Hoofdstuk 3

De dekolonisatie en het ontstaan van de derde wereld

In de tweede helft van de twintigste eeuw verwierven nagenoeg alle kolonies hun onafhankelijkheid. De meeste van die nieuwe staten wilden geen deel meer uitmaken van de Eerste Wereld, die van het kapitalisme, en wensten evenmin aan te sluiten bij de Tweede Wereld, het communistisch blok. Als niet-gebonden staten vormden zij de Derde Wereld die een neutrale koers trachtte te volgen. Terwijl de dekolonisatie op gang kwam, werd de staat Israël opgericht. De joden zagen de nieuwe staat als het eindresultaat van hun ontvoogdingsstrijd. De Palestijnen en de Arabische staten beschouwden Israël als een nieuwe kolonie.

In het postkoloniale tijdperk bleven de economische en de culturele banden tussen de vroegere kolonies en hun moederland doorgaans bestaan. Achter de façade van de politieke onafhankelijkheid werd de economische exploitatiestructuur behouden. Op die manier bleef de kloof bestaan tussen het noordelijk en het zuidelijk halfrond, tussen de industrielanden en de grondstoffenproducerende ontwikkelingslanden. Een nieuwe economische wereldorde met een andere taakverdeling en een betere welvaartsspreiding kwam er vooralsnog niet.

1. De dekolonisatie

1.1. Algemene kenmerken

Parallel met de Tweede Industriële Revolutie had zich in het laatste kwart van de negentiende eeuw een kolonisatiegolf voorgedaan die als voornaamste bedoeling had goedkope grondstoffen en nieuwe afzetgebieden te verwerven. Het resultaat daarvan was dat rond 1914 praktisch gans Afrika en ruim de helft van Azië economisch en politiek door West-Europa werden gecontroleerd. Die overzeese gebiedsdelen waren in de regel overhaastig en zonder respect voor de inheemse cultuur veroverd. Tegenover het demografische overwicht van de autochtonen wist een kleine groep kolonisatoren zich dankzij hun technische superioriteit tegenover een vaak verdeelde inheemse bevolking te handhaven.

De ontwikkeling en de inzichten die de kleurlingenvolkeren zich onder andere via het westerse onderwijssysteem eigen maakten, brachten onomkeerbaar een emancipatieproces op gang. Vooraanstaanden in de onafhankelijkheidsstrijd, zoals Mahatma Gandhi in Indië en Ho Tsji Minh in Vietnam, waren aan Europese universiteiten gevormd. Vooral in Azië werd het bevrijdingsnationalisme mede beïnvloed door de oproep die Lenin na de Oktoberrevolutie van 1917 tot alle gekoloniseerde volkeren had gericht om zich van het kapitalistische juk te bevrijden. Aanvankelijk werden de eisen van bestuursautonomie en onafhankelijkheid enkel gedragen door de stedelijke elites maar die zorgden ervoor dat het emancipatieproces na verloop van tijd ook door de massa werd overgenomen. De beperkte mankracht van de westerse landen was van dat ogenblik af niet langer opgewassen tegen het demografische overwicht van de kleurlingenvolkeren. Repressieve acties van de kolonisatoren stimuleerden eerder het verlangen naar onafhankelijkheid dan dat ze het vertraagden.

Het nationalisme dat zich in de kolonies ontwikkelde was veel meer dan een reactie op de vreemde overheersing. Het was gebaseerd op de bewustwording van de culturele eigenheid en hield tegelijkertijd het verlangen in naar moderne instellingen en grotere welvaart. De kleurlingenvolkeren wilden hun rol niet langer beperkt zien tot het leveren van goedkope grondstoffen aan de westerse industrie. Dat verlangen naar economische onafhankelijkheid zou gestimuleerd worden door de conferentie van Bandung in 1955 en door de nadien opgerichte Organisatie van Niet-gebonden Landen.

De Tweede Wereldoorlog versnelde de dekolonisatie en maakte ze onafwendbaar. De nederlaag van Nederland, België en Frankrijk tegen Duitsland en het onvermogen van Groot-Brittannië het hoofd te bieden aan de Japanse agressie in de Stille Oceaan, brachten de kolonisatoren zwaar prestigeverlies toe. De Verenigde Staten hadden in 1941 in het Atlantisch Charter andermaal het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren benadrukt; in feite wilden zij hun invloedssfeer uitbreiden ten koste van de ex-kolonisatoren. Daarom stimuleerden zij na de oorlog de dekolonisatie. De Sovjet-Unie deed dat evenzeer. Moskou nam een antikoloniale houding aan, ogenschijnlijk uit ideologische overwegingen. In feite wilde het Kremlin voorkomen dat de dekolonisatie de Amerikaanse tegenstander terreinwinst zou opleveren. De belangen van de kolonisatoren en de gekoloniseerde volkeren werden totaal veronachtzaamd in het machtsspel van Washington en Moskou.

Na hun frustrerende ervaring met de massale emancipatiebeweging in Indië gedurende de jaren dertig beseften de Britten dat een krachtmeting met de kleurlingenvolkeren uitgesloten was en pakten zij de dekolonisatie pragmatisch en contractueel aan. Groot-Brittannië probeerde wel via het Gemenebest, een vrij verbond van landen die trouw bleven aan de Britse kroon, zijn economische belangen en zijn culturele invloed in zijn vroegere kolonies veilig te stellen.

Frankrijk was ten aanzien van zijn kolonies steeds gul met egalitaire principes omgesprongen en had er via de departementalisatie formeel het federalisme doorgevoerd. In tegenstelling tot die tegemoetkomende houding probeerde Parijs, toen de emancipatiebeweging in de kolonies op gang kwam, aanvankelijk zijn overzeese gebiedsdelen om redenen van internationaal aanzien vaak met geweld te behouden. De onstabiele politieke toestand van de Vierde Republiek maakte het voeren van een coherente dekolonisatiepolitiek overigens vrijwel onmogelijk. Onder Charles de Gaulle kwam men tot een meer realistische aanpak zodat de dekolonisatie van Frans zwart Afrika nagenoeg probleemloos verliep.

Met het overzicht dat hierna volgt, wordt geen volledigheid nagestreefd. De bedoeling ervan is met enkele concrete voorbeelden de bovengenoemde kenmerken van de dekolonisatie te illustreren.

1.2. Brits- en Nederlands-Indië

Onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog manifesteerde zich in Indië het verlangen naar ontvoogding. In de jaren dertig werd het voor de Britten duidelijk dat hun repressie-apparaat niet opgewassen was tegen de burgerlijke ongehoorzaamheid, het passieve verzet van miljoenen Indiërs. De beslissing over de onafhankelijkheid liep vertraging op door de Tweede Wereldoorlog. Nadat de Labour Party in 1945 de Britse verkiezingen won, stond enkel de vorm van de nieuwe staat nog ter discussie. In 1947 werd gekozen voor een opsplitsing van Brits-Indië in een hindoestaat India en een moslimstaat Pakistan. Het grondgebied van deze laatste staat strekte zich ten westen en ten oosten van India uit. De bedoeling van de opsplitsing was rassenonlusten te voorkomen maar de migraties die zich na de onafhankelijkheid voordeden, gingen vaak gepaard met etnisch geweld. In 1971 scheurde Oost-Pakistan zich met de steun van India als Bangladesh van Pakistan af. Ook Birma kreeg in 1947 de onafhankelijkheid. Ceylon volgde het jaar nadien als Sri Lanka. Na een communistisch getinte volksopstand werd Maleisië in 1957 onafhankelijk van Groot-Brittannië. Singapore maakte aanvankelijk met een autonoom statuut deel uit van de Maleisische Federatie maar uit vrees voor de Maleisische hegemonie riep het zich in 1965 tot onafhankelijke staat uit. Het werd lid van het Britse Gemenebest.

