijze werd overgevierd kan men eenigszins uit de stadsrekening opmaken, maar het ligt in den aard der zaak, dat er alles veel eenvoudiger was ingericht dan in Brussel, waar de Prins zijn waardigheid moest ophouden.

Wat de uitoefening van den Lutherschen godsdienst betreft, daarvan kon in Brussel geen sprake zijn, maar in Breda was het een ander geval, ofschoon men ook wel zegt, dat het ook daar niet geschiedde. Er is echter geen reden voor, den Prins te verdenken, dat hij ontrouw zou geweest zijn aan zijn mondeling gegeven belofte, die de Prinses in hare kamer eene Evangelische godsdienstoefening toestond. Ook is het niet denkbaar, dat Juliana van Stolberg met zooveel vertrouwen hare kinderen telkens naar Breda liet gaan, als zij geen zekerheid had, dat het aan godsdienstige leiding niet zou ontbreken.

Anna van Saksen, die hoe langer hoe darteler werd, zou misschien wel geneigd zijn geweest, haar vaderlijk geloof te verloochenen, van Juliana is dit niet te denken en evenmin van Willem van Oranje, dat hij zulk een zielswensch van zijn moeder zou hebben weerstaan. Juliana zorgde zoo nauwgezet voor de opvoeding van de haren, dat de kinderen steeds de onderwijzers en godsdienstleeraars mede kregen. Zij vertrouwde ten volle op haar oudsten zoon Willem, dat die hun de vrijheid van geweten niet zou ontnemen, ook al moest hij zelf den godsdienst van het land volgen en met het oog op zijn positie in het katholieke Nederland uiterst voorzichtig en behoedzaam daarmee zijn. Zelfs de tienjarige Hendrik werd in 1561 aan de opvoedende zorg van Willem toevertrouwd. Zou de moeder dit ooit met haar jongsten gedaan hebben, indien ze niet ten volle overtuigd was geweest, dat ook bij den schijn, dien Oranje moest handhaven, de kiemen van het Protestantisme niet in hem werden verwoest? Uit een en ander zien we [75]ten duidelijkste, dat de vroeger min of meer verbroken betrekking tusschen den Prins en zijne bloedverwanten weder geheel werd hersteld.

Dat Juliana bereidwillig was haar kinderen steeds naar Breda te zenden, kwam ook voort uit den natuurlijken zucht om in de Nederlanden door de hulp van den machtigen zoon vooruit te komen. Zij wil ze allen tot den dienst van haar oudsten zoon opleiden, weinig vermoedend, dat zij zelf voor drie harer zoons, Adolf, Lodewijk en Hendrik, een graf in de Nederlanden zou delven. Moge er al verschil wezen over de vraag, of Willem van Oranje de uitoefening van den Lutherschen godsdienst in Breda toeliet, geen verschil bestaat er over het feit, dat de kinderen van Anna van Saksen op Roomsch-Katholieke wijze gedoopt zijn. Het eerste kind uit dit tweede huwelijk werd geboren tijdens de afwezigheid van den Prins en stierf kort daarna. Granvelle, die er bericht van zond naar Spanje, deelde mee, dat het stervende kind onmiddellijk door een huisgeestelijke was gedoopt en dat de pastoor van St. Goele de bezwering en de andere gebruikelijke plechtigheden in de kapel had verricht.

Uit dit laatste bericht blijkt ten duidelijkste, dat Anna van Saksen althans niet zeer aan haar geloof gehecht was en het is daarom niet onmogelijk, dat een vrouw zoo weinig betrouwbaar als zij en die duizendmaal meer belang in de aardsche dan in de geestelijke zaken stelde, zelfs in het geheim katholiek is geworden, in plaats van, zooals de fabel zegt, de aanleiding tot ’s Prinsen overgang tot de Hervorming geweest te zijn. Granvelle kon althans ook aan den koning schrijven: “Men verzekert mij, dat de Prinses heeft gebiecht en als een katholieke heeft deelgenomen aan de communie.”

De Prins deed ongetwijfeld zijn lichtzinnig woord gestand. Hij vermoeide haar niet met de melankolieke quaestie van den godsdienst. Zijn hof te Brussel had zich wel met andere dingen onledig te houden. Brussel was het officieel verblijf van Oranje. Als een der eerste staatsdienaars van den koning, als lid van den Raad van State, als Ridder van het Gulden Vlies, als Prins van Oranje, moest daar de nakomeling van de Nassau’s, die sinds een eeuw reeds in de Nederlanden een voorname rol vervuld hadden, een staat ophouden, overeenkomstig zijn stand en zijn standgenooten: de Bergen’s, de Aremberg’s, de Aerschot’s e. a.

Die staat was uiterst kostbaar. In het huishouden van den Prins deden 24 edelen dienst, terwijl niet minder dan 18 pages op zijn wenken vlogen. Dat zijn keuken goed was ingericht, blijkt wel uit het feit, dat er op zekeren dag als maatregel van bezuiniging niet minder dan 28 koks werden ontslagen. Bijna geen vorst was er in Duitschland, die niet zijn koks naar het hof te Brussel zond om zich in de kook- en bakkunst te volmaken. In alle hoeken van het paleis stonden van den vroegen morgen tot op den middag de ontbijttafels met keur van wijn en spijzen gereed, terwijl voor het middag- en avondmaal de schotels niet minder talrijk en kwistig waren. De gulheid van den gastheer was spreekwoordelijk; steeds hield hij open hof en open tafel en niet alleen was er toegang voor de voorname edelen, maar ook lieden van minderen rang genoten hetzelfde vriendelijke onthaal.

In hoeverre er verband bestond tusschen de tafels van den Prins en het later omvergeworpen gezag van den koning, gelijk sommigen beweren, zal wel [76]moeilijk juist zijn uit te maken. Zeker heeft de gastvrijheid van Oranje hem ook tal van aanhangers doen verwerven en zijn naam mede groot gemaakt. Dat hij met zulk een luisterrijk hofleven zijn financieele krachten te boven ging is zeker, maar in de dagen, dat het hof van Nassau het rijkst was ingericht, heeft het ongetwijfeld medegewerkt, om hem de eerste plaats, die hem onder de edelen toekwam, te verzekeren.


Wij zagen reeds, dat er een minder goede verstandhouding was ontstaan tusschen de edelen met Oranje aan het hoofd en Granvelle. Zijn eerstvolgende daad van verzet tegen den kardinaal hield verband met den staatkundigen toestand in Frankrijk. Willen we den opstand van de Nederlanden en het aandeel van den Prins daarin goed begrijpen, dan is het steeds noodzakelijk ook buiten onze grenzen te gaan, in het bijzonder nu naar Frankrijk. Ook daar had men een voorspel van de godsdienstoorlogen, die met het bloedbad van Vassy in 1562 een aanvang namen. Vóór dien tijd was er reeds veel gebeurd, dat er aanleiding toe gaf.

Frans II was gehuwd met Maria Stuart, de nicht van de aanzienlijke familie der Guises, die dus onder zijn korte regeering den grootsten invloed hadden. In ’t bijzonder was Karel van Guise, kardinaal van Lotharingen een der hoofdpersonen. Was deze voor de Fransche Hugenoten een gevaarlijke vijand, niet minder was Granvelle het voor de aanhangers van de nieuwe leer. Samen hadden ze reeds overleg gepleegd om in het geheim de ketterij in Frankrijk en Spanje te bestrijden. Toen was Granvelle nog bisschop van Atrecht, nu had hij nog grooter invloed door zijn kardinaalshoed. In Frankrijk had het tijdens Frans II en Maria Stuart aan kettervervolgingen en kettergerichten niet ontbroken, maar met den dood van Frans II in 1560, hield de groote macht van Maria en de Guises op. Catharina de Medicis, die als regentes Karel IX (1569–1574) geheel beheerschte, koos partij voor de Bourbons met Anton van Navarre en Lodewijk van Condé aan hun hoofd. Zelfs werd de eerste algemeen stedehouder en de Guises, dus ook de kardinaal van Lotharingen, hadden tijdelijk niets meer te zeggen.

Deze omkeer werkte op Nederland terug en gaf aan Egmond en Oranje moed om openlijk tegen Granvelle op te treden, die zoo dikwijls met den Franschen kardinaal was vergeleken. Wat aan Bourbon, Condé en Coligny gelukte, was ook mogelijk in ons land, zoo dacht men en toen de gematigde Fransche politiek het edict van verdraagzaamheid (1562) ten gevolge had, was men hier te lande zeer geneigd, dat voorbeeld na te volgen.

Toch kan men in dat jaar nog niet van Willem van Oranje zeggen, dat hij geheel beheerscht werd door de Fransche politiek en evenmin, dat hij toen reeds medeplichtig was aan verzet tegen den koning van Spanje, hetgeen in die dagen nog in ’t geheel niet op zijn programma voorkwam. Hierop stond wel: strijd tegen Granvelle, sedert de ondervonden krenking in zake de regentenkeuze in Antwerpen en zijn herhaalde beleediging als lid van den Raad van State.

Het bloedbad van Vassy, een gevolg van het tolerantie-edict van Januari 1562 opende de reeks van oorlogen en gruwelen, waarin de onverdraagzaamheid der beide partijen, Hugenoten zoowel als Katholieken, haar droevige rol speelde. [77]

Koning Filips zond uit Spanje en Italië hulp aan de katholieken en daar ook de Nederlanden aan de zuidelijke grens door de Hugenootsche ketterij werden bedreigd, beval hij, dat er ook uit het land 2000 ruiters van de benden van ordonnantie in Frankrijk zouden vallen, teneinde ook daar mede te werken tot de bestrijding der Hugenoten.

Dit bevel was gemakkelijker te geven dan uit te voeren en Granvelle, die dit ook wel inzag, schreef er den koning over. Oranje en Egmond, wel begrijpende, dat hun stem alleen in den Raad van State niet voldoende zou zijn om dit heilloos ontwerp te keeren, dwongen de regeering ertoe voor deze hoogst belangrijke aangelegenheid alle stadhouders en Vliesridders in Brussel op te roepen, teneinde daarin gezamenlijk met den Raad van State een besluit te nemen. Die bijeenroeping, op zich zelf reeds eene overwinning voor Oranje en de nationale partij, had ten gevolge, dat de uitzending van troepen naar Frankrijk niet plaats had. Niettegenstaande de redevoering van Viglius, welke de bewondering van Margareta opwekte, bereikte de Spaansche regeering hare bedoeling niet en werd alleen tot het zenden van geld besloten.

Het samenzijn van de aanzienlijksten te Brussel werd bovendien door den Prins aan een ander doel nuttig gemaakt. Men zegt, dat er in het geheim samenkomsten bij Oranje werden gehouden om de macht van den kardinaal te breken, zelfs wordt het een “conspiratie” genoemd onder leiding van Oranje, Egmond en Bergen.

Aan klachten over de heerschzucht en hoogmoed van Granvelle ontbrak het in die vergadering niet en men besloot op voorstel van Oranje, trots het verzet van Barlaimont, die ook ter vergadering als stadhouder was, zich gezamenlijk tot den koning te richten, hem hunne grieven te melden en verbetering van de regeering te verzoeken. Weinige dagen later werd een bepaalde ligue tegen den kardinaal gevormd. De meesten der voornaamste grooten sloten zich daarbij aan. Hoorne en Montigny, Bergen en Mansfelt, Aremberg en Meghen schaarden zich om Oranje en Egmond in dezen strijd tegen Granvelle. Barlaimont en Aerschot maakten van die ligue geen deel uit.

Montigny werd gekozen om bij Filips allen, die aan het verzet deelnamen, te vertegenwoordigen; hem werd een instructie en een door allen geteekenden geloofsbrief meegegeven. En terwijl deze afgezant in Madrid vertoefde, om Filips’ antwoord af te wachten, werd op allerlei wijze de ligue tegen den kardinaal uitgebreid. Onder den hoogeren en lageren adel, onder de krijgstroepen en de groote volksmenigte werd de oppositie tegen Granvelle de leus voor vrijheid en nationaliteit, voor strijd tegen het Spaansche regeeringsstelsel. Daaraan werkte Egmond meer dan Oranje.

