J&B15 Gilles SFA.tif

 

C.M. Gilles, steun en toeverlaat van Bernhard.

 

De moeder, inderdaad sinds einde september 1955 op de hoogte van de tekst, reageerde, zoals te verwachten viel, verdrietig en emotioneel. Zij zag in Hella Haasses pennenvrucht haar somberste vermoedens bevestigd. De frequente, ja te frequente bezoeken aan Warmelo waren al een teken geweest. De band met haar oudste dochter leek verloren gegaan. Het bewijs was geleverd dat deze in de controverse tussen haar ouders en in die tussen Juliana en Armgard de zijde van haar vader en diens moeder had gekozen. En iedereen in Nederland zou dat kunnen lezen! Het werd er niet beter op toen Beatrix te kennen gaf op de avond van haar verjaardag bij haar grootmoeder op Warmelo te willen gaan eten, nu deze laatste niet langer op Soestdijk welkom was.67 Ook wilde zij op haar verjaardagsfeest op 10 maart 1956 ‘Tschuli’ uitnodigen, nog steeds voor Juliana persona non grata. Toen de achttienjarige eind maart belijdenis wilde doen als lidmaat van de Nederlandse Hervormde Kerk, stond Armgard hoog op de lijst van te vragen gasten en lagen er nieuwe moeilijkheden in het verschiet. In dit geval greep ‘Boven’ zonder tussenkomst van Hofmans in. Armgard viel in haar kasteeltje van de trap en liep een lichte hersenschudding op die haar voorlopig aan huis kluisterde.

Op 21 februari 1956 tekende Van Heeckeren aan, dat er weer ‘reuze keet’ was op het paleis. De twistappel was dit keer juffrouw Gilles. Zij kreeg van Juliana de aanzegging om met ingang van 1 maart uit het paleis te vertrekken. De koningin wilde zich voorbereiden op de komende kabinetsformatie en had rust nodig; dat ‘gedonder’ kon zij niet meer hebben. De prins liet zich evenmin onbetuigd. Hij zei, nog steeds volgens Van Heeckeren, dat hij van de ministers had gehoord dat zij achter hem stonden. Als zijn vrouw als koningin mocht blijven, kwam dat omdat hij een goed woordje voor haar had gedaan. Daarop had de koningin besloten zich van haar echtgenoot te distantiëren. ‘Niet meer samen eten of uitgaan.’ Beel deed andermaal zijn best tussen de partijen te bemiddelen in samenspraak met Van ’t Sant. Uiteindelijk kreeg Gilles met ingang van 1 april 1956 woonruimte buiten het paleis en een nieuwe Fiat van de prins om haar te troosten. Zij behield voorlopig wel haar werkvertrek op paleis Soestdijk.68

Het was in deze maanden dat Juliana door het Hofmanskamp onder druk werd gezet op een wijze die alle staatsrechtelijke grenzen leek te overschrijden. Wij moeten dit tenminste aannemen op basis van een bundel doorgevingen die zich bevindt in de dossiers van de commissie-Beel in het Koninklijk Huisarchief. Blonken de wenken of boodschappen die Juliana hetzij rechtstreeks van Hofmans hetzij via Walraven van Heeckeren of andere leden van de Baarnse kring bereikten, meestal uit in vaagheid, deze waren verrassend concreet. Een op 29 februari 1956 gedateerde boodschap luidde:

 

1. De Koningin wil niet de Prins van heden, maar de man van 1936.

2. Voor de verkiezingen moet de Koningin de Ministers in Den Haag ontvangen en hun vragen wat zij in hun ambtstijd wel en niet hebben gedaan. Daarna diende zij de heer Drees te roepen en hem mede te delen: Er is veel bevredigends gebeurd maar ook veel teleurstellends. Dit laatste met name tegenover bindende elementen. Vervolgens moet zij de pers vragen, hoe deze georiënteerd is over de verhouding van Nederland tot andere landen en of zij voldoende voorgelicht wordt door Buitenlandse Zaken. Daarna, aldus Mej. Hofmans, zou H.M. hoger en meer gezag hebben en zou haar macht, vooral tegenover het buitenland, sterk naar voren treden. Ten slotte dient de Koningin een grote atoomrede te houden.

3. De Koningin dient voortaan niets meer met de regering te bespreken vooraleer zij met Mej. Hofmans heeft gesproken.69

 

Ook aan een nieuw offensief tegen de prins werd gewerkt, getuige een andere in dezelfde map van de commissie-Beel aangetroffen doorgeving, gedateerd 22 januari 1956. Bij dit stuk bevond zich een briefje van Rita van Heeckeren: ‘Kunt U morgenochtend, Zondagochtend dus, om 10 uur met ons in de wagen komen = Regentesselaan. Hebben U veel te vertellen!’ Deze doorgeving luidde:

 

Prins zal zich goed- of kwaadschiks alleen met zijn ambt dienen te bemoeien. Souplesse betrachten, maar zo dat geen dingen kunnen geschieden die eigenmachtig zouden kunnen leiden tot gevaar voor het land. Niets mag gedaan worden buiten regering en koningin. Koningin moet haar volle kracht voortdurend laten gelden. Moet elk besluit grondig met Van ’t Sant en V[an] H[eeckeren] bespreken voor het aan de regering wordt voorgelegd. Haar ja moet ja blijven, haar nee moet nee blijven. Alle gezanik over huishoudelijke conflicten en compromissen mag niet meer betrokken worden in ’s lands beleid. Dit moet richtsnoer voor de Koningin zijn daar telkens meer compromissen zijn ontstaan tussen Haar en haar man ten koste van het landsbeleid.70

 

Vermoedelijk is de commissie-Beel via Van ’t Sant aan deze doorgevingen gekomen, waarbij enige twijfel mogelijk is over de authenticiteit van die van 29 februari: ze was niet handgeschreven maar getypt en evenmin ondertekend, terwijl ook redactie en woordkeus afwijkend zijn. Hoe dan ook, de tekst sloot naadloos aan op het door Van Heeckeren gepropageerde plan, dat de koningin de leden van het kabinet, zowel ministers als staatssecretarissen, in persoonlijke gesprekken aan de tand zou voelen over wat zij in de afgelopen vier jaar beloofd en feitelijk tot stand hadden gebracht. De verkiezingen en daarmee een nieuw kabinet stonden immers voor de deur. Naar de mening van Van Heeckeren zou de koningin zo het verwijt ontlopen dat zij door haar wonen op Soestdijk te weinig wist van hetgeen zich in Den Haag afspeelde. Dat verwijt kon weer de vraag oproepen of zij wel genoeg deed aan haar regeringstaak. Hij kreeg zijn zin.

Het was in feite een stap zonder precedent. Natuurlijk werd er periodiek tussen staatshoofd en ministers afzonderlijk gesproken over de gang van zaken bij hun departementen, zoals dat tegenwoordig (vroeger lag de frequentie lager) wekelijks gebeurt tussen koningin en minister-president. Staatsrechtelijk gesproken had de koningin het recht door elke bewindsman (de vrouwelijke soort bestond in het voorjaar van 1956 in Nederland op één uitzondering na nog niet)71 te worden geïnformeerd over zijn plannen en de uitvoering daarvan, maar dat was iets anders dan het hele kabinet op rapport laten komen. Juliana had het in elk geval nooit eerder gevraagd en zou het later ook nooit meer doen. Een dergelijke systematische controle op al dan niet waargemaakte verkiezingsbeloften was voorbehouden aan de Tweede Kamer, die daarover in alle openbaarheid zou kunnen spreken, en niet aan het staatshoofd in de beslotenheid van het paleis.

Van Heeckeren stelde een communiqué op waarin aan de koninklijke voornemens bekendheid werd gegeven. Het kabinet der Koningin wist de publicatie echter te voorkomen. Het persbericht zou zelfs in de volgzame Nederlandse pers van die dagen kritisch ontvangen zijn en de vraag hebben uitgelokt of de koningin de grenzen van haar constitutionele bevoegdheden overschreed. Zulke nuances leken aan de Hofmanskring niet besteed. De koningin trok niettemin aan het langste eind. Onder het mom van het reguliere contact tussen staatshoofd en ministers verschenen veertien van de zestien ministers en drie van de zes staatssecretarissen tussen 20 maart en 13 april 1956 op audiëntie bij de koningin op het Scheveningse zomerhuis van haar moeder, de Ruygenhoek, zoals haar agenda laat zien. Ruchtbaarheid werd tot Van Heeckerens teleurstelling aan deze bezoeken niet gegeven. Ook de data van de verschillende bezoeken en de namen van de bezoekers werden hem aanvankelijk door Tellegens kabinet tot zijn grote frustratie onthouden.72

In de ministerraad van 26 maart 1956 werd tegen de handelwijze van de koningin fel geprotesteerd. Drees was ziek en Beel zat voor. Volgens de aantekeningen van de secretaris vielen er woorden als ‘[wij] hebben het gehad’. Eerst haar (Amerikaanse) redevoeringen en nu dit. De koninklijke wens van een ‘geconcentreerd overzicht’ om bij de komende kabinetsformatie als bouwsteen dienst te kunnen doen, kon op weinig bijval rekenen. De meeste ministers wilden volstaan met een overzicht van de troonredes in de laatste vier jaar, voor zover het hun eigen departement aanging. Drees, die samen met Beel de kwestie bij de koningin had voorbesproken, memoreerde later het ‘bepaald hartstochtelijk’ optreden van zijn vicepremier tegen de koninklijke demarche, omdat hij (naar Drees pas achteraf had begrepen) wist dat deze op ‘een doorgeving’ van mejuffrouw Hofmans terugging.73

Hadden Drees en Beel daarin toch maar berust, vierkant verzetten zij zich tegen de volgende koninklijke wens, het voeren van persoonlijke gesprekken met de hoofdredacteuren van de Nederlandse dagbladen over de nationale en internationale situatie. Ook over de ontwikkeling van de kernenergie wilde zij zich laten informeren (ten behoeve van haar in de doorgeving van 29 februari aangekondigde ‘grote atoomrede’?). Ministers waren bij die gesprekken niet welkom. De hoofdredacteur van De Waarheid zou eveneens worden uitgenodigd, naar Van Heeckeren liet weten. Hier dreigde een politiek taboe te worden doorbroken. Een uitnodiging aan De Waarheid zou de erkenning inhouden dat het communistische blad een nuttige bijdrage leverde aan de openbare meningsvorming. Drees en Beel klommen op 23 mei 1956 in de pen. In verkapte vorm stelden zij zelfs de kabinetskwestie als de koningin aan haar voornemen vasthield. Zij was zo verstandig dit niet te doen. Wel bracht zij in een brief van 29 mei 1956 voor de vierde keer haar bezwaren tegen Bernhards aanwezigheid bij de Bilderberg-conferenties ter sprake. Ook nu weer lijkt de drijvende kracht daarachter Van Heeckeren te zijn geweest. Hij was ervan overtuigd ‘dat de Prins in de plaats van de Koningin wil treden en dit altijd gewild heeft’.74

Geleidelijk leek de invloed van Van Heeckeren op het staatsrechtelijk doen en laten van de koningin te groeien, terwijl die van Tellegen navenant afnam. Was hij het instrument van Hofmans of handelde hij op eigen initiatief? Vermoedelijk was het een combinatie van beide. De pedante en eigenwijze Van Heeckeren, die onmogelijk een groot politiek licht kon worden genoemd, en zijn vrouw Rita behoorden tot het einde toe tot Hofmans’ trouwste volgelingen. Ook de invloed van zijn moeder, de grootmeesteres, moet niet worden onderschat. Van haar bleven uitlatingen bewaard in de trant:

 

De Koningin moet meer haar rechten en haar gezag in handen nemen... De Prins is geheel onbetrouwbaar en glad. Hij moet tot toegeven genoodzaakt worden.75

 

Was zij het klankbord van haar zoon of gold hier het omgekeerde?

Anderzijds had de particulier secretaris zijn eigen, zeker in zijn functie weinig gelukkige ideeën. Zo bestond hij het tijdens een diner op 15 maart 1956 waar ook Drees, Beel en de voorzitter van de Eerste Kamer, J.A. Jonkman, aanzaten, te pleiten voor ontwapening. ‘Gezegd dat er naar mijn gevoel toch een andere mogelijkheid moest zijn het communisme te weerstaan dan door militaire machtsverhoudingen.’ In een tijd waarin de Koude Oorlog zijn hoogtepunt naderde, stond dit gelijk aan vloeken in de kerk. Drees wierp tegen dat de democratie zich wel moest bewapenen tegen de dictatuur, waarop Van Heeckeren betoogde dat dit niet nodig was, ‘mits democratie niet statisch was tegenover de dynamische ideologie van het communisme’. Toen Jonkman zich op de wil van de kiezer beriep – in een democratie doorgaans een tamelijk afdoend argument – meende Juliana’s rechterhand ‘dat de kiezer zich altijd zou onderwerpen aan echte leiding’. Hij smaakte het genoegen dat er aandachtig naar hem geluisterd werd. Beel was, naar Van Heeckeren later bleek, zijn ‘rare’ uitlatingen niet vergeten.76

Van Heeckeren bewerkstelligde eveneens dat Juliana een nieuwe particulier secretaresse kreeg. De vorige, mevrouw Smitt-Avis (‘Nel’ in de wandeling), had zich vanaf haar komst op Soestdijk eind 1949 een competente en loyale medewerkster van Juliana getoond. Zij bleek immuun voor de gedachtewereld van Hofmans. Van Heeckeren achtte in het voorjaar van 1956 de tijd gekomen haar te vervangen door een nieuwe kracht die meer openstond voor zijn ideeën. Op 28 april kreeg zij, volgens de aantekeningen van de baron, ‘de bons’. Haar capaciteiten zouden niet voldoen aan de eisen die de koningin aan haar particulier secretaresse moest stellen. Ze kreeg het verzoek zelf ontslag te vragen. Het probleem was echter dat Nel (zoals we nu maar zullen zeggen) weigerde op deze uitnodiging in te gaan. Eerst wilde zij weten waarom zij moest vertrekken. De koningin had zich toch nooit ontevreden over haar getoond? Het was duidelijk dat het Bernhardkamp haar steunde. Voorlopig was Van Heeckeren nog niet van haar af. Wel zocht hij alvast naar een opvolgster. Begin juni had hij deze gevonden. Zij heette Martine de Jong. Het was de bedoeling dat zij met ingang van 1 september 1956 haar werkzaamheden zou aanvangen.77 Haar komst leek een geduchte versterking van het Hofmanskamp in te houden. Zij gold als een adept van de genezeres, die haar behandeld had voor hoofdpijnklachten. Bij herhaling, voor de eerste keer in 1951, had zij Oude Loo-conferenties bijgewoond of was zij bij de organisatie daarvan betrokken geweest.78

Het over de nieuwe medewerkster in opdracht van Sesink uitgebrachte veiligheidsrapport had een omineuze ondertoon. Na een rechtenstudie in Utrecht was zij in 1953, zevenentwintig jaar oud, in dienst getreden van het Nederlandse Rode Kruis als hoofd van het Planbureau Watersnood. Zij gold als ‘zeer intelligent’ en haar organisatietalent werd geprezen. Vervolgens werd zij naar Genève gezonden om bij het hoofdbureau van het Rode Kruis internationale ervaring op te doen. Daar zou zij zich een ongezonde invloed hebben verworven op het hoofd van de organisatie, een generaal, en ‘nog enige oudere heren’. Dit leverde haar de bijnaam van Madame de Pompadour op, ‘echter zonder daarbij aan de seksuele aspecten van die naam te denken’, aldus de (mannelijke) rapporteur. Haar enige streven zou zijn in de hoogste kringen te verkeren.79 Vrienden had zij zich niet gemaakt. Hier moet wel worden aangetekend dat het Rode Kruis toen een typisch mannenbolwerk was. Wantrouwend werd aangekeken tegen ambitieuze jonge vrouwen die carrière wilden maken. De Nederlandse penningmeester van deze menslievende organisatie, later nog eens om zijn mening gevraagd, omschreef haar als ‘machtsbegerig’ en behept met ‘een enorme eerzucht’.80

Begin mei 1956 liet Bernhard zijn vertrouweling Waterink weten dat hij en Juliana ‘on no speaking terms’ waren. De pedagoog toonde zich terecht bezorgd. ‘Dat is onaanvaardbaar in een gezin.’ Wat moesten de kinderen er niet van denken? Bernhard werd aangespoord de wijste te zijn.81 Voorlopig hadden zijn vermanende woorden weinig effect. De persoonlijke verhoudingen waren verstoord en het conflict leek te escaleren. Minister Beel had al enkele malen moeten bemiddelen om erger te voorkomen. De problemen waren daarmee echter niet opgelost. Bovendien had Juliana zich in deze maanden op het glibberige pad van haar staatsrechtelijke bevoegdheden gewaagd, daarbij gesouºeerd door Van Heeckeren en wellicht Hofmans. Zij had haar echtgenoot aan banden willen leggen, ook al had het kabinet zijn zegen aan de prinselijke Bilderberg-activiteiten gegeven. Zij had haar regeringstaak nader willen invullen door haar deels gerealiseerd voornemen tot het voeren van gesprekken met ministers en hoofdredacteuren. Daarnaast bleef zij nog steeds actief betrokken bij de Oude Loo-conferenties, waarvan de eerstvolgende eind augustus 1956 zou plaatsvinden. De invloed van Tellegen op Juliana was afgenomen. Naar Bernhard werd al helemaal niet meer geluisterd. Intussen versterkte het Hofmanskamp zijn positie op Soestdijk. Het werd hoog tijd om in te grijpen. Het kabinet was daartoe echter niet bereid. Het was ook tamelijk machteloos. Het kon zich verschuilen achter artikel 25 van de toenmalige Grondwet dat bepaalde dat de koningin haar ‘Huis’ (de hofhouding) naar eigen goedvinden inrichtte. Het derde kabinet-Drees, in paleiszaken toch al niet van daadkracht overlopend, was uitgeregeerd. De verkiezingen voor de Tweede Kamer stonden op 13 juni 1956 voor de deur. Niet onwaarschijnlijk zou de dan volgende kabinetsformatie bij de verdere polarisatie van de politieke verhoudingen in het land, vooral die tussen de twee grootste regeringspartijen, de kvp en de PvdA, geruime tijd duren.

Hoe deze impasse te doorbreken? Het was niet alleen de prins die zich deze vraag stelde. Hij was wel de man die een beslissing forceerde. Hij zocht de publiciteit. Niet in Nederland, want daar was met de brave Nederlandse pers toch weinig te beginnen, maar in de invloedrijke buitenlandse media. Hij schakelde zijn netwerk in en koos daaruit een oude vriend die hij nog vanuit zijn Parijse tijd, dus van vóór zijn huwelijk, kende. Die oude vriend was Sefton Delmer, voor zijn vrienden, onder wie Bernhard, ‘Tom’ of ‘Uncle Tom’, chief-reporter bij de Londense Daily Express, geen kwaliteitskrant om het zo te zeggen, maar wel een veelgelezen blad. In 1960 telde de oplage vier miljoen exemplaren. Bernhard mobiliseerde de publieke opinie door het conflict naar buiten te brengen.

3 De ontknoping

fas_konfam_03.tif

9
De prins en de pers

In 1956 kwam de Greet Hofmansaffaire tot een ontknoping. Na onthullingen in het Duitse weekblad Der Spiegel op 13 juni 1956 onderzocht een commissie van drie prominente Nederlanders onder leiding van Beel de beschuldigingen die tegen ‘de Raspoetin aan het Nederlandse hof’ waren geuit. Het rapport van het driemanschap hield een voor de doorgeefster vernietigend oordeel in. De prins kreeg zijn zin, de koningin leed een even zware als moeilijk te verwerken nederlaag. Bernhards journalistieke initiatieven werden Hofmans en haar aanhang fataal.