De ontvoogding van Nederlands-Indië verliep vrij moeizaam. De Japanse bezetting ervan tijdens de Tweede Wereldoorlog was vernietigend voor het aanzien van het moederland bij de Indonesiërs. In augustus 1945 riep Achmed Sukarno, die met Japan had samengewerkt, de onafhankelijkheid van Indonesië uit maar de Nederlandse regering herstelde het koloniale regime. Het kwam tot een Nederlands-Indonesische Unie waarin de republiek Indonesië de facto was erkend. De volgelingen van Sukarno legden zich echter niet neer bij die toestand. In 1947 kwam het tot Nederlandse ‘politionele’ acties. Het gewapend verzet en de burgerlijke ongehoorzaamheid namen steeds grotere proporties aan. De militaire interventies van Nederland leverden niet het verwachte resultaat op. Bovendien oefende de internationale gemeenschap, en meer bepaald de Verenigde Staten, sterke druk uit op Nederland. Den Haag probeerde de controle nog te behouden door in 1949 de soevereiniteit van Nederlands-Indië te erkennen binnen de confederale structuur van de Nederlands-Indonesische Unie. In augustus 1950 riep Su-karno de republiek Indonesië uit en in 1956 zei hij de unie met Nederland eenzijdig op. Het jaar nadien werden de Nederlandse bezittingen in Indonesië genationaliseerd.

1.3. Vietnam, een geval apart

Het langdurige Vietnamese conflict wordt apart belicht omdat het een bevrijdingsoorlog was waarin de Oost-West-tegenstellingen een belangrijke rol speelden. Het was voor de Verenigde Staten een test-case om te zien of zij in staat waren de uitbreiding van het communisme in Zuid-oost-Azië te voorkomen. Het zou voor Washington een bijzonder bittere en frustrerende ervaring worden. De oorlog in Korea hadden de Amerikanen niet kunnen winnen, in Vietnam – de eerste oorlog die dagelijks via de televisie te volgen was – leden ze de nederlaag.

1.3.1. Het achterhoedegevecht van de Fransen

Ook voor de dekolonisatie van Frans Indochina speelde de Tweede Wereldoorlog een beslissende rol. Onder de Japanse bezetting richtten een aantal communistische Vietnamese leiders een nationalistische verzetsorganisatie op, de Vietminh. Die bond niet alleen de strijd aan tegen de Japanse bezetter maar stond ook vijandig tegenover het Franse koloniale bewind. Tijdens de conferentie van Potsdam in juli 1945 deelden de geallieerden Vietnam op in een noordelijk en een zuidelijk gebied. De nationalistische leider Ho Tsji Minh die aanvankelijk het vertrouwen van de Verenigde Staten genoot, organiseerde in augustus 1945 een volksopstand en riep onmiddellijk daarna de onafhankelijkheid uit van de Democratische Republiek Vietnam. De verklaring die daarbij werd uitgevaardigd, was in ruime mate gebaseerd op de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring van 1776. Parijs wenste alvast het Zuid-en opnieuw in handen te krijgen. Om naar buiten toe de schijn te wekken dat het om een autonoom gebied ging, installeerden de Fransen in Zuid-Vietnam Bao Dai, de vroegere keizer van Annam, als staatshoofd. Toen de eerste Franse troepen in Vietnam landden, was Ho Tsji Minh bereid met Frankrijk te onderhandelen. In maart 1946 werd een akkoord afgesloten waarin Vietnam in het raam van een toekomstige unie met Frankrijk als een vrije staat werd erkend. Dat akkoord bleef dode letter; het conflict liep uit op een gewapende confrontatie.

Onder de dekmantel van de strijd tegen het communisme – de Koude Oorlog had ondertussen de wereld in twee kampen verdeeld – ontketenden de Fransen een koloniale oorlog tegen het streven van de noordelijke Vietnamese Republiek naar de hereniging en de onafhankelijkheid van het hele grondgebied. Aanvankelijk zag het er vrij gunstig uit voor Frankrijk. In 1949 behaalden de communisten echter de overwinning in China. De Volksrepubliek erkende de Vietminh en leverde instructeurs en wapens. Begin 1950 erkenden ook de Sovjet-Unie en haar satellietstaten de Vietnamese Republiek. Zes maanden voor ze zich in de Koreaanse oorlog stortten, brandmerkten de Verenigde Staten Ho Tsji Minh als een agitator. Indochina maakte van dat ogenblik af deel uit van roll tocfc-politiek en in het raam daarvan dreven de Verenigde Staten hun financiële en militaire hulp aan Frankrijk systematisch op. De dominotheorie lag aan de basis van dat Amerikaanse engagement; Washington was ervan overtuigd dat als de Vietnamese dominosteen onder communistische druk zou bezwijken, die in zijn val alle andere dominostenen van Zuid-oost-Azië zou meesleuren. Die doorbraak van het communisme wilden de Amerikanen ten alle prijze voorkomen.

Niettegenstaande de ruime Amerikaanse steun kregen de Franse troepen het steeds moeilijker tegen de Vietnamese guerrillastrijders, die veel ervaring hadden opgedaan in hun strijd tegen Japan en die op de sympathie en de hulp van een ruim deel van de inlandse bevolking konden rekenen. In Franse politieke kringen begon men aan onderhandelingen te denken. In het vooruitzicht van een internationale conferentie over het Verre Oost-en, zette de Vietminh echter alles op alles om een definitieve overwinning te behalen. Daarin slaagde ze ook; in Dien Bien Phu werd het Franse vreemdelingenlegioen in 1954 omsingeld en tot capitulatie gedwongen.

Datzelfde jaar nog probeerde men via diplomatiek overleg een politieke oplossing te vinden voor Vietnam. Op een internationale conferentie te Genève bereikten de Verenigde Staten, Frankrijk, Groot-Brittannië, de Sovjet-Unie, de Chinese Volksrepubliek, Cambodja, Laos, Noord- en Zuid-Vietnam een consensus over het feit dat de zeventiende breedtegraad geen staatsgrens was en bepaalden zij dat Vietnam in 1956 via algemene verkiezingen moest worden herenigd.

1.3.2. Washington zet de strijd verder

De Verenigde Staten hadden formeel ingestemd met het akkoord van Genève maar uit vrees voor een communistische overwinning zetten ze alles op alles om de in het vooruitzicht gestelde verkiezingen niet te laten doorgaan. Na het vertrek van de Fransen probeerde Washington vat te krijgen op Zuid-Vietnam via Ngo Dinh Diem, een Amerikaanse stroman die het land met geweld wou herenigen. Zuid-Vietnam werd onder zijn bewind een politiestaat waarin de feodale sociaal-economische verhoudingen werden bestendigd en de corruptie welig tierde. Al die ingrediënten bevorderden de afkeer van de bevolking tegenover het door de Verenigde Staten gesteunde regime.

Tijdens het presidentschap van Kennedy werd Ngo Dinh Diem via een militaire staatsgreep geliquideerd. Washington steunde voortaan Zuid-Vietnamese generaals en dreef zijn militair potentieel in Vietnam systematisch op.

Op die manier begon er een nieuwe escalatie van het geweld. Onder president Johnson streden er 500.000 Amerikaanse militairen in het Zuid-en en werd het Noord-en ter intimidatie op zeer grote schaal gebombardeerd. Het was een uitzichtloze oorlog voor Washington; het technisch superieure Amerikaanse leger was niet opgewassen tegen het guerrillaleger van de Vietcong. Met die nieuwe naam die de Amerikanen aan de Vietminh gaven, wilden ze duidelijk maken dat ze communisten bestreden. Dat de Vietcong in wezen een bevrijdingsoorlog voerde, werd door de Verenigde Staten niet erkend.

Naarmate de Amerikaanse verliezen toenamen, kwam de publieke opinie in de Verenigde Staten steeds meer in verzet tegen de ‘vuile’ oorlog, waarvan het trieste verloop elke avond op de televisie te volgen was. Dat betekende uiteindelijk de politieke dood van Johnson.