Deze was omstreeks denzelfden tijd op andere middelen bedacht, om de macht der regeering, gelijk ze werd uitgeoefend, te bestrijden. Om dit billijk te beoordeelen, mag het niet vergeten worden, dat Oranje nog zeer langen tijd zijn getrouwheid aan den koning niet heeft geschonden. Altijd bleef hij hopen, dat verbetering zou komen, indien de koning maar juister werd ingelicht. Wie dat niet onderscheidt moet hem reeds in 1562 als een opstandeling tegen de wettige regeering van Filips II beschouwen. Velen hebben dat ook gedaan en daardoor tevens alles [78]wat uit Oranje’s koker kwam, ten zijnen nadeele uitgelegd. Daartoe behoort o. a. de poging van den Prins in 1562 om een superintendent over Brabant aan te stellen en zijn tocht naar Frankfort in het najaar.

Zooals we vroeger reeds zagen, was er in Brabant geen stadhouder; de regeering had er veel invloed op de stedelijke besturen en dus over het derde lid der Staten. Nu beweerde Oranje, dat de onhandelbaarheid der Staten vooral het gevolg was van de te groote centrale macht der regeering in dat gewest en daarom streefde hij ernaar, dat ook in Brabant, als in de andere gewesten, zulk een tusschenpersoon zou worden aangesteld.

Granvelle zag duidelijk in, dat de Prins voor zich naar dat nieuwe ambt streefde. Volkomen waar was het, dat Oranje op dat oogenblik niets liever zou gehad hebben, dan toen reeds het ambt van Ruwaart over Brabant te bekleeden, dat hem later door de bewoners van dat gewest werd geschonken, gedragen door de sympathie van geheel het Brabantsche volk. Hoe zou hij zijn invloed, die toen al zeer groot was, nog hebben vermeerderd, wanneer hij onder den schijnbaar zoo nederigen titel van superintendent, de grootste macht kon uitoefenen. Hoe zou ook daardoor bovenal de macht van Granvelle zijn vernietigd! Geen wonder dan ook, dat deze er zich van het eerste oogenblik af heftig tegen verzette en op de listigste manier van Oranje’s verlangen gebruik maakte, hem bij den koning te bekladden. Geen wonder ook, dat men er van gebruik heeft gemaakt om Oranje’s werkelijk verlangen, dien post in Brabant te verkrijgen, in verband te brengen met andere gebeurtenissen, ten einde hem van misdadigen opstand tegen den koning te kunnen beschuldigen.


Welke waren die andere gebeurtenissen? In Maart en April 1563 schreef Oranje’s zwager, de graaf van Schwartzburg, aan hem een tweetal brieven, waarin hij melding maakte, eerst van het plan, daarna over de mislukking van een aanval van eenige Protestantsche vorsten op Brabant. De voornaamste bewerker was Wolfgang Paltzgraaf van Zweibrücken en Neuburg, schoonzoon van den landgraaf Filips van Hessen, die in vereeniging met eenige andere Duitsche vorsten een avontuurlijken tocht beraamde om de Hugenoten in Frankrijk te hulp te komen, Condé (in een veldslag bij Dreux gevangen genomen) uit zijn gevangenschap te verlossen, in Brabant te vallen en dit gewest bij het Duitsche rijk te voegen.

Van deze geheele tocht is niets gekomen, daar de koningin van Frankrijk achter het geheim kwam en daardoor den beraamden aanval op Metz deed mislukken.

Zeer ten onrechte heeft men Oranje als medeplichtige aan dien tocht beschouwd en in verband met andere gegevens hem van zulke verraderlijke plannen beticht. Het is bekend, hoe Oranje in dien tijd den band tusschen hem en zijn Duitsche stamgenooten nauwer aanhaalde; met den landgraaf van Schwartzburg stond hij in levendige briefwisseling en als hij kon, greep hij elke gelegenheid aan dit door persoonlijk bezoek te bevorderen.

Zoo bezocht hij in het najaar van 1562 ook Frankfort om tegenwoordig te zijn bij de verkiezing van den nieuwen Roomsch-Koning, niettegenstaande hij van [79]hooger hand daartoe geen verlof had ontvangen en de regeering Aerschot afvaardigde.

Alleen afgaande op geruchten, op den argwaan van Granvelle en de kwaaddenkendheid van den koning in Madrid vragen de tegenstanders van Oranje, wat er wel niet in Frankfort is geschied en of Willem niet de bevelhebbers der Duitsche ruiters heeft ontmoet, die gereed stonden om Frankrijk binnen te trekken. Ja, men heeft het vermoeden geuit of daar in Frankfort geen geheime plannen werden gesmeed om de beweging, als zij in Frankrijk mocht slagen, tot de Nederlanden uit te strekken.

Aan de samenkomsten van Oranje, Hoorne en Egmond te Maastricht (Maart 1562) en in de abdij van Forêt (Maart 1563) worden vragenderwijs allerlei verdenkingen vastgeknoopt, terwijl alleen op grond van een bericht aan Granvelle wordt beweerd, dat de Prins voornemens was van Maastricht een tweede Orleans te maken. Natuurlijk was deze veronderstelling geheel en al uit de lucht gegrepen en zou het wel zeer onwaarschijnlijk zijn geweest, dat de Prins tot zulk een daad van verzet gekomen was in een tijd, toen de kans reeds schoon stond, dat het land van Granvelle zou worden bevrijd!

Wat de Frankfortsche reis betreft, heeft de Prins zelf verklaard, dat er zaken te regelen waren, die uit de nalatenschap van zijn vader voortvloeiden en dat hij als geboren Duitscher niet kon verzuimen te doen, wat hij schuldig was aan zijn vaderland en huis. Maar ook andere berichten bevestigen, dat deze tocht naar Frankfort in het najaar van 1562 voor familiezaken inderdaad dringend noodig was, zooals ook Oranje aan Filips schrijft, als hij hem bedankt voor de nog later toegezonden goedkeuring der reis.

Deze dringende zaken waren o.a. de pogingen, welke aangewend werden om Lodewijk van Nassau te doen huwen met de rijke erfdochter van Rietberg. Dit blijkt o.a. uit den brief van 20 Januari 1563 van Lodewijk aan den Prins, wien het niet weinig speet, dat het huwelijk niet tot stand kwam, want dat zou uit financieel oogpunt van groot belang zijn geweest voor zijn broeder en het geslacht.

Met de financiën van het huis was het in die dagen treurig gesteld en de broers hadden ten einde raad de zaken zelf ter hand genomen om de groote schuld van 300.000 florijnen te regelen en voor een gedeelte af te doen. Duidelijk bleek uit de correspondentie van die dagen, dat de rijkdom van Willem den Oude, die ook den bijnaam van den “Rijke” had, nog al fabelachtig was en dat inderdaad bij zijn dood de geldelijke toestand van Nassau veel te wenschen moet hebben overgelaten.

Het was het geheele jaar nog getob om de zaken te regelen en in een brief van den Prins aan Lodewijk zegt Oranje, dat hij spoedig over een groote som geld hoopt te beschikken om daarmee obligaties af te lossen, waarvan een veel te hooge rente wordt geëischt.

In dienzelfden brief deelt hij deze bijzonderheid mede: “We hebben St. Maarten erg vroolijk gevierd; er was een prettig gezelschap bijeen. Brederode was op een der feestdagen in zulk een toestand, dat ik vreesde, dat hij het met den dood zou bekoopen. Nu bevindt hij zich beter.” [80]

Fascimile van den brief van Lodewijk van Nassau van 20 Januari 1563.

Fascimile van den brief van Lodewijk van Nassau van 20 Januari 1563.

Juliana van Stolberg, 1506–1580.

Juliana van Stolberg, 1506–1580.

[81]

Die bijzonderheid brengt ons vanzelf terug tot de zaken van algemeen belang. Brederode toch en Culemborg waren de voornaamsten van den lageren adel, die zich in het einde van 1563 bij de ligue tegen Granvelle voegden. Tot dien tijd was Brederode volstrekt geen aanhanger van de vijanden van den kardinaal; waarschijnlijk heeft de vrouw van Brederode, aan het huis Mansfelt verwant, invloed op hem uitgeoefend. Welken naam hij zich ook later bij het bekende smeekschrift moge verworven hebben, hij was, gelijk ook dit bericht omtrent zijn gedrag op St. Maarten bewijst, een man, die zich vooral onder den wijn niet best kon beheerschen.

De vijandschap tegen Granvelle was sedert 1562 steeds gestegen. We zagen hoe Montigny naar Spanje gezonden werd, om in naam van allen, die aan het verzet tegen den kardinaal deelnamen, Filips de heerschende ontevredenheid in de Nederlanden te beschrijven en hem op te wekken, zelf naar het Noorden te komen, om te zien wat er gedaan moest worden. Voor het eind van het jaar was de gezant terug, doch zijn zending had tot niets geleid. De klachten over Granvelle, over het invoeren der nieuwe kerkorde, over de Spaansche inquisitie, die men verwachtte, dat in Nederland zou worden overgeplant, waren door den koning wel met vriendelijke, maar weinig bemoedigende woorden beantwoord.

De verbondenen deden thans een nieuwen, stoutmoedigen stap. Bij gelegenheid van een bruiloft in het huis van Egmond te Brussel gevierd, was de geheele ligue bijeen en besloot zij nog eens bij den koning over den kardinaal te klagen. Een gezamenlijke brief werd opgesteld, alleen door Oranje, Egmond en Hoorne onderteekend. In dien brief wordt er vooral de nadruk op gelegd, dat het volk hoe langer hoe luider zijn afkeer van Granvelle aan den dag legt. De kardinaal maakte zich zoo gehaat, dat de zaken, zoolang hij aan het bestuur bleef, nooit goed zouden worden. De drie onderteekenaars boden dan ook hun ontslag als leden van den Raad van State aan, waarin ze naast Granvelle niet langer konden noch wilden zitten. Zij zouden het niet overeenkomstig hun trouw aan hunnen heer achten, indien ze hem niet mededeelden, hoe schadelijk de kardinaal voor de gewesten was.

Behalve de tallooze grieven tegen Granvelle was er nog een zeer gewichtige, die met de welvaart van het land ten nauwste samenhing. Handel en handelsverkeer met Engeland begonnen stil te staan en de kardinaal had niet ’t minste begrip van de beteekenis daarvan. Wat den godsdienst aangaat, ook uit dezen brief, door Oranje, Egmond en Hoorne geteekend, blijkt ten duidelijkste, dat zij, hoezeer krachtige tegenstanders van geweldige maatregelen, op dat oogenblik toch geen voorstanders van gewetensvrijheid waren. In de zaak van den godsdienst zullen de grooten en edelen alles doen, waartoe goede katholieke onderdanen verplicht zijn. Het volk, door de ketterij aangetast, zal alleen door de houding der edelen kunnen worden beteugeld. Zij beloven den koning dus hun bijstand in het beschermen van het katholiek geloof, indien Granvelle verwijderd wordt.

In dezelfde maand Maart richtte Granvelle een schrijven tot Filips, waarin ook hij zijn ontevredenheid over den loop der zaken uitsprak. In scherpe bewoordingen bespreekt hij daarin de ligue der edelen en doet voorkomen, alsof dit een geheim verbond tegen den koning is. “Zou het geen goed plan zijn,” zoo [82]vraagt hij, “om voor die Nederlandsche edelen posities in Italië of Spanje te scheppen? Sicilië b.v. zou een veilig en uitmuntend veld voor hun werkzaamheid zijn.” Geen brieven waren zoo geschikt, als die van Granvelle, om een diep wantrouwen in Filips’ hart te zaaien, dat bewijsvoering noch redeneering er ooit weer zouden kunnen uitroeien.

De reis der koeriers naar Spanje duurde in dien tijd omstreeks tien dagen. In den aanvang van April had er dus antwoord kunnen zijn op den brief der edelen van den 11en Maart. Filips zocht weder in uitstel zijn heil. Eerst op den 6en Juni was zijn antwoord gereed. Hij deelde daarin mede, voornemens te zijn, spoedig zelf over te komen. Zijn persoonlijke tegenwoordigheid zou wel alles herstellen. Intusschen zou het hem aangenaam zijn, indien een der drie onderteekenaars zelf naar Spanje kwam, om hem van alles nader toelichting te geven. Daar de koning in Egmond het meeste vertrouwen stelde, noodigde hij dezen in een afzonderlijken brief uit, naar Spanje te komen. Doch evenmin als Egmond, waren Oranje en Hoorne bereid, op dat oogenblik aan Filips’ wensch te voldoen. Zij schreven gezamenlijk een antwoord aan den koning, waarin ze te kennen gaven, dat ze in de crisis, die het land doorleefde, hunne stadhouderschappen en andere ambten niet mochten verlaten. Zij bleven aandringen op verwijdering van Granvelle, gaven met vreugde te kennen, dat ze uit ’s konings antwoord bemerkt hadden, dat hij nog geloofde in hun ijver en genegenheid voor zijn dienst, maar deelden ook onomwonden mede, dat zij niet langer leden van den Raad van State wilden zijn, zoolang ze niet inzagen, dat dit tot heil van het land zou zijn. Zij voegden bij dit vernieuwd schrijven een copie van eene remonstrantie aan de hertogin van Parma.