 

 

Het geval-Schorr

 

Sefton Delmer was niet de eerste journalist aan wie Bernhard het bestaan van een paleisconflict en de crisis in zijn huwelijk rond Hofmans onthulde. Met zijn gebruikelijke openhartigheid, die hem zelfs zou overleven, had de prins zijn verhaal in het voorjaar van 1952 gedaan aan de Amerikaanse journalist en toenmalige correspondent in Nederland van de New York Times, Daniel L. Schorr. Daar school natuurlijk ook berekening in. Door het geven van publiciteit zou de ban van de Baarnse kring verbroken kunnen worden. Schorr bracht een bezoek aan Hofmans, waarbij Kaiser als tolk fungeerde, en maakte van de onthullingen een mooi artikel, dat met een zekere compassie voor Juliana geschreven was. Hij zond het vervolgens aan het Amerikaanse blad Life. Het was de bedoeling dat het stuk in september 1952 zou verschijnen. Zo kort na Juliana’s bezoek aan de Verenigde Staten mocht het op belangstellende lezers rekenen. Toch zou publicatie dertig jaar op zich laten wachten.1

De Nederlandse regering, door Schorr zelf over zijn plannen ingelicht, bewoog hemel en aarde om plaatsing van zijn artikel te voorkomen, en met succes. De vuile was mocht niet worden buiten gehangen. Het sprookje van het gelukkige, harmonieuze gezin op Soestdijk moest tot elke prijs in stand blijven. De prins liet, ongetwijfeld met tegenzin, weten dat zijn mededelingen geenszins voor het grote publiek bestemd waren. Het slot van het lied was dat Schorr zich liet bepraten en zijn artikel terugtrok, maar niettemin het al ontvangen honorarium mocht houden. Voor zijn coöperatieve houding kreeg hij in 1955 zelfs nog een ‘lintje’. Hij werd officier in de orde van Oranje-Nassau.

Nadat Schorr zichzelf het zwijgen had opgelegd, bleef het publicitair enkele jaren doodstil rond Greet Hofmans. De onrust over de zelfgemaakte toespraken van Juliana tijdens haar Amerikaanse reis en haar, aan de invloed van de zieneres toegeschreven, eigenmachtige optreden ebde weg. De enige uitzondering vormde de oud-militair en journalist Jan Fabius, die een ultrarechts blaadje uitgaf, de Nieuwsbrief. Hij schreef in 1954 dat Juliana haar staatstaken verwaarloosde en aan de leiband liep van Tellegen en Hofmans. Het leverde hem een veroordeling voor majesteitsschennis op; hij kreeg tien dagen gevangenisstraf.2

Zelfs bij degenen die beter hadden moeten weten, zoals de hoofdredacteur van Het Parool, P.J. Koets, kon de indruk ontstaan dat alles weer onder controle was, dat Hofmans zich misschien wel met het persoonlijke leven van Juliana en haar gezin bemoeide, maar zich verre hield van de politiek. Over de huiselijke moeilijkheden op Soestdijk lekte weinig uit. Het was ‘not done’ daarover iets te zeggen. Wel ingewijden, zoals sommige ministers en een enkel Kamerlid, hielden hun mond. De gesprekken van Juliana in maart en april 1956 met vrijwel alle bewindslieden, aan wie zij op instigatie van de Hofmansgroep had gevraagd zich te verantwoorden voor hun beloften en beleid, werden gepresenteerd als onderdeel van het normale contact tussen staatshoofd en ministers. Deze diepe rust maakte het ontwaken des te ruwer. Dat ogenblik brak aan toen Sefton Delmer in Nederland arriveerde.

 

 

Een journalist op Soestdijk

 

Wij mogen aannemen dat Delmer door zijn lange vriendschap met Bernhard niet geheel onbekend was met het Hofmansverhaal, toen hij op uitnodiging van de prins naar Nederland kwam. Zijn komst diende nog een ander doel. De prins kon Delmer gebruiken om de internationale reputatie van de Bilderberg-conferenties op te vijzelen. De eerstvolgende zou van 11 tot 13 mei 1956 plaatsvinden in Kopenhagen met andermaal de prins in de rol van convener (degene die uitnodigt) en voorzitter. De aanwezigheid van een (betrouwbaar) journalist zou bladen als Der Spiegel, die geklaagd hadden over het geheimzinnige gedoe rond de conferenties, de wind uit de zeilen nemen.

Als oude vriend van Bernhard zat ‘Uncle Tom’ (Delmer) op zondag 29 april 1956 aan bij de lunch op Soestdijk (met het hele gezin) en prees in zijn blad, de Daily Express, de sfeer die hij er aantrof. Een beetje vals klonk het wel. ‘I cannot imagine a happier or more devoted family than that which I found at Soestdijk...’ Hij sprak die dag lang onder vier ogen met de prins en deed dat ook op 25 april, 1, 2, 3, 14 en 15 mei 1956. Het kan niet anders of deze gesprekken liepen vooral over het onderwerp dat de prins meer bezighield dan enig ander. Evenals Schorr dat indertijd had gedaan, bracht Delmer, op 3 mei, een bezoek aan Hofmans, die zich wederom liet assisteren door Kaiser. Ook nam hij contact op met Waterink (‘Jan Wat’); dit laatste op advies van de prins. Deze enigszins opdringerige huisvriend (voor zover daarvan op een paleis sprake kan zijn) had zich immers verdiept in de psyche van Juliana.3

Al in 1952 had Waterink daarover aan de prins gerapporteerd. Volgens hem was Juliana’s voornaamste drijfveer niet een begeerte naar macht, zoals haar moeder had gekenmerkt, ‘maar veeleer een sterk, maar grotendeels onbewust, gevoel van onmacht’. Zij zou steeds hebben gekampt met een groot minderwaardigheidsgevoel tegenover haar overheersende moeder. In het verleden had zij sterk op de prins gesteund, maar nadat Hofmans in haar leven kwam, was dit veranderd. God was haar te hulp gekomen! Voortaan kon zij met bemiddeling van Hofmans op Hem terugvallen. Dit had natuurlijk de positie van de prins nadelig beïnvloed. Waterink beschouwde het ‘onmachtsgevoel’ van Juliana als een psychologische kwestie. Het was zaak dit gevoel van onmacht (‘dat natuurlijk als een verborgen en goed verstopte gistingshaard er wel degelijk is’) niet of zo weinig mogelijk op te wekken en anderzijds te helpen het te overwinnen ‘door haar vertrouwen en (zo mogelijk!) lof te geven waar ’t kan’. Hij had zijn advies aan de prins besloten met een ‘heel hartelijke groet en stevige handdruk’, zoals mannen onder elkaar betaamt.4

 

Drees3_3c DelmerC6B1.tif

 

Sefton Delmer.

 

Het gesprek tussen Delmer en Waterink op 1 mei liep over nog andere zaken. Zo zou de hoogleraar aan Delmer het bestaan van een zogenaamd vijfjarenplan hebben onthuld. Dit plan zou erop gericht zijn Juliana weer terug in het gareel te brengen dan wel, indien zij de banden met Hofmans niet wilde verbreken, haar ter zijde te schuiven en door Beatrix te doen opvolgen. Een clubje van drie ministers zou deze voornemens verder uitwerken. De ministers in kwestie zouden Beel, minister van Buitenlandse Zaken Beyen en minister van Oorlog Staf zijn geweest. Uit wat Delmer later losliet, kan worden afgeleid dat Waterink vermoedelijk zijn kennis had opgedaan bij de prins, van wie hij een geweldig hoge dunk had. Onmiddellijk na het maken van de afspraak met Delmer had Waterink immers de prins gebeld om te vragen waarvoor de Britse journalist kwam. Het kan zijn dat Bernhard tegenover Waterink de wens tot vader van de gedachte heeft gemaakt voor het geval dat Juliana onder de invloed van Hofmans bleef staan. Mogelijk heeft de prins er ook een balletje over opgeworpen bij zijn drie grootste vrienden in het kabinet. Juliana bleek van het verhaal op de hoogte, zoals zij later in het jaar de commissie-Beel duidelijk maakte. Enige reële aanwijzing dat inderdaad een dergelijk plan in (een deel van) het kabinet aan de orde is geweest, is er echter niet. Het werd later zowel door Drees als Beel met kracht tegengesproken.5

Delmer maakte bij zijn bezoek aan Nederland gebruik van de diensten van een journalistenduo dat nog een rol in de afloop van de Hofmanszaak zou gaan spelen. Het bestond uit mejuffrouw drs. M.G. Schenk, de latere biografe van Juliana, en haar baas, tevens levensgezel, J.B.Th. Spaan. De laatste was chief-correspondent in Nederland van de Daily Express, Schenk zijn assistente. Zij diende dus twee meesters; ze was het hulpje van Delmer maar ook van Spaan. Delmer lichtte Schenk over zijn gesprekken met de prins, Hofmans en Waterink in en die weer Spaan. Volgens het verslag van Schenk aan Spaan van 16 mei 1956 had Delmer tegenover haar open kaart gespeeld: de prins had hem, Delmer, gezegd dat door Hofmans ‘alles misliep’. Hij achtte daarom het ogenblik gekomen aan de zaak ruchtbaarheid te geven. Delmer zou dit moeten doen, maar het initiatief van de prins verzwijgen. De prins toonde zich overigens verrast dat Delmer daarop ook naar Hofmans was toegegaan. De twee journalisten, beiden vurige Oranjeklanten (die combinatie bestond toen nog), besloten – uiteraard in flagrante strijd met alle regels van journalistieke ethiek – ‘Den Haag’ in te lichten dat een nieuwe publicatie over de Hofmanszaak in de maak was. Aangezien Spaan banden met De Telegraaf onderhield waar hij vroeger gewerkt had, werden ook de hoofdredacteur van dat blad, J.J.F. Stokvis, en via deze president-commissaris Van Maasdijk geïnformeerd.6

Delmer voltooide op 4 mei 1956 zijn artikel voor de Daily Express. Voor zover uit het verslag van Schenk valt op te maken, was het sterk tegen Hofmans gericht. Juliana zou volledig aan haar leiband lopen. Ook het koninklijk huwelijk lag onder vuur. Zelfs een ‘separation’ leek niet uitgesloten. Tot frustratie van Delmer zou zijn geesteskind echter nimmer in zijn blad verschijnen. Beyen was namelijk al op 3 mei door de als altijd goed ingelichte Tellegen aangesproken over de activiteiten van Delmer. Zij ontleende haar kennis aan een door hem met het Tweede Kamerlid P.A. Blaisse gevoerd gesprek, waarin de Brit het plan tot publicatie van een artikel over het hofconflict had onthuld.7

Beyen, die in de zaak-Schorr ook al met dit bijltje had gehakt, sprak op 8 mei met de prins. Hij en de prins kenden elkaar goed. In Londen waren zij tijdens de oorlog veel met elkaar opgetrokken. De vriendschap was bezegeld met een uitnodiging lid te worden van de prinselijke ‘dassenclub’. Met de koningin had hij eveneens steeds uitstekende betrekkingen onderhouden. Ook zij was, zoals Beyen, een overtuigd aanhanger van de Europese eenwording waartoe in die tijd de eerste aarzelende stappen werden gezet. De vriendschap met het paleis had bepaald niet in de weg gestaan aan zijn enigszins verrassende benoeming in 1952 tot minister van Buitenlandse Zaken, in het bijzonder voor Europese Zaken, als opvolger van Stikker. Hij was namelijk geen lid van enige politieke partij.8

Gelet op de oude vriendschapsbanden die tussen hem en Delmer bestonden, zou iedereen, hield Beyen de prins voor, achter het stuk in de Daily Express onmiddellijk zijn hand vermoeden, zelfs al ontkende de chief-reporter elke betrokkenheid van de prins. Bovendien zou publicatie een slechte invloed hebben op de verhoudingen binnen zijn huwelijk. Nu zijn plannetje voortijdig was uitgekomen, zat er voor de prins weinig anders op dan te berusten in een afgelasting van de voorgenomen publicatie. De geschiedenis met het artikel van Schorr in 1952 leek zich te herhalen.

Vervolgens was het de beurt aan Delmer, met wie Beyen op 14 mei sprak. Het (mogelijk door de prins geïnspireerde) betoog van Delmer dat de Hofmansgroep bewust of onbewust in communistisch vaarwater dreigde te geraken, zodat het beter was niet langer verstoppertje te spelen, maakte op de bewindsman geen indruk. Wel beloofde hij de Daily Express te waarschuwen als hem ter ore kwam dat een ander blad met een publicatie over het onderwerp-Hofmans zou komen. Delmer wilde zich de primeur niet laten ontgaan.9 Beyens interventie was echter niet de enige reden dat de publicatie van het artikel in Engeland werd opgehouden.

De Nederlandse ambassadeur in Londen, Stikker, die zelf zo veel met Juliana te stellen had gehad aan de vooravond van haar Amerikaanse reis, had stappen bij de eigenaar van het Engelse dagblad, Lord Beaverbrook (William Maxwell Aitken), ondernomen om de publicatie tegen te houden. De door Beaverbrook geconsulteerde juridisch adviseur, Sir Hartley Shawcross, adviseerde daarop tegen plaatsing. Mogelijk gerechtelijke stappen leken immers niet denkbeeldig; de Engelse wetgeving inzake ‘libellous’ geschriften was streng. Ook bij het Foreign Office deed Stikker zijn beklag. Hij wilde overigens wel de juistheid bevestigen van het verhaal dat niet mocht verschijnen. Als minister had hij zelf vaak geprotesteerd ‘against enterprises which the Queen was anxious to embark on at the suggestion of Miss H.’ Dat het ‘schandaal’ zes jaar lang geheim was gehouden, vond Stikker geen geringe prestatie van de Nederlandse regering.10

Tegenover de commissie-Beel ontkende de prins later elke bemoeienis met het gesupprimeerde artikel van Delmer. Die had op eigen initiatief gehandeld, nadat de prins hem gevraagd had naar Nederland te komen voor een gesprek over de verslaggeving rond de Bilderberg-conferenties. Het enige wat de prins gedaan had, indien men hem op zijn woord mocht geloven, was het dwarsbomen van een interview van Delmer met Hofmans. De Engelsman had met haar willen praten over Marijke, maar daarvoor had zij hem naar koningin en prins verwezen, die vooraf toestemming dienden te geven. De prins had in overleg met Juliana laten weten dat hij die toestemming niet kreeg.

Voor wie over de ware toedracht nog mocht twijfelen, was het de Britse ambassadeur in Den Haag, Paul Mason, die uitsluitsel gaf. Hij deed dat op gezag van Delmer zelf. Mason berichtte op 23 mei 1956 aan het Foreign Office dat de prins Delmer had laten komen en hem niet alleen het hele verhaal had gedaan, maar ook erop had aangedrongen het zo spoedig mogelijk te publiceren (‘urged him to publish it as soon as possible’). Delmer schreef zijn verhaal en legde het aan de prins voor, die het goedkeurde. Daarna was Beyen in actie gekomen.11

Delmer, die in Duitsland was opgegroeid en vloeiend Duits sprak, kende Claus Jacobi, toen politiek journalist bij Der Spiegel met standplaats Bonn. Hij wist ook dat de (naoorlogse) Duitse wetgeving inzake het verspreiden van beledigend te achten geschriften veel minder streng was dan de Engelse. Zou zijn artikel in een of andere vorm eerst in het buitenland verschijnen, dan zou hij er in Engeland veel gemakkelijker uit kunnen citeren en aanvullen met eigen onderzoek. Het staat wel vast dat hij met medeweten van de prins in de loop van mei 1956 Jacobi heeft ingelicht en hem, hetzij rechtstreeks hetzij via de prins, zijn materiaal of althans een groot deel daarvan ter beschikking heeft gesteld.12 Het was anders voor Jacobi volstrekt onmogelijk geweest in zo korte tijd een zo omvangrijk en onthullend artikel te schrijven, dat bovendien werd aangevuld met kiekjes uit de op Soestdijk bewaarde fotoalbums. Het Duitse weekblad had zich in het verleden soms negatief over de koninklijke familie uitgelaten. Zo had het op 28 augustus 1948 kort voor de inhuldiging van Juliana een weinig flatteuze foto van een mistroostig kijkende, aan een sigaret trekkende, prinses op het voorblad afgebeeld, terwijl van Bernhard werd opgemerkt dat hij de functie van ss-Sturmführer (honorair) had bekleed (een veel te hoge functie om geloofwaardig te zijn naar enkele deskundige lezers de redactie lieten weten).13 Een ziedende Bernhard had de Britse bezettingsautoriteiten in Duitsland zo ver gekregen dat het blad een verschijningsverbod van twee weken, later teruggebracht tot één week, kreeg opgelegd. Publicatie in Der Spiegel had het voordeel dat bij al dit oude zeer niet zo gauw enige betrokkenheid van de prins bij het blad zou worden verondersteld.

Zelf trok Jacobi in Nederland ook op onderzoek uit, maar dat stelde weinig voor. Hij arriveerde op 19 mei en logeerde van 21 tot 23 mei met vrouw en kind in het Haagse Hotel de Wittebrug. Vanuit dit hotel voerde hij, zoals de politie nadien van de alwetende hoteldirectie vernam, telefoongesprekken met Kaiser, Van Heeckeren en diens moeder. Een poging Hofmans te bezoeken, mislukte. Ook hij werd door een intussen gealarmeerde minister Beyen (op 23 mei) bewerkt om zijn materiaal niet te publiceren, maar Jacobi gaf niet thuis. De enige concessie die hij deed, was de verschijning van het artikel uit te stellen tot de dag van de Tweede Kamerverkiezingen op 13 juni. Van dit uitstel maakte Beyen gebruik om op 7 juni de Daily Express in te lichten dat er een Hofmanspublicatie (waarvan hij de inhoud niet kende) in Der Spiegel op komst was. Ondanks zijn tegenover Delmer gedane belofte leek dit een merkwaardige vorm van dienstbetoon omdat hij daarmee de mogelijkheid opende dat Delmers artikel alsnog vóór de verkiezingsdag in de immers dagelijks verschijnende Daily Express zou worden geplaatst.14 Het kan natuurlijk ook zijn dat hij al via Stikker wist dat het Engelse blad nooit als eerste tot publicatie zou durven te besluiten.

Op 8, 11 en 13 juni belegden de meest bij de zaak betrokken ministers, te weten Beyen en minister-president Drees, vertrouwelijke bijeenkomsten met de hoofdredacteuren van de landelijke dagbladen. Dat gebeurde wel vaker. De pers stelde zich in dat tijdvak van nationale wederopbouw minder kritisch op tegenover de overheid dan nu het geval is en stond open voor ‘off the record’ gegeven informatie. In dit geval was het doel de Nederlandse pers te bewegen aan de te verwachten, voor het koninklijk gezin pijnlijke onthullingen in buitenlandse bladen zo weinig mogelijk publiciteit te geven, en zeker niet vóór de verkiezingsdag. Weliswaar zou het Duitse weekblad pas op die dag uitkomen, maar het artikel was in Der Spiegel van 6 juni 1956 aangekondigd, terwijl de eerste gedrukte exemplaren van het blad vermoedelijk al op 10 en 11 juni in Nederland zouden circuleren (zoals bij weekbladen niet ongebruikelijk).

Vooral de door Beyen geleide bijeenkomst met de pers op 8 juni (Drees had het te druk met andere zaken en de verkiezingscampagne) had een hoog surrealistisch gehalte, omdat niemand wist wat Der Spiegel zou publiceren. De minister wenste niettemin met de (achttien) aanwezige hoofdredacteuren te overleggen over

 

wat de Nederlandse dagbladpers zou kunnen doen om de schok, die te verwachten is van deze ‘onthullingen’ op het Nederlandse volk, dat in al zijn geledingen het gezinsleven ten Paleize als ideaal ziet, te verzachten, waarbij hij erop wijst dat hij geen beroep op de pers kan doen.