1.3.3. De hereniging

De onvrede onder de Amerikaanse bevolking stimuleerde de nieuwe president Nixon om naar een eervolle vrede en naar een vietnamisatie van de oorlog te streven. Washington wilde met andere woorden zich ten spoedigste uit het Vietnamese wespennest terugtrekken. Op een conferentie te Parijs in januari 1973 werd tussen de betrokken landen en hun bondgenoten een akkoord bereikt dat de oorlog zou worden stopgezet, dat de Verenigde Staten zich niet verder in het conflict zouden mengen en dat een nationale verzoe-ningsraad vrije verkiezingen voor heel Vietnam zou organiseren.

Die politieke oplossing werd geboycot door de laatste Amerikaanse pion in Vietnam, generaal Ngujen Van Thieu. Het conflict werd meer en meer een door de grootmachten gefinancierde burgeroorlog. In 1974 bedroeg de Amerikaanse steun aan Thieu nog 700 miljoen dollar terwijl de Vietcong en Noord-Vietnam vanwege de communistische landen op 400 miljoen dollar konden rekenen. Toen het uiterst corrupte regime van Thieu steeds minder dollars toebedeeld kreeg van het Amerikaans Congres, stortte het spoedig in elkaar en behaalden de Vietcong en Noord-Vietnam de overwinning; op 30 april 1975 capituleerde Zuid-Vietnam onvoorwaardelijk.

Na ruim dertig jaar strijd werd het oorspronkelijke plan van Ho Tsji Minh verwezenlijkt: op 2 juli 1976 werden Noord- en Zuid-Vietnam herenigd in de Socialistische Republiek Vietnam. Dat was weliswaar een teken van het tanen van de Amerikaanse invloed in Zuid-oost-Azië maar de dominotheorie werd niet bewaarheid; de communistische invloed in het gebied bleef beperkt. De tol die voor de oorlog werd betaald, was bijzonder hoog. Zo vielen er van 1961 tot 1976 twee miljoen doden in het conflict van wie 58.000 Amerikanen. Washington verstrekte in het totaal voor 140 miljard dollar militaire hulp aan Saigon. De Amerikaanse luchtmacht loste boven Vietnam driemaal meer bommen dan de Amerikanen en de Britten samen gedurende gans de Tweede Wereldoorlog tegen Duitsland hadden gebruikt. In Zuid-Vietnam werd een oppervlakte zo groot als Noord-Ierland met ontbladeringsmidde-len bewerkt en voor jaren onbruikbaar gemaakt.

Amerika hield aan het conflict een Vietnamsyndroom over; het geloof van de Amerikanen in hun onoverwinnelijkheid was er diepgaand door geschokt. Hun zelfvertrouwen zou pas hersteld worden in de Golfoorlog. Voordien zouden de Sovjets een gelijkaardig trauma oplopen in Afghanistan.

1.4. Noord-Afrika komt los van Frankrijk

Tunesië en Marokko werden beide in 1956 onafhankelijk van Frankrijk. In eerstgenoemd land draaide de ontvoogdingsstrijd rond de figuur van Habib Bourguiba. Die werd door de Fransen gearresteerd en verbannen maar daarmee luwde de strijd niet. In 1954 begonnen onderhandelingen over de onafhankelijkheid, een jaar later beleefde Bourguiba een triomfantelijke terugkeer in zijn land dat het jaar daarop onafhankelijk werd. In Marokko was de centrale figuur sultan Mohammed Sidi Ben Youssef; hij weigerde tot een Franse unie toe te treden. De Fransen maakten er in 1953 een martelaar van door hem af te zetten. De heftige strijd die erop volgde, deed Parijs inzien dat ook in Marokko de dekolonisatie onomkeerbaar was ingezet. In 1955 begonnen er onderhandelingen, Ben Youssef werd triomfantelijk ingehaald en het jaar nadien was ook Marokko onafhankelijk.

De dekolonisatie van Algerije verliep bijzonder moeizaam. Dit gebied was immers van in het tweede kwart van de negentiende eeuw door Frankrijk als een vestigingskolonie opgevat. De ongeveer één miljoen blanken – de pieds noirs – die er van oudsher woonden en die het in de regel economisch goed hadden, beschouwden Algerije evenzeer als hun vaderland als de acht miljoen mohammedanen. Alle Algerijnen kregen in 1947 het Franse staatsburgerschap maar het kiescollege werd ontdubbeld zodat de mohammedanen ondervertegenwoordigd waren. De bereidheid van de mohammedaanse bourgeoisie om met Frankrijk samen te werken, verdween daardoor terwijl het integrale nationalisme veld won. Drager van de onafhankelijkheidsge-dachte was het Front de Liberation Nationale (FLN). De opstand brak uit in 1954. De Franse gemeenschap in Algerije was niet bereid tot integratie aangezien die het verlies van haar privileges impliceerde. Het conflict escaleerde in geweld en tegengeweld. Door een harde repressie werd het FLN nagenoeg in de illegaliteit gedrongen; het kon op de steun van de mohammedaanse bevolking rekenen en ging over tot gewapend verzet en terreuracties. Wapens werden door Arabische staten geleverd. Bijzonder harde acties van Franse militairen losten het conflict niet op. Dat kreeg de allure van een ware oorlog.

Generaal Charles de Gaulle, die in 1958 president van Frankrijk werd, zocht dan ook naar een politieke oplossing. Zijn voorstel om zelfbeschikkingsrecht aan Algerije toe te kennen, werd door de blanke Algerijnen en een deel van het leger slecht onthaald. Zij beschouwden dat als een capitulatie. Om gedaan te maken met een oorlog die zijn buitenlands beleid lam legde, bleef de Gaulle ijveren voor een soevereine Algerijnse staat. Zijn tegenstanders wilden evenmin van wijken weten en groepeerden zich in de Organisation Armee Secrète (OAS). Het moorddadige achterhoedegevecht dat de OAS leverde, kon niet beletten dat onderhandelingen in 1962 tot de erkenning van de Algerijnse staat leidden. Frankrijk kreeg een bevoorrechte positie voor de petroleumwinning in de Sahara. Mohammed Ben Beha werd de leider van de nieuwe republiek en koos voor een revolutionaire, socialiserende politiek, geïnspireerd door het nasserisme. Acties van de OAS verdreven de meeste pieds noirs uit Algerije. Terreuraanslagen van die organisatie zouden nog jarenlang Frankrijk teisteren.

1.5. Zwart Afrika

Naar het voorbeeld van Noord-Afrika zette de dekolonisatie zich in het Afrikaanse continent door. Van echt verzet tegen de kolonisatie was er weinig te bespeuren, tenzij sporadisch tegen excessen van de economische exploitatie. Politieke partijen werkten als katalysatoren bij het ontvoogdingsproces; zij incarneerden het emancipatieverlangen van de inlandse bourgeoisie.

1.5.1. De Franse kolonies

In de onmiddellijke naoorlog deden zich in Senegal, Guinea en Kameroen sociale onlusten voor die makkelijk konden worden neergeslagen. In Madagaskar kwam het in 1947 tot erge incidenten en een scherpe repressie; nadien kreeg het nationalisme er gestalte in de Sociaal-Democratische Partij. In Ivoorkust toonde Félix Houphouët-Boigny zich na onlusten in 1950 bereid tot een loyale samenwerking met Parijs.

Voor het overige bleef het in Frans Afrika vrij rustig tot de invloed van de Bandungconferentie (1955) en van de gebeurtenissen in Noord-Afrika zich deed gelden. Parijs probeerde het verlangen naar onafhankelijkheid in te dijken door in 1957 via een kaderwet interne autonomie aan zijn kolonies toe te kennen. Er kwam algemeen kiesrecht en een afrikanisatie van het openbaar ambt. Maar de regeringsraad die in elk gebied werd verkozen, stond onder het voorzitterschap van een Franse gouverneur. Het moederland bleef dus niet alleen op de achtergrond aanwezig. De toekenning van de zogenaamde interne autonomie kon het nationalisme in de verschillende kolonies dan ook niet stuiten. Aangemoedigd door de onafhankelijkheid van de Britse kolonie Ghana in 1957 en door de eerste pan-Afrikaanse conferentie in 1958, haalden de middelpuntvliedende krachten de overhand.