Van dag tot dag vermeerderde de spanning tegen Granvelle. Weinige dagen later, na het verzenden van dien brief aan den koning, schreef Willem van Oranje aan zijn grootvader, Filips van Hessen een brief, waarin hij hem, Willem van Hessen en den keurvorst van Saksen mededeeling deed omtrent de redenen van ontevredenheid over Granvelle. Ook vertelde hij over den brief, dien hij met Egmond en Hoorne aan den koning had geschreven en over hun besluit om, zoolang Granvelle bleef, niet meer in den Raad van State te verschijnen.

Wellicht hoopte Oranje, dat door dit schrijven de zaak ter oore van den keizer zou komen, vóór deze door zijn Spaanschen neef in den geest van den kardinaal werd ingelicht. Vooral de volgende mededeeling is merkwaardig: “Wij hebben besloten niet meer in den Raad te verschijnen, omdat er achter ons om, zonder ons medeweten, allerlei belangrijke en groote zaken gedaan worden en er zelfs tegen onzen wil wordt gehandeld. Wij moeten derhalve bij iedereen den naam krijgen, dat we, als deelhebbende aan dien raad, hetzelfde in de hand werken en daarom moeten wij er wel op bedacht zijn, dit er niet bij te laten rusten, daar het anders tot onze schade en schande zou moeten uitloopen.”

In antwoord op dien brief schreef Willem van Hessen aan Oranje, dat hij Granvelle door en door kende en dat de koning van Spanje zich wel mocht in acht nemen tegen den kardinaal, die in de dagen van keizer Karel V (1552) mede aandeel had in de maatregelen, die de coalitie tegen den keizer ten gevolge hadden. [83]

Doch Filips was er de man niet naar, om zich door dergelijke feiten uit de geschiedenis van zijn vader, zelfs indien hij ze gekend had, te laten leeren. Al zou hij, spoediger dan men had kunnen vermoeden, Granvelle moeten opgeven, voor het oogenblik leefde hij nog geheel alleen onder de Spaansche invloeden, die hem hoe langer hoe meer tegen de Nederlandsche edelen verbitterde. Zoo schreef o.a. de hertog van Alva in October 1563 een brief aan den koning, om hem raad te geven voor zijn antwoord aan de Nederlandsche heeren: “Als ik de brieven der drie mannen lees,” zoo schreef hij ongeveer, “kan ik mijn woede nauwelijks bedwingen. Zij verdienen te worden gestraft en niet hun zin te krijgen. De ergsten van die muiters hebben hun hoofd verbeurd. Het zou nog ontijdig zijn zoo streng te werk te gaan. Vooralsnog kan men niet meer doen dan naijver wekken en verdeeldheid strooien. Granvelle op te offeren zou niets baten. Daaraan moet niet gedacht worden.

Verdeeldheid zaaien, dat was tijdelijk het parool. Reeds in Juli 1562 had de koning de hertogin van Parma aanbevolen, den Prins van Oranje en den graaf van Egmond, twee in natuur en zeden zeer verschillende karakters, met elkaar in oneenigheid te brengen en volgens den schrijver van de Mémoires de Granvelle, had deze omstreeks denzelfden tijd aan den koning geschreven: “Er zijn onder de hoogere edelen twee leiders, de Prins van Oranje en de graaf van Egmond; de laatste is een goed dienaar van Uwe Majesteit, oprecht, eerlijk en standvastig van godsdienst. Maar de Prins van Oranje is een gevaarlijk man, listig en geslepen, voorgevende het volk te steunen en zijn belangen te behartigen zelfs tegen uwe edicten in; slechts de gunst der menigte zoekende, nu eens Katholiek, dan weer Calvinist of Lutheraansch zich toonende. Hij is in staat, alles heimelijk te ondernemen, wat zijn groote eerzucht en zijn afgunst hem inblazen. Het zou goed zijn, hem niet in Vlaanderen te laten. Men zou er hem met eere vandaan kunnen roepen, onder voorwendsel van een of ander gezantschap, dat hem deed schitteren of van een of ander onder-koningschap. Zelfs zoudt ge hem naar Uw hof kunnen roepen. Wat den graaf aangaat, hij heeft zich door den eerstgenoemde laten verleiden, maar het ware gemakkelijk hem daarvan terug te laten komen, door hem te doen gevoelen, dat men hem de voorkeur boven den Prins gaf.”

Het mag betwijfeld worden, of deze brief inderdaad door Granvelle is geschreven. Zijne voorstelling van het godsdienstig karakter van Oranje was meer op den lateren tijd van diens leven toepasselijk. Granvelle wist zeer goed in 1562, dat de Prins toen noch Calvinistische noch Lutheraansche sympathieën had. In zoover echter is de brief merkwaardig, dat men er uit zien kan, hoe oud reeds de voorstelling is van het listig en geslepen karakter van den Prins, die tot alles, waartoe zijn eerzucht hem zou drijven, in staat werd geacht. Nauwkeuriger is in den brief het beeld van Egmond geteekend, wiens dapperheid zeker niet kan geloochend worden, maar wiens mannelijk karakter ook van elders twijfelachtig is.


Gedurende den herfst van 1563 kwam het volksverzet tegen de inquisitoriale maatregelen in Valenciennes tot eene uitbarsting. Graaf Bergen, onder wiens jurisdictie [84]de stad stond, was zoo onwillig om de vereischte maatregelen door te zetten, dat hij zich zoo spoedig mogelijk uit zijn gouvernement verwijderde. Granvelle schreef aan Filips, dat het onmogelijk was de orde te verwachten, als de stadhouders zoo onverschillig waren. Toch waren de dagen van Granvelle in de Nederlanden geteld. Oranje schreef in October 1563 aan Lodewijk, dat hij hoopte, dat eerstdaags de zaken beter zouden worden, “als die welke den kardinaal en ons betreffen, zullen geëindigd zijn.” En inderdaad, Oranje had goed gezien.

Filips besloot slechts gedeeltelijk Alva’s raad op te volgen. Hij wilde den persoon van Granvelle opofferen, maar zijn stelsel volhouden. Terwijl de brieven van den koning reeds onderweg waren, waarbij deze bezweek voor den aandrang, om Granvelle op te offeren, werd er door de ligue besloten, door één gemeenschappelijke livrei haar kleuren en wapens te vertoonen. Naar alle waarschijnlijkheid werd tot dit plan besloten op een der feesten, die in de maand December 1563 bij gelegenheid van de Statenvergaderingen gegeven werden, en wel op dat bij Gaspar Schetz, Heer van Grobbendonck, die tegelijk bankier van Filips en een groot vriend der edelen was.

Al de voornaamsten van dezen waren op het feest bij Schetz tegenwoordig. De wijn werd niet gespaard; er heerschte een sympathieke geest; de jongste gebeurtenissen hadden tot verbittering gestemd en vrijelijk uitten de feestgenooten hunne meeningen omtrent den kardinaal. Hoe meer de bekers rond gingen, des te levendiger gekleurd werden de bijnamen, die den ongelukkigen prelaat werden gegeven. Geen enkel van deze edellieden was spaarzaam in zijn uitgaven, maar de verkwisting en weelde, waaraan Granvelle zich overgaf, hinderde hun toch ten zeerste. Daarom werd besloten, dat zij gezamenlijk hun verachting voor de kostbare kleedij van zijn gevolg zouden toonen, door een zeer strenge, eenvoudige livrei voor hun volk aan te nemen.

De dobbelsteenen werden geworpen om te beslissen, wie het ontwerp van die voorgestelde kleeding zou maken en het lot viel op Egmond. In enkele dagen was zijn schets gereed en zijn gevolg verscheen het eerst in het nieuwe kostuum gekleed, dat uit een eenvoudig wambuis, een broek van ruw grijs fries en lange nederhangende mouwen bestond. Op de mouwen was een versiering geborduurd, die beschreven wordt als een zotskap met bellen of als een monnikskap. Het is niet heel duidelijk of dit beteekent, dat sommige livreien de eerste, andere de tweede hadden, of dat tengevolge van de kleine afmeting van het devies de omtrekken niet helder waren. Er was echter geen twijfel aan, op wien dat kostuum doelde. De livrei met de zotskappen is echter nooit gedragen; wel hingen ze in de winkels ten toon en zag het volk daarin een bespotting van den kardinaal en in de koppen de portretten zijner gunstelingen. Op verzoek echter van de landvoogdes koos Egmond een ander devies en wel een pijlbundel als het beeld der eendracht. Toen Egmond de zotskappen terugnam, lagen er reeds 2000 geteekende livrei-rokken bij de winkeliers gereed. Het is echter een onjuiste opvatting, de beweging, die daaruit onder het volk ontstond, aan te merken als het middel, waarvoor Filips zou zijn bezweken. Reeds voor dien tijd waren de brieven van terugroeping van den kardinaal onderweg. [85]

De pil werd echter verguld. Het moest heeten, dat Granvelle uit eigen beweging en slechts voor een tijd zijn ambt verliet, ten einde zijn moeder een bezoek te brengen. Margareta had het bevel ontvangen Granvelle’s verzoek toe te staan. De edelen moesten in het minst niet denken, dat hun invloed gewicht in de schaal had gelegd. Geheimhouding was ook in dien tijd een moeilijke taak. Verscheidene dagen voor men zeker wist, dat de kardinaal vertrok, waren er in Brussel reeds geruchten daarvan in omloop. Op den 13en Maart 1564 ging hij heen, maar reeds op den 8en Maart schreef Oranje aan Lodewijk: “Het is een zekere zaak, dat onze man weggaat. Ik hoop, dat hij zoover zal gaan, dat hij nooit kan terugkeeren.

De bespotting, die hij in de allerlaatste dagen moest ondervinden, was vernietigend. Onmiddellijk na Granvelle’s vertrek vond men op de deur van zijn woning de woorden: “Te Huur.

Zoo iemand ooit, dan is Granvelle voor een algemeenen aandrang geweken. Anders zou zijn meester nooit besloten zijn tot die terugroeping. Een der voornaamste leiders der beweging tegen hem was de Prins geweest, die aldus negatief zijn macht had getoond. Het zou thans de vraag voor hem worden, of hij ook positief een dergelijke macht zou bezitten. [86]


1 Prof. Rachfahl ontkent in zijn “Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand” het bestaan van zulk een consulta met Viglius, Barlaimont en Granvelle.

[Inhoud]
Ornament

Hoofdstuk VII.

Granvelle vertrokken. Verbond der Edelen. Oranje’s houding. 1565–1566.

Er is misschien geen tijdvak uit de levensgeschiedenis van den Prins van Oranje, dat zóó door zijn vijanden gebruikt wordt om hem af te schilderen als het meest dubbelzinnig, huichelachtig en satanisch karakter, als het tijdvak, dat volgde op zijn zegepraal over Granvelle. En inderdaad, indien men slechts oppervlakkig de verschillende episodes daarvan beschouwt en zonder op het verband te letten het doen en laten van den Prins in die jaren gadeslaat, dan zou er veel te zeggen zijn voor de meening, dat Oranje in die jaren geen karakter openbaarde, dat eerbied en bewondering afdwong.

Wanneer men vergeet, dat zijn karakter nog geheel in wording was, vergeet hoe zijn persoonlijkheid gevormd is door de omstandigheden en wanneer men hem in die jaren toetst aan hetgeen men noemt, een man uit één stuk, dan blijft er van eerbied en bewondering niet veel over. Wie hem echter ook in die jaren neemt gelijk hij was, wie gelooft, dat hij als mensch en als staatsman nog aan den aanvang van zijn ontwikkeling stond, die zal met deze fase van een leven, dat zich later zoo krachtig ontplooide, vrede kunnen hebben, ook al komt het niet in hem op, zijn zwakheden te verschoonen.