 

Op een vraag van Parool-hoofdredacteur Koets, die herinnerde aan de zaak-Schorr en veronderstelde dat de Hofmanskwestie ‘minder actueel’ was geworden, antwoordde de minister ‘dat de actualiteit momenteel eerder vergroot is’. Anders dan Koets had gedacht, was de (politieke) invloed van Hofmans op de koningin in de laatste jaren dus kennelijk groter in plaats van kleiner geworden. Toen Koets vervolgens vroeg of de invloed van ‘Mej. Hofman’ (haar naamsbekendheid liet nog te wensen over!) zich ook uitstrekte tot de omgang van het staatshoofd met de ministers, dus een politiek karakter had, ontkende Beyen dit niet met zoveel woorden. Hij volstond met de vaststelling dat die ‘tendens’ wel in de Hofmansgroep bestond (doelde hij hier op Van Heeckeren?), maar dat ‘dergelijke pogingen doodlopen op de Constitutie’. Deze antwoorden zouden nadien een eigen leven gaan leiden, omdat ze door minstens één aanwezige hoofdredacteur (Stokvis van De Telegraaf) als een verkapte aanval op de koningin werden gezien.

In de bijeenkomst van 11 juni (toen de inhoud van het artikel in Der Spiegel wel aan de aanwezigen bekend was) ontkende Drees het bestaan van een constitutioneel conflict tussen kabinet en koningin. Zo er al meningsverschillen waren, konden ze steeds als ‘niet zeer diepgaand’ worden bijgelegd. Wanneer de koningin bijzonder vertrouwen stelde in mejuffrouw Hofmans, was dat een zaak van Hare Majesteit, zolang het maar binnen de staatsrechtelijke perken bleef. Meningsverschillen tussen koningin en prins gingen de regering evenmin iets aan zolang deze ‘buiten de Constitutie’ bleven. Van de zijde van de regering kon geen invloed bij zulke huiselijke moeilijkheden worden aangewend. Dat laatste was, zoals we nog zullen zien, een belangrijke uitspraak toen de instelling van de commissie-Beel aan de orde kwam. Wel vermoedde de minister-president dat het aan het Nederlandse volk zwaar zou vallen ‘wanneer het zijn voorstelling van het Koninklijk gezin als een bij uitstek gelukkig gezin zou moeten opgeven’. Drees betoogde verder, daarin bijgevallen door de eveneens aanwezige Beel, dat ‘nadrukkelijke publieke behandeling’ de verhouding tussen koningin en prins alleen maar zou toespitsen. Hij bestreed dat de relatie van het hof met de Hofmansgroep, zoals een van de hoofdredacteuren suggereerde, als een ‘stuk kwakzalverij’ kon worden afgedaan. Het was ‘een kiese situatie’. De regering kon hier de koningin niets verbieden.15

De hint was duidelijk en werd door het aanwezige puikje van de Nederlandse journalistiek goed opgenomen. De krant was nog een ‘monsieur’. De mogelijke verstoring van het democratische verkiezingsproces door alarmerende berichten, die het electoraat in verwarring konden brengen, woog zwaar. Alleen De Waarheid negeerde de wens van de regering en publiceerde op 12 juni lange uittreksels uit het Duitse blad, maar de redactie was dan ook niet voor de besloten bijeenkomsten uitgenodigd. Pas na 13 juni en een op die dag gehouden (derde) conferentie met de pers, andermaal onder leiding van Drees, zouden de Nederlandse dagbladen (minus De Waarheid) de sensationele berichten in de buitenlandse pers over het vorstenhuis voorzichtig voor hun lezers samenvatten. In hoofdredactionele commentaren werd afkeuring uitgesproken over deze aanslag op de persoonlijke levenssfeer van de leden van het Koninklijk Huis. Op de Nederlandse importeur van Der Spiegel, Nijgh & Van Ditmar, werd druk uitgeoefend het blad ‘voorlopig’ niet te distribueren. Het Openbaar Ministerie drong op 11 juni hier-op met zoveel woorden aan. Uiteindelijk duurde dit ‘voorlopig’ maar twee dagen, omdat de verspreiding in Nederland niet viel tegen te houden.16

Stappen bij de Duitse autoriteiten om publicatie te voorkomen, zijn overwogen, maar van Nederlandse zijde niet gezet. Dat gebeurde wel van Duitse zijde. Het Auswärtige Amt in overleg met de Duitse vertegenwoordiging in Den Haag, beducht voor een verkoeling in de Nederlands-Duitse betrekkingen, drong bij het Presse- und Informationsamt van de Bondsrepubliek te Bonn tevergeefs erop aan het Duitse Strafwetboek in stelling te brengen om de redactie van Der Spiegel van publicatie te weerhouden, maar zonder resultaat. De Bundesregierung, rechtsopvolgster van het misdadige naziregime, was als de dood zo bang ervan beticht te worden dat zij het met de persvrijheid niet zo nauw nam.17 De persen van Der Spiegel werden niet stopgezet.

 

 

De publicatie in Der Spiegel en ‘het lek’

 

Met de publicatie in Der Spiegel van 13 juni 1956 over ‘Die Gesundbete-rin’ kwam de Greet Hofmansaffaire na ruim zeven jaar voor het eerst in de openbaarheid. Voor wie de voorgaande hoofdstukken las, bevatte het zes pagina’s tellende artikel geen nieuws. Het daarin van Juliana geschetste beeld was weinig vleiend. Zij werd neergezet als ‘eine patente Hausfrau’, de prins als een aristocratische verschijning. Zijn foto waarop ook hij een sigaret in de hand hield (maar hoeveel eleganter dan zijn vrouw in 1948!), luisterde het voorblad van Der Spiegel op. Onder de ongelukkige roker stond vermeld: ‘Zwischen Königin und Rasputin’. Juliana was volgens het blad in Hofmans blijven geloven, ook toen deze, ondanks haar stellige beloften, er niet in geslaagd was Marijkes gezichtsvermogen te verbeteren. De sceptische Bernhard had de schuld gekregen voor het falen van de genezeres.

De onderlinge tegenstellingen spitsten zich volgens het Duitse blad toe, toen de koningin steeds meer onder de invloed van de Hofmanskliek leek te raken. Secretaris Walraven van Heeckeren, zijn vrouw Rita, de vriendin van de koningin, en zijn moeder, de grootmeesteres, werden met name genoemd. Waarom zou Juliana anders hebben besloten haar ministers ter verantwoording te roepen door te vragen of en in hoever zij hun eerder gedane politieke beloften waren nagekomen? En waarom anders zou zij van die gesprekken zorgvuldig aantekeningen hebben gemaakt na het stellen van ‘augenscheinlich von Gott inspirierten Fragen’, zoals het blad van een niet nader aangeduid lid van de regering vernomen had? Het Nederlandse kabinet dat ‘geschlossen auf Bernhards Seite’ heette te staan, zou de ontwikkelingen met stijgende onrust gadeslaan. Dat deed volgens het blad ook het hoofd van de Amerikaanse inlichtingendienst cia, Allen Dulles, die zich op grond van Juliana’s pacifisme zorgen maakte over de interne stabiliteit van de kleine, maar gewaardeerde navo-partner Nederland. Kortom, het land verkeerde in een ernstige politieke crisis. Niet voor niets sprak Der Spiegel daarom van een ‘Staatskrise’. Ook in het koninklijk gezin was een ernstige crisis ontstaan en de verstandhouding tussen de echtgenoten uiterst ‘gespannt’ (het woord ‘echtscheiding’ werd echter vermeden).18

Foutloos was het artikel zeker niet, maar de schrijver had onmiskenbaar gebruikgemaakt van zeer betrouwbare bronnen. Wie de persoon was die daarachter schuilging, heeft Jacobi nooit willen onthullen. Van meet af aan stond vast dat Delmer de hand in het artikel had gehad. Al in zijn persconferentie van 13 juni merkte Drees op dat het artikel in Der Spiegel hetzelfde was als dat indertijd door Delmer voor de Daily Express geschreven.19 Het is niet uitgesloten dat Drees hier is afgegaan op de mening van Van Maasdijk. Er is geen enkele aanwijzing dat hij het artikel van Delmer onder ogen heeft gehad.

Wat het precieze aandeel van de prins in het inschakelen van Der Spiegel was geweest, bleef onduidelijk. Jacobi maakte er vanaf het eerste begin geen geheim van dat hij vanuit Nederland was ‘getipt’, maar onthield zich van verdere mededelingen. Tegen de Nederlandse persattaché in Bonn, J.B. Braaksma, liet hij op 3 augustus 1956 niet meer los dan dat zijn Nederlandse zegslieden tot een ‘Prins Bernhard welgezinde groep’ behoorden.20 Contact met de prins zou hij niet hebben gehad. Hij had vermoed dat zijn oude vriend Delmer, bij wie hij en zijn vrouw midden mei (hoe toevallig!) een weekend in Engeland hadden doorgebracht, ook aan een ‘story’ over het Nederlandse Koninklijk Huis werkte. ‘Zij hadden echter uit respect voor de journalistieke traditie hierover niet gesproken.’ Hij was zich ervan bewust dat zijn verhaal zijn Engelse collega niet onwelkom kon zijn. Een Britse primeur zat er vanwege de juridische problemen toch niet langer meer in. De Daily Express kon echter na de publicatie in Der Spiegel vrijelijk over Juliana en de Hofmanskliek schrijven door zich op het Duitse blad als bron te beroepen. In zijn memoires en in een door de Nederlandse radio in 2006 uitgezonden vraaggesprek weigerde hij nog steeds zijn bron(nen) te noemen.21

 

 

De artikelen in de Daily Express

 

De verschijning van Der Spiegel wachtte de prins niet op Soestdijk af. Hij vertrok op 8 juni naar Stockholm. Daar werd het olympische onderdeel paardrijden afgewerkt van de later in het jaar te houden Spelen in Melbourne (het was te duur de paarden naar Australië te transporteren). De prins was in zijn hoedanigheid van voorzitter van de internationale ruitervereniging (International Federation of Equitation) aanwezig. In de Zweedse hoofdstad zou hij op 16, 17 en 18 juni opnieuw met Delmer spreken. Een (telefonisch) verzoek van Beel op 10 juni om geen contact met de pers te zoeken, sloeg hij daarmee in de wind. Voor Juliana bleef niet verborgen dat hij op de terugreis, op 18 juni, aan Delmer nog een lift gaf naar Hamburg, waar zijn toestel een tussenlanding maakte. Het werd door de naaste omgeving van de prins prompt doorverteld.22 Het plan Bernhard door de koningin van het vliegveld te laten afhalen, waarbij ook persfoto’s moesten worden gemaakt, om zo de verbondenheid van het paar tot uitdrukking te brengen, werd door Juliana getorpedeerd.23

Het nauwe contact tussen de prins en Delmer kreeg een pikant tintje toen op diezelfde dag, 18 juni, van de hand van de chief-reporter een voor Juliana weinig vleiende publicatiereeks in de Daily Express begon; twee volgende artikelen verschenen in de edities van 19 en 20 juni. Het moet Delmer hebben getroost dat hij althans een deel van het eerder door hem verzamelde materiaal daarvoor kon gebruiken, aangevuld met wat de prins hem in Stockholm had verteld. Onderwerp van de serie was ‘The Gay Prince’, de levenslustige, vrolijke prins Bernhard, in de toenmalige, niet de huidige betekenis van het woord.

Het waren openhartige artikelen. Zo refereerde Delmer aan het ss-verleden van de prins, aan zijn contacten met dr. Max Ilgner van I.G. Farben, die hem graag had ingeschakeld bij de economische spionage in Nederland ten behoeve van het Derde Rijk, maar een standvastig weigerende prins tegenover zich vond, en aan het niet al te grote fortuin van zijn oude vriend toen die in 1937 in het huwelijk trad. Over de Bilderberg-conferentie in Kopenhagen werd weinig gezegd; de deelnemers waren immers aan een belofte van geheimhouding gebonden. Wel werd het voorzitterschap van de prins geprezen. Ook Hofmans kwam in de kolommen van het Engelse dagblad ter sprake. Het oordeel was kritisch en niet alleen over haar. Terwijl de koningin niet bestand was geweest tegen haar vleierij, had de prins, ‘to my mind a shrewder, cooler and better judge of human nature’ dan zijn vrouw, Hofmans’ aanbod hem te helpen afgeslagen.24 Zijn vaderrol werd geprezen. Hij had zijn dochters tegen Hofmans en haar volgelingen in bescherming genomen en deed nu zijn best haar voorgoed van het hof te verwijderen. Ook het belang van de koningin was daarmee gediend. Delmer verwees naar het gesprek dat hij met de ‘faith healer’ had gehad in haar caravan, maar voegde er de mededeling aan toe dat de prins niet over haar had willen praten. Delmer wist wel beter.

Opmerkelijk was verder een tweede journalistieke bijdrage in hetzelfde Engelse blad op 20 juni. Donald Edgar berichtte uit Amsterdam onder de pakkende kop ‘Juliana’s choice. Give up healer or abdicate’, dat de vorming van een nieuwe regering in Nederland na de verkiezingen in feite wachtte op de verwijdering van Hofmans. Achteraf bleek dat hij met Beyen gesproken had, die er kennelijk niet in geslaagd was hem de finesses van het Nederlandse stelsel van kabinetsformaties duidelijk te maken. Een dag later werd de Britse lezer opnieuw door Edgar voorgelicht over ‘the Dutch royal crisis’, waarin het van kwaad tot erger kwam, en over een obstinate koningin Juliana.

De artikelen in Der Spiegel en de Daily Express maakten een vloed aan sensationeel gekleurde berichten en reportages in de buitenlandse pers los over de koningin en haar ‘faith healer’ dan wel ‘Gesundbeterin’. Uit de meeste sprak weinig begrip of waardering voor de houding van Juliana. Openlijk werd over een mogelijke abdicatie van de koningin gesproken en ook over echtscheiding. Een gezaghebbend tijdschrift als U.S. News & World Report van 22 juni 1956 vulde zijn kolommen met een vertaling van het artikel in Der Spiegel (‘The faith healer and the Queen’). Een week later, op 29 juni, kopte het een vervolgartikel met de vraag: ‘Will Juliana give up throne?’ Zij stond volgens het Amerikaanse blad voor een dilemma. Moest zij haar troon opgeven of breken met de ‘cultists’, de Greet Hofmansgroep? Het veelgelezen blad France Dimanche van 27 juni 1956 zette zijn lezers een groot artikel voor met als hoofdpersonen de koningin en haar ‘Prince Frivole’, die na zestien jaar huwelijksgeluk vier jaar van huwelijksverdriet hadden beleefd.

De tegengeluiden waren schaars en zwak. Het persbureau United Press bracht op 23 juni een interview met een bezoekster aan de conferentie op Het Oude Loo van 25 tot 27 mei 1956. Mrs. Dorothy Hopkinson, vrouw van een van de sprekers en daarmee toegelaten tot de inner circle op de bijeenkomst, vertelde hoe de koningin alle lezingen had bijgewoond (twee per dag) en ook de informele discussies ’s avonds. ‘She herself served refreshments.’ Politieke zaken waren niet aan de orde gekomen. De religieus of filosofisch getinte spreekbeurten waren moeilijk te volgen geweest; alleen haar man, Tom Hopkinson, had duidelijke taal gesproken.25 Met mejuffrouw Hofmans had zij geen contact gehad vanwege de taalproblemen, maar zij maakte een zeer gunstige indruk – ‘I found her dignified, unobtrusive, sympathetic’. Kaiser had ‘the wild eye of a fanatic’. Van de koningin had zij de indruk gekregen dat zij nogal eenzaam was, ‘a somewhat lonely woman’. Haar eenzaamheid was mogelijk vergroot door de niet nader toegelichte ‘outside interests’ van prins Bernhard. Dom was zij zeker niet, aldus Mrs. Hopkinson. Ze leek zich ook ten volle bewust van haar positie als koningin.

 

 

De reacties in Nederland en op Soestdijk

 

Hoe voorzichtig het nieuws door de Nederlandse media ook werd gebracht, de reportage in Der Spiegel sloeg in Nederland in als een bom. In kleine kring was het nodige bekend over de affaire, maar het grote publiek wist er nauwelijks iets van. Het koninklijk gezin stond na de Tweede Wereldoorlog op een voetstuk. Kritiek op de gelukkige familie op Soestdijk werd niet gehoord, ja, was in feite ondenkbaar. Door het verhaal in Der Spiegel viel dat beeld in scherven.

Achteraf kunnen wij vaststellen dat Der Spiegel Nederland en het koningshuis een grote dienst heeft bewezen door met zijn sensationele onthullingen te komen. Het valt moeilijk in te zien hoe anders, dus achter de schermen, een bevredigende oplossing had kunnen worden gevonden voor een probleem dat onoplosbaar leek. Daarvoor was Juliana in haar persoonlijk leven te zeer onder invloed van Hofmans en haar aanhangers geraakt. Het krediet voor het forceren van een beslissing in de crisis komt Bernhard toe. Hij vervulde de als altijd ondankbare rol van klokkenluider. Zijn optreden was niet zonder groot staatsrechtelijk en ander risico. Het handelen van Bernhard had de positie van het staatshoofd onherstelbaar kunnen ondermijnen, nog daargelaten dat het de beslissende stoot had kunnen geven tot de duurzame ontwrichting van zijn huwelijk. De loyaliteit, de trouw, van het Nederlandse volk aan Juliana en het koningshuis was echter zó groot dat het initiatief van de prins noch het land noch zijn staatsvorm, het koninklijk gezin of hemzelf ernstige schade berokkende. Het was wel een betreurenswaardig maar vermoedelijk onvermijdelijk gevolg van zijn handelen dat hij met de door hem geïnspireerde publicatie(s) Juliana diep ongelukkig maakte.

In 1956 was dit alles minder gemakkelijk te onderkennen. Minister Beel, mediator ten behoeve van het koninklijk gezin, vond dat de publicaties ‘verwoestend’ hadden gewerkt, ook wat betreft het prestige van het Koninklijk Huis in de wereld. ‘Ons Koninklijk Huis heeft een deuk major gekregen.’26 In België werd met enig leedvermaak gesproken van een Nederlandse ‘koningskwestie’. In Nederland zelf bleven de reacties tamelijk gematigd. Wie zou het gewaagd hebben de door het volk op handen gedragen landsmoeder de maat te nemen? De kritiek op haar functioneren werd in milde vorm gebracht en zorgvuldig verpakt. De nog steeds krachtige anti-Duitse stemming speelde mede een rol. Wij lieten ons toch niet door een ‘moffenblad’ zeggen hoe het moest!

Wel werden veel kritische woorden gewijd aan Hofmans en haar praktijken. Zij kwam zelf aan het woord in Elseviers Weekblad van 23 juni 1956 in een interview met H.A. Lunshof. Hij was de enige Nederlandse journalist die er in deze maanden in slaagde tot haar door te dringen. Zij vond het ‘verbazingwekkend’ zo opeens in het wereldnieuws te staan, maar wat kon zij eraan doen? ‘Ik heb geleefd om anderen bij te staan met de gaven, die mij gegeven zijn, dat is alles.’ Aan politiek, in welke vorm ook, deed zij niet. Geleidelijk was zij tot de conclusie gekomen dat de wereld en de maatschappij toch niet te verbeteren waren. In de oorlog had zij illegaal werk gedaan en daarmee joden geholpen. Na de oorlog had zij ‘een opdracht’ gekregen haar medemensen te helpen die in ziekte of nood verkeerden. Dat zij daarmee zoveel succes had geoogst, had haar wel getroffen. Het zou tien jaar duren voordat zij weer een interview gaf, dit keer aan Het Parool.27 Ook Kaiser kreeg gelegenheid in hetzelfde nummer van Elseviers Weekblad zijn zegje te doen. Hij ontkende dat op de Oude Loo-conferenties aan politiek werd gedaan.