Na zijn aantreden in 1958 stelde de Gaulle voor dat de kolonies tot een Federale Gemeenschap zouden toetreden waarin elk land zich soeverein zou besturen. Het moederland zou zich via hoge commissarissen bekommeren om de taken van algemeen belang, zoals buitenlandse politiek, defensie, financiën en economie. Enkel Seku Touré wou daarvan niet weten; Guinea werd nog in 1958 onafhankelijk. Dertien andere kolonies traden tot de Gemeenschap toe maar dienden voortdurend af te rekenen met het Franse centralisme. Wegens die bevoogding voltrok de omvorming van état communautaire naar état indépendant zich veel vlugger dan de Gaulle had voorzien. Zijn plan om al die gebieden onder controle te houden, mislukte. In 1960 werden Kameroen, Togo, Senegal, Mali, Madagaskar, Ivoorkust, Opper-Volta, Dahomey, Niger, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Congo-Brazzaville, Gabon en Tsjaad onafhankelijk. In de akkoorden van technische bijstand die Frankrijk met deze landen sloot, was er van de Federale Gemeenschap geen sprake meer.

1.5.2. Belgisch-Congo

Met een diepgaande alfabetisering en een uitstekende gezondheidszorg hadden de Belgische kolonisatoren in Congo goed werk verricht. Zij hielden echter een paternalistisch systeem in stand dat er niet op gericht was de zwarten ooit hun lot in eigen handen te laten nemen. Inlanders werden uit verantwoordelijke posten geweerd. Bij de onafhankelijkheid telde Congo een dertigtal zwarte academici, een veel te klein potentieel om het reusachtige land van de nodige kaders te voorzien.

Onder invloed van de ontvoogding elders in Afrika braken er in 1959 onlusten uit in Leopoldstad en Stanleystad. De Belgische regering wou stapsgewijze de onafhankelijkheid voorbereiden maar ze verloor de controle over het emancipatieproces. Koning Boudewijn sprak zich resoluut uit voor de toekenning van onafhankelijkheid aan Congo. Hij was ervan overtuigd dat het tot de oprichting van een Communauté belgo-congolaise zou komen via dewelke de Congolezen hem ook na de onafhankelijkheid als staatshoofd zouden blijven erkennen. Op die manier hoopte de vorst de Belgische belangen veilig te kunnen stellen. Bij de toekenning van de onafhankelijkheid op 30 juni 1960 werd die illusie door premier Patrice Lumumba de grond ingetrapt. Hij hield een scherp requisitoir tegen de vernederingen en de nadelen die de kolonisatie aan de zwarten had berokkend.

Enkele dagen later sloegen Congolese troepen aan het muiten en braken zware onlusten uit in de Belgische ex-kolonie. De talrijke nog aanwezige kolonisten werden hals over kop gerepatrieerd. Interventies van Belgische paracommando’s en van een troepenmacht van de Verenigde Naties konden niet beletten dat de jonge Congolese republiek tijdens de eerste helft van de jaren zestig meegesleurd werd in een gewelddadige escalatie. De staatsvorm en het politieke model die voor de onafhankelijke staat waren uitgedacht, functioneerden niet. Het land kwam in een politieke chaos terecht.

In 1965 veroverde Joseph-Désiré Mobutu de macht in Congo. Toen bleek dat hij de orde herstelde en de Belgische belangen ongemoeid liet, groeide in België de overtuiging dat Mobutu de minst slechte oplossing was voor Congo. In 1968 werden de verhoudingen tussen België en zijn ex-kolonie genormaliseerd. In het raam van de authenticiteitspolitiek werd die in 1971 door Mobutu tot Zaïre omgedoopt. De relaties tussen Kinshasa en Brussel waren aan grote schommelingen onderhevig. Het regime van Mobutu evolueerde naar een regelrechte dictatuur waarin corruptie welig tierde. De economische mogelijkheden van het land bleven onderbenut; de verpaupering nam er hand over hand toe.

1.5.3. De Britse kolonies

In de Engelstalige kolonies van zwart Afrika speelden inlandse intellectuelen, gevormd aan missiescholen en aan Britse en Amerikaanse universiteiten, een belangrijke rol in de journalistiek, de politieke partijen en de vakbonden. Zij beriepen zich op het Handvest van de Verenigde Naties en speelden tegen het moederland handig de democratische waarden uit die de Britten hen hadden bijgebracht. De conferentie van Bandung vond ook in de Britse kolonies een grote weerklank. De Suezcrisis van 1956 betekende een aanzienlijk prestigeverlies voor Groot-Brittannië. Een jaar nadien werd de Goudkust onder leiding van Kwame Nkrumah onafhankelijk; de tot Ghana omgedoopte ex-kolonie werd het middelpunt van anti-imperialisme en afri-kanisme. Toen in 1960 alle lidstaten van de Franse Gemeenschap en Bel-gisch-Congo onafhankelijk werden, werd Groot-Brittannië meegesleurd door die dekolonisatiegolf.

In 1960 werd Nigeria onafhankelijk, een jaar later gevolgd door Sierra Leone. Nog in 1961 leidde Julius Nyerere Tanganyika naar de onafhankelijkheid. Een jaar nadien deed Milton Obote hetzelfde in Uganda. Na een ultiem verzet van de Europese koloniale lobby, volgde Kenia onder leiding van Jomo Kenyatta. In Noord- en Zuid-Rhodesië en Nyassaland, die samen de Centraalafrikaanse Federatie vormden, hield het blanke bewind de rassense-gregatie in stand. Het toenemend zwarte protest daartegen bracht Londen ertoe in 1963 de Federatie te ontbinden. Een jaar later werd Nyassaland omgevormd in het onafhankelijke Malawi en werd Noord-Rhodesië onder leiding van Kenneth Kaunda tot Zambia omgedoopt. In Zuid-Rhodesië riep een blank minderheidsregime onder leiding van Ian Smith in 1965 eenzijdig de onafhankelijkheid uit. Tegen dat bewind, dat de steun kreeg van Zuid-Afrika, zou jarenlang een guerrilla worden gevoerd onder leiding van Ro-bert Mugabe en Joshua Nkomo.

1.5.4. De laatste blanke bastions

Terwijl in het begin van de jaren zestig het grootste deel van het Afrikaanse continent gedekoloniseerd was, handhaafden zich in zuidelijk Afrika de laatste bastions van de blanke overheersing. De Portugese dictator Antonio de Oliveira Salazar hield Angola, Mozambique en Guinee-Bissau in zijn greep. In Rhodesië en Zuid-Afrika institutionaliseerden blanke minderheidsregimes hun overheersing.

De Portugezen waren slechte kolonisatoren; de scholingsgraad en de gezondheidszorg in hun overzeese gebieden stonden op een bijzonder laag niveau. De economie was er onderontwikkeld zodat bijvoorbeeld een grote massa Mozambikanen op onderbetaalde jobs in Zuid-Afrika waren aangewezen om in hun levensonderhoud te voorzien. Het nationalisme van een kleine bovenlaag in de Portugese kolonies was communistisch getint. De guerrilla tegen de Portugezen nam in Angola een aanvang in 1961; in Gui-nee-Bissau en Mozambique was dat het geval in 1963 en 1964. In laatstgenoemde landen was het gewapend verzet bijzonder efficiënt georganiseerd. In Angola was dat wegens de onderlinge concurrentie van een marxistische en een westersgezinde beweging veel minder het geval.

Als reactie op de vestiging van het blanke minderheidsregime in Zuid-Rhodesië kondigden de Verenigde Naties een embargo af tegen dat land. Het effect daarvan werd grotendeels tenietgedaan door de steun die Ian Smith van Zuid-Afrika, Portugal en de Verenigde Staten ontving. De guerrilla die onder leiding van Mugabe en Nkomo in 1966 tegen de blanken losbarstte, veroorzaakte een kapitaalvlucht en een exodus van de kolonisten.