In de eerste maanden na Granvelle’s vertrek scheen het, alsof de edelen de regeering in handen hadden en of home rule een voldongen feit was. De regentes scheen haar Nederlandschen raadgever geheel te vertrouwen en de Prins hoopte door wettige middelen de misbruiken weg te nemen. Margareta was zelfs zeer vriendelijk tegen hem; trouwens hoe gelukkig was zij, van den meesterachtigen kardinaal verlost te zijn. Dat de Prins bijzonder in haar gunst deelde, bleek wel hieruit, dat hij haar op de jacht moest begeleiden, menigmaal haar gast aan tafel was en dikwijls met de landvoogdes tot laat in den nacht werkte aan regeeringszaken. [87]

De Raad van State werd nu ook weer door Egmond en Oranje bezocht, maar al spoedig bemerkten zij daar, dat al hun arbeid met onmacht zou geslagen zijn, zoolang die Raad niet een andere bestemming had gekregen, want een eigenlijk regeeringswerktuig was dat lichaam niet, zijn taak was alleen raad te geven. Vandaar het voorstel van Oranje en Egmond om den Raad van State tot regeerend lichaam te maken en zijn macht zelfs zoo uit te breiden, dat de andere Raden tot bureaux zouden verlaagd worden. Margareta keurde dit plan goed, maar het stuitte af op den onwil van den koning, die wel Granvelle wilde opofferen, maar zijn regeeringsstelsel nooit.

Viglius en Barlaimont bleven zich eveneens vijandig tegenover Oranje en zijn voorstellen tot verbetering van den toestand plaatsen, terwijl in het bijzonder Viglius met Granvelle in briefwisseling bleef, waardoor deze geheel op de hoogte werd gehouden van de gebeurtenissen in Brussel. Spoedig zou het blijken, dat men eigenlijk met Granvelle’s vertrek niets gewonnen had en dat deze eerste rooskleurige dagen weder het begin zouden zijn van nieuwe naderende onheilen.

Met ’s Prinsen bijzondere zaken ging het ook niet naar wensch. Zoowel zijn geldmiddelen, als zijne echtgenoote, zoowel het prinsdom Oranje, als zijn Duitsche nabestaanden, kostten hem moeite en hoofdbreken. Hoe moeilijk het was zijn vermogen van schulden te zuiveren, bewijst o. a. de volgende brief aan Lodewijk:

“Met onze zaken is het nagenoeg hetzelfde als toen gij vertrok. Ik kan werkelijk niet leven zooals mijne positie van mij vordert en wel kan ik zeggen: “Sic ut erat in principio et nunc et semper et in saecula saeculorum” (zooals het in het begin was, is het nu en zal het wel altijd blijven tot in der eeuwigheid). Het schijnt een familietrek van ons te zijn, dat wij in onze jeugd slechte huishouders zijn, maar als wij ouder worden, dan komen we op den beteren weg, gelijk onze overleden vader. De grootste moeite heb ik met mijn valkeniers; al heb ik hunne uitgaven verminderd, ze kosten me nog 1200 florijnen. Het komt mij voor, dat ik geheel uit de schulden zou kunnen komen, indien dit punt in het reine was. Toch hoop ik, omdat er maar 1500 florijnen per jaar overblijven, spoedig van de schulden bevrijd te zijn.

Wat Oranje aangaat, steeds komen er nieuwe gezantschappen tot mij en ik ben niet in staat, de zaken te herstellen; daar is zooveel inwendig verschil en het is moeilijk, de middelen te vinden ten einde de partijen te verzoenen. Daarbij komen er klachten van den koning van Frankrijk en van den Paus over het volk. Ik geef u te gissen hoe ik gestemd ben ... Ik zou wel wenschen, dat gij hier waart, om mij een beetje te troosten, want het beste is nog, dat ik mij altijd in goed gezelschap bevind; dat geeft mij wat verlichting, zooals bij het balspel of bij de valkenjacht, waarmee ik mij zelfs op dit oogenblik met het mooiste weer van de wereld ga amuseeren enz.

Uw goede broeder, die steeds tot uw dienst is,
Willem van Nassau.
Uit Breda, 25 Jan. 1564.”

[88]

De gezantschappen, in dien brief bedoeld, kwamen van de arme protestanten uit Oranje, die ter wille van hun godsdienst niet met rust werden gelaten. Evenals de Nederlanders waren zij ook verlangend naar hun afwezigen souverein, opdat die eenig belang zou stellen in hunne zaken.

Meenden zij, dat de nieuwe godsdienst geen groote kans had, zich uit te breiden, de paus dacht daar anders over en zond in December 1563 een brief aan den Prins vol klachten over den treurigen toestand van den godsdienst in het kleine rijkje, een brief waarvan de inhoud neerkwam op de klacht: “Ketters, ketters overal!

De paus achtte den toestand noodlottig voor den staat, grievend voor alle katholieken en gaf niet onduidelijk te verstaan, dat als zijn vaderlijke waarschuwingen niet hielpen en de Prins voortging zijn duidelijken plicht te verwaarloozen, er dan gestrenger maatregelen genomen zouden worden. “Indien onze krachten en die van de heilige Roomsche kerk niet voldoende zijn, dan zullen wij tot menschelijke hulp onze toevlucht moeten nemen.”

Ook de protestanten van Oranje deden daarop een beroep; zij schreven aan Calvijn en verzochten hem met hun vorst, ten behoeve van hun godsdienst tusschenbeide te komen.

Nu de hulp van den Prins werd ingeroepen, zoowel door den paus als door de protestantsche bevolking, was het begrijpelijk, dat zijn houding tegenover den godsdienst en de godsdienstige verdeeldheid wel een noodzakelijk deel moest gaan vormen van zijn staatkundig program. Van persoonlijke sympathie voor de protestanten, van persoonlijken ijver voor den godsdienst was tot dat oogenblik bij Oranje geenerlei sprake.

Terwijl hij echter de hervorming in de Nederlanden steeds meer vorderingen zag maken en hem dit als raadgever van Margareta vanzelf moest aanzetten tot eene besliste houding in de godsdienstquaestie, kwam daarbij nu nog uit zijn eigen vorstendom een roepstem van de aanhangers van het nieuwe geloof tot hem om bescherming. Begrijpelijk is het, dat het jaar 1564 daarom kan gelden als het merkwaardigste jaar, niet van zijn eigen godsdienstige bekeering, maar als dat waarin hij belangstelling in het godsdienstig vraagstuk aan den dag begon te leggen, al was het alleen maar, omdat de staatkunde er hem toe verplichtte. Oranje bevredigde de hervormden in zijn prinsdom voorloopig door aan den paus te schrijven, dat hij overeenkomstig de ligging van zijn vorstendom verplicht was zich te houden aan de Fransche edicten, die in die dagen, uitgenomen in Parijs, voor de protestanten zeer mild waren.

Ook zijn huiselijke omstandigheden veroorzaakten den Prins zorgen en verdriet. Reeds in 1564 bleek Anna van Saksen een vreemde, zonderlinge vrouw te zijn. Zoo wordt verteld, dat de Prins zich aan tafel van de landvoogdes eens had uitgelaten over het vreemde leven, dat zijn vrouw leidde. “Zij at heel weinig en het gebeurde nu en dan, dat zij 14 dagen in haar kamer bleef zonder uit te gaan en zonder eenig gezelschap te willen hebben.” Zoo melankoliek was haar gemoedstoestand, dat dezelfde zegsman eens aan Granvelle schreef, dat de Prinses niet lang geleden in Brugge had vertoefd, maar dat zij ook daar niet uit haar kamer was geweest en dat zelfs, terwijl dagelijks de vensters gesloten bleven, zij geen [89]ander licht wenschte dan een kandelaar. Die melankolieke gemoedstoestand scheen zelfs van jaar tot jaar erger te worden, tenminste in 1565 schreef de Prins aan zijn broer Lodewijk over haar op een toon, die veel kwaads doet veronderstellen. De Prins draagt daar namelijk aan zijn broer op, eens bij den keurvorst van Saksen een boekje over zijn nicht open te doen. Hij mag gerust onderzoeken, zelfs bij haar kamenier, de kleine Duitsche, hoe en op welke manier zij zich gedraagt; haar eigenzinnigheid had haar reeds tot tamelijke ongehoorzaamheid gebracht en de Prins vreesde, al had zij ook beterschap beloofd, dat het toch weer zou terugkeeren. Lodewijk wordt daarin door Oranje verzocht maar eens aan den keurvorst te vragen, of hij eenig geneesmiddel wil bedenken voor de zielekwaal van zijn echtgenoote.

Toch schonk Anna in December 1564 het leven aan een zoon, die Maurits werd gedoopt, doch die zoo ziekelijk was, dat hij reeds in Maart d. a. v. overleed. Het ontbreekt wel aan de noodige gegevens om al te groote gevolgtrekkingen te maken voor het karakter van den Prins uit zijn tweeden ongelukkigen echt, doch het kan niet anders, of die huiselijke tweedracht moet den vroeger maar al te lichtzinnigen Oranje tot meerder levensernst gebracht hebben. Het samenvallen van de ernstige gebeurtenissen van het land met zijn huiselijk onheil heeft ongetwijfeld meegewerkt tot de vorming van zijn karakter. En niet alleen zijn vrouw, ook zijn bloedverwanten kostten hem in die jaren hoofdbreken genoeg. De opvoeding en de positie van zijn jongsten broer Hendrik brachten veel zorgen en bemoeiingen mede, zooals we later zullen zien.


Welke houding nam de Prins nu aan in de Nederlanden?

In Augustus 1564 kwamen er orders van Filips II, die duidelijk toonden, dat de schijn van kalmte na Granvelle’s vertrek bedriegelijk was geweest en dat er een beroering voor de deur stond van vrij wat ernstiger karakter dan die door den kardinaal was veroorzaakt. Het concilie van Trente, dat reeds met tusschenpoozen van 1545 af was vergaderd geweest, eindigde in 1563 met bevestiging van de oude leerstellingen omtrent de absolute autoriteit der kerk.

Voor den fanatieken koning van Spanje waren de eindbesluiten van het concilie natuurlijk van onfeilbare kracht en hij greep ze dan ook direct aan om aan zijn eigen besluiteloosheid ten opzichte van de Nederlanden voor goed een einde te maken. Aan Margareta werd bericht gezonden, dat de besluiten in de Nederlanden moesten worden afgekondigd en dat de inquisiteurs door alle burgerlijke ambtenaren gesteund moesten worden, teneinde tot volstrekte gehoorzaamheid aan die besluiten te dwingen en elk persoonlijk oordeel in zake den godsdienst te beteugelen.

Reeds in 1525, gedurende de regeering van Karel V, waren er inquisiteurs aangesteld, wier plicht het was, met kracht de Hervorming tegen te gaan, terwijl tal van plakkaten waren uitgevaardigd, die hetzelfde doel beoogden. Ook onder Filips had het waarlijk niet ontbroken aan pogingen in diezelfde richting. De bisschoppelijke organisatie van 1561 bedoelde vooral, krachtigen steun te verleenen aan de inquisitie in de verschillende gewesten. Dat er luide protesten tegen die [90]inrichting werden vernomen, behoeft waarlijk geen betoog; was Brabant tot dien tijd er vrij van gebleven, in de andere gewesten bestond een krachtige oppositie tegen dien gruwel en sedert 1559 ontstond er ook bij Oranje verzet tegen de harde maatregelen, welke de inquisitie eischte.

Het was den Prins duidelijk geworden, ook uit de jongste gebeurtenissen der naburige landen, dat de geest der hervorming overal doordrong en tevens, dat bestrijding van dien geest door middel van geweld veel meer uitbreiding dan vernietiging tengevolge had. Al was hij voor zichzelf tot heden trouw gebleven aan het katholieke geloof, of liever, al had hij zich persoonlijk weinig of niets om den godsdienst bekreund—al had hij de geheele wereld tot dien tijd wel Amadissen de Gaule in handen willen geven en gaillardes willen leeren dansen, om de melankolieke quaestie van den godsdienst te vergeten—ook hij begon toch in te zien, dat de godsdienst iets meer was, dan een zwaarmoedige stemming, die moest worden overwonnen; dat hij even groot gewicht in de schaal legde in het leven der individuen als der volken.

Hij moest zich, geprikkeld door de onophoudelijke klachten over de ketterij in zijn vorstendom Oranje, aangevuurd door hetgeen hij onmiddellijk rondom zich in de Nederlanden aanschouwde—wel rekenschap gaan afvragen van de roeping van den staatsman tegenover het geloof.