Bernhard kwam er in de Nederlandse perscommentaren doorgaans niet slecht af. Hij had Hofmans toch maar de wacht aangezegd. Uitgesproken anti-Bernhard waren alleen het blad van de communistische partij, De Waarheid, en zijn kleine neefje, de 3e weg, het orgaan van de Nederlandse vredesbeweging. In hun sympathie voor Juliana werden ze bijgevallen door De Telegraaf, die aan de andere zijde van het politieke spectrum stond. De hoofdredacteur van dit blad, Stokvis, wilde, net zoals zijn abonnees, van kritiek op het koningshuis niet weten. Het Spiegel-artikel heette in de hoofdredactionele Telegraaf-kolommen van 14 juni 1956 oud nieuws ‘geheel in goebbeliaanse trant opgedist’. Alle beweringen over de vermeende invloed van Hofmans waren ‘klinkklare onzin’. Stokvis zal hebben beseft dat de kamerheer in buitengewone dienst Van Maasdijk, de president-commissaris van het bedrijf waar zijn krant werd gedrukt, over zijn schouder meekeek. Met zijn hulp wist Van Maasdijk al op zondagochtend 10 juni een exemplaar van Der Spiegel op Soestdijk te bezorgen. Dankzij de informatie van Spaan en met zijn eigen kennis van de internationale pers kwam de kamerheer in buitengewone dienst spoedig tot de bevinding dat de daarin gepresenteerde gegevens afkomstig waren van Delmer. Het was ‘een rewriter... het stuk van Sefton Delmer maar herschreven’.28

De hoofdredacteur van De Telegraaf had na afloop van de persbijeenkomst op 8 juni Van Maasdijk ingelicht over de uitlatingen van Beyen tegenover Koets. Althans in Stokvis’ beleving konden die als een directe aanval op de koningin worden opgevat. Bovendien bleek Van Maasdijk uit een gesprek met Fock (‘wij kennen elkaar goed, een oude vriendschap’), dat de koningin vooraf onkundig was gelaten van de door Beyen geleide bijeenkomst, waarin de invloed van Hofmans op haar en haar gezin was besproken. Juliana, toch al zeer ‘gechoqueerd’ door de publicaties in Der Spiegel en de Daily Express, toonde zich diep getroffen dat Beyen, vroeger een gewaardeerd vriend op het paleis, haar was afgevallen.29

 

J&B 19 Minister Beyen 313.tif

 

Minister J.W. Beyen.

 

Juliana’s reactie op de onthullingen in pers was er een van woede en verslagenheid. Zij zou aan haar gevoelens uitdrukking geven in het gesprek dat zij op 2 juli 1956 met de commissie-Beel had. Aan het optreden van deze commissie gingen enige hectische weken vooraf, die tot in detail door Daalder (en in zijn voetspoor Giebels) beschreven zijn. Gelijktijdig liep er immers ook een kabinetsformatie die Juliana’s aandacht opeiste. Drees, overwinnaar in de verkiezingsstrijd (zijn partij kwam van 30 op 34 van de toen nog honderd Tweede Kamerzetels), trachtte na zijn aanwijzing tot formateur een kabinet samen te stellen, en dat viel niet mee. Pas medio oktober, nadat verschillende (in)formateurs benoemd en afgedankt waren, trad een nieuw ministerie aan, wederom onder zijn leiding, het vierde (en laatste) kabinet-Drees. Tegelijk moest hij zich de buitenlandse pers van het lijf houden met de verzekering dat noch aan echtscheiding noch aan abdicatie van de koningin werd gedacht (‘There will be no separation, there will be no abdication’).30 Bovendien wachtte hem de taak om te bemiddelen in het hoog opgelaaide conflict tussen zijn ambtgenoot Beyen en de koningin. Ten slotte roerde, zoals in 1950, het koppel Fock-Van Maasdijk zich. Zij zorgden voor heel wat, vaak vruchteloos geschrijf tussen beiden onderling, het hoofd van de rvd, Lammers, Drees en Beyen.

Het viel te betreuren dat Juliana in deze voor haar uiterst moeilijke weken zo slecht werd gediend door haar naaste persoonlijke adviseurs, Van Maasdijk en Van Heeckeren. Met andere prominente leden van de hofhouding die zich in Den Haag bevonden en die haar beter hadden kunnen raden, zelfs als zij op de hand van haar man waren geweest, had zij nauwelijks contact. Hier wreekte zich haar geïsoleerde positie op Soestdijk, waardoor zij niet gemakkelijk het advies van andere vertrouwde raadgevers kon inroepen, voor zover zij die al had. In normale verhoudingen had dit bijvoorbeeld de grootmeester kunnen zijn of de directeur van het kabinet der Koningin. Van Hardenbroek miste echter haar vertrouwen en de verstandhouding van mejuffrouw Tellegen met mejuffrouw Hofmans was altijd slecht geweest. Steeds meer had Tellegen zich aan de kant van Bernhard geschaard. Aan Juliana was dat niet ontgaan.

Van Maasdijk zette de koningin met succes tegen minister Beyen op. Verdachtmakingen zullen daarbij niet zijn geschuwd. Gaf het pas dat Beyen op 8 juni een vertrouwelijk gesprek met de hoofdredacteuren had belegd over de privéomstandigheden van de koningin zonder haar daarin vooraf te kennen? Naar Van Maasdijk had horen verluiden, zou hij zich bij die gelegenheid weinig constructief over haar hebben uitgelaten. Verder had de bewindsman verschillende buitenlandse journalisten, zoals Delmer en Jacobi, ontvangen en hun ongetwijfeld bijzonderheden verstrekt die alleen hij kon weten. Hoe wist Der Spiegel bijvoorbeeld dat de koningin aantekeningen had gemaakt van haar gesprekken met de ministers? En hoe kwam Jacobi aan de bewering dat het kabinet als één man achter Bernhard stond? Juliana bleek gevoelig voor wat haar werd ingefluisterd. De vroegere vriendschap sloeg in vijandschap om.

Zijn inblazingen gaven Juliana twee handgeschreven brieven aan Drees in de pen, beide van 11 juni 1956, dus één dag nadat haar het Spiegel-artikel was voorgelegd.31 De eerste was bestemd voor doorzending aan de ministerraad, de tweede voor Drees (en Beel) persoonlijk. In de brief voor de ministerraad kreeg Beyen ervan langs. Hij had het drie dagen eerder onvoldoende voor haar opgenomen tegen de (toen nog onbekende) aanvallen van het Duitse ‘schendblad’, zo vond zij. Hij had duidelijker moeten stellen dat er van ‘een constitutionele crisis’ tussen koningin en ministers geen sprake was. Zij was blij dat Drees dit laatste (op 11 juni) nog eens tegenover de hoofdredacteuren uitgesproken had. Zij wenste echter ‘volledige opheldering’ over de vraag wie tegenover het blad uit de school had geklapt over de door haar gehouden gesprekken met de bewindspersonen eind maart en begin april. In haar brief aan Drees persoonlijk sprak Juliana als haar mening uit dat het Spiegel-artikel ‘woordelijk’ de ‘story’ van Delmer was en geheel de zienswijze van haar echtgenoot weergaf. Kamerheer Van Maasdijk had haar daarvan het bewijs geleverd. Vervolgens kwam zij terug op het verzet van het kabinet tegen haar voorgenomen gesprek met de hoofdredacteuren. Wilde de minister-president nog maar eens aangeven waarom dit niet kon zonder zich daarbij achter de spoedig demissionaire status van het kabinet te verschuilen? Met betrekking tot de Bilderberg-conferenties drong zij er opnieuw op aan dat het kabinet haar man daarover zou benaderen, opdat met haar wensen beter rekening werd gehouden. Haar vertrouwen in Van Maasdijk demonstreerde zij andermaal toen zij hem (op 16 juni) aanwees tot haar ‘contactman’ met de Nederlandse regering voor de behandeling van buitenlandse perszaken. De ministerraad hield echter op 18 juni het been stijf. De ministers weigerden Van Maasdijks aanwijzing te aanvaarden en gingen evenmin op de andere verlangens van de koningin in. Ook spraken zij de wens uit dat de Van Heeckerens van het hof werden verwijderd. Al werd van weerszijden het bestaan van een constitutioneel conflict ontkend, onmiskenbaar was een crisis ontstaan in de betrekkingen van het staatshoofd met het (inmiddels demissionaire) kabinet. Deze crisis werd nog verergerd door Juliana’s geschil met Beyen.32

Juliana’s brieven aan Drees en de ministerraad leidden op 13 juni tot een emotioneel gesprek tussen haar en Beyen. De minister werd met verwijten overstelpt en verloor op zijn beurt zijn zelfbeheersing. Zijn vijf dagen later naar Soestdijk gezonden verweerschrift mocht niet baten. De verstandhouding was grondig bedorven. Ze werd nog slechter toen Juliana via Van Maasdijk vernam dat Beyen voortging met het ontvangen van buitenlandse journalisten. Zijn gesprekken met de journalist Donald Edgar van de Daily Express op 19, 20 en 22 juni, die weer tot nieuwe publicaties in dat blad leidden, deden bij de koningin de verontwaardiging groeien en bij minister-president Drees de ergernis. Beyen verdedigde zich niet al te overtuigend met het argument dat hij er zo achter hoopte te komen wie in Nederland Jacobi ‘getipt’ had.

De publicatie in Der Spiegel had niet alleen de crisis in Juliana’s huwelijk verscherpt maar ook de verstandhouding met het kabinet verslechterd. Hoe tot een oplossing te komen? De minister-president leek niet de aangewezen persoon om als bemiddelaar op te treden in een kwestie die naast staatsrechtelijke vooral persoonlijke en emotionele kanten had. Wie daarvoor veel beter geschikt leek, was Beel, die al in september 1955 tussen Juliana en Bernhard had bemiddeld en intussen een hecht contact had opgebouwd met de alwetende Van ’t Sant.

Het valt niet moeilijk in Juliana’s brieven aan Drees van 11 juni, behalve de invloed van Van Maasdijk, die van Van Heeckeren te herkennen. Hij was een groot voorstander van een harde lijn tegenover de prins, die hij haatte. Naar aanleiding van de publicatie in Der Spiegel was hij begonnen met Juliana op 10 juni voor de vorm ontslag te vragen. Zij weigerde dat. Op 19 juni drong hij erop aan dat zij stappen tegen de prins zou ondernemen. Zij moest de regering op haar plicht wijzen om ‘de prins in staat van beschuldiging te stellen’. Kennelijk had het idee bij hem postgevat dat hij de koningin moest beschermen tegen haar echtgenoot. De prins zou aansturen op de troonsafstand van Juliana, waarna de inmiddels staatsrechtelijk meerderjarige Beatrix haar zou kunnen opvolgen. De koningin ging er niet op in. Zij was haar man kwijt als zij die ‘uitleverde’ aan de regering. Van Heeckeren raadde vervolgens de koningin aan steun aan het kabinet te vragen bij het uitgeven van een gemeenschappelijke verklaring door haar en de prins. Daarin zouden de feiten, zoals Van Heeckeren die zag, nog eens duidelijk moeten worden gesteld:

 

Er is een Mej. Hofmans, een buitengewoon hoogstaand mens, die vrij van enig eigenbelang werkt en geen gevaarlijke invloed is op wie dan ook. Wij zijn het niet eens over de waarde van haar werk. Wij hebben verschillende smaken... Wij hebben gemeenschappelijke vrienden, ieder van ons heeft echter enkele meer persoonlijke vrienden die zijn persoonlijke interesses delen. Er zijn geen twee kampen en/of invloedsgroepen. Er zijn geen plannen tot echtscheiding of separatie...33

 

De enige die in haar omgeving het hoofd koel hield, was de ondoorgrondelijke Van ’t Sant. Hij zou Juliana op de man af hebben gevraagd:

 

Wat wilt U? Tot een volkomen breuk komen of niet? ’t Antwoord was niet.34

 

Om de zaak nog verder te compliceren, begaf Van Heeckeren zich als een tweede Don Quichot op het oorlogspad. Op 22 juni bracht hij op eigen initiatief een bezoek aan Drees en Beel. Hij ontkende dat Hofmans verantwoordelijk was voor de verwijdering tussen koningin en prins. De laatste was intussen wel ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ verantwoordelijk voor de buitenlandse perspublicaties, die wezen op ‘een doelbewuste campagne’ tegen het staatshoofd. Het landsbelang was ermee gemoeid dat de positie van de koningin niet in gevaar kwam. Opnieuw lanceerde hij het voorstel de prins in staat van beschuldiging te stellen. De koningin kon dat niet zelf doen, want zij had drie loyaliteiten: God, de staat en haar man. Hij kwam van een koude kermis thuis. Premier en vicepremier maakten hem duidelijk dat zij niet met hem in discussie wensten te treden en zijn optreden ontoelaatbaar vonden. Hij kon gaan.35

10
De commissie-Beel

Voor het eerst in lange tijd vertoonden koningin en prins zich op 24 juni 1956 samen in het openbaar. De aanleiding was de olympische dag in Amsterdam. Een groot succes werd het bezoek niet. De prins ging na de pauze de paarden bekijken en liet zijn vrouw alleen.1 De directeur van de rvd, G.J. Lammers, klaagde in deze weken zijn nood bij Beel: het maken van foto’s van plechtigheden met het koninklijk paar was ‘erg moeilijk’. Het bleek dan zo duidelijk ‘dat er moeilijkheden tussen de Koningin en de Prins zijn’. Gelukkig deden de fotojournalisten hun best om zo veel mogelijk bepaalde situaties in het beeld weg te werken. Bij televisieopnamen was besloten zo min mogelijk directe uitzendingen te brengen, ‘doch dit is natuurlijk niet altijd te voorkomen’.2 Ook op het bezochte evenement rustte geen zegen. Een boycot van de Olympische Spelen uit protest tegen het Russische optreden in Hongarije in november 1956 verstoorde de olympische droom voor de Nederlandse deelnemers. Zij zouden in Melbourne niet aan de start verschijnen.

Ondanks deze ongunstige voortekenen werd toch eind juni, dus betrekkelijk snel, een voorlopige uitweg uit de crisis op Soestdijk gevonden. Koningin en prins bleken bereid mee te werken aan de instelling van een commissie van drie wijzen die onderzoek zou doen en vervolgens adviseren. Het was andermaal Beel die tussen het paar bemiddelde en de spelregels voor het door de commissie te verrichten onderzoek vastlegde. Wij mogen aannemen dat het voorstel zo’n commissie in te stellen ook van hem is uitgegaan. Van zijn hand was in elk geval een ongedateerde, maar vermoedelijk rond 25 juni geschreven notitie, die in eerste instantie aan de koningin was gericht. Beel stelde daarin vast dat de stroom binnen- en buitenlandse persberichten over de Hofmanskwestie ‘een eigen optreden’ van haar en de prins vereiste om aan ‘de ongebreidelde perscampagne’ een einde te maken, waarna hij vervolgde:

 

J&B20 Beel ANP 319.tif

 

Minister L.J.M. Beel.

 

Dit optreden moet voorts inhouden een onderzoek naar:

a. de bronnen der berichtgeving in binnen- en buitenlandse pers;

b. de al dan niet juistheid der daarin naar voren gebrachte feiten.

 

Op basis van dit onderzoek zouden dan maatregelen kunnen worden getroffen die de bescherming van de privacy (‘de beslotenheid’) van het koninklijk gezin konden verzekeren en het Nederlandse volk geruststellen. Over de bestaande situatie was Beel immers weinig te spreken. Er werd te veel gepraat en tegenstrijdig aan het koninklijk paar geadviseerd; achterdocht en wantrouwen kregen zo vrij spel. Een en ander had zulke spanningen veroorzaakt, dat voor koningin en prins

 

ernstig gevreesd moet worden, dat zij noch physiek noch psychisch dit nog enige weken zullen kunnen dragen.

 

Beel gaf hun daarom in overweging ‘onmiddellijk’ een drietal personen te verzoeken het onderzoek te verrichten. Hij dacht aan de ministers van Staat P.S. Gerbrandy en jhr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer en aan zichzelf. Deze ‘commissie’ zou ‘intern’ worden bijgestaan door Van ’t Sant, die Beels vertrouwen verworven had (zelfs in die mate dat hem ten onrechte in zijn nota de meesterstitel werd verleend). De commissie zou gemachtigd worden alle daartoe in aanmerking komende leden van de hofhouding te horen. Die zouden moeten verschijnen en zich niet op hun verplichting tot geheimhouding tegenover de commissie mogen beroepen. De pers zou om medewerking worden gevraagd, zodat de commissie in alle rust haar werk kon doen.3

Tot zover Beels nota die als de oprichtingsakte van de later zo veelbesproken commissie of ‘het driemanschap’ kan gelden. Het heeft er alle schijn van dat het hier ging om een door Beel op schrift gesteld compromis, dat in gesprekken met koningin en prins was voorbereid. De koningin wilde een onderzoek naar het ‘lek’, dat geleid had tot de onthullingen in Der Spiegel en de Daily Express, de prins naar de juistheid van de daarin vermelde feiten. Door beide wensen te combineren werd een oplossing voor dit dilemma gevonden. Als wij in het vervolg kortheidshalve van de commissie-Beel spreken, lijkt die aanduiding dus volkomen terecht. Beel was de drijvende kracht achter het driemanschap. Hij nam het grootste deel van de verslaglegging voor zijn rekening. Hij genoot het vertrouwen van beide partijen. In zijn overleg met koningin en prins zijn vermoedelijk de namen van de twee andere leden gevallen. Volgens een gedesillusioneerde Van Heeckeren had Beel zijn succes te danken aan de ongevaarlijke en verdraagzame indruk die hij maakte. De koningin had zijn voorstel van het driemanschap als een ‘prachtplan’ begroet, terwijl zijn toeleg in feite was geweest de prins te helpen. Als rooms-katholiek was hij immers ‘de vurige voorvechter van ’t gezin vóór alles’.4

Gerbrandy, de legendarische oorlogspremier, gold als een steunpilaar van het Oranjehuis, maar was niettemin in het Nederland van na de bevrijding een controversiële figuur. Hoewel Beel in 1945 minister was in Gerbrandy’s laatste kabinet, waren de twee gewezen minister-presidenten allesbehalve politieke vrienden. Als lid van het Comité Rijkseenheid had de besnorde staatsman zich heftig verzet tegen de naoorlogse Indië-politiek, waarvan Beel een van de architecten was geweest. Over dit bezwaar is Beel kennelijk heen gestapt nu hogere belangen in het geding waren. Van Starkenborgh Stachouwer was de laatste gouverneur-generaal van Nederlands-Indië geweest. Na de oorlog was hij teruggekeerd in het diplomatieke metier, laatstelijk als ambassadeur bij de navo te Parijs. Juist één dag voor de bekendmaking van de instelling van de commissie was hij aan het einde van zijn ambtelijke loopbaan tot minister van Staat benoemd. Hij genoot in het land en aan het hof een immens prestige. Hij was de man die in 1942 een verblijf in Japanse gevangenschap had verkozen boven een veilig heenkomen uit ‘ons’ Indië. Voor Juliana was hij het prototype van de echte noorderling, gespeend van psychologisch gevoel: ‘Te nuchter, te Groninger, te weinig imaginatie.’ Eens had hij haar gevraagd wat de Fransen toch met het woord ‘rayonnement’ konden bedoelen. Hij en Gerbrandy aanvaardden op 27 juni de uitnodiging, waarna het driemanschap onmiddellijk aan de slag ging met het ontwerpen van de door Juliana en Bernhard aan de commissie te richten uitnodigingsbrief (die een dag later volgde) en het persbericht.5

 

J&B21 Gerbrandy 321.tif

 

P.S. Gerbrandy, lid van de Commissie-Beel.