In Zuid-Afrika voerde de blanke minderheid vanaf 1948 via de apartheidspolitiek een systematische rassenscheiding door. Tevens legde zij de activiteit van zwarte syndicaten en politieke partijen strikt aan banden. Als reactie daarop radicaliseerden linkse elementen als Walter Sisulu en Nelson Mandela het African National Congress (ANC). De bijzonder zware repressie tegen elke uiting van zwart nationalisme leidde in 1960 tot zeer bloedige rellen in Sharpville. De apartheidspolitiek werd wereldwijd veroordeeld. Wegens de politieke tegenkanting die het meer en meer ondervond, verliet Zuid-Afrika in 1961 het Britse Gemenebest. Omwille van het anticommunis-me waarmee het de zwarte emancipatiebeweging bestreed, kon het land evenwel rekenen op de steun van onder andere de Verenigde Staten, Israël en Iran. Wegens de strategische positie van Zuid-Afrika en zijn bodemrijkdom ontzegden de westerse staten hun steun niet aan Pretoria. Dit ondanks het feit dat vele westerlingen de apartheidspolitiek veroordeelden en zich steeds meer afzetten tegen de bloedige onderdrukking van de zwarte bevolking.

1.6. Spanningen in het Midden-Oost-en

Om zijn oliebevoorrading veilig te stellen had Groot-Brittannië tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn positie in het Midden-Oost-en gehandhaafd. Het einde van de oorlog deed in Irak en nog meer in Egypte het anti-Britse nationalisme heropleven. Londen moest bovendien afrekenen met een toenemende Amerikaanse invloed in Saudi-Arabië. Maar vooral in Palestina kreeg het Verenigd Koninkrijk het bijzonder moeilijk de Pax Britannica te handhaven.

1.6.1. Israël

De zionisten, joden die verlangden naar de vestiging van een eigen staat, waren in hun verlangen gesterkt door een verklaring die de Britse minister van Buitenlandse Zaken, Lord Arthur Balfour, in 1917 had afgelegd. Die stelde een nationaal tehuis voor het Joodse volk in Palestina in het vooruitzicht, zonder dat dit evenwel afbreuk mocht doen aan de rechten van het Palestijnse volk. Balfour legde die verklaring af om de steun van de machtige joodse lobby in Amerika te krijgen voor de toetreding van de Verenigde Staten tot de oorlog.

Tijdens het interbellum nam de joodse immigratie in Palestina zo sterk toe dat de Britten vanaf 1933 contingenteringen doorvoerden. Wegens het schuldgevoel tegenover het onnoemelijke leed dat de joden in de nazivernietigingskampen was aangedaan, bestond er in de westerse wereld na de oorlog een grote bereidheid een toevluchtsland voor het zwaar beproefde joodse volk te creëren. De Verenigde Staten waren daarvoor gewonnen. De Sovjets ook maar hen was het er in eerste instantie om te doen het Britse imperialisme te verzwakken. Ondertussen was in Palestina zelf de situatie voor de Britten voornamelijk wegens de joodse terreuracties vrijwel uitzichtloos geworden. Londen stuurde meer troepen naar Palestina en kondigde er de krijgswet af maar het kon niet te hard optreden aangezien het zich niet kon permitteren de wereldopinie en de Amerikaanse joodse lobby tegen zich in het harnas te jagen. Ten einde raad besloot Groot-Brittannië in 1947 het gebied aan de Verenigde Naties af te staan.

Het plan voor Palestina dat nog hetzelfde jaar door de Algemene Vergadering van de volkerenorganisatie werd aanvaard, hield de oprichting in van een joodse en een Arabische staat en de internationalisatie van Jeruzalem. De Arabische staten stemden tegen omdat het plan de joden bevoordeelde. Die maakten slechts één derde van de bevolking uit en kregen liefst 55% van het grondgebied toegewezen. Na een oproep van de Arabische Liga begonnen de Palestijnen te mobiliseren en zich zoals de joden op een oorlog voor te bereiden.

In mei 1948 riepen de joden de staat Israël uit; David Ben Goerion was de eerste regeringsleider en Chaim Weizmann de eerste president. De republiek werd de facto erkend door de Verenigde Staten en de jure door de Sovjet-Unie. De troepen van de Arabische Liga boekten aanvankelijk enkele successen maar met Britse steun was het goed georganiseerde Israëlische leger weldra aan de winnende hand. De Verenigde Naties duidden graaf Folke Bernadotte, de voorzitter van het Internationale Rode Kruis, als bemiddelaar in het conflict aan. Die werd echter vermoord door de joodse terreurgroep Stern. Het plan dat zijn opvolger, Ralph Bunch, uitwerkte, was minder voordelig voor de joden. Om de gunst van het joodse electoraat in het vooruitzicht van de Amerikaanse presidentsverkiezingen te winnen, verwierp de Amerikaanse president Truman dit nieuwe voorstel. Vanaf oktober 1948 hervatten de gevechten op grote schaal. De joden veroverden een groot deel van het Arabische gebied en verdreven ruim een half miljoen Palestijnen. Die zochten een toevlucht in de omringende staten. De Arabische landen legden de wapens neer en sloten met Israël wapenstilstandsconventies af. Daardoor kon Israël zich een gebied toeëigenen dat ruim één derde groter was dan het territorium dat in 1947 door de Verenigde Naties aan de joden was toegekend. De Gazastrook werd aan Egypte toegewezen. De West-elijke Jordaanoever werd met Transjordanië tot de staat Jordanië samengesmolten. Israël legde beslag op westelijk Jeruzalem en op het gebied van Eilat aan de Golf van Akaba. Nadien volgden er nog drie oorlogen waarmee de Arabieren de bedoeling hadden de vluchtelingen te laten terugkeren en de Palestijnen een eigen staat te geven. Het opzet mislukte. De Arabische staten beantwoordden het afwijzen van de Palestijnse eisen door Israël met de weigering de joodse staat te erkennen. De revendicaties van de 900.000 Palestijnen in vluchtelingenkampen in Jordanië en Libanon en de discriminatie van de 170.000 Palestijnen binnen Israël zelf, legden een zware hypotheek op de staat Israël. Joodse immigranten uit Noord-Afrika, het Midden-Oost-en en Europa namen deels de plaats van de verdreven Palestijnen in. In een later stadium zouden zij via de nederzettingspolitiek mee de controle over de ‘bezette gebieden’ verzekeren.

Tijdens de Suezcrisis die in 1956 door de Fransen en Britten werd uitgelokt naar aanleiding van de nationalisatie van het Suezkanaal door Gamal Abdel Nasser, vielen de Israëli’s Egypte binnen. Onder druk van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie zouden ze zich uiteindelijk uit de veroverde gebieden terugtrekken. In de Zesdaagse Oorlog in 1967 legde Israël uit strategische overwegingen beslag op de Sinaï ten nadele van Egypte, op de West-elijke Jordaanoever ten nadele van Jordanië en op de Golanhoogten ten nadele van Syrië. Tegen de resoluties van de Verenigde Naties in behield het deze gebieden. Israël was daartoe in staat omdat het integraal gesteund werd door de Verenigde Staten.

1.6.2. Nasser in Egypte

Egypte was tot 1936 een Britse kolonie geweest en werd sedertdien door een verdrag met Groot-Brittannië verbonden. De aanwezigheid van een Brits garnizoen aan het Suezkanaal toonde aan dat Londen in feite in aanzienlijke mate de toestand in Egypte bleef controleren. Koning Farouk was een stroman die mee de Britse belangen behartigde.