Is het daarom niet merkwaardig, dat nagenoeg in denzelfden tijd, in den nazomer van 1564, de Prins van Oranje een geheime samenkomst met François Baudouin in het bosch van Soignies had. Baudouin behoorde tot die eigenaardige geesten uit de 16e eeuw, die gelijk Cassander e. a., hoewel de dwalingen der kerk inziende, nochtans zoo afkeerig waren van den strijdlust der protestanten, dat ze naar verzoening streefden. Hij was Nederlander van geboorte, stond bekend als een groot jurist en daar hij reeds een verzoenende rol in Frankrijk en Duitschland had willen spelen, riepen de Nederlandsche grooten hem in 1563 naar zijn vaderland terug en benoemden hem tot hoogleeraar in Douai. De bedoeling was, dat Baudouin, eenmaal lid van den geheimen raad geworden, in vereeniging en overleg met Willem van Oranje mede zou werken tot eene nieuwe wetgeving op het punt der religie, waarbij eendracht in kerk en staat op den voorgrond zou staan.

Hoewel de zaak geen gevolgen heeft gehad en Baudouin ten slotte niet de rechte bemiddelaar bleek te zijn, toch is deze poging van belang, omdat er duidelijk door wordt, hoe de Prins in 1564 zoowel door den toestand in Oranje, als door zijn positie in de Nederlanden, met alle macht zocht naar een ander middel dan de bloedige plakkaten, ten einde de rust in staat en kerk te herstellen. Aan eerbied voor de kerkleer, zooals die in Trente was vastgesteld, ontbrak het hem niet, maar afkeer van de bloedige vervolging, zucht tot vrede, deden hem en de zijnen opkomen tegen de noodlottige inquisitie en tegen alle gewelddadige maatregelen.

Nemen we dit een en ander in aanmerking, dan is ons de houding van Oranje in den Raad van State geen raadsel meer, nadat Margareta in December 1564 met de grooten den toestand van het land had besproken en Viglius een veel te zwakke instructie had opgesteld voor Egmond, die persoonlijk naar Spanje zou gaan. [91]

Van de gedenkwaardige rede, welke toen door den Prins in den Raad van State werd gehouden en die Viglius zoo deed ontstellen, dat hij door een beroerte werd getroffen, is slechts een uittreksel van weinige regels bekend, maar deze zijn voldoende om ons te overtuigen, dat we Oranje op een van de hoogtepunten van zijn leven leeren kennen.

Nadat door niemand bedenkingen waren ingebracht tegen het door Viglius opgestelde stuk, kwam aan Oranje de beurt, zijn stem erover uit te brengen.

Het is thans tijd,” zoo sprak de Prins, “ronduit te spreken en niet langer te verbloemen, want de toestand, waarin het land gebracht is, kan niet voortduren. De koning dwaalt, als hij meent dat Nederland te midden van landen, waar godsdienstvrijheid bestaat, voortdurend de bloedige plakkaten verdragen kan; evenals elders zal men ook hier oogluikend veel moeten toestaan. En hoezeer ik aan het katholiek geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren, dat de vorsten over het geweten hunner onderdanen willen heerschen en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.

Zulke woorden waren nog nooit in den Raad van State gehoord en inderdaad openden ze een nieuw tijdvak in de verhouding van de Nederlanden tot Filips. De groote kampioen van de verdraagzaamheid en de gewetensvrijheid was met die woorden in den Prins geboren. Tot dien tijd had Oranje wel krachtiger aandeel aan het bestuur en uitbreiding van de bevoegdheid van den Raad van State gevraagd, maar toch altijd aan den koning beloofd, de ketterij mede te willen bestrijden, al was het niet langs den weg der bloedige plakkaten. Ook in zijne antwoorden aan den paus zette hij steeds nog zijn ijver voor de katholieke kerk en leer op den voorgrond.

Nu echter komt hij openlijk voor den godsdienstvrijheid uit, in navolging van Duitschland, ook al bleef hij erkennen, voor zich zelf aan het katholiek geloof gehecht te zijn. Alles had, gelijk we zagen medegewerkt, om hem tot dat hooger standpunt op te voeren. Zonder nog zelf behoefte te hebben aan een reiner geloof, was er toch door zijn levenservaringen meer ernst in zijn gemoed gekomen; de landen, waartoe hij in betrekking stond, leerden hem dagelijks al meer en meer, dat de godsdienst als gewetenszaak der individuen niet aan banden te leggen was en zijn omgang met zijn Duitsche betrekkingen, die in gewetensvrijheid zooveel ruimer ademhaalden, dwong hem tot de erkenning, dat diezelfde vrijheid, trots den wil des konings, in de Nederlanden moest veroverd worden.

Of Oranje, die zoo beslist had gesproken, veel vertrouwen had in de zending van Egmond naar Spanje, kan worden betwijfeld. En inderdaad, die twijfel zou gewettigd geweest zijn. Want het is bekend, dat Egmonds zending, hoe hij ook zich zelf eerst gevleid en gestreeld achtte met ’s konings beloften, geheel als mislukt was te beschouwen. In Brussel teruggekeerd, kon de graaf de vragen zijner achterdochtige vrienden niet beantwoorden en moest hij van Oranje de harde waarheid hooren, dat hij de algemeene belangen om zijn bijzondere verzuimd had.

De Prins deed dat laatste in die dagen zeker niet, want dan had hij ook geen recht gehad, Egmond hard te vallen. Maar of we hem daarom als een held des geloofs hebben te begroeten op grond van die verdediging der godsdienstvrijheid in den Raad van State, deze vraag zou alleen bevestigend kunnen beantwoord [92]worden door hen, die andere trekken uit zijn leven van die dagen voorbijzien, of daaraan ter wille van een vooraf opgevatte meening niet die beteekenis geven, die ze inderdaad hebben. Wij vinden namelijk in de briefwisseling van den Prins uit denzelfden tijd bewijzen te over, dat ook bij hem het tijdelijk belang groot gewicht in de schaal legde en die ons overtuigen, dat destijds ook bij Oranje “de zaak van den godsdienst geen bezielend idee, maar een schakel in zijn politiek plan was, waarin een zekere engbegrensde hervorming, een zekere godsdienstige verdraagzaamheid was opgenomen, als onontbeerlijk voor het eigen belang en voor het belang van het volk.”

Vreemd klinkt het zeker, dat de Prins terzelfder tijd, dat hij in den Raad van State die lans voor de godsdienstvrijheid brak, briefjes vol toewijding aan den koning schreef met beloften van trouw aan zijn dienst en aan de zaak der religie. Ook van Filips ontving hij in die dagen meer dan één schrijven, om hem dank te zeggen voor de trouw, die hij in zijn dienst bewees. De Prins zegt zelf in een van die brieven o. a.: “Het was niet noodig, Sire, dat Uwe Majesteit mij aanbeval te willen voortgaan met de bevordering van den godsdienst, want zij kan zich verzekerd houden enz.”

Nog vreemder echter schijnt het volgende: Juliana van Stolberg volgde met groote bezorgdheid de schreden van haar jongsten zoon Hendrik van Nassau. Zij vreesde telkens dat hij besmet zou worden met de paapsche afgoderij en vertrouwde hem nauwelijks te Leuven, waar hij nog zijn studiën in 1565 voortzette. Strookte het dan met de inzichten van die moeder, dat Willem van Oranje zijn jongsten broeder Hendrik bestemde voor kerkelijke ambten in het door en door streng katholieke Nederland? En toch, de Prins koesterde dit plan. De bisschop van Luik was gestorven en daardoor viel de zeer winstgevende betrekking van de proostdij van St. Salvator te Utrecht open. Naar dat ambt stond Oranje voor Hendrik en inderdaad gelukte die candidatuur in zoover, dat de jonge graaf van Nassau, met goedkeuring van den koning en met voorbijzien van meer dan één geestelijke, die er alle recht op kon doen gelden wegens geleerdheid en onberispelijkheid van zeden, het jaargeld ontving aan dat ambt verbonden; het ambt zelf kreeg een tegen-candidaat, de graaf van Rennenberg. Dit geschiedde in den aanvang van 1566, maar ook in 1565 waren Oranje’s zorgen voor Hendrik in strijd met de inzichten zijner moeder. Hij toch schrijft in Aug. 1565 aan zijn broeder Lodewijk o. a.:

“Ik ben zeer verdrietig over mijn broeder Hendrik en volstrekt niet tevreden over het besluit, dat Mevrouw onze moeder en onze broeder (Jan) genomen hebben. Hem naar Frankrijk te zenden, komt geheel niet te pas, niet om Hugenoterij, maar om andere redenen, die ik u vroeger genoemd heb; even verkeerd acht ik het, dat hij rechtstreeks uit Duitschland naar Italië gaat, zonder hier drie of vier maanden te vertoeven en dat nog wel met een Duitsch edelman, die bij den Paltzgraaf en zijn zoon is geweest. Gij kunt er zeker van zijn, dat wij zoodoende alle middelen geheel verliezen om hem te doen slagen in het verkrijgen van eenige waardigheden, die groote voordeden en geene lasten noch verplichtingen met zich brengen; [93]want ik kan u verzekeren, dat men er reeds van spreekt en dat zij, die goedgezind zijn om hem te helpen, terugdeinzen, vermoedende, dat wij hem in een anderen godsdienst willen opleiden; enkelen hebben mij zelfs reeds gevraagd, waar hij zoo lang blijft. Ik zend u hierbij een uittreksel uit een brief van den bisschop van Utrecht, waaruit blijkt, hoe gegrond dat vermoeden is, dat van dag tot dag sterker worden zal. Al onze gunstige verwachtingen zullen op die wijze in rook vervliegen. Ik blijf bij de meening, dat het beter is, dat mijn broeder eerst 4 à 5 maanden hier vertoeft, om dan naar Italië te gaan onder begeleiding van een edelman de par deça, dien men daarvoor geschikt acht, zooals Mevrouw mijn moeder en mijn broeder dat wenschen. Door dat middel zal men alle vermoedens kunnen onderdrukken en in die 4 à 5 maanden alle zaken kunnen afdoen. Daarna kan mijne moeder haar wil ten uitvoer brengen. Zoo moet het gebeuren en anders zal alles tot groot schandaal en onze schande afloopen.”

Daarop geeft hij zelfs in dien brief te kennen, dat er zich nog een andere gelegenheid heeft voorgedaan, om Hendrik te bevoordeelen. De graaf van Schauenburg was namelijk bij hem geweest met graaf van den Berg en die had hem beloofd, dat hij graaf Hendrik tot coadjutor van zijn proostdij Hildesheim wilde bevorderen. Oranje voegt daaraan toe, dat die betrekking een graaf zeer goed past en vooral deze woorden zijn merkwaardig, dat die betrekking geenerlei verplichting oplegt, dat ieder betreffende den godsdienst kan leven gelijk hem goeddunkt, mits men een weinig bescheiden is en de onderhoorigen niet worden gedwongen. Ook hoopte de graaf van Schauenburg, dat de broeder van den graaf van Königstein, graaf Christoffel, die de proostdij van Halberstadt bezat, Hendrik ook tot zijn coadjutor zou maken, welke proostdij zooveel rente gaf, dat de bezitter daarvan gemakkelijk 20 paarden met hun ruiters en equipage kon onderhouden. Buitendien lagen die beide proostdijen slechts 5 mijlen van elkander.

“Waar ons zulke aanbiedingen gedaan worden, moeten we niet slapen, maar het met inspanning van al onze krachten trachten te bereiken en omdat het noodzakelijk is, daarvoor de goedkeuring van den paus te hebben, is het goed, dat mijn broeder hier is, anders is alle moeite vergeefsch.”

Deze geheele zaak bewijst ten duidelijkste, hoe Oranje op dat tijdstip alle godsdienstige belangen ondergeschikt maakt aan de tijdelijke en het verwondert ons dan ook niet, dat Juliana van Stolberg en graaf Jan, hoe zij ook den oudsten zoon en broeder vertrouwden, in dit opzicht zijn raad, niettegenstaande den krachtigen aandrang van den Prins, niet hebben willen opvolgen. Wel weigerden zij niet absoluut, maar ze hielden de zaak slepend, zoodat Jan in den volgenden zomer aan Lodewijk schreef, dat hij nog steeds onwillig was, om Hendrik naar Brussel te doen terugkeeren. Hij vreesde den aankomenden jongeling onder katholieke invloeden te brengen. De daarop gevolgde toestand in de Nederlanden vernietigde van zelf dit plan omtrent Hendrik.