 

Het kabinet was in de instelling en samenstelling van de commissie niet vooraf gekend. Drees had op 11 juni duidelijk gesteld dat de oplossing van de huiselijke problemen van het koningspaar de regering niet aanging. Hij kon zich later niet herinneren dat hij in de keuze van de leden van de commissie betrokken werd. In de kabinetsformatie kwam al in zijn eerste gesprek als formateur met de fractievoorzitters van de vijf mogelijke regeringspartijen op 20 juni de Hofmanskwestie ter sprake. Hij gaf toen te kennen de zaak te willen laten ‘uitzieken’, iets waar Beel kennelijk anders over dacht.6 Het is overigens moeilijk voor te stellen dat Beel niet vooraf met Drees over de instelling van het driemanschap gesproken heeft. Zij hadden een hecht contact. In de ochtend van 27 juni stond in de agenda van Drees een afspraak met Beel genoteerd. Zelf had Beel in zijn nota aan Juliana en Bernhard geschreven dat hij als lid van de commissie tevens de liaison met het kabinet kon zijn. Van dat denkbeeld is hij spoedig teruggekomen. Om het politiek neutrale karakter van de commissie te beklemtonen, legde Beel zijn ministerschap in het demissionaire kabinet op 7 juli neer en keerde Gerbrandy voorlopig niet terug in de Tweede Kamer, waarin hij zojuist herkozen was. Volgens de extra geheime notulen van de ministerraad van 2 juli 1956, die in de ‘zuurkast’ plachten te worden bewaard, was Drees geporteerd voor de (onmiddellijke) benoeming van Beel tot minister van Staat om daarmee te onderstrepen dat de regering niets met het driemanschap te maken had (uiteindelijk zou deze onderscheiding Beel in oktober 1956 ten deel vallen).7

Dat het ging om een persoonlijk initiatief van Juliana en Bernhard, daarbij gesecondeerd door Beel, bleek ook uit het feit dat de commissie niet de politieke samenstelling van de Tweede Kamer weerspiegelde. Weliswaar was Beel katholiek, Gerbrandy een eigenzinnig anti-revolutionair en gereformeerd en Van Starkenborgh liberaal of partijloos, maar een socialistisch lid ontbrak.

 

Drees 3, 10c-2 stark.tif

 

Jhr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, lid van de Commissie-Beel.

 

Twee dagen later, op 29 juni, werd aan de instelling van de commissie bekendheid gegeven. Het was de verjaardag van de prins, maar de gebruikelijke feestelijkheden op Soestdijk bleven achterwege, hij ging ’s middags met zijn dochters naar zijn moeder op Warmelo. Gerbrandy lichtte het korte persbericht toe. ‘Zoals U bekend is, zijn er inderdaad spanningen op Soestdijk.’8 Het vanwege koningin en prins uitgegeven communiqué bevatte niet veel meer dan de mededeling dat beiden een onderzoek wensten naar de omstandigheden die hadden geleid tot de negatieve berichtgeving in het buitenland over ‘Ons gezinsleven en de verhoudingen in Onze naaste omgeving’ met vermelding van de namen van de leden van de commissie. Daarna toog het driemanschap in het diepste geheim aan het werk. Op 24 augustus, dus binnen twee maanden, voltooide het zijn eindrapport, waarvan de eerste versie al op 8 augustus aan Juliana en Bernhard ter lezing was voorgelegd.9

Nederland was verrast en nieuwsgierig. Die nieuwsgierigheid zou een lang leven leiden. Hoe ging de commissie te werk? Welke personen werden gehoord? Op welke stukken sloeg zij ten behoeve van haar onderzoek acht? Hoe luidden de bevindingen van de commissie, zoals neergelegd in haar eindrapport, dat in het Koninklijk Huisarchief achter slot en grendel werd opgeborgen? Deze vragen bleven meer dan vijftig jaar onbeantwoord. Pas dit boek geeft er uitsluitsel over.

 

 

Verwachtingen

 

De instelling van de commissie-Beel kon worden gezien als een overwinning voor de prins. Hij mocht erop rekenen dat de twee confessionele leden van de commissie, de katholiek Beel en de protestant Gerbrandy, weinig op hadden met Hofmans en haar theosofische, buitenkerkelijke achtergrond. Het derde lid, Van Starkenborgh, had in 1952 koningin en prins vergezeld tijdens hun Amerikaanse reis. Met Van Roijen en Stikker zal hij het hoofd hebben geschud over de toespraken van de koningin, die zo evident in strijd waren met alle diplomatieke mores.

Ambassadeur Paul Mason, die op 4 juli 1956 aan Londen rapporteerde over de crisis, voorspelde dat het driemanschap de koningin zou adviseren de leden van de Hofmanskliek van het hof te verwijderen. Hij veronderstelde dat de koningin daaraan zou toegeven. Anders had zij de commissie nooit moeten instellen. Gaf zij niet toe, dan zou het kabinet wel gedwongen zijn haar te laten weten dat het politiek welbevinden van het land gevaar liep. De kwestie van een eventuele troonsafstand kwam dan waarschijnlijk aan de orde. De invloed van de groep rond Hofmans ging immers ‘dangerously far’, de leden ervan waren ‘engaged in a struggle for power’. Directe politieke doelen streefden zij niet na, wel benadrukten zij ‘Her Majesty’s sense of Her special position of responsibility’ en moedigden zij haar aan te geloven ‘that it is for Her alone to decide’. Als de ‘principal mover’ wees Mason Rita van Heeckeren aan, ‘who is regarded as a highly dangerous woman’. Er was daardoor een toenemende vervreemding ontstaan tussen koningin en prins, ook de prinsessen leden hier onder. Bewijs dat de koningin onder invloed van de Hofmansgroep adviezen van haar ministers, haar ambtshalve gedaan, zou hebben verworpen, was er absoluut niet. Maar dat bewijs bestond wel voor zover Juliana Hofmans geconsulteerd had over haar toespraken en in sommige gevallen over bepaalde benoemingen. Dientengevolge strookten de inzichten van de koningin niet altijd met die van het kabinet. Haar gestadig (‘steady’) in de wind slaan van de waarschuwingen van haar ministers had geleid tot een ernstig verlies aan vertrouwen. De koningin mocht echter niet worden onderschat: ‘No-one who has had the privilege of seeing Her Majesty’s eager interest in everything, Her gaiety, Her sense of fun, can fail to have been impressed and stimulated.’10

Ook Van Heeckeren zag de bui hangen. Op 26 juni had hij de koningin geschreven, dat het onderzoek

 

onafwendbaar moet leiden tot het stellen van de eis van regeringswege, onder druk van buitenaf (kerken, Kamerleden enz.) dat U het contact met bepaalde personen verbreekt. De schijn wordt steeds gewekt dat U aanleiding tot de controverse met de Prins geeft en weigert om een zgn. redelijke concessie te doen... In de ogen der wereld staat U in het ongelijk... Is mijn vermoeden juist dan kunt U mij over enkele weken met de beste wil ter wereld niet meer handhaven en hebben Uw tegenstanders vrij spel.11

 

Om dit te voorkomen zou de koningin naar zijn mening de aanval moeten zoeken. Zij zou moeten eisen dat onderzocht werd wie verantwoordelijk was voor het artikel in Der Spiegel. Deed zij dit niet, dan zou het onderzoek van de commissie zich richten op Hofmans. Men zou trachten de koningin te isoleren van de achtergrond waar zij haar geestelijke oriëntatie zocht en vond. ‘Dan is het doel bereikt en zal men U met rust laten. Dan bent U weer, constitutioneel gezien, in het gareel: de marionet!’12

Wie kon na uitlatingen als deze nog twijfelen aan de totale ongeschiktheid van Van Heeckeren voor zijn functie? Het is bijna verbazingwekkend hoe met zo’n adviseur (om maar te zwijgen van de andere leden van de Hofmansgroep) Juliana toch nog de staatsrechtelijke beperkingen van haar positie in het oog had weten te houden. In sommige toespraken had zij van een andere mening blijk gegeven dan het kabinet wenselijk achtte, in het bijzonder tijdens haar Amerikaanse reis in 1952, maar zij was nooit regelrecht tegen de besluiten van haar ministers ingegaan. Uiteindelijk had het kabinet in 1952 de verantwoordelijkheid voor haar toespraken aanvaard. Voor Juliana was het constitutionele kader waarin zij functioneerde te dwingend om anders te handelen evenals, naar het lijkt, het besef dat zij zich in laatste instantie had te schikken naar de zienswijze van haar ministers.

 

 

Het onderzoek van de commissie

 

De commissie heeft in de korte tijd van haar bestaan hard gewerkt. Zij kwam in totaal 28 maal bijeen en hoorde alleen al in de periode van 2 tot 21 juli minstens 25 personen, van wie een aantal twee keer. De reeks gesprekken begon op 2 juli op paleis Soestdijk. Achtereenvolgens werd met de koningin, de prins en prinses Wilhelmina gesproken; een tweede gesprek met Wilhelmina volgde op 6 juli. Ook werd een reis naar Warmelo gemaakt om Armgard te horen. Zij maakte op de commissie ‘een besliste en intelligente indruk’. Met de dochters van Juliana en Bernhard, bij wie te denken viel aan de oudste twee prinsessen, heeft het driemanschap niet gesproken.13

Van de gesprekken met enkele hoofdrolspelers zijn verslagen gemaakt, die ook bewaard bleven. Uitgewerkte verslagen van de overige gesprekken en verhoren zijn vermoedelijk nooit gemaakt. Wie had die bij gebreke van een secretaris voor zijn rekening moeten nemen? Van ’t Sant lijkt meer de man te zijn geweest die het documentatiemateriaal verzamelde, zoals een aantal doorgevingen van Hofmans, en die de bezoeken van de te horen personen aan Huis ten Bosch regelde. Geheel in zijn stijl werd daarbij de grootst mogelijke geheimzinnigheid betracht.

Op dit toch leegstaande Haagse paleis werden in de volgende weken enkele ambtenaren en een groot aantal leden van de hofhouding gehoord. Kamerheer in buitengewone dienst Van Maasdijk opende de rij op 4 juli, op 10 juli verschenen Fock, Lammers en Van ’t Sant. De laatste, optredend in de dubbelrol van secretaris en getuige, had kennelijk veel te vertellen, want hij werd twee dagen later opnieuw opgeroepen. Daarna was het de beurt aan Waterink, De Graaff en Van Dijk. De Graaff, als particulier secretaris van de prins de tegenhanger van Van Heeckeren, werd zelfs twee keer gehoord evenals Van Dijk (beiden op 11 en 19 juli). Vooral Van Dijk toonde zich een nuttige informant. Eindelijk kreeg hij de gelegenheid het verhaal te vertellen waarnaar niemand in de voorgaande jaren had willen luisteren. Hij had de commissie, onmiddellijk nadat zij met haar werk begonnen was, door tussenkomst van het hoofd van de bvd, Einthoven, van allerlei interessante stukken over de Baarnse kring voorzien. In totaal werd hij drie keer over zijn vroegere betrekkingen met de leden van de Hofmansgroep ondervraagd, waarvan één keer in het beginstadium van de werkzaamheden van de commissie. Vervolgens gaf de ‘Haagse’ hofhouding acte de présence: hofmaarschalk van Zinnicq Bergmann, stalmeester Bischoff van Heemskerck, grootmeester Van Hardenbroek en als laatste (op 17 juli) Rost van Tonningen, de chef van het Militaire Huis. Vermoedelijk hebben de verklaringen van deze vier musketiers elkaar niet veel ontlopen. Van Hardenbroek wierp de schuld geheel op Hofmans, die hij overigens niet persoonlijk kende. Die had de koningin ‘behekst’. Zonder haar en Rita van Heeckeren zouden er nooit moeilijkheden zijn geweest.14

Op 13 juli meldde zich het hoofd van de veiligheidsdienst, tevens trouw metgezel van de prins op zijn vele buitenlandse reizen, Sesink, op Huis ten Bosch. Daarna volgden andere, ‘Soestdijkse’, leden van de hofentourage: de gouvernante c.q. verzorgster van de prinsessen mejuffrouw A.A. Broers, mejuffrouw Gilles, mevrouw Smitt-Avis en de zowel bij koningin als prins goed aangeschreven hofdame jkvr. C.E.B. Röell. Aan de gouvernante (in dienst sedert 1 september 1953) zal wel gevraagd zijn naar de zienswijze van haar pupillen. Mevrouw Smitt-Avis bracht uiteraard het haar aangezegde ontslag ter sprake en haar aanstaande vervanging door een aanhangster van Hofmans, mejuffrouw De Jong. De commissie (ingelicht door Van ’t Sant) bleek al volledig op de hoogte en was van mening dat zij geen ontslag moest vragen.15 De enige ambtenaar na Fock en Lammers die (op 16 juli) werd gehoord, was juffrouw Tellegen.

De grote meerderheid van de op Huis ten Bosch ondervraagde personen kon tot het Bernhardkamp, althans het anti-Hofmanskamp, worden gerekend. Hun namen waren door de prins aan de commissie gesuggereerd. Zo beval hij freule Röell aan met het argument dat zij de commissie uitsluitsel zou kunnen geven over de gedragsverandering die Juliana onder invloed van Hofmans had ondergaan. Zij kende de koningin immers van ‘vroeger en nu’.16

Veel kleiner in aantal waren de getuigen uit het andere, het Julianakamp. In de eerste plaats hoorde Van Heeckeren daartoe. Bewaard bleef een aantekening van Beel van 16 juli, waarin de houding van de koningin en van haar particulier secretaris tegenover Hofmans ter sprake komt. De koningin vond, zo tekende Beel uit de mond van Van Heeckeren op, bij de Hofmansgetrouwen ‘warmte en gelijkheid van geestelijk instelling’. Zij ontleende daaraan steun in een ambt ‘dat formalisme meebrengt’; in de Baarnse kring genoot zij de noodzakelijke ontspanning. Op Het Oude Loo kon zij vrijuit spreken, ook over filosofische en wetenschappelijke onderwerpen. Zelf toonde Van Heeckeren voor Hofmans ‘diep respect’. Zij had zijn geloof verdiept. Zij gaf geen precieze opdrachten, maar een ‘meer algemene oriëntatie (denk eens aan dit of dat)’. Bij een Kerk wilde zij zich niet aansluiten. Van Starkenborgh vroeg nog hoe hij als ontwikkeld man zo’n sterk contact kon hebben met een toch weinig ontwikkelde vrouw als Hofmans. Hij kreeg het antwoord dat zij op geestelijk en cultureel niveau verre de meerdere was.17

Rita van Heeckeren, die een dag later door de commissie werd gehoord, zal haar man vermoedelijk zijn bijgevallen. Ook Van Maasdijk moet zich tegenover de commissie zeer positief over Hofmans hebben uitgelaten. In zijn archief ligt een aantekening van zijn hand waarin hij haar kenschetste als ‘een uiterst integer mens’. Haar grote kracht lag in het ‘kalmeren van mensen in tijd van crisis en nood’. Het contact van de koningin met Hofmans was ‘gebaseerd op innige behoefte aan troost en steun als eenzame vrouw’. In politieke kwesties in engere zin, in de zin van wat dagelijks gebeurde, was Hofmans niet geïnteresseerd. Van Maasdijk was ervan overtuigd dat de koningin zowel op privé- als staatkundig terrein volkomen zelfstandig tot haar beslissingen kwam. Wie het in haar omgeving in bepaalde kwesties niet met de koningin eens was, had echter de neiging haar afwijkende denkbeelden op rekening van de doorgeefster te schuiven.18 Dat laatste was vermoedelijk goed gezien.

Uit het rapport van de commissie kan worden afgeleid dat het echtpaar Van Heeckeren met weinig succes ook prinses Armgard ter sprake bracht en de ongewenste interesse die zij voor de Nederlandse politiek aan de dag zou leggen. Zoals Van Heeckeren het van zijn vrouw had gehoord, zou de moeder van de prins zich in 1949 tegen de soevereiniteitsoverdracht hebben gekeerd. Ook zou zij bang zijn geweest dat haar zoon en schoondochter bij de plechtigheid in het Paleis op de Dam vermoord konden worden (door rabiate aanhangers van de Rijkseenheidsgedachte). Armgard had zich verder afgevraagd waarom minister-president Drees niet alleen de akte van soevereiniteitsoverdracht kon tekenen. De prins had zijn moeder beloofd een kogelvrij vest te zullen aantrekken. Vervolgens zou hij (bij wijze van grap?) Juliana hebben gezegd dat twee dames van het Comité Rijkseenheid haar wilden opruimen door vergif in de thee te doen. Rita zou midden in de nacht een briefje onder de deur van de slaapkamer van de koningin hebben geschoven, dat zij de volgende morgen toch naar het Paleis op de Dam moest gaan, waarna Armgard weer razend op Rita was geworden enzovoort enzovoort.19

Vermoedelijk kwamen bij hun verhoor ook ‘de al dan niet platonische vriendschappen’ van de prins ter sprake als mogelijke oorzaak van de verstoring van zijn relatie met de koningin. Van Heeckeren verwees een paar dagen later in een briefje aan Van ’t Sant naar dit onderwerp. Hij herhaalde daarin nog eens zijn grieven tegen de prins. Het was duidelijk dat de koningin werd aangevallen. Al jarenlang had de prins stelselmatig druk op haar uitgeoefend en haar gezag ondermijnd. Niet langer mocht de vrije hand worden verleend ‘aan iemand die reeds eerder zijdelings bij een staatsgreep betrokken is geweest’ (hij doelde met het laatste vermoedelijk op de zaak-Duyff).20

Op 20 juli toog het driemanschap naar het huis van de familie Mijnssen om met Hofmans te spreken, de vrouw met wie het allemaal begonnen was. Kaiser werd eveneens gehoord, echter niet het echtpaar Pierson of de Mijnssens, hoewel de prins dit laatste aan de commissie gesuggereerd had.

De verhoren op Huis ten Bosch werden op 21 juli vervolgd met die van de journalisten Schenk en Spaan. Het duo lichtte met journalistieke openhartigheid de commissie mondeling en nadien schriftelijk in over zijn contacten met Delmer en de Daily Express. Kennelijk op suggestie van Beel ging Spaan eind juli poolshoogte nemen op de redactiebureaus van het Engelse dagblad. Hij kon op 28 juli melden dat de foreign editor er geen seconde aan had getwijfeld dat de prins de bron van Delmer was geweest. Delmer zou ‘woedend’ zijn geworden toen publicatie van zijn stuk vanwege het mogelijk ‘libellous’ karakter achterwege bleef. Onder die omstandigheden leek het de foreign editor waarschijnlijk dat Delmer Jacobi, althans indirect, had ‘getipt’:

 

Hij sprak het vermoeden uit, dat Mr. Delmer een kopie van zijn stuk ten paleize heeft achtergelaten en dat dit in handen van Der Spiegel is gekomen.