In 1952 maakten Egyptische militairen met een staatsgreep een einde aan het corrupte regime van Faroek. Een revolutionaire raad trok de macht naar zich toe en riep de republiek uit. Het nieuwe bewind kondigde een agrarische hervorming aan, wat protest uitlokte bij de eigenaars die grotendeels nog van een feodaal stelsel genoten. In 1954 werd Gamal Abdel Nasser, één van de kopstukken van de militaire staatsgreep, president van de nieuwe republiek. Als voorvechter van het Arabische nationalisme zegde hij het verdrag met Groot-Brittannië op; de Britten trokken zich terug uit de kanaalzone. Vele Arabieren die gefrustreerd waren door de bevoorrechte positie die het West-en in de postkoloniale context bleef bekleden, juichten de resolute politiek van Nasser toe. De Egyptische president werd op die manier het boegbeeld van een pan-Arabisch reveil.

Met het oog op de economische modernisering van zijn land probeerde Nasser buitenlands kapitaal aan te trekken om infrastructuurwerken te kunnen uitvoeren. Daarvoor wendde hij zich in eerste instantie tot de Verenigde Staten. Die verbonden aan hun steun de voorwaarde dat Egypte zou toetreden tot een anti-sovjetbondgenootschap in het Midden-Oost-en. Nasser ging daar niet op in maar wou de relatie met Washington ook niet verbreken. Hij begon onderhandelingen met het Oost-blok. Maar als voorvechter van de niet-gebondenheid wilde hij zich ook in die relatie niet echt engageren. Hij aanvaardde wel wapens uit Tsjechoslowakije maar bleef in eigen land een anticommunistische politiek voeren. De onderhandelingen tussen Egypte en Tsjechoslowakije hadden tot gevolg dat de Amerikanen het krediet van 240 miljoen dollar, bestemd voor de bouw van de Aswandam, introkken.

De ontgoocheling die Nasser daarmee opliep, stimuleerde hem om het Arabische nationalisme nog meer uit te spelen. In 1956 kondigde hij de nati-onalisatie van het Suezkanaal aan. Hij verklaarde zich wel bereid de aandeelhouders van de Suezcompagnie schadeloos te stellen. Met de inkomsten die het kanaal voor Egypte zou opleveren, wou Nasser onder andere de Aswandam realiseren. De crisis rond het Suezkanaal leidde echter tot een militaire interventie van Groot-Brittannië, Frankrijk en Israël. Die landen hadden als voornaamste bedoeling de aspiraties van Nasser in te dijken. Londen was bevreesd voor een uitbreiding van het nasserisme naar Irak en Jordanië en wou de Britse belangen in verband met het Suezkanaal veilig stellen. Parijs liet zich meeslepen in het militaire avontuur omdat het Nasser ervan verdacht de Algerijnse opstand mee te inspireren. Tel Aviv vreesde dat het kanaal voor Israëlische schepen zou gesloten worden en voelde zich bedreigd door de versterking van het Egyptische leger en de anti-zionistische propaganda die door Cairo werd gevoerd.

Het Egyptische leger was niet opgewassen tegen de gezamenlijke aanval van Britse, Franse en Israëlische troepen. De drie betrokken landen werden echter zwaar onder druk gezet door de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie om hun militaire interventie te beëindigen voor ze daarmee enig politiek resultaat hadden bekomen. Dat gaf Nasser de gelegenheid zijn militaire nederlaag in een politieke overwinning om te zetten. De Suezcrisis bracht diplomatieke verschuivingen in het Midden-Oost-en met zich. De invloed van de Sovjet-Unie in Egypte en Syrië zou hand over hand toenemen. De Verenigde Staten steunden zowel Israël als een aantal conservatieve Arabische staten.

In het raam van het pan-Arabisme vormden Egypte en Syrië in 1958 de Verenigde Arabische Republiek (VAR). Jemen sloot zich daar later bij aan. In datzelfde jaar schakelden een groep officieren in Irak koning Faisal uit. De nieuwe machthebbers betuigden hun aanhankelijkheid aan de ‘Arabische natie’ zonder evenwel toe te treden tot de VAR. Kort nadien braken pro-Nas-serongeregeldheden uit in Libanon en in Jordanië. Andermaal greep het West-en in. Amerikaanse mariniers herstelden de orde in Libanon; Britse parachutisten deden hetzelfde in Jordanië. Syrië raakte vlug ontgoocheld over de dominante positie die Nasser en een aantal Egyptische militairen in de VAR innamen. Toen het in 1961 het verbond met Egypte opzegde, kwam er nagenoeg een einde aan de reële invloed van het nasserisme. Ideëel bleef Nasser echter voor velen de man die het pan-Arabisme nieuw leven had ingeblazen. Dertig jaar later zou Saddam Hoessein vanuit Irak proberen aan het latente samenhorigheidsgevoel van de Arabieren gestalte te geven.

2. Het ontstaan van de derde wereld

In 1945 telde de Organisatie van de Verenigde Naties 51 lidstaten. De Verenigde Staten beschikten toen samen met hun Latijns-Amerikaanse en West-Europese bondgenoten over een absolute meerderheid in de Algemene Vergadering van de volkerenorganisatie. De dekolonisatie bracht de oprichting met zich van een toenemend aantal onafhankelijke staten die niet tot het westerse noch tot het communistische blok wilden behoren. Zij wensten als Derde Wereld een neutrale koers te volgen. Naarmate die landen tot de Organisatie van de Verenigde Naties toetraden, verminderde daar in dezelfde verhouding het westerse overwicht. Rond 1970 bereikte het Afro-Aziatisch blok de absolute meerderheid in de volkerenorganisatie. De Latijns-Amerikaanse lidstaten die voorheen in de regel de Verenigde Staten hadden gesteund, sloten zich in de jaren zeventig bij de stemmingen meestal bij de Afro-Aziatische staten aan. Van de 144 lidstaten die de Verenigde Naties in 1975 telden, behoorden er 104 tot de Derde Wereld.

De meeste staten die uit de dekolonisatie voortkwamen, behielden economische en culturele banden met het vroegere moederland. Op die manier stelde de politieke onafhankelijkheid niet veel voor aangezien de nieuwe entiteiten voor hun ontwikkeling afhankelijk bleven van de geïndustrialiseerde wereld. Een soortgelijke situatie deed zich voor in Latijns-Amerika waar de meeste landen voor hun economische ontwikkeling op de Verenigde Staten waren aangewezen. Om het systeem van economische exploitatie van het zuidelijk door het noordelijk halfrond te doorbreken, trachtten de ontwikkelingslanden de rangen te sluiten. Hun ultieme bedoeling was een niéuwe economische wereldorde te verwezenlijken waarin via een mondiale herverdeling van de welvaart aan de Derde Wereld reële kansen op ontplooiing en vooruitgang zouden worden geboden. De Noord-Zuid-problematiek werd steeds scherper gesteld maar de nieuwe wereldorde bleef een droom zolang het West-en van een ingrijpende herverdeling niet wou weten.

2.1. De kloof tussen Noord- en Zuid- wordt steeds breder

De politiek van de ontwikkelingslanden bestond erin hun grondstoffen zoveel mogelijk zelf te verwerken teneinde via de industriële uitvoer de welvaart te doen toenemen. Zodoende hoopten ze dat de economische groei op middellange termijn in toenemende mate op binnenlandse consumptie zou berusten. Om dat economisch proces op te starten was het aantrekken van buitenlandse investeerders noodzakelijk. Op die manier bleef de economische groei van de meeste ontwikkelingslanden echter direct afhankelijk van de industrielanden. Een groot deel van de uitrustingsgoederen die voor infrastructuurwerken en industrialisatie nodig waren, werden door het West-en tegen langlopende leningen geleverd. Eind 1971 bedroeg de openbare schuld van de ontwikkelingslanden tegenover de industrielanden 4.000 miljard BEF. De jaarlijkse rentelasten aan 12% beliepen in het totaal 500 miljard BEF. Via allerlei hulpprogramma’s verstrekte het West-en onder andere leningen aan 7 à 8% voor een totaal bedrag van 400 miljard BEF. De hulp van de westerse landen was dus voor de ontwikkelingslanden niet eens toereikend om de interest op de aangegane schulden af te betalen. Daardoor nam de schuldenberg steeds grotere proporties aan.