Dit is het echter niet, dat ons het meest belang inboezemde, wel de kennis, die wij uit dien langen brief van den Prins aan Lodewijk putten omtrent Oranje’s [94]eigenlijke gezindheid. En dan kan niet ontkend worden, dat, hoe Oranje ook in den Raad van State voor godsdienstvrijheid pleitte, toch de godsdienst zelf voor hem in dat jaar nog geheel ondergeschikt gemaakt werd aan stoffelijke belangen. Van wezenlijken ijver voor de heiligste zaak is bij hem volgens dien brief geen sprake. De godsdienst vindt in de rij van andere stoffelijke belangen een gedrongen plaats. Wel moet erkend worden, dat Oranje zoowel als alle edelen in groote moeilijkheid geraakte door deze omstandigheden. Zij stonden tusschen twee uitersten in, die beiden als radicaal konden beschouwd worden en zij wilden een middenweg. Maar die middenweg werd de ondergang van den adel en de tijdelijke verduistering van Oranje’s ster. “De Nederlandsche adel had zijn belangen liever dan de zaak van den godsdienst.” De krachtige uitlatingen van den Prins in den bewusten brief over de belangen van graaf Hendrik laten omtrent hem zelf geen ander oordeel in dit tijdperk van zijn leven toe.


In den daarop volgenden brief drukte de Prins, terwijl hij nog blijft aandringen op Hendriks komst, het grootste verlangen uit naar het gezelschap van Lodewijk, daar hij zich zoo bitter alleen en verlaten voelt. “Kom als het kan, al is het slechts voor 14 dagen.” Hij heeft behoefte aan zijn broeder zoowel voor zaken van belang als om zich met hem te ontspannen. Al moest hij tegen wil en dank erkennen, dat het noodzakelijk was, dat Lodewijk naar Dillenburg ging, zoo hoopte hij toch, dat hij intijds terug zou zijn voor de bruiloft van Montigny en dat hij deel zou kunnen nemen aan het tournooi.

Lodewijks bezigheid in Duitschland was op dat oogenblik, in overleg te treden met de Duitsche vorsten en hij werd daar langer opgehouden, dan men verwacht had. Als trouwe hulp stond hij den Zwijger in die dagen niet minder dan later bij; thans vooral om mede te werken tot meerder eensgezindheid tusschen de verschillende protestantsche sekten. Hij was het geweest, die in 1564 den Prins tot Baudouin bracht, ten einde door dezen een middel te vinden om katholieken en protestanten te hereenigen. Nu was vooral Lodewijk bezig, een poging aan te wenden om een vergelijk tot stand te brengen tusschen de Lutheranen en de Calvinisten, terwijl hij hoopte de Duitsche vorsten zooveel mogelijk te verzoenen met zijn broeder, den katholieken Prins van Oranje, wien hij tevens raad en steun vroeg.

Dit toch werd met den dag een dringender eisch. De toestand in de Nederlanden werd hoe langer hoe meer gespannen. Weer duurde het geruimen tijd, eer na Egmonds terugkeer uit Spanje de koning aan zijn belofte voldeed, om nader te schrijven. Hij was er eerst niet tegen, een vergadering van geestelijken en rechtsgeleerden te beleggen, die zouden beraadslagen over andere middelen tot wering der ketterij, maar het advies dier vergadering, om verzachting der straf in enkele gevallen toe te staan, droeg allerminst de goedkeuring des konings weg.

Daarom schreef Filips weder na maanden op den 17en October 1565, dat de straffen niet verminderd mochten worden; de inquisitie moest blijven, gelijk ze was en dat de magistraten en de regenten die moesten steunen.”

Deze heillooze brieven uit Segovia werden in de eerste dagen van November te Brussel ontvangen. Filips’ orders waren ondubbelzinnig, maar het was hoogst [95]twijfelachtig, of het in de macht van zijn zuster zou liggen, die orders uit te voeren. Op het verzet van het volk werd in geen enkel opzicht acht geslagen. De plakkaten moesten zonder eenig voorbehoud worden toegepast. Margareta sprak verscheiden dagen niet over den inhoud van die brieven, maar haar sombere stemming kon ze niet verhelen; niet moeilijk was het naar de oorzaak daarvan te gissen.

Tegen December werd er een vergadering van den Raad van State bijeengeroepen. De brieven van Spanje werden voorgelezen en de ontroering daarover was algemeen. Egmond, “de gelukkigste man der wereld”, zooals hij zich bij terugkeer in een brief aan Filips noemde, erkende nu voor het eerst, dat alle beloften, die de koning hem mondeling had gedaan, volkomen waardeloos waren. Viglius zelfs, blijkbaar bevreesd over de heillooze uitwerking op de gespannen gemoederen, gaf den raad, nog eenmaal de zaak bij Filips terug te brengen, althans slechts gedeeltelijk den wil des konings te volvoeren en in de aanschrijving geen gewag te maken van de inquisitie. Maar Oranje verklaarde zich, nu het na zoovele ervaringen gebleken was, dat de koning geen acht wilde slaan op de stem des volks, tegen alle halfheid en voor de onmiddellijke uitvoering van de bevelen. Het was nog beter, dat het volk wist, waaraan men zich voortaan te houden had, dan het langer in onzekerheid te laten.

De koning van Spanje zou toch niet—dat was duidelijk genoeg gebleken—van gedachten veranderen; een middenweg was niet meer te vinden. In dien zin werd dan ook besloten. Aan de stadhouders en aan de gerechtshoven zouden lastbrieven gezonden worden, om ’s konings bevelen onverwijld op te volgen. Toen dat besluit was genomen, moet Oranje iemand naast hem in de ooren gefluisterd hebben: “Nu zullen we het begin van een fraai treurspel zien.” Viglius, die die woorden heeft medegedeeld, voegde er bij, dat de Prins ze uitsprak, “als ware hij verblijd en bij voorbaat zeker van de overwinning.”

Er is geen ander bladzijde uit ’s Prinsen leven, waaruit door zijn vijanden tot heden toe meer venijn getrokken is, dan uit die houding en die woorden van Oranje. Hier wordt hij niet langer alleen de huichelaar en de eerzuchtige gescholden, hier wordt hij voorgesteld als de satanische geest, als de Lucifer, die er behagen in had de lont in het kruit te werpen, die, hoewel beseffende dat zijne daad de droeve tragedie van den oorlog zou openen, met een vroolijk gelaat en als zeker van zijne overwinning, al de ellenden en gruwelen van den afval van Spanje en den koning op zijn geweten had.

Zeker uit het oogpunt van zijn feilen bestrijder, daarbij nog voorgelicht door den subjectieven indruk, dien Viglius ontving, is er inderdaad iets satanisch in Oranje’s houding op dat oogenblik. Wat kan vreeselijker gedacht worden, dan met volle bewustzijn, louter gedreven door persoonlijke eerzucht en al de jammerlijke gevolgen aan zijn daad verbonden kennende, van zulk een tragedie met lachend gelaat, niet de aanleiding, maar de onmiddellijke oorzaak te zijn. Wij zullen dan ook die opvatting niet veroordeelen, want op een bevooroordeeld standpunt is geene andere opvatting mogelijk. Op dat standpunt is Willem van Oranje hier terecht de incarnatie van dien Lucifer, wien Vondel deze woorden in den mond legt, als Belzebub hem voor goed heeft gewonnen voor den opstand tegen God: [96]

Ja eer we zwichten, zal dit hemelsblauw gewelf

Zoo trots, zoo vast gebouwd, met zijn doorluchte bogen

Te bersten springen en verstuiven voor onz’ oogen,

’t Geradbraakt aardrijk zien als een wanschapen romp

Dit wonderlijk heelal in zijnen mengelklomp

En wilde woestheid weer verwarren en verkeeren.

Laat zien wie Lucifer durft trotsen en braveeren.

Geheel anders wordt echter onze voorstelling, indien we ons te binnen brengen, dat er aan dat hemelsblauw gewelf van de Nederlanden reeds lang zeer donkere en onheilspellende wolken waren aanschouwd; dat de man die die woorden sprak: “Nu zullen we het begin van een fraai treurspel zien,” langzamerhand ontwaakte tot het bewustzijn van zijn roeping; dat zijn karakter bezig was zich te vormen voor den grooten strijd, die niet uit kon blijven, nu de koning van Spanje zich zoo onwijs bleef verzetten tegen den geest van het volk en den geest van zijn tijd.

Moedig was integendeel de daad van den Prins na de heillooze brieven uit Segovia; noem het een somberen moed, mij wel; want niet elk sterveling is er op aangelegd, om op die wijze de lont in het kruit te steken; maar evenmin als het ons voegt een steen te werpen op historische personen, die mannen van staal en bloed zijn geworden, omdat zij een hoog volksideaal tot verwezenlijking moesten brengen door bloed en tranen heen, al blijft ook hun karakter, uit het oogpunt van de gangbare moraal raadselachtig; evenmin voegt ons hier een oordeel over Willem van Oranje, die door zijn houding in den Raad van State de droeve tragedie met volle bewustheid heeft geopend.

De gebeurtenissen moesten hun loop hebben; wie de verantwoordelijkheid van die gebeurtenissen op zich neemt, zal altijd blootstaan aan het oppervlakkig oordeel der menigte. Wij zijn niet van meening, dat deze bladzijde tegen den Prins getuigt. Zelfs onpartijdige historieschrijvers hebben er Oranje om veroordeeld; anderen hebben getracht de beteekenis der woorden te verzwakken. Wij daarentegen vinden in deze fase, toen het den Prins nog ontbrak aan den hoogen en diepen ernst van waren godsdienst, toen hij, hoewel geneigd de slachtoffers van de inquisitie te beschermen, toch nog voor tijdelijke belangen voorgaf den R-Katholieken godsdienst aan te hangen; wij vinden er een echt menschelijke uiting in van een wordend karakter en wel verre van hier een Lucifer-incarnatie in hem te aanschouwen, begroeten we hem hier als een geestverwant van dien ander, die somber de wonderspreuk uitte: “Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard.”


Het is te begrijpen, hoe grooten indruk het in de gewesten maakte, toen men vernam, dat ’s konings bevelen moesten worden uitgevoerd. De hervorming, die onder alle standen en rangen der maatschappij reeds wortel had geschoten en zich vooral in Antwerpen onder de Duitsche kooplieden, daar woonachtig, zich sterk had uitgebreid, was niet meer te keeren en er was dan ook in 1565 slechts één verlangen onder het volk: dat Filips zijn eischen zou matigen. Het misnoegen was werkelijk zeer groot; overal, op straat, in de herberg, op het veld, op de markt of in de kerk, bij eene begrafenis of bij een bruiloft, zoowel op het kasteel [97]van den edele, als in de hut van den landman, zoowel in de woning van den daglooner, als onder de kooplieden op de beurs—overal en altijd werd slechts over dat ééne verschrikkelijke onderwerp gesproken.

Oranje houdt de beroemde rede in den Raad van State. (Bladz. 91.)

Oranje houdt de beroemde rede in den Raad van State. (Bladz. 91.)

In Brabant, dat altijd krachtens bijzondere privilegiën van de inquisitie was verschoond gebleven, wilde men de nieuwe inbreuk op de rechten van het volk niet dulden en in Vlaanderen en Namen protesteerde men ook krachtig. Geen wonder, dat de stadhouders der verschillende gewesten er bezwaar in hadden, de bevelen uit te voeren en verzochten, vervangen te worden door mannen, die zich in staat zouden achten, de bevelen van Filips op te volgen. Ook Oranje gaf in zijn qualiteit van stadhouder te kennen, dat de uitvoering, waartoe hij als lid van den Raad van State had moeten meewerken, voor hem ondoenlijk was.

In den zomer van 1565 was tijdens een verblijf van Lodewijk van Nassau te Spa, het eerste denkbeeld omtrent een verbond van edelen ontstaan. Het is zeer waarschijnlijk, dat het niet alleen gezondheidsredenen waren, die Lodewijk bewogen daar de baden te gebruiken. Spa was, evenals in onze dagen verschillende badplaatsen, in dien tijd dikwijls het vereenigingspunt voor andere doeleinden dan het watergebruik.

Zeker, Lodewijk was op dat oogenblik ongesteld; Oranje vraagt hem naar den invloed van de baden op zijn gezondheid en Brederode waarschuwt hem op zijn manier, om toch niet te veel water te drinken en den wijn niet te vergeten, maar de Prins schreef ook tevens aan zijn broeder, dat zijn verblijf te Spa, nu Bergen daar ook was, misschien een goede gelegenheid zou zijn, “om een weinig te praten over de zaken, die wij overlegden.”

Onbekend is, of Bergen, met wien Lodewijk in Spa druk verkeerde, heeft deelgenomen aan de besprekingen, die op de badplaats de aanleiding zijn geworden tot het verbond der edelen.