 

Het gesprek van Spaan met Delmer in Londen was minder aangenaam verlopen. Delmer vermoedde ‘dat ik de Nederlandse regering had gewaarschuwd en daardoor zhk in ongelegenheid had gebracht’. Inderdaad kon over de judasrol van Spaan tegenover Delmer geen twijfel bestaan. Wanneer in het rapport van de commissie-Beel bepaalde uitlatingen aan Delmer toegeschreven zijn op basis van informatie van ‘een persoon met wie wij spraken en in wie wij vertrouwen stellen’, is op Spaan of anders op Schenk gedoeld.21

Einthoven en op 25 juli ‘de freule’, jkvr. Wttewaall van Stoetwegen, waren de hekkensluiters. Aan de eerste zou zijn gevraagd hoe het met de mogelijke communistische sympathieën van Hofmans en haar aanhangers stond, maar daarop bleef de spionnenjager het antwoord schuldig.22

Voor een passend slotakkoord zorgde freule Wttewaall. Zij werd gehoord in haar hoedanigheid van vriendin van het echtpaar en niet in die van Tweede Kamerlid. Vermoedelijk heeft zij enkele karakterologische beschouwingen over Juliana ten beste gegeven, die zij vooraf in een schriftje had genoteerd. ‘Freule Bob’ gold als een enig mens, aan wie later ook in de kring van de koninklijke familie met vertedering werd teruggedacht. Zij beschikte echter over een scherp oordeel. Daarbij was zij zeer op de hand van Bernhard of ‘Pappie’, zoals de aanhef van haar brieven aan de prins steevast luidde. Voor de freule was Hofmans niet meer dan ‘een oplichtster’. In haar schriftje maakte zij op 22 juli 1956 een paar aantekeningen over de wonderlijke mentaliteit van vorsten die mens willen zijn en toch buiten het leven staan. Maar hoe kon het ook anders?

 

Iedereen tracht hen ter wille te zijn uit goede of uit verkeerde motieven. Nooit horen ze de gehele waarheid en als ze die horen, zetten ze die van zich af en luisteren ze naar degene die in hun straatje komt. Hun denkwijze wordt daarom misvormd en ze kunnen een[s] anders standpunt niet meer herkennen en anders mening niet meer respecteren.

 

Haar kritiek op Juliana was niet mals. Uit de tijd van haar lidmaatschap van de Parlementaire Enquêtecommissie 19401945 herinnerde de anders zo gezagsgetrouwe en Oranjegezinde freule zich hoe Wilhelmina in Londen haar ministers als minder dan lakeien behandelde, terwijl de uitspraken van de eerste de beste aangespoelde Engelandvaarder golden als het toppunt van staatkundige wijsheid. Maar zat diezelfde trek niet ook in Juliana? ‘In naam houdt zij zich aan de Grondwet, maar in feite tracht zij er omheen te lopen.’ Hoe had zij anders haar redevoeringen in overleg met Hofmans maar buiten de ministers om kunnen voorbereiden, om nog maar te zwijgen van haar plannen de ministers ter verantwoording te roepen? Wat jammer was het dat het kabinet dit over zijn kant had laten gaan! Hoe was het mogelijk dat de koningin zo blindelings en kritiekloos geloofde in de boodschappen van Hofmans? Wees men, in de woorden van de freule, Hare Majesteit op het bedenkelijke van deze situatie, dan was het antwoord: Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen en ik ben bereid te abdiceren.

Dat zelfs een oude vriendin zo kritisch over haar dacht, tekende het isolement van Juliana buiten de Hofmanskring. ‘Zij is geestelijk van de kook, zij moet dus geestelijk weer in haar evenwicht komen.’ Zelfs een tijdelijke ‘buitenstaatverklaring’ achtte de freule niet uitgesloten. Met dit laatste doelde Wttewaall op de bepaling in de Grondwet waarin is voorzien dat het koninklijk gezag aan een regent wordt opgedragen ingeval het staatshoofd naar het oordeel van ministerraad en Staten-Generaal buiten staat is geraakt – bijvoorbeeld op grond van lichamelijke of geestelijke gebreken – de regering waar te nemen. Dat die regent de prins zou zijn, lag voor de hand. Abdicatie leek niet raadzaam, want dan zou het land met twee ex-koninginnen opgescheept zitten. Over Juliana’s secretaris Van Heeckeren merkte Wttewaall op dat hij niet alleen ontslagen ‘maar volstrekt geëlimineerd moest worden naar een ander werelddeel’. Van haar gesprek met het driemanschap tekende zij aan dat Gerbrandy ‘het meest afwijzend en achterdochtig’ was en de prins niet goed gezind. Beel en Van Starkenborgh waren ‘zeer sympathiek en begrijpend’.23

Ministers of staatssecretarissen werden door de commissie niet gehoord en met uitzondering van de freule ook geen Tweede Kamerleden. Op Bernhards verzoek Beyen (en Van Kleffens) te horen is de commissie niet ingegaan. Wel zond Drees een korte notitie over zijn gesprek met Hofmans in 1949 aan het driemanschap. Van verschillende kanten bereikte de commissie gevraagd en ongevraagd nog veel meer materiaal, tot uit Venezuela toe, in het bijzonder over de levensloop van Greet Hofmans.24 In zijn rapport heeft het driemanschap er dankbaar gebruik van gemaakt. Al dit materiaal werd door Beel in 1957 in het Koninklijk Huisarchief gedeponeerd en bleef daar bewaard.

Niet bewaard bleven de aantekeningen die de leden van de commissie voor, tijdens en na de verhoren op Huis ten Bosch voor zichzelf maakten. In september 1961, kort na de dood van Gerbrandy, werd namelijk een van de vier pakken, waaruit het in het Koninklijk Huisarchief gedeponeerde archief van de commissie bestond, vernietigd. Dit was conform de met Beel, toen hij de dossiers bracht, gemaakte afspraak. Het vernietigde pak bevatte de persoonlijke aantekeningen van de leden van de commissie (zij het dat een deel van de aantekeningen van Gerbrandy in het bezit van de familie bleef en op het Nationaal Archief belandde), terwijl ook enkele notities van Beel aan vernietiging ontkwamen.25 Discretie woog voor Beel nu eenmaal zwaarder dan het belang van de geschiedschrijving. De historicus heeft het nakijken.

 

 

Gesprekken ten paleize

 

Het verlies van deze aantekeningen wordt gedeeltelijk goedgemaakt door de tot ons gekomen verslagen van de gesprekken van de commissie-Beel met drie van de vier belangrijkste hoofdrolspelers, de koningin, prinses Wilhelmina en Hofmans. Hoewel niet ondertekend, verraden de gespreksverslagen met Juliana en Hofmans duidelijk het auteurschap van Beel. Een verslag van het gesprek met de prins bleef niet bewaard of is nooit gemaakt, maar wel een nota van zijn hand.26

Op 2 juli werd op Soestdijk afzonderlijk met koningin en prins en later op de dag met Wilhelmina gesproken. Een tweede gesprek tussen de oude prinses en Gerbrandy en Van Starkenborgh (Beel was die dag verhinderd) volgde op 6 juli.

Juliana inventariseerde in haar gesprek met de commissie haar grieven tegen Bernhard. Die waren niet weinig in aantal. Beel deed er in vier getypte bladzijden verslag van. Zij legde haar standpunt tevens vast in een handgeschreven memorandum van dezelfde datum, dat zij naar aanleiding van het gesprek opstelde en de commissie deed toekomen. De inhoud van dit stuk verraadt dat het in zeer geëmotioneerde toestand geschreven is. Juliana gaf in het begin van het gesprek met de commissie te kennen dat het onderzoek zich tot het opsporen van het ‘lek’ kon beperken. Een commissie ‘voor gezinsmoeilijkheden’ was niet nodig. Die suggestie had zij ontleend aan een doorgeving van 30 juni (‘Wijs iedere inmenging van buitenaf in Uw privé- en gezinsleven af’), waarbij haar tevens voorspeld werd dat de val van de prins aanstaande was. Hij zou spoedig door zijn ‘trawanten die het spel in Europa spelen onder Amerikaans gezag’ in de steek worden gelaten.27

Beel wees op het compromis dat tot de instelling van een commissie met een bredere opdracht had geleid. Daarop kon niet meer worden teruggekomen. De koningin begon vervolgens aan een klaagzang over haar man:

 

Er is – aldus hm – een wonderlijk dualisme tussen de goede en de kwade Bernhard. Met de man van nu zou zij nooit getrouwd zijn. Er is iets loens en somber in deze Bernhard. Zij hoopt, dat de goede Bernhard in de toekomst naar voren treden zal en zij weer terug krijgt de man, met wie zij getrouwd is.

Dan gaat hm over naar haar loyaliteit tegenover God en zegt: als je eenmaal de zonnestraal door het sleutelgat hebt gezien, dan mag je nooit meer ontrouw worden.

 

Een gevoel van beklemming moet zich van Beel en zijn medeleden hebben meester gemaakt bij deze laatste woorden van het staatshoofd. Het viel Beel op dat zij uit hetzelfde vaatje tapte als haar secretaris, wanneer zij onderscheid maakte in haar loyaliteit tegenover God, haar man en haar land. Op de (onuitgesproken) vraag of zij het contact met Hofmans wilde verbreken, antwoordde zij:

 

Ik zou verloochenen hetgeen mij het heiligst is. Dit noem ik mijn loyaliteit tegenover God. Dit zou verloochening van God zijn.

 

Zakelijker was zij toen het ‘lek’ ter sprake kwam. Wie had Der Spiegel geïnformeerd? Er was volgens haar ‘een zeer sterke schijn’ tegen Delmer, maar die schijn bestond ook tegen Bernhard. Zij zag een verband tussen de prins en Delmer en Delmer en Der Spiegel. Het waren de verhalen van haar man die in het artikel stonden. ‘Ik leid dit af uit de manier waarop het gezegd is en uit de vele details.’ De vraag was alleen of het van zijn kant (boos) opzet was geweest of alleen maar loslippigheid. Gedesillusioneerd als zij mocht zijn, leek zij nog niet alle sympathie voor hem verloren te hebben.

Tegen opzettelijk handelen pleitte dat de prins, zoals zij blijkbaar in goed vertrouwen van hem had aangenomen, had belet dat Delmer over hun dochter Marijke zou schrijven. Misschien, zo dacht zij, speelde ook zijn naïviteit een rol. Dat was zijn zwakke plek. ‘De Prins trapt er telkens in als iemand charme heeft.’ Daar had hij al een hoop narigheid mee beleefd. Hij was ‘aandoenlijk trouw’, behalve als hijzelf ‘in de roos’ getroffen was. Een van zijn ‘nare’ dingen was echter dat hij een geweldig talent had om zwakke karakters te intimideren. Die werden hielenlikkers, terwijl sterke karakters in zijn omgeving werden weggewerkt. De prins had een avontuurlijke kant in zich en streefde naar macht. Haar positie vond hij ‘machtig interessant’. Over de personen met wie hij zich omringde, had zij de nodige klachten. Op de bezoekers voor de prins had zij geen oog, maar dat bezoek kwam wel op het paleis. Om die reden drong zij erop aan het secretariaat van de prins, zijn ‘secretarie’, te verwijderen uit paleis Soestdijk, al had zij tegen de persoonlijk secretaris van de prins, De Graaff, geen bezwaren. Hij was ‘een braaf, goedwillend man’.

Als er niettemin opzet in het spel was geweest bij de verschijning van de publicatie in Der Spiegel, rees de vraag op wie hij het gemunt had, op zijn vrouw of op Hofmans? Juliana dacht het laatste. In wezen wilde hij haar behouden. Waar hij zich tegen verzette, was haar ‘zelfstandige kant’, een kant die juist door het contact met mejuffrouw Hofmans verder ontwikkeld was. Sprak zij met haar, dan beantwoordde dit aan haar innerlijke behoefte. ‘Ik zoek dit zelfstandig – aldus hm – sta er kritisch tegenover, maar dit kan ook een aanvaarden betekenen.’ Dat botste met de prins. ‘De Prins wil iemand die met hem meegaat.’ Naar de mate waarin Juliana zich zelfstandig ontwikkelde, groeide dan ook het conflict. Zijn streven was primair (door Juliana verwoord als ‘plan 1’) het terugdraaien van het contact met Hofmans. Dat kon echter niet. Haar verkregen zelfstandigheid kon niet meer ongedaan worden gemaakt. Hij zou daarom ‘een wilde haat’ tegen Hofmans hebben opgevat, al was zij er niet zo zeker van of daarmee alles met betrekking tot zijn gemoedsgesteldheid ten opzichte van de indringster gezegd was. In haar aan de commissie meegegeven memorandum relativeerde Juliana de haat van de prins:

 

Mej. Hofmans: er is iets wat ik, ondanks twijfel, definitief aanvaard– kritisch en nuchter als van God komende – en wat hem minstens even diep in de ziel raakt, maar wat door hem in dit levensstadium wordt verworpen en gehaat.

 

Vervolgens bracht Juliana het gesprek op een mogelijk gedwongen abdicatie, het door haar genoemde ‘plan 2’, indien zij zou vasthouden aan de vriendschap met Hofmans. Wat zij zei, moet in het onderhoud met het driemanschap een triest dieptepunt zijn geweest. Juliana was ervan overtuigd dat Bernhard haar leven opzettelijk tot ‘een hel’ wilde maken door een doelbewust treiteren (dat zou een jaar geleden begonnen zijn). Het uiteindelijke doel zou zijn haar ‘krankzinnigverklaring’ die haar onbekwaam zou maken te regeren. Haar oudste dochter zou bij opvolging natuurlijk onder de invloed staan van haar vader en diens moeder, niet meer zijn dan (een woord dat zij ook in haar memorandum gebruikte) een ‘marionet-koningin’. Voorbeelden van dit ‘treiteren’ werden niet gegeven. Uit opmerkingen van het echtpaar Van Heeckeren kan worden afgeleid dat de prins in zijn slechte buien Juliana voor en na met ‘Majesteit’ placht aan te spreken, hetgeen het beoogde gevolg teweegbracht bij een koningin die vooral ‘gewoon’ wilde zijn en buitengewoon emotioneel kon reageren op opmerkingen die haar niet zinden.

Intussen werden, zo ging Juliana verder, de kinderen tegen hun moeder opgezet. Daaraan deed haar schoonmoeder mee. ‘Zij heeft van Mej. Hofmans gezegd: dat mens kijkt dwars door je heen, dwars door je heen.’ Armgard woonde ook in ‘een vreselijk duur kasteel’. Als zij werkelijk nederig was, zou zij een kleine villa kunnen betrekken.

Er had zich een anti-Hofmansgroep gevormd, ‘een kliek zonder genade’. De Hofmansgroep verschilde daarin, die wilde juist de prins helpen. Het driemanschap kreeg de raad, zoals indertijd minister Wijers, zelf maar eens met Hofmans te gaan praten. Zij klaagde over Beyen, op wie zij zeer gesteld was geweest, maar die haar tegenover de pers had laten vallen. Hij had ook veel contact met Bernhard. Het leek wel, zo had zij in haar memorandum geschreven, alsof beiden bezig waren met de voorbereiding van een tegen haar gerichte ‘staatsgreep’. Van Maasdijk daartegenover, die haar over Beyen had ingelicht, was haar ‘bijzonder toegedaan, zeer onbaatzuchtig’. Rita van Heeckeren was ‘haar grote vriendin’ en liep haar zeker niet met doorgevingen achterna. Wat de Bilderberg-conferenties betrof, daarmee betrad haar man ‘gevaarlijk terrein’; hij mocht niet op het hare komen. Natuurlijk gunde zij hem een eigen werkkring om daarin tot ontplooiing te komen (‘we kunnen dan prachtig samenwerken’) maar zodra hij oppositie ontmoette, was zijn reactie: ‘weg met Mej. Hofmans’.28

Een verslag van wat Bernhard aan het driemanschap gezegd heeft, is er niet, maar het zal zijn neergekomen op een krachtige tegenspraak van Juliana’s ontboezemingen. In een (ongedateerde) nota aan de commissie ging hij alleen in op de kwestie van het ‘lek’. Erg overtuigend klonk het allemaal niet. Delmer kende hij al van vóór zijn huwelijk. Bernhard had hem altijd beschouwd als een vriend en niet als een ‘journalist’ en nooit enige reden gehad aan zijn integriteit te twijfelen. Hoewel op de hoogte van zijn voorgenomen verloving met Juliana had Delmer in 1936 discreet zijn mond gehouden (de prins zei er niet bij dat Delmer zich toen in Spanje bevond om voor zijn krant de burgeroorlog te verslaan en dus wel iets anders aan zijn hoofd had). Vervolgens deed hij het verhaal van zijn recente contacten met Delmer. Zijn gesprekken hadden alleen over de Bilderberg-conferentie gelopen. Het bericht dat Delmer Hofmans had geïnterviewd, had hem verrast. Hij had zich ook gekant tegen een tweede interview van Delmer met de gebedsgenezeres dat over Marijke moest gaan. Medio mei had hij op het laatste moment met hulp van minister Beyen (hier werden de zaken dus omgekeerd) kunnen bewerkstelligen dat het artikel over Hofmans niet in de Daily Express verscheen. Delmer had later zijn excuses aangeboden voor de gang van zaken. Ten tijde van de publicatie in Der Spiegel was Delmer in Algiers. Aan de drie artikelen in de Daily Express over de prins, die Delmer daarna ‘op belachelijk korte termijn’ moest schrijven, had hij geen enkele medewerking verleend. Alleen de zinnen over de Bilderberg-conferentie in Kopenhagen had hij tevoren gezien en gecorrigeerd. De prins wilde aan het slot van zijn schriftuur wel toegeven:

 

Na het lezen van de door de heer Delmer geschreven drie artikelen is het mijn persoonlijke mening, dat zij de lezers in Nederland de indruk kunnen geven, dat hij zijn inlichtingen van mij heeft gekregen en ik begrijp daarom de reactie van enkele ‘onvriendelijke’ lieden hier, die juist dit insinueren.29

 

Op verzoek van het driemanschap legde de prins op 4 juli Delmer de vraag voor of het door hem voor de Daily Express geschreven, maar niet geplaatste, artikel van begin mei identiek was aan dat in Der Spiegel van 13 juni en of hij, ‘Dear Tom’, de tekst aan Jacobi gegeven had. ‘Personally I can’t quite believe it, in view of our old friendship, but please write me what you know about all this, if you can.’30

Het voorspelbare antwoord mocht Bernhard drie weken later, op 25 juli 1956, zelf aan de commissie doen toekomen. Bij een recent bezoek aan Londen had hij twee keer met Delmer gedineerd. Deze had hem gezegd dat hij natuurlijk niets kon mededelen over zijn bronnen, maar dat hij tegenover een goede vriend als de prins wel kwijt wilde dat hij Jacobi al vele jaren kende. Als Jacobi naar Engeland kwam, zocht deze altijd met hem, Delmer, contact. Zo had Jacobi hem thuis opgezocht toen hij tussen 14 mei en 13 juni 1956 in Engeland was. De Hofmanszaak was echter zeker (‘most certainly’) niet door een van beiden genoemd. Ook Delmer waren de gelijkenissen opgevallen tussen zijn artikel en het in Der Spiegel geplaatste stuk, maar de verschillende ‘drafts’ (ontwerpen) van zijn artikel lagen in een kluis bij de Daily Express en waren uiteraard voor Jacobi niet toegankelijk geweest. Bovendien zou hij, Delmer, er zeker niet aan hebben meegewerkt dat de primeur (‘scoop’) van een door hem geschreven artikel naar Der Spiegel ging. Dat had hem immers zijn baan en zijn reputatie kunnen kosten.31 Tot zover de (bescheiden) bijdrage van de prins aan het rapport.

Het gesprek met Wilhelmina op Soestdijk in de middag van 2 juli bevestigde dat ‘de oude koningin’ geheel achter haar dochter stond. Armgard was naar haar mening ‘de schuld van alles’. Wat het artikel in Der Spiegel aanging, zij wilde niet beweren dat de prins ‘alles geïnspireerd’ had, maar hij had er wel een aandeel in. Sommige zinnen in die publicatie, die ze kennelijk goed had nageplozen, meende ze tot hem te kunnen herleiden. Haar oordeel over de prins was ambivalent:

 

De Prins heeft een gespleten natuur; de ene dag zegt hij het een, de andere dag het andere; de ene dag het goede, de andere dag het slechte; het kan echter ook komedie zijn.