De industrialisatie kwam in de meeste ontwikkelingslanden slechts traag op gang zodat die in grote mate aangewezen bleven op de afzet van hun ruwe grondstoffen. Wegens de grote schommelingen van de prijzen van de grondstoffen op de wereldmarkt waren de inkomsten van de ontwikkelingslanden onstabiel en vaak onvoldoende om de levensstandaard van de bevolking boven de armoedegrens te houden. Economische en sociale vooruitgang in de ontwikkelingslanden werd afgeremd door de hoge graad van analfabetisme, een sterke bevolkingstoename, verouderde landbouwmethodes en een zeer ongelijke verdeling van het nationale inkomen. De kloof tussen het arme Zuid-en en het rijke Noord-en werd steeds groter. Een vergelijking van de toestand in de Derde Wereld en de westerse landen, gegroepeerd in de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), maakt dat duidelijk. In 1950 bedroeg het verschil tussen het BNP per hoofd in de OESO-landen en dat in de ontwikkelingslanden 2.190 dollar, terwijl het in 1973 reeds tot 4.190 dollar was opgelopen. Tussen 1960 en 1970 steeg het wereldinkomen met 55.000 miljard BEF. Van deze toename ging 80% naar de welvarende landen die samen maar 22% van de wereldbevolking vormden. Slechts 6% van die toename ging naar de arme landen die samen nochtans 67% van de wereldbevolking vertegenwoordigden.

De ontwikkelingshulp die de geïndustrialiseerde staten aan de Derde Wereld verstrekten, was dus ontoereikend. Dit had in eerste instantie te maken met de te geringe omvang van die hulp. De industrielanden stelden als ideaal voorop dat ze hulp zouden bieden ten belope van 0,7% van hun BNP. In de jaren zestig kwamen de OESO-landen maar aan 0,34% en de socialistische landen slechts aan 0,11%. Bovendien was die hulpverlening sterk politiek gebonden. Van de Sovjet-Unie ging 65% van de hulp naar Noord-Korea en Cuba, van de Verenigde Staten ging 40% naar Israël en van Frankrijk ging 40% naar de overzeese departementen. Tenslotte werd een ruim deel van het ontwikkelingsgeld besteed aan grootse projecten die vaak meer aan de westerse firma’s die erbij betrokken waren, dan aan de inheemse bevolking ten goede kwamen.

2.2. Latijns-Amerika, wingewest voor de Verenigde Staten

De landen van Midden- en Zuid-Amerika zijn al lang onafhankelijk. In de negentiende eeuw hebben ze zich van het koloniale juk van Spanje en Portugal bevrijd. Lange tijd exploiteerde Groot-Brittannië de regio maar uiteindelijk werden de Britten verdrongen door de Verenigde Staten die Latijns-Amerika als hun achtertuin gingen beschouwen. Washington maakte maximaal van politieke, financiële en militaire middelen gebruik om het neokolo-niaal systeem in de ganse regio in stand te houden. De landen uit dit gebied kunnen dus niet gelijkgesteld worden met de gedekoloniseerde staten waarvan sprake was in de vorige paragrafen. Maar omdat ze de typische kenmerken van gebieden in ontwikkeling vertonen, worden ze hier behandeld.

De Latijns-Amerikaanse economie was zeer kwetsbaar omdat ze grotendeels op monoculturen en de exploitatie van grondstoffen steunde. In 1945 was Latijns-Amerika de eerste wereldproducent van basisproducten als koffie, bananen, suikerriet en cacao. Hoewel de landbouw meer dan de helft van de actieve bevolking opslorpte, vertegenwoordigde de agrarische sector slechts 24% van het BNP. Uitgestrekte landerijen met weinig vruchtbare gronden werden, bij gebrek aan een goed uitgerust machinepark, door uiterst laag gekwalificeerde landarbeiders bewerkt. Latijns-Amerika had dringend nood aan een landbouwhervorming die ontplooiingskansen zou bieden aan de uitgebuite boeren en tot een productiviteitsverhoging zou leiden.

Het subcontinent exporteerde een beperkt aantal basisgoederen naar de Verenigde Staten en Europa. Het importeerde vooral vanuit de Verenigde Staten een veelheid van halffabrikaten en afgewerkte producten. Het kleine pakket exportgoederen had af te rekenen met prijsinstabiliteit en onzekerheid van afzetmarkten. Vanaf 1954 daalden de prijzen van de uitvoerproducten terwijl die van de afgewerkte producten gestadig stegen. Een oplopende inflatie en een stijgende levensduurte waren hiervan het gevolg. Van 1937 tot 1957 steeg het exportvolume op wereldvlak met 77%, in Latijns-Amerika slechts met 18%. Van alle niet-geïndustrialiseerde regio’s was dit het slechtste cijfer. En als men abstractie maakt van petroleum, viel er voor die regio helemaal geen stijging te noteren. In 1959 vertegenwoordigde de Latijns-Amerikaanse export in waarde nog maar drie vierde van die van 1951 en hij bleef verder dalen in de jaren zestig. De handel tussen de Latijns-Amerikaanse staten onderling beliep slechts 10 à 20% van hun totale handel. Aan de importzijde gooiden de Verenigde Staten een uitgebreid productengamma op de markt. Door al die factoren kwam de handelspositie van Latijns-Amerika steeds meer onder druk te staan en bleef de Latijns-Amerikaanse economie uiterst kwetsbaar.

De Verenigde Staten vormden voor de regio de belangrijkste bron van buitenlands kapitaal. Die investeringen kwamen voornamelijk voort uit de winsten die dochterbedrijven ter plaatse opleverden. Op dertig jaar tijd waren die investeringen in absolute cijfers gestegen maar procentueel daalden ze. In 1929 bedroegen zij 3,5 miljard dollar of 46% van de totale investeringen van de Verenigde Staten; in 1959 waren ze opgelopen tot 9 miljard dollar, wat echter nog maar 30% van het totaal vertegenwoordigde. Washington had via de Marshallhulp veel geïnvesteerd in Europa. Daarnaast verminderde de neiging tot investeren onder invloed van de gauchistische tendensen in bepaalde Latijns-Amerikaanse landen en van de toenemende politieke instabiliteit. Schijnbaar steunde Washington de democratisering die zich in enkele Latijns-Amerikaanse landen voordeed. Maar in feite was de politiek van de Verenigde Staten gericht op het instandhouden van militaire en andere dictaturen omdat die systemen de economische exploitatie het best garandeerden. Het deficit van de Latijns-Amerikaanse handelsbalans beliep voor de periode 1951-1956 jaarlijks gemiddeld meer dan 6 miljard dollar, terwijl buitenlandse investeringen in diezelfde periode maar 8 miljard dollar bedroegen.

Het BNP van de Latijns-Amerikaanse landen kende in de periode 1945-1950 een jaarlijkse gemiddelde groeivoet van 5,7%. In 1962 was die teruggevallen op 2%. Alleen de industriële sector vertoonde nog een behoorlijke dynamiek met een jaarlijkse groeivoet van 8,4% tussen 1954 en 1960. Maar de toestand in de diverse landen liep erg uiteen: Argentinië kende een achteruitgang van 0,8% terwijl Brazilië een boom van 16,5% beleefde. De industrialisatie in Latijns-Amerika lag hoe dan ook voorop op de overige landen uit de Derde Wereld. Wel stelden er zich problemen in verband met de harmonisatie tussen landbouw en industrie. Ook zagen diverse Latijns-Amerikaanse regeringen zich gedwongen hun expansieplannen op te doeken ten gevolge van hun verzwakkende handelspositie. Over het algemeen bleven de landen uit de regio, ondanks die gunstige industriële groeicijfers, met ongeveer 20% van hun BNP zwak geïndustrialiseerd. Brazilië en Mexico scoorden evenwel hoger dan dat gemiddelde.