Lodewijk van Nassau ontmoette aldaar eenige leiders van de Calvinistische partij, twee edelen, n.l. Jan van Marnix, den broeder van Marnix van St. Aldegonde en Nicolaas de Hames, wapenheraut van het Gulden Vlies en een vertegenwoordiger van den rijken burgerstand Gilles le Clercq van Doornik. Over die ontmoeting, of ze toevallig was, dan op afspraak berustte, noch over de bijzonderheden van de samenkomst bestaan eenige berichten. Alleen weet men met zekerheid, dat er met Lodewijk door de drie genoemde personen van gedachten gewisseld is over het oprichten van een verbond, tot verdediging der gewetensvrijheid.

Of de Prins hiervan geheel was ingelicht, is onzeker. In ’t algemeen ried de voorzichtige man in die dagen groote behoedzaamheid aan, gelijk o. a. blijkt uit zijn reeds vermelden brief over Hendrik, waarin hij aan Lodewijk den raad geeft, toch zoo weinig mogelijk te schrijven over dergelijke zaken, hetgeen waarschijnlijk ziet op de hulp, die men van de Duitsche rijksvorsten wachtte.

Wat te Spa begonnen was, werd in het einde van November te Brussel voltooid. Ondertusschen waren de brieven uit Segovia gekomen en was de toestand veel meer gespannen geworden. Het huwelijk van Alexander Farnese met Donna Maria van Portugal werd te Brussel gevierd en daar het hof bij die gelegenheid openstond voor alle Nederlandsche edelen van hooger en lager rang, hadden deze [98]een ongezochte gelegenheid meermalen samen te komen, zonder dat dit achterdocht zou wekken. Ook Lodewijk van Nassau kwam einde November uit Dillenburg om deel te nemen aan alle feesten, maaltijden en vermaken, waartoe dat huwelijk aanleiding gaf.

Geen wonder, dat bij die gelegenheid weer het onderwerp van Spa ter sprake kwam. Men trachtte de jonge edelen voor het denkbeeld van een verbond te winnen en in het paleis van Floris van Pallandt, heer van Culemborg, werd er na het aanhooren van eene predikatie van den Calvinistischen prediker Junius, die te Antwerpen leeraar was, over de zaak gesproken, hetgeen twee dagen later ten huize van den genoemden de Hames tot het Compromis der Edelen leidde. De hoofdpersoon in die vergadering was Jan van Marnix, heer van Toulouse. Dezelfde mannen dus, die het vier maanden geleden te Spa hadden beraamd, waren hier de voornaamsten, die het oprichtten; terecht kan men hen niet beschuldigen in overijling gehandeld te hebben.

Een belangrijke vraag doet zich nu voor, n.l. in hoeverre de Prins aandeel heeft gehad aan dat verbond en hoe zijn houding daarbij was, want ook hier zal het ons blijken, hetgeen trouwens elke bladzijde van het leven van den Prins van Oranje bewijst, dat het moeilijk, ja onmogelijk is, zijn persoon uit de gebeurtenissen te lichten. Het blijkt ons, dat Willem van Oranje tegenover het Compromis der Edelen van het begin af eer waarschuwend en intoomend, dan aansporend en opwekkend gestaan heeft. Zijn broeder Lodewijk was zeer voortvarend geweest, al verklaarde hij later ook in zijn Apologie, dat hij eerst niet had willen teekenen, maar er slechts op aandrang zijner vrienden toe was overgegaan; in Maart 1566 was Lodewijk reeds met Hendrik van Brederode, de erkende leider der beweging.

De Prins hield niet op, hem in den aanvang althans te waarschuwen, zich toch niet te veel bloot te geven; zelfs vond Oranje, dat Lodewijk zich reeds te ver had gewaagd. Men beschuldigde Lodewijk zelfs de hand te hebben gehad in een geschrift tegen de inquisitie. Zijn broeder keurde in den aanvang het Verbond der Edelen af als een begin van opstand tegen de regeering, vandaar dat hij den graaf naar aanleiding van het gerucht, dat hij de schrijver zou zijn van het stuk, dat in den nacht van 23 December op drie of vier plaatsen in Antwerpen was aangeplakt, het volgende schrijft:

12 Januari.
Mijn broeder!

Ik wacht ongeduldig op nieuws van U en zou wel duizend kronen willen geven, als gij hier waart, want daar is een zaak, die U betreft en die zeer geruchtmakend is.... Gij wordt beschuldigd de schrijver te zijn van het geschrift, dat in Antwerpen is gevonden en ook van verschillende andere dingen, waarover ik nu geen tijd heb te schrijven, wordt gij verdacht. Als ik in Breda ben, zal ik U meer in bijzonderheden schrijven. Ik verzoek u echter van zulke dingen den schijn niet meer op u te nemen.”

Het blijkt uit dezen brief, dat, hoe groot ook de vertrouwelijkheid tusschen den Prins en zijn broeder Lodewijk moge geweest zijn, Oranje toch meende, dat hij niet in al de geheimen van Lodewijk deelde. [99]

Willem van Oranje bleef, wilde althans in 1566 de loyale dienaar van den koning blijven. Hij wilde den strijd tusschen de onderdanen en den souverein vermijden, zoolang het mogelijk was. Wel had hij niet geaarzeld, om in den Raad van State den raad te geven ’s konings bevelen uit te voeren, doch al wist hij, dat dit ’t begin zou zijn van een jammerlijk treurspel, tot de opening daarvan verder mee te werken, achtte hij in 1566 nog ongeoorloofd.

Hij voorzag de mogelijkheid van ernstige onlusten, maar zocht tegelijk naar het middel om ze te voorkomen. Geen wonder, dat de schijnbare tegenstrijdigheid zijner handelingen in dat jaar aanleiding heeft gegeven tot verklaringen van den kant zijner vijanden ten nadeele van zijn karakter. Dubbelzinnigheid en huichelarij zijn karaktertrekken van den Prins, in den mond zijner vijanden bestorven. Voor hem, die althans iets dieper weet te peilen in zijn ondoorgrondelijk karakter, is zijn houding in dat jaar niet geheel onverstaanbaar. En al zullen wij niet ontkennen, dat Oranje in 1566 de kracht van den volkswil heeft miskend, dat hij m. a. w. nog steeds de staatsman in wording was, de snelle loop der gebeurtenissen, die dagelijks de kans van burgerkrijg vermeerderde, maakte hem, die in 1566 nog geen vaste plannen had, destijds besluiteloos en angstvallig.

Wie een karakter, als dat des Prinsen wil beoordeelen en hem in dat voor den staatsman zoo bange jaar 1566 wil begrijpen, mag dit bij de volgende uiteenzetting geen enkel oogenblik uit de gedachte verliezen. Ook mag men de verschillende qualiteiten niet vergeten, waarin de Prins moest handelen. Als lid van den Raad van State had hij de onmiddellijke opvolging van Filips’ bevelen mede doorgevoerd; als stadhouder moet hij ook toen reeds het onmogelijke van die uitvoering begrepen hebben. Althans hij schrijft op den 24en Januari 1566 aan Margareta o.a. het volgende:

“Ik heb de brieven van Uwe Hoogheid ontvangen, waarin Zij mij den wil van Z. M. op drie punten te kennen geeft, mij uitdrukkelijk bevelende in alle plaatsen van mijn stadhouderschap elk dezer stiptelijk te doen uitvoeren. Hoewel ik nu Mevrouw, in die zaak van zulk een groot gewicht en gevolg om advies gevraagd ben (natuurlijk in zijn qualiteit van stadhouder), zoo gevoel ik mij toch, als loyaal dienaar en vazal van Z. M., die begeerig ben om te verrichten al wat ik aan mijn staat en eed verschuldigd ben, verplicht, mijn meening rond en open te zeggen, daar ik liever de kans loop voor ’t tegenwoordige ondank in te oogsten wegens mijn waarschuwingen en betoogen, dan door oogluiking en stilzwijgen, na de verwoesting van het land, geblameerd te worden van ontrouw en verwaarloozing als stadhouder.”

Achtereenvolgens bespreekt hij dan de drie punten. Wat de uitvoering van de besluiten van het concilie aangaat, de reformatiën der priesters en andere kerkelijke verordeningen, dat zijn zaken, die niet tot zijn roeping behooren; die zal hij overgeven aan hen, die er mee belast zijn en zorgen, waar het noodig is, dat aan het bevel des konings wordt voldaan.

Wat echter het tweede punt betreft, dat de stadhouders en andere ambtenaars de inquisiteurs moeten helpen, dienaangaande schrijft hij aan Margareta:

“Uwe Hoogheid moet zich herinneren, dat de klachten en moeilijkheden, [100]door de bisschoppelijke organisatie verwekt, geen anderen grond hadden, dan de vrees, dat men onder dit voorwendsel eenigen vorm van inquisitie zou invoeren. Want niet alleen de uitvoering, maar reeds de naam er van klinkt hatelijk en onaangenaam.

“Buitendien kan Uwe Hoogheid weten, dat Zijne Keizerlijke Majesteit en Koningin Maria herhaaldelijk aan de inwoners van de Nederlanden verzekerd hebben, dat de inquisitie in deze landen niet zou worden ingevoerd, maar het geheele land zou bestuurd en geregeld worden als van ouds.

“Die verzekeringen en beloften hebben den handel dezer landen steeds doen bloeien.

“Wat aangaat het derde punt, om al de plakkaten door den keizer en den koning uitgevaardigd, in al hun gestrengheid toe te passen, Mevrouw! dit schijnt mij zeer moeilijk toe, daar de plakkaten zoo talrijk en verschillend zijn geweest en nooit ten strengste zijn opgevolgd, zelfs niet in den tijd, toen de algemeene ellende niet zoo groot was als tegenwoordig. Hunne uitvoering zou ondragelijk zijn en is derhalve niet raadzaam.”

De Prins gaat zoo ver, dat hij zegt, dat de godsdienstige vrijheid in naburige landen de onderdrukking zeer onrechtvaardig zou maken en, volgens hem zou het het toppunt van dwaasheid zijn, de hartstochten op te wekken, juist nu het volk in zulk een groote bezorgdheid verkeert wegens de duurte der tarwe. Hij hoopt, dat alle gestrenge maatregelen zullen uitgesteld worden tot Filips zelf hier zal komen, om door zijn tegenwoordigheid al het kromme weer recht te maken. Hij eindigt met te zeggen dat, als de koning, in spijt van zijne waarschuwingen, blijft aandringen op de uitvoering van zijne bevelen, hij liever zijn ambt wil nederleggen, dan de “blaam mij op den hals te halen, die me zou bevlekken, als aan het land, waarover ik als stadhouder ben aangesteld, een ongeluk overkwam.” Met vernieuwde uiting van trouw aan den koning eindigt dit schrijven. Zoolang hij leeft, zal hij al wat hij in de wereld heeft, in den dienst van Z. M. en het land stellen, zijn persoon, ja vrouw en kinderen zelfs.

Deze uitdrukking van loyaliteit ware ongetwijfeld in verband met hetgeen reeds was voorafgegaan onverklaarbaar, als niet deze uitzondering daarop gemaakt werd: “Behalve indien de zaken van het land anders gaan, dan voor de welvaart noodig is.”

En geen wonder, dat hij die uitzondering als mogelijk stelde. Want al keurde hij in den aanvang het Verbond der Edelen af, hij verdacht Filips in diezelfde dagen reeds maatregelen te beramen, om zijn plannen met geweld in de Nederlanden door te voeren. Er kwamen toch berichten tot hem, dat de koning aan hertog Eric van Brunswijk, een der weinige Duitsche vorsten, die voor geld beide partijen wilde dienen, bevolen had troepen te verzamelen, teneinde de rebellen te straffen. Op die mogelijkheid was de Prins dan ook terzelfder stond bedacht en hij schreef aan Lodewijk om toch George von Holl en andere Duitschers te overreden, naar de Nederlanden te komen, “hetgeen zij zeker zouden doen, als zij alles wisten.” Hij schreef zelfs: “Hoe rustiger de zaken kunnen gehouden worden, des te beter; wees alleen gereed met het oog op mogelijke gebeurtenissen.” Ja wat nog meer [101]zegt, in die dagen ging de gedachte reeds in hem om, het land te verlaten, onder voorwendsel, deel te nemen aan de beraadslagingen van den Duitschen Rijksdag. Twee motieven drongen hem daartoe. Allereerst de sympathie van Maximiliaan II voor de Lutherschen en tevens het beroep, dat hij bij den Rijksdag zou kunnen doen op het verdrag van Augsburg van 1548, waarbij de Nederlanden wel als een afzonderlijke kreits waren erkend, doch niet alle banden met Duitschland waren opgelost. Zelfs dacht hij na over pogingen om geld op te nemen, indien het noodig was.