 

De ‘goede’ Bernhard had in de oorlog bestaan. Nu had de ‘slechte’ Bernhard de overhand en was ‘alles wat bij een mijnheer behoort met grote vakantie’. Een leugen betekende niets meer voor hem. Dat gold ook voor zijn privéleven. Evenals zijn moeder was hij op macht belust. Hoe gunstig stak mejuffrouw Hofmans dan tegen hem af! Zij was ‘een volkomen integere figuur die mensen naar ziel en lichaam gezond maken wil’.

Ten slotte kwam zij terug op een kwestie die ook Juliana in haar gesprek met het driemanschap had beziggehouden. Was het de bedoeling van de prins dat de koningin haar functie zou neerleggen, dus abdiceren, als zij niet met Hofmans zou breken? Dat zou alleen kunnen als haar dochter ‘gek’ werd verklaard. Er was een precedent in de familie. Koning Willem iii zou ‘niet normaal’, niet compos mentis, gestorven zijn. Toen de prins deze geschiedenis had opgerakeld, ‘wist mijn dochter, dat er een plannetje gesmeed werd, om haar gek te maken’. De anti-Duitse gevoelens kregen bij Wilhelmina de overhand: ‘Hier is sprake van een Duitse putsch, een camarillo.’ Het tekende de sfeer tussen schoonmoeder en schoonzoon, die letterlijk om te snijden was.

In een tweede gesprek, vier dagen later, gaf zij andermaal hoog van Hofmans op. Die had geen ‘ambities’, wenste geen materiële voordelen en evenmin blijvende invloed op de koningin. Ze wilde niets liever dan zichzelf overbodig maken door een verdere ontwikkeling van de persoonlijkheid van de koningin in Gods geest. Zij predikte geen bepaalde godsdienst. Evenmin had zij een ‘secte’ of ‘groep’ gesticht. Als de prinses zelf de bijeenkomsten op Het Oude Loo niet langer bijwoonde, had dit geen enkele andere reden dan dat de trap moeilijk te beklimmen viel. Wel wilde zij nog opmerken dat de lezingen en besprekingen in die bijeenkomsten meer pasten bij mensen die het goddelijke zochten met behulp van wetenschap, kunst en wijsgerige redeneringen. Wilhelmina hoorde daar naar eigen zeggen niet bij. Zij was een ‘volkskind’, dat geloofde zonder meer. Zij legde er nog eens de nadruk op

 

dat haar dochter niets verkeerds had gedaan, zelf geheel moest weten hoe zij haar persoonlijkheid zou ontwikkelen en welke opvattingen zij over God en zijn wegen zou willen vormen.

 

Wilhelmina liet nog blijken dat prins Aschwin misschien in het conflict kon bemiddelen. Hij was toch naar Amerika vertrokken omdat hij het niet langer bij zijn moeder ‘en die piqueur’ (Pantchulidzev) kon uithouden? Bij Juliana stond Aschwin goed aangeschreven; een sympathie die wederzijds was. Zelf voelde hij ook wel voor een verzoeningspoging. De aangename bezoeken van hem en zijn vrouw Simone aan Soestdijk mochten niet in gevaar komen! Bernhard zag er echter helemaal niets in en liet daarover jegens Aschwin geen misverstand bestaan. De jongere broer kreeg het dringende verzoek voorlopig niet naar Soestdijk te komen en bleef ook verder in het conflict een afstandlijke toeschouwer.32

Op de vraag van Gerbrandy en Van Starkenborgh of naast zaken op geestelijk en medisch gebied andere onderwerpen tussen de koningin en Hofmans besproken werden – bedoeld waren natuurlijk politieke kwesties – bleef een rechtstreeks antwoord uit. Wilhelmina verwees hen naar haar dochter. Door Van ’t Sant liet zij als kennelijk aanvullende verklaring ten behoeve van het driemanschap vastleggen dat haar aandacht in gesprekken met Juliana alleen uitging naar wat haar dochter persoonlijk beroerde. Voor en tijdens de hofcrisis was zij, Wilhelmina, getuige geweest ‘van haar plichtmatige, integere wezen’. Persoonlijke gevoelens of voorkeur hadden bij Juliana geen rol gespeeld.33

 

 

In gesprek met Hofmans

 

Het driemanschap sprak twee weken later lange tijd met Hofmans. Zij verklaarde te leven vanuit ‘een inspiratieve golf’. Ook dit keer maakte Beel een uitgebreid verslag. Ja, die Amerikaanse journalist Schorr herinnerde zij zich nog wel. Die had haar gezegd dat het hem zo opviel dat zij in dezelfde trant sprak als de koningin. ‘Dit was juist. Mej. Hofmans had dat zelf al gemerkt voor zij de Koningin kende.’ Desgevraagd zei ze in het artikel in Der Spiegel haar interview met Delmer te herkennen, zij het in verwrongen vorm. Aan de publicatie in het Duitse blad hadden minstens twee tot drie personen gewerkt. ‘Het is valsemunterswerk, hier en daar een greintje echt, overigens vals.’

 

Drees 3, 2a Hofmans.tif

 

Drees 3, 2b Hofmans.tif

 

Greet Hofmans opgewacht door journalisten, 1956.

 

Vervolgens schetste zij haar verhouding tot de prins. Hij had haar verteld van de ‘grote knak’ die hij in zijn jeugd had gekregen door het overlijden van zijn vader. Daarna was hij sterk onder de invloed van zijn moeder geraakt. Eerst had hij zich zeer positief over haar, Greet Hofmans, uitgelaten (‘wat lijkt het mij fantastisch om onder Uw leiding groot werk te verrichten’). Toen was de breuk gekomen in de zomer van 1949. Toch hoopte zij nog steeds op een ‘lotswending’ ten goede. Zij had hem nog niet afgeschreven en bestreed dat, zoals Delmer in de Daily Express haar in de mond had gelegd, Marijke niet genezen zou nu de vader niet langer meewerkte. Over de vraag wat zij bedoelde met een ‘lotswending’, dacht zij even na. Daarop kreeg zij een doorgeving. Zij verzocht de commissie dringend die te noteren:

 

De verhouding van de Prins en zijn opdrachtgevers ligt uiterst gespannen en werkt zich meer en meer naar een debacle voor de Prins, daar de geest van het volk niet is af te scheuren van Oranje en dat voor de Prins uiterst ultimatum gaat brengen om op het juiste ogenblik te keren en zijn macht als Prins der Nederlanden vanuit de verantwoordelijkheid voor Nederland te herzien en te hervatten.

 

Veel wijzer zal de commissie er niet van geworden zijn. Wie bedoelde Hofmans met die ‘opdrachtgevers’? Ook haar antwoorden op andere vragen waren soms raadselachtig. Zo hield zij een verward betoog over de inhuldiging van Juliana die de aanzet kon worden tot de stichting van ‘een theokratie’. Daaromheen kon zich dan de adel scharen ‘als lichtend voorbeeld voor het volk’. Omvorming van de bestaande staatsrechtelijke structuur zou moeten geschieden naar het door Christus gestelde beeld.

Op de vraag hoe het contact met de koningin verliep, was het antwoord dat er nooit sprake was van een doorgeving (door Hofmans ook wel ‘inspiratie’ genoemd) uit eigen beweging. Die kwam alleen als het haar gevraagd werd (‘hm zegt: ik puzzel ergens mee, hebt U een doorgeving?’). Het vermogen om door te geven liet Hofmans nooit in de steek. ‘Ik heb het dag en nacht disponibel en ik beschouw het als een verbinding met God zelf.’ Staatkundige moeilijkheden waren haar niet bekend. De zelfstandigheid van de koningin was niet in het geding.

 

Hare Majesteit kan – aldus Mej. H. – vriendelijk knikken en anders handelen. Als hm het niet kan plaatsen, laat zij het rustig vallen. hm voelt als de inspiratie over haar heen komt. Zij voelt als Zij klaar is voor inspiratie. De Koningin is geïnspireerd. Er is echter een veel hogere verbondenheid tussen Mej. H. en God dan tussen hm en God. De Koningin kan niet zien en voelen wat Mej. H. ziet en voelt.

 

Over haar omgeving zei ze nog dat zij niet met Kaiser samenwerkte, iets wat het driemanschap maar moeilijk kon geloven. Rita van Heeckeren werd ten slotte door haar geprezen als ‘een spontane en waarachtige natuur’. Zij had het vertrouwen van de koningin. Bij Rita zou ook als eerste de gedachte zijn opgekomen dat de prins de koningin opzij wilde schuiven.34

 

 

Ongeschreven hoofdstukken

 

Voortvarendheid en ijver konden de leden van het driemanschap niet worden ontzegd. Het eigenlijke onderzoek had circa drie weken in beslag genomen. Twee weken later had de commissie haar bevindingen en conclusies op schrift gesteld. Over enkele kwesties had zij inlichtingen verzameld, om daarna te besluiten dat zij er in haar rapport niet op in zou gaan.

De eerste kwestie betrof de vraag van de gevolgen van een eventuele echtscheiding van het koninklijk paar, heden ten dage, in het post-Diana-tijdperk, een minder groot taboe dan toen. Kennelijk was bij Juliana de vraag opgekomen of hierin, dan wel in een soort van uithuisplaatsing van de prins zonder echtscheiding, niet een oplossing lag, wilde zij, als zij het contact met Hofmans aanhield, niet onder de last van het ambt van staatshoofd bezwijken. Een sfeer van rust, die nu niet bestond, was daartoe noodzakelijk. Die rust zou door gescheiden residenties van haar en Bernhard worden bereikt. Zij zou op Soestdijk kunnen blijven wonen en de helft van het jaar doorbrengen in Den Haag of Amsterdam; de prins in een afzonderlijk in te richten paleis zonder dat hem de toegang tot Soestdijk werd ontzegd. Gerbrandy, gewezen advocaat en oud-hoogleraar aan de Vrije Universiteit, schreef een nota over het onderwerp. Hij kwam tot de conclusie dat een regeling in der minne, ‘met behoud van de officiële façade’, was aan te bevelen boven echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Een door de koningin in te stellen vordering tot echtscheiding achtte hij ‘moreel-politiek’ ontoelaatbaar. Toestemming van de Staten-Generaal voor een echtscheiding of scheiding van tafel en bed was overigens niet nodig. Die was alleen vereist bij het aangaan van het huwelijk in verband met de troonopvolging, maar niet bij de ontbinding daarvan. Op de financiële consequenties van een echtscheiding voor de prins, die dan immers zijn staatsinkomen als prins-gemaal dreigde te verliezen, ging Gerbrandy niet in. Het bleef bij een papieren exercitie.35

Evenmin is het driemanschap in zijn rapport ingegaan op de amoureuze escapades van de prins, die als een belangrijke oorzaak van de verwijdering tussen de echtgenoten konden worden gezien. Met name Gerbrandy toonde voor het onderwerp belangstelling. Zijn interesse spitste zich toe op een zekere Jacky baronesse Descamps, met wie de prins in 1955 in een hotel in Keulen gesignaleerd zou zijn (‘een slanke, donkere, niet bijzonder knappe vrouw, vrij veel geld, Jaguar-auto,’ tekende de bejaarde staatsman aan). Ook zou zij op Warmelo hebben gelogeerd.36 Hij vroeg tevergeefs aan Einthoven of hij er meer van wist (dat had hij vermoedelijk beter aan Van ’t Sant kunnen vragen). Deze in 1917 geboren telg van de Belgische adel was een sportieve en ondernemende dame, met wie het uiteindelijk slecht afliep: zij liet in 1982 onder gewelddadige omstandigheden in Bolivia het leven. Jacky bleek in Stockholm te zijn opgedoken toen de prins daar in juni 1956 verbleef. Een telefoontje van Van Starkenborgh naar de Nederlandse gezant leerde dat de dame in kwestie op de Belgische ambassade had gelogeerd en op voorstel van de prins was uitgenodigd voor het hem door de gezant op 11 juni aangeboden diner. De prins had als reden voor de invitatie opgegeven dat zijn moeder wel eens bij de hare logeerde. Aan de diplomaat was verder niets bijzonders opgevallen. Een hem nadien toegezonden foto uit het Duitse weekblad Stern, waarop de prins op de dansvloer was te zien bij een bal te Stockholm, kon de gezant niet tot andere opvattingen brengen. De vrouw met wie hij daar had gedanst, was in elk geval een andere dan de barones, vermoedelijk een gravin Bernadotte.37

Nog een derde onderwerp is in het rapport van de commissie niet behandeld. Dat was een mogelijke abdicatie van de koningin. Het was een kwestie die, zoals we al zagen, wel degelijk in de gesprekken van Beel cum suis met Juliana en haar moeder, en vermoedelijk ook de prins, ter sprake is gekomen.

In het geruchtencircuit kwamen twee alternatieven naar voren. De een was de bewering van Waterink tegenover Delmer (door deze aan het duo Schenk/Spaan overgebriefd en door hen weer aan ambtenaren van het ministerie van Algemene Zaken) dat gewerkt werd aan een ‘vijfjarenplan’ met het doel de geesten in Nederland rijp te maken voor de opvolging van Juliana door haar oudste dochter, tenzij de koningin alsnog tijdig het rechte pad terug zou vinden. Dat de kwestie van Juliana’s vervanging met omzichtigheid moest worden behandeld, leed immers geen twijfel. Kwam het tot een openlijk conflict tussen haar en de prins, dan zou het Nederlandse volk zich stellig voor Juliana hebben uitgesproken en niet voor Bernhard. Hoe populair ook, hij bleef toch altijd ‘een mof’.38

Een kortere weg was dan het tweede alternatief: een beroep op de in de Grondwet voorziene procedure waarbij het staatshoofd ‘buiten staat’ kon worden verklaard zijn ambt waar te nemen. Het zou een noodoplossing kunnen zijn, indien Juliana in plaats van de banden met Hofmans te verbreken steeds verder onder haar invloed zou geraken.

Volgens secretaris-generaal Fock in zijn in 1978 en 1982 op schrift gestelde aantekeningen over de Greet Hofmanszaak zou over beide alternatieven door enkele ministers (onder wie Beyen) en mejuffrouw Tellegen gesproken zijn.39 Er is echter in het voetspoor van Daalder weinig reden geloof te hechten aan deze verder niet onderbouwde bewering, zolang een bevestiging uit andere bron ontbreekt. Beel en Drees hielden beiden later staande dat het verhaal van een complot tegen de koningin à la Waterink kant noch wal raakte – ‘daar is niets van aan,’ zei Beel. Drees noemde het gerucht ‘een fantasie’. Dat enkele door Waterink genoemde ministers veel met elkaar overlegden, deed daaraan niet af.40

Een besluit tot buitenstaatverklaring van het staatshoofd, dus het tweede alternatief, leek volstrekt kansloos. Krachtens de Grondwet was daarvoor zowel de medewerking van de Ministerraad als die van de Raad van State en de Staten-Generaal vereist. Ook de pers als hoedster van de publieke opinie en ‘het volk’ zou achter een dergelijk besluit moeten staan. De kans daarop was zeer klein. In de laatste levensjaren van koning Willem iii, in 1889 en 1890, was de procedure inderdaad tweemaal toegepast, maar toen ging het om een ernstig zieke en door medicijngebruik geestelijk verwarde oude man, niet om een vitale, in haar openbaar optreden alleszins voor haar taak berekend lijkende, vrouw als Juliana. Toepassing van dit staatsrechtelijke paardenmiddel op een uiterst populaire vorstin was daarom een onbegaanbare weg.41

Misschien is in dit verband wel eens in een of andere achterkamer de gedachte geopperd dat alleen de opneming van Juliana in een psychiatrische inrichting het volk zou doen berusten in haar verwijdering. Enig bewijs, een aanwijzing, ja enig snippertje papier over plannen voor een (gedwongen) opname van Juliana in een kliniek is echter noch in de dossiers van de commissie-Beel noch elders in het Koninklijk Huisarchief te vinden. In 1976 kwam Wim Klinkenberg als eerste met het verhaal dat in de Wassenaarse St. Ursulakliniek een bed gereed zou hebben gestaan om het staatshoofd te ontvangen.42 De prominente katholieke politicus C.P.M. Romme zou de centrale figuur in dit plan zijn geweest. Klinkenberg beriep zich op mededelingen van mr. J.A. van Hamel, die in het najaar van 1956 door Juliana werd aangetrokken om haar te adviseren. Van Hamel was in 1976 al twaalf jaar dood en kon hem dus niet tegenspreken. Het verhaal vond grif zijn weg in de populaire lectuur over het koningshuis.

Bij niemand kwam de vraag op (gesteld dat psychiatrische behandeling ooit zou zijn overwogen) of het dan niet meer voor de hand zou hebben gelegen Juliana in haar eigen paleis, Soestdijk, te verplegen (gelijk aan het einde van haar leven ook inderdaad is gebeurd). Haar privacy was in dat geval beter gewaarborgd dan in een kliniek, waar andere patiënten en hun bezoekers, artsen en een uitgebreide staf van verpleegkundigen rondliepen. Evenmin is ooit de vraag gesteld of iemand, en dan nog wel het staatshoofd, zomaar tegen haar wil kon worden opgenomen in wat toen nog ‘een krankzinnigengesticht’ heette. Welnu, dat kon niet. Volgens de in de jaren vijftig van de vorige eeuw geldende Krankzinnigenwet moest in het geval van een gedwongen opname in een inrichting voor geestelijk gestoorden de kantonrechter eraan te pas komen en in spoedeisende gevallen in eerste instantie de burgemeester. Dat zou dus hebben betekend dat Bernhard zich tot de kantonrechter in Amersfoort had moeten wenden of tot de burgemeester van Baarn. Het verhaal is bijna te zot voor woorden.

Zoals wel vaker, gaat het ook in dit geval om een verzinsel van Klinkenberg. Mogelijk werd hij geïnspireerd door een bericht, eind juli 1956, toen Romme als kabinetsformateur optrad, dat de katholieke voorman contact had opgenomen met de zenuwarts dr. E.Q.H.M. Hoelen, geneesheer-directeur van de St. Ursulakliniek en een vriend uit zijn studententijd.43 Hoelen had zich blijkbaar op het befaamde ‘Torentje’ aan het Binnenhof gemeld. Romme kampte in deze tijd met huiselijke problemen. Zijn vrouw raakte na 1952 overspannen, wat ook een schaduw wierp over zijn politieke toekomst, in het bijzonder tijdens de kabinetsformatie van 1956. De neerslag daarvan is in zijn correspondentie te vinden.44 De koningin kwam in zijn briefwisseling niet ter sprake. Met haar had Romme vrijwel geen persoonlijk contact of directe bemoeienis.

En Van Hamel dan, de beweerde zegsman? Zoals Klinkenberg zelf aangeeft, zou Van Hamel in augustus 1956 hem het nieuws hebben gebracht. Van Hamel stond op dat moment in geen enkel rechtstreeks contact met het hof. Pas begin oktober werd hij door Juliana voor een bezoek aan Soestdijk uitgenodigd. Zijn eerste contact met de prins had een maand later plaats. Zijn informatie kwam dus óf uit de kring van Hofmans, waarmee hij toen in aanraking stond, óf was van Klinkenberg zelf afkomstig. Toen Juliana Van Hamel op 1 oktober 1956 bij hun eerste gesprek aan de tand voelde over praatjes die hij verspreid zou hebben over haar mogelijke buitenstaatverklaring, wist haar bezoeker niet beter te doen dan te verwijzen naar niet nader aangeduide Kamerleden en kranten die zijn bron zouden zijn geweest. Vermoedelijk doelde hij op het communistische Tweede Kamerlid Paul de Groot, door wie hij kort tevoren met een bezoek aan huis was vereerd, en op het communistische huisorgaan De Waarheid. In het gedetailleerde dagboek dat Van Hamel bijhield, wordt met geen woord over de Ursula-connectie gesproken. Wel doet hij daarin – zoals wij in een volgend hoofdstuk zullen lezen – verslag van een discussie over de vraag of het niet nuttig zou zijn als de door sommigen, en ook door hem, enigszins ‘overspannen’ geachte koningin vrijwillig in consult ging bij een zenuwarts of psychiater. De suggestie daartoe kwam, zoals te verwachten viel, vooral van enkele psychiaters zelf. Al het overige is fictie, dankbare stof voor schrijvers van romans, toneelstukken en televisiedrama’s.