De tertiaire sector was oververzadigd en vormde met de landbouw het zorgenkind van de economie. In enkele landen stelde de tertiaire sector tot boven de 40% van de actieve bevolking te werk, voornamelijk in overheidsdienst. De kostprijs van dit politiek cliëntelisme woog uiteraard loodzwaar door op de nationale economieën.

Rond 1960 was de economische expansie praktisch geheel stilgevallen. De agrarische sector had het sterkst te lijden onder de aanhoudende prijsdalingen, wat uiteindelijk de productie deed dalen. In augustus 1961 onderzocht de Interamerikaanse conferentie te Punta del Este de penibele economische situatie van Latijns-Amerika. Initiatiefnemer daartoe was president Kennedy Hij lanceerde het charter van de Alliantie voor de Vooruitgang. Washington stelde financiële en technische middelen ter beschikking ten belope van 20 miljard dollar om het Latijns-Amerikaanse subcontinent te helpen loskomen uit zijn onderontwikkeling. Het opzet was echter veel te groots opgevat. Het hield te veel beloften in die nooit konden worden ingelost. De Alliancefor Progress leek opgezet te zijn om op lange termijn sociale en economische hulp aan Latijns-Amerika te verstrekken. In feite was het voornaamste doel van de Alliantie een halt toe te roepen aan het communisme dat, onder invloed van Cuba, her en der in oppositiegroepen en guerrillabewegingen opdook. Dit ontwikkelingsprogramma was voor Washington niet meer dan een middel om politieke dissidentie in Latijns-Amerika de kop in te drukken.

3. De derde wereld in het verweer

3.1. De conferentie van Bandung

In april 1955 belegde een dertigtal Afro-Aziatische staten, die samen 55% van de wereldbevolking vertegenwoordigden, een conferentie te Bandung. Het ging in hoofdzaak om recent gedekoloniseerde landen die bij geen van beide grote blokken wilden aansluiten. Aldus ontstond een derde blok, dat van de niet-gebonden landen. De groep pleitte voor de economische en de culturele ontwikkeling van de nieuwe onafhankelijke staten en verwierp elke vorm van kolonialisme. Steunend op het Handvest van de Verenigde Naties, beklemtoonden de deelnemende landen coëxistentieprincipes, zoals het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren, de niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden en de territoriale integriteit. Zij wensten economische samenwerking met de industrielanden onder eerbiediging van hun pas verworven nationale soevereiniteit en bepleitten de stabilisatie van de prijs van de grondstoffen en de verwerking ervan in een inheemse industrie. De groep van Bandung wees het internationale systeem af via het welke een groot aantal mensen werd uitgebuit en opteerde voor een nieuwe wereldorde gefundeerd op het recht van alle mensen op vooruitgang. Daaruit vloeide niet-gebondenheid voort, dit wil zeggen het zoeken naar internationale vrede via de verwerping van de bipolariteit.

De Derde Wereld vormde uiteraard geen homogeen geheel. Zowel vrij welvarende grondstoffenproducerende landen als zeer arme staten zonder enige bodemrijkdom, maakten er deel van uit. Daarnaast waren ook diverse politieke stelsels in de ontwikkelingslanden vertegenwoordigd. De landen die in Bandung vergaderden, waren het eens over de algemene doelstellingen maar toch tekenden zich binnen de groep verschillende tendensen af. Zo was er inzake de verwerping van het kolonialisme en de strijd tegen het neokolonialisme een pro-westerse strekking te bespeuren bij landen als Pakistan, Thailand en de Filipijnen, naast een neutralistische tendens uitgaande van India, Birma, Indonesië en Egypte. De verscheidenheid van standpunten binnen de Derde Wereld zou uiteraard toenemen naarmate meer landen er deel van uitmaakten.

3.2. De Organisatie van Niet-gebonden Landen

Om de doelstellingen van de conferentie van Bandung te realiseren, namen de Joegoslavische maarschalk Josip Tito, de Egyptische president Nasser en zijn Indonesische ambtgenoot Achmed Sukarno in 1961 het initiatief de niet-gebonden landen te verenigen. Dat Tito mee aan de basis lag van de Organisatie van Niet-gebonden Landen was toe te schrijven aan het feit dat Joegoslavië de dominantie van Moskou in het Oost-blok niet aanvaardde en daarom een buitenbeentje was in het communistische kamp. Om te kunnen toetreden tot de Organisatie moest een land aan vijf criteria voldoen: zijn politieke onafhankelijkheid moest op vreedzame coëxistentie zijn gericht; het mocht niet deelnemen aan multilaterale militaire bondgenootschappen; het mocht geen bilateraal militair verdrag sluiten met een grote mogendheid; op zijn grondgebied mochten geen buitenlandse militaire bases gevestigd zijn; het moest de verplichting aangaan bevrijdingsbewegingen te steunen. Dat waren de grondvesten van de Organisatie van de Niet-gebonden Landen die in september 1961 haar eerste conferentie hield te Belgrado. Ook als die het eens waren over de grote principes, vertoonden hun standpunten wegens de heterogeniteit van de lidstaten heel wat nuances. Zo dekte het principe van de niet-gebondenheid zowel het pacifisme van de Indiase premier Jawahar-lal Nehru als het neutralisme van Tito en Nasser. De nieuwe landen wilden overigens niet enkel om ideologische redenen neutraal blijven. Door geen standpunt in te nemen in de Oost-West-confrontatie hoopten ze steun te kunnen krijgen uit beide machtsblokken. Binnen de organisatie was er ook een andere fundamentele tegenstelling. Voor een aantal marxistisch geïnspireerde staten was antikolonialisme gelijk aan de strijd tegen het westerse imperialisme. Zij beschouwden het kapitalisme als de natuurlijke vijand van de Derde Wereld. Daarnaast wilde een aantal landen een bemiddelende rol in het Oost-West-conflict spelen om op die manier de blokken dichter tot elkaar te brengen.

In de verklaringen die de niet-gebonden landen naar aanleiding van hun topconferenties opstelden, lag steeds meer de nadruk op de achterstelling van de ontwikkelingslanden in het internationale economische stelsel. Om daaraan een einde te maken zetten de niet-gebonden landen zich in om het neokolonialisme en de economische exploitatie die uit westerse monopolies voortvloeiden, te bestrijden.

3.3. De UNCTAD

Een ander forum waarvan de ontwikkelingslanden gebruik maakten, was de Conferentie over Handel en Ontwikkeling, de United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD), die in 1963 in het raam van de Verenigde Naties werd opgericht. De UNCTAD had drie doelstellingen: de uitbreiding van de financiële hulp door de rijke landen, de afschaffing van de tolmuren en andere belemmeringen voor de export uit de Derde Wereld en de bescherming van de arme landen tegen de prijsschommelingen van de grondstoffen op de wereldmarkt. Tot het begin van de jaren zeventig vormde de UNCTAD enkel een klankbord voor de ontevredenheid van de arme landen. Tijdens de conferenties werd de grieventrommel van de Derde Wereld geopend. De oliecrisis bracht daarin verandering.

In oktober 1973 slaagde het kartel van de petroleumproducerende landen (OPEC) erin een verviervoudiging van de olieprijs op de wereldmarkt af te dwingen. Dit bracht een euforie teweeg bij de grondstoffenproducerende landen die voortaan via het ten toon spreiden van een collectief zelfvertrouwen de herverdeling van de welvaart wilden afdwingen. Pogingen om via frontvorming hogere prijzen op te leggen voor bauxiet en koper, mislukten. Daarmee was het elan van de ontwikkelingslanden echter niet gebroken. Zij slaagden erin de Verenigde Naties in de buitengewone vergadering van mei 1974 een verklaring te doen aannemen die tot de instelling van een nieuwe internationale economische wereldorde opriep. Aansluitend daarbij werd enkele maanden later een handvest voor economische rechten en plichten door de volkerenorganisatie goedgekeurd. Daarmee begon een nieuwe fase in de Noord-Zuid-confrontatie.