Uit een en ander blijkt, dat Oranje zelf ook wel degelijk op toekomstige mogelijke gebeurtenissen bedacht, gereed wilde zijn, als die gebeurtenissen hem dwongen een andere houding aan te nemen, dan die van loyaal dienaar des konings. Maar toch was het verschil tusschen hem en de stormachtige edelen, die hun verbond hadden gesloten, zeer groot.

Gedurende den winter was Oranje in Breda, van waar hij vele brieven schreef aan de hertogen van Saksen en Wurtemberg, om hun den staat van zaken in de Nederlanden duidelijk te maken en hun raad in te winnen. Elke stap voorwaarts moest met groote zorg gedaan worden. In het eind van Februari was er een groot aantal edelen in Breda. Die hadden in dien tusschentijd niet stil gezeten. Zoowel met het beramen van plannen als met het winnen van nieuwe leden hadden de verbondenen de laatste maanden doorgebracht. Vooral onder den lageren adel breidde zich van dag tot dag het verbond uit. Van het verbondschrift, waarschijnlijk het werk van St. Aldegonde, waren afschriften gemaakt en in een paar maanden stonden twee à driehonderd namen op de lijsten. Wat hunne plannen aangaat, met zekerheid is dit niet te zeggen. Doch volgens Junius, denzelfden predikant, die bij de oprichting aanwezig was, waren de verbondenen voornemens zich van Antwerpen meester te maken en vandaar uit het land in beweging te brengen. Van die plannen hoorde de Prins nu in Breda in ’t eind van Februari en hij keurde ze ten stelligste af. Ook Nicolaas de Hames was daarbij tegenwoordig.

Teneinde het verschil naar waarde te schatten, dat er bestond tusschen de revolutionaire partij onder de edelen, die voor geen geweld terugdeinsden en den voorzichtigen Prins, is het merkwaardig in dit verband een brief van dien Nicolaas de Hames te lezen, die voor geen heftigen maatregel terugdeinsde en die onder den indruk van de voorzichtige, afwachtende houding van Oranje, al zijn spijt en wrevel in een brief aan Lodewijk uitdrukt:

“Monseigneur! Sedert uw vertrek uit deze landen hebt gij, naar ik meen, van niet een der verbondenen eenig bericht gehad betreffende onze zaak; al hebben wij verscheiden malen zeer begeerd een middel te vinden om u op de hoogte te houden van de dingen, die wij in grooten getale hebben behandeld, zonder tot eenig besluit te komen. Zoo stonden de zaken, toen op de laatste vergadering, waar Mr. de Warou, luitenant van den admiraal, Mr. Dolhain, Mr. de Louverval, Mr. de Toulouse, Mr. de Leefdael en ik tegenwoordig waren, een besluit werd genomen, dat volgens het oordeel van allen voordeeliger en gemakkelijker was, dan een der andere plannen, die vroeger geopperd waren. Wij namen het onder correctie en advies van den Heer van Brederode, wien wij alle bijzonderheden der onderneming [102]mededeelden, terwijl we den Prins alleen het algemeen plan vertelden. Brederode vond de zaak uitstekend, de Prins verwierp het algemeene denkbeeld; hij hield zich verzekerd van den onmogelijken uitslag. Hij is van meening, dat we de toevlucht tot de wapenen nog niet mogen nemen en zonder deze is het ons onmogelijk, ons plan uit te voeren. Met een ongelooflijk verlangen zien wij uw terugkeer tegemoet hopende, dat gij zult helpen, om het vuur in de harten van die heeren te doen ontvlammen, die te langzaam vooruit willen en daardoor krachteloos zijn.

Zij willen dat wij tegenover de koppigheid en de verstoktheid van die begeerige wolven slechts remonstranties en requesten, kortom alleen woorden zullen stellen, daar waar zij van hun kant niet ophouden te verbranden, te onthoofden, te verbannen en op allerlei wijze hun woede te uiten. Wij hebben het middel in de hand, om zonder oproer, zonder moeilijkheid, zonder bloedstorting, zonder oorlog hen te beteugelen en men wil het niet. Welnu, laten wij dan de pen en zij het zwaard ter hand nemen, wij de woorden, zij de daden. Wij zullen huilen en zij zullen lachen. De Heer zij over alles geprezen, maar zonder tranen kan ik u dit niet schrijven. Alle arme geloovigen zijn radeloos, ziende dat het geneesmiddel zoo wordt uitgesteld. Een tijdlang hebben we ze getroost met de belofte van spoedige hulp, maar door de lauwheid van hen, die er het meest voor moesten bezield zijn, zie ik die hulp nog op een verren afstand. De vier steden van Brabant (Brussel, Antwerpen, Leuven en ’s Hertogenbosch) hebben aan den kanselier en de raden van hun gewest een geschrift aangeboden, betreffende het laatste bevel, maar het schijnt, dat zij de vroegere edicten erkennen, alleen de inquisitie verwerpen en met den naam spelen, terwijl ze de zaken laten, gelijk ze zijn.

Men zegt, dat Vlaanderen een dergelijk geschrift gereed maakt. Ook Holland. Maar ik zie niet in, dat er eenige vrucht van al dat schrijven kan komen; altijd zal men weer van voren af beginnen. De ziekte en het verderf van onzen staat zijn te groot, om die te genezen met zachte dranken en siropen. Er moet een veel sterker purgatief of fistel worden aangewend. De Staten-Generaal hebben volle macht, zij zijn het eenig geneesmiddel voor onze kwalen; wij hebben zonder twijfel het middel in onze macht om die vergadering samen te brengen, maar men wil niet genezen zijn. Hoe meer men de venusziekte vleit en liefkoost, des te kwaadaardiger wordt zij en verbreidt zich totdat de aangetaste op het kerkhof ligt. Onze venusziekte is de corruptie van het geloof, van het recht, van de munt; eindelooze schulden, achteruitgang, ja bijna vernietiging van den adel; ambten en bedieningen in de handen van enkel onwaardige personen. Ja komaan, genees dat alles eens met woorden!”


Nicolaas de Hames eindigt dien merkwaardigen brief met een oproep tot Lodewijk van Nassau, om toch spoedig te komen en van raad te dienen en zeker tractaat mee te brengen, dat hij beloofd had, de redenen behelzende, waarom de ondergeschikte magistraat de wapens kan opnemen, als de opperste magistraat slaapt of tyranniseert. Wij noemen dien brief hoogst merkwaardig, omdat een man, zeker van heftig karakter, maar van een edele gezindheid, hierin krachtig het verschil uitspreekt, dat er bestond tusschen de edelen, die wilden doortasten en de grooten, [103]die tot voorzichtigheid aanspoorden. Het zal wel altijd moeilijk blijven juist te beoordeelen wie te dezen opzichte gelijk had. Merkwaardig is het zeker, dat de stichters van het Verbond der Edelen reeds in 1566 hetzelfde plan koesterden, als tien jaren later tot uitvoering kwam. Terecht begrepen zij, dat Filips zich door geen woorden tot het verleenen van godsdienstvrijheid zou laten bewegen; dat alleen geweld van wapenen zou kunnen beslissen.

Maar of Oranje en de zijnen daarom niet nog hooger stonden, die op dat oogenblik nog van dat geweld afkeerig waren, die vraag zou ik niet gaarne ontkennend beantwoorden. Althans bewees hij daardoor te begrijpen, dat de poging die de edelen zich voorstelden te doen, hoogstwaarschijnlijk geen kans van slagen hebben zou en wel zou afstuiten op dezelfde tweedracht en naijver, waardoor zelfs tien jaar later de pacificatie van Gent werd verijdeld.

Toch begrijpen we aan den anderen kant het ongeduld van mannen als De Hames zeer goed. De aarzeling en beraadslaging, de terughouding en voorzichtigheid, waarmede Oranje elken stap voorwaarts deed, de rem toepassend bij elke wenteling van het wiel, waren ontmoedigend voor mannen van één denkbeeld, die begrepen, dat het vroeg of laat toch tot wapengeweld moest komen. Daartegenover was het natuurlijk, dat de Prins, die de gevolgen kende van den burgeroorlog in Frankrijk, door dergelijke oorzaken aangewakkerd als hier aanwezig waren en die wist, hoe daar het geneesmiddel nog erger dan de kwaal scheen te worden, waarschuwde tegen gewelddadige maatregelen.

De samenkomst te Breda in ’t eind van Februari had den Prins geleerd, dat de vurige partij onder de edelen niet licht haar plan zou opgeven; de brief van De Hames onder den indruk dier samenkomst geschreven, kan ook ons daarvan overtuigen. Mannen als De Hames zouden, aan zichzelf overgelaten, tot onberaden stappen komen.

Vandaar dat enkele dagen, nadat de Prins de plannen van die partij ten sterkste had afgekeurd, door hem eene samenkomst van de voornaamste grooten, eerst in Breda en kort daarop te Hoogstraten werd geleid, waarin hij dezen ter voorkoming van de gevaren die uit het Verbond der Edelen konden voortvloeien, opwekte zich met hem aan het hoofd der beweging te plaatsen.

Welk plan daar te Hoogstraten door den Prins zelf geopperd werd, is niet geheel zeker. Wel bewijst de aanwezigheid van Lodewijk van Nassau en van George von Holl aldaar en het beroep, dat de Prins op hen deed, dat de gedachte toch ook in hem omging, om desnoods door wapengeweld het land tegen een aanval van Spaansche troepen te verdedigen. Misschien wilde hij wel, zonder zich van Antwerpen meester te maken, de Staten-Generaal bijeenroepen en gedekt door de toezegging van vreemde hulptroepen, vrij met den koning onderhandelen. Doch ook aan dit plan, zoo het aldus werd voorgesteld, lag wapengeweld ten grondslag en daarvan wilde Egmond niets weten. Ook Meghen en Mansfelt kozen Egmonds zijde.

Het is hier de plaats niet om een oordeel over Egmond uit te spreken. Hard, zeer hard wordt hij om die houding aangevallen; door anderen, die zijn loyauteit blijven roemen, daarom geëerbiedigd, al bejammeren ook deze zijn nauwgezetheid, die zooveel ongeluk aan het land berokkende. Doch, terwijl we het oordeel in dezen [104]over Egmond aan anderen overlaten, die zijn karakter bestudeeren, voor ons, wie het te doen is om den Prins, is daarom alleen Egmonds verzet te Hoogstraten merkwaardig, omdat de Prins ook toen zijn ontwerp opgaf en ten stelligste aanried, de daden nog uit te stellen en alleen met woorden te beginnen.

Het is jammer genoeg, dat Egmonds voorbeeld zoo aanstekelijk op den Prins heeft gewerkt. In 1566 en 1567 zullen we Oranje meer dan eens onder den invloed van Egmonds versaagdheid zien. De kracht van den volkswil heeft hij in het eind van 1566 miskend en in plaats van in 1568 had hij wellicht beter gedaan in dat jaar reeds de vaan van den opstand te ontrollen.

Aan Lodewijk van Nassau werd opgedragen, het adres van de edelen aan Margareta op te stellen. Hij en Brederode waren in Maart de erkende leiders. Doch ook de Prins had grooten invloed op den inhoud van het smeekschrift; althans terwijl Lodewijk met de samenstelling bezig was, vertoefde hij meestal bij zijn broeder in Breda. Gezamenlijk zou dit smeekschrift aan de landvoogdes worden aangeboden. Op uitdrukkelijk verlangen van Oranje zouden de edelen bij die aanbieding ongewapend verschijnen. Het mocht geen revolutionaire maatregel zijn, maar een eenvoudig protest tegen een regeeringsdaad.

Nadat de zaak alzoo geschikt was, viel er nog veel te doen voor hen, die aan het hoofd stonden en met de geestdrift en den ijver van moderne leiders der politieke bewegingen togen ze aan den arbeid. De verbondenen—die naam werd niet voor April gebruikt—verdeelden de gewesten onderling om onderteekeningen voor de petitie te verwerven. Lodewijk nam o. a. Zeeland, Friesland en Antwerpen, Brederode Holland voor zijn rekening. De Hames alleen beroemde er zich op, in korten tijd meer dan 2000 handteekeningen op het smeekschrift te hebben verworven.

De optocht der Edelen. 5 April 1566. (Bladz. 107.)

De optocht der Edelen. 5 April 1566. (Bladz. 107.)

[105]

Willem de Zwijger, Prins van Oranje
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html
8.html
9.html