 

 

Het rapport van de commissie-Beel

 

De bevindingen waartoe de commissie van drie kwam, zoals neergelegd in haar fameuze rapport, vormen na het vorenstaande een anticlimax. Ieder kan zichzelf hiervan overtuigen door de tekst achter in dit boek op te slaan. Ten overvloede: het betreft daar de volledige, integrale tekst van het rapport, de conclusies bij het rapport en de aanbiedingsbrief van 8 augustus 1956.45 Hier volsta ik met een samenvatting en kritische beschouwing, terwijl enkele nog niet in mijn relaas ter sprake gekomen onderdelen van het rapport worden verduidelijkt.

Van de leden van het driemanschap lijkt Beel het meeste aan het rapport te hebben bijgedragen. Hij was een groot deel van zijn leven een succesvol ambtenaar geweest en dat veronderstelt een goed ontwikkeld redactioneel talent voor het schrijven van zulke stukken. Wat ieders aandeel in het rapport precies is geweest, weten wij overigens niet. Beel was uit op een verzoening tussen koningin en prins; zijn medeleden zullen er niet anders over hebben gedacht. Echtscheiding of een blijvende verwijdering tussen het paar was uitgesloten, niet alleen in het gezinsbelang maar ook en vooral in het landsbelang. In het huwelijksconflict was Beel op de hand van de prins. De schuld voor wat misgegaan was, werd in het rapport waarschijnlijk met volle overtuiging gelegd bij Hofmans en Kaiser en hun volgelingen, niet bij de prins, ook al had deze door zijn bemoeienis met de publicaties in de buitenlandse pers de brandende lont in het kruitvat geworpen. Gerbrandy, veel meer het type van de scherpslijper dan Beel, moest inbinden. Het derde lid van het driemanschap, Van Starkenborgh, zal, zoals een diplomaat betaamt, niet te veel van een eigen mening blijk hebben gegeven.

Vergelijken wij het rapport met Gerbrandy’s in zijn particuliere archief bewaarde aantekeningen, dan zien wij bijvoorbeeld dat hij de prins veel duidelijker als ‘geraffineerde’ inspirator van de omstreden perspublicaties aanwijst (‘Alles wijst naar de Prins’) dan het rapport het deed. Hij signaleerde verder dat de uiteenzetting van de prins tegenover het driemanschap ‘misleidend’ was geweest. Ook in zijn in handschrift geschreven aanbevelingen volgde Gerbrandy een hardere lijn ten opzichte van de prins dan in het rapport van het driemanschap te onderkennen valt.46 Het feit dat Bernhard de toenmalige minister-president in 1941 bij een onbesuisde zwempartij uit de wateren van de Theems had gered door hem aan de bandjes van zijn zwempak daaruit op te vissen, deed aan deze instelling niet toe of af.

Het eerste deel van het rapport behandelde de publicaties in Der Spiegel van 13 juni en de Daily Express van 18 tot 20 juni 1956. Uitvoerig stond de commissie stil bij de in het vorige hoofdstuk beschreven rol van de prins. Het rapport liet zich afkeurend uit over zijn ‘vergaande mededeelzaamheid’:

 

Z.K.H. zou vertrouwen schenken ook aan lieden op wier zwijgzaamheid geen staat kan worden gemaakt...

 

Op die wijze waren uitlatingen van de prins, ook over zaken die zich binnen het paleis afspeelden, naar buiten en vervolgens in de krant gekomen. Voor het overige hield de commissie hem echter de hand boven het hoofd. Weliswaar had ‘een persoon met wie wij spraken en in wie wij vertrouwen stellen’ (bedoeld zal zijn: Schenk of Spaan), verklaard van Delmer gehoord te hebben dat de bedoeling van de prins van meet af aan op publicatie van de moeilijkheden rond Hofmans was gericht, maar daar stonden andere zaken tegenover. De prins had niet willen meewerken aan het verhaal over Marijke en hij had tien dagen later, samen met Beyen, Delmer overgehaald van plaatsing van diens oorspronkelijke artikel in de Daily Express af te zien. En als de prins nu eens aanvankelijk wel dergelijke publicitaire bedoelingen had gekoesterd, maar daarvan al gauw spijt had gekregen? Tegen die veronderstelling leek, aldus het rapport, te pleiten dat Delmer volgens de prins achteraf schriftelijke excuses had aangeboden voor zijn op het laatste ogenblik in de kiem gesmoorde publicatie, omdat hij daarvoor noch toestemming aan de prins had gevraagd noch hem over zijn voornemen tevoren had ingelicht.

We hebben al gezien dat dit geen erg sterke redenering was. De enige bron zowel voor het Marijke-verhaal als voor de beweerde excuusbrief was de prins zelf. De brief had hij helaas niet meer kunnen terugvinden, maar juffrouw Gilles bleek bereid onder ede te verklaren dat zij die brief indertijd gezien en gelezen had.47 Op dit aanbod is de commissie, nu het rapport daar verder over zwijgt, wijselijk niet ingegaan.

Wat Delmers publicaties in de Daily Express van 18 tot 20 juni aanging, vond het driemanschap dat de prins zich daartegen ‘volstrekt’ had dienen te verzetten. Dat had hij toch gemakkelijk in Stockholm kunnen doen bij zijn nieuwe ontmoeting met Delmer? In plaats daarvan had hij de ander een lift naar Hamburg aangeboden. Dit kon alleen maar de indruk versterken dat de prins achter de publicaties stond. Van het telefoontje van Beel op 10 juni met de raad de pers niet te woord te staan, had hij zich in feite niets aangetrokken. Zijn houding viel ‘ernstig’ te betreuren door de lijdelijkheid en onvoldoende waardering van de situatie die eruit sprak.

Ten aanzien van de publicatie in Der Spiegel stelde de commissie vast dat haar van enig persoonlijk contact van de prins met Jacobi of andere medewerkers van dat blad niets gebleken was. Nu Delmer zo stellig elke aanraking met Jacobi over de Hofmanszaak ontkende, meende het driemanschap evenmin te kunnen aannemen dat deze als ‘doorgever’ aan Der Spiegel was opgetreden. Jacobi zelf zou hebben verklaard in mei vanuit Nederland benaderd te zijn en het artikel vervolgens in Nederland te hebben ‘gehaald’ en bijgewerkt. Later, na de instelling van de commissie-Beel, was hij gebeld door zijn blijkbaar ongerust geworden informant, die zich ervan wilde vergewissen dat hij en de redactie van Der Spiegel niets over hem zouden laten uitlekken. In een (in de dossiers van het driemanschap aanwezig) bvd-rapport van 23 juni 1956 werd verder de redacteur van Der Spiegel, dr. Horst Mahnke, geciteerd. Deze had de rapporteur verzekerd dat het stuk twee keer ‘an höchster Stelle’ in Nederland ‘vorzensuriert’ was.48

Weliswaar was op de prins ‘ernstige kritiek’ mogelijk, maar de commissie zag geen grond aan opzet te denken, zoals de koningin vragenderwijs had verondersteld, laat staan dat de publicatie in het Duitse blad in verband kon worden gebracht met enig plan om haar van de troon te verwijderen en prinses Beatrix tot ‘marionet-koningin’ te maken. Of, om het oordeel van de commissie samen te vatten, de dader was niet te vinden en had in elk geval geen kwade bedoelingen gekoesterd.

Het was uiteindelijk de prins zelf die in zijn postume herinneringen opbiechtte dat Delmer (en dus indirect hijzelf) Jacobi van het nodige materiaal had voorzien. Hij had het gevoel gehad dat de pers in Nederland werd ‘gemuilkorfd’ (niet eens zo’n heel vreemde gedachte) en zijn vriend Delmer gevraagd of die ervoor kon zorgen dat ‘die troep’ eindelijk gepubliceerd werd, ‘want hier doet de hele pers alsof er niets aan de hand is’. In feite was deze onthulling oud nieuws. In 1994 had Der Spiegel Delmer al als auteur aangewezen, toen het blad verwees naar de door deze in 1956 ‘recherchierte Titelgeschichte’.49

De goede verstandhouding tussen de prins en Delmer heeft niet onder het onderzoek geleden. Nadat het driemanschap zijn werk had voltooid, liet ‘Oom Tom’ Bernhard weten dat hij het volkomen begreep, indien de prins hem ‘for reasons of state’ voorlopig niet wilde zien. Maar het was een offer waarop hij zich had voorbereid toen hij aan zijn onderzoek naar Greet Hofmans begon. ‘So don’t worry if you have to be bloody (!!) to me.’50 Toen in 1962 het tweede deel van zijn autobiografie Black Boomerang verscheen, kreeg ook Bernhard een exemplaar toegestuurd van ‘this cautionary tale’, waarin de auteur niet het achterste van zijn tong had willen laten zien. Het was voorzien van de volgende opdracht, een zowel in als buiten de journalistiek nuttige levensles: ‘If you must lie lie accurately.’ Als je beslist moet liegen, doe het dan goed.51

Het tweede deel van het rapport van het driemanschap ging in op de omstandigheden waaronder de alarmerende persberichten hadden kunnen ontstaan of exacter geformuleerd: de tegenstellingen op Soestdijk. De commissie stelde voorop dat zowel het gezins- als het landsbelang zich verzette tegen een breuk tussen koningin en prins en nam verder aan dat het paar, ondanks de onderlinge ‘spanningen’, er ook zo over dacht. De commissie beoordeelde de door haar aangetroffen feitelijke situatie als ‘hoogst ernstig’. Zij had, naar zij schreef, ‘versteld’ gestaan van de wijze waarop en de bewoordingen waarin beiden door hun omgeving beoordeeld en veroordeeld waren.

 

Getreden wordt in Uw beider persoonlijke leven en getracht wordt – en blijkbaar niet steeds zonder succes – dit te beïnvloeden. De toestand is in verschillende opzichten verziekt.

 

Was Bernhard in het eerste deel van het rapport lijdend voorwerp geweest, in het tweede deel werd die rol overgenomen door Hofmans en Kaiser. Zij kwamen er beduidend minder goed van af dan de prins. Uitvoerig stond het driemanschap stil bij de levensloop en activiteiten van Hofmans, haar doorgevingen en de samenwerking met Kaiser. Naar Hofmans verklaard had – zo letterlijk stond het overigens in het op 20 juli van dat gesprek gemaakte verslag niet! –, hadden die doorgevingen betrekking op elk gebied van het menselijk leven, ‘het sociale en het staatkundige terrein’ niet uitgesloten. Ettelijke bijdragen aan de Hofmans- en Kaiserkunde (soms uitvoeriger opgedist dan voor dit boek nodig is) vormden de bouwstenen van dit onderdeel van het rapport. De door het echtpaar Noorduijn ter beschikking gestelde brieven van Hofmans werden aangehaald en in fotokopie bij het rapport overgelegd; ook een enkele brief van Kaiser viel deze eer te beurt.52 Door Hofmans gehanteerde begrippen als ‘sociale lotsverbetering’ en ‘Paasgedachten’ bleven evenmin onbesproken.

De niet erg verrassende conclusie van dit alles was dat de doorgevingen van Hofmans wezenlijke betekenis hadden voor de gedragingen van degenen die geloofden in haar ‘hogere verbondenheid en zending’. Het stond vast dat personen uit de naaste omgeving van Hare Majesteit (blijkbaar doelden Beel en de zijnen daarbij in de eerste plaats op het echtpaar Van Heeckeren)

 

om Haar te raden, te waarschuwen, ja te treden in Haar persoonlijke en gezinsverhoudingen, Mej. Greet Hofmans inschakelen en om een doorgeving vragen.

 

Een duidelijk geval van manipulatie dus, dat zich niet eenmaal maar bij herhaling had voorgedaan. Deze oncontroleerbare beïnvloeding van de koningin zag de commissie als een gevaar, ‘alleen al omdat voedsel gegeven zou worden aan de zo verderfelijke gedachte dat Hare Majesteit niet volstrekt zelfstandig zou staan’. De zelfstandigheid van de koningin was echter essentieel in het Nederlandse constitutionele bestel. Ook de schijn van verborgen beïnvloeding diende vermeden te worden ‘en kan slechts vermeden worden als de band wordt doorgesneden’. De koningin zou dus alleen al op deze grond met Hofmans en haar volgelingen moeten breken. Het was de meest principiële en verstrekkende conclusie uit het rapport.

Bovendien had de relatie met Hofmans in sterke mate bijgedragen tot de tegenstellingen tussen koningin en prins en tussen de koningin en haar kinderen. De conferenties op Het Oude Loo hadden eveneens bezorgdheid gewekt, niet het minst bij de belijdende leden van diverse kerkgenootschappen. De organisatoren van die bijeenkomsten legden immers een verband met het hof door de plaats van samenkomst en door de belangstelling van Juliana voor die conferenties. Afkeuring verdiende verder de houding van de grootmeesteres, de moeder van Walraven van Heeckeren. Als lid van het voorbereidingscomité van de conferenties had zij op 16 juli 1956 een brief meegetekend waarin een tot deelname uitgenodigde dame ongenadig de mantel werd uitgeveegd vanwege haar kritische reactie op de invitatie. Deze correspondentie was eveneens bijgevoegd.

Discreet maar toch duidelijk ging het driemanschap vervolgens in op de spanningen in het koninklijk gezin en op Juliana’s verdenking dat Bernhard haar van de troon wilde stoten. Het rapport wees Rita van Heeckeren als hoofdschuldige aan. Zij was, naar zij tegenover de commissie had verklaard (het was door Hofmans bevestigd), de eerste die de ogen van de koningin voor deze mogelijkheid had geopend. ‘Een slechte dienst’ met verreikende gevolgen, meende de commissie. Wel verweet het driemanschap de prins dat hij ‘in toenemende mate’ tegenover zijn echtgenote had nagelaten ‘de normale vriendelijkheidsbetuigingen’ in acht te nemen, ook in het bijzijn van hun kinderen. Er was sprake van ‘een zekere verharding’ bij hem, waardoor de in huiselijke kring gebruikelijke vormen onvoldoende werden in acht genomen. Hij werd gemaand zijn leven te beteren. Hij diende eveneens terughoudender te zijn in zijn omgang met bepaalde personen, van wie hij kon vermoeden dat de koningin daaraan aanstoot nam. Kennelijk werd hier gedoeld op Delmer.

Armgard kwam er in het rapport goed af. Het viel te betreuren dat de prins soms bezoeken van zijn kinderen aan Warmelo organiseerde zonder zijn vrouw daarin te betrekken, maar de commissie kon niet aannemen dat grootmoeder haar kleindochters tegen Juliana trachtte op te zetten. Het was jammer dat de koningin geen belang stelde in de paardensport, een tijdverdrijf waarvoor zowel Armgard als haar zoon en oudste kleindochters een levendige interesse aan de dag legden. Daardoor kon zij zich immers gemakkelijk buitengesloten voelen. Van Armgards beweerde belangstelling voor politieke zaken was de commissie niets gebleken. De kosten van Warmelo leken de commissie evenmin buitensporig hoog. Zij drong aan op herstel van de vroegere vriendschappelijke betrekkingen.

Deze laatste constateringen onderstreepten hoe ruim de commissie-Beel haar opdracht had opgevat. Zij hadden onderzoek moeten doen naar de vraag wie had gelekt en of de gelekte confidenties juist waren. Het eindigde ermee dat de drie heren zich opwierpen als een soort bemoeizuchtig gezinsbemiddelingsbureau. In feite konden zij niet veel anders. De beide echtgenoten kwamen er immers zelf niet meer uit.

Op één punt vond Juliana de commissie van drie aan haar zijde. Dat punt betrof de Bilderberg-bijeenkomsten. De commissie stelde zich enerzijds formeel op. Het gold hier de staatkundige verhouding tussen koningin en kabinet die het driemanschap naar zijn zeggen eigenlijk niet aanging (een opvallende bescheidenheid na de gesignaleerde bemoeizucht in familiezaken). Het moest de heren anderzijds van het hart dat een duidelijker gedragslijn omtrent de aard en omvang van de activiteiten van de prins in binnen- en buitenland geboden leek. Politieke of quasipolitieke handelingen of uitspraken van zijn kant, waarin de koningin niet vooraf was gekend, dienden te worden vermeden. Beel heeft bij deze passage mogelijk ook gedacht aan de bezwaren die bij minister van Buitenlandse Zaken Luns, zijn partijgenoot, leefden tegen de zonder voorkennis van de regering ondernomen reizen van de prins, die hij maakte op uitnodiging van Nederlandse of buitenlandse bedrijven, bijvoorbeeld op verzoek van de klm ten behoeve van het verwerven van landingsrechten.53

Had Gerbrandy zijn zin gekregen, dan was deze conclusie nog ongunstiger voor de prins uitgevallen. Hij zou dan zonder officiële, bij koninklijk besluit te verlenen toestemming niet langer hebben mogen deelnemen aan welke (internationale) conferentie ook, zelfs al bleef deze binnen het kader van pure gedachtewisseling en oriëntatie. Vermoedelijk was de houding van Gerbrandy, groot aanhanger van de Rijkseenheidsgedachte, ingegeven door zijn ergernis over enkele in het buitenland gedane uitspraken van de prins die het nog resterende Nederlandse overzeese bezit ter discussie leken te stellen.54 Hij heeft de andere leden van de commissie niet voor zijn standpunt kunnen winnen.

Aan het slot van het rapport kwamen nog de positie van de secretarie van de prins en de persoon van Juliana’s secretaris, Van Heeckeren, ter sprake. De commissie stelde vast dat de prins geen bezwaar had tegen een verhuizing van zijn secretarie vanuit het paleis naar een ander pand indien deze maatregel eraan kon bijdragen ‘de verziekte verhoudingen’ te normaliseren. Verder zou naar het oordeel van het driemanschap veel gewonnen zijn als Van Heeckeren ontslag kreeg. Hij was te omstreden. Met voldoening constateerde het driemanschap verder dat ook Van Heeckerens echtgenote haar taak ten opzichte van de koningin als beëindigd beschouwde en dit al aan de koningin had gezegd. ‘Zij [Rita van Heeckeren] acht zowel haar positie als die van haar man na de plaats gevonden publicaties onhoudbaar.’ Zij werd aangespoord toch vooral uitvoering aan haar voornemen te geven. Op dit punt bleken de drie wijzen echter te vroeg te hebben gejuicht.

De aanbeveling van de commissie de contacten van het Koninklijk Huis met de pers voortaan bij één persoon te concentreren (en dus niet langer als het zo uitkwam gebruik te maken van de diensten van kamerheer Van Maasdijk), zou in de volgende maanden nog voor de nodige uitvoeringsproblemen zorgen, evenals de suggestie een externe deskundige in te schakelen bij de (re)organisatie van de secretarieën.

Het rapport van de commissie-Beel was exclusief bestemd voor de ogen van koningin en prins. Het werd door niemand anders gelezen. Aan het rapport waren de conclusies toegevoegd waartoe de beschouwingen van de commissie hadden geleid; conclusies die ‘voor de hand liggend’ heetten. Het feit dat ze op een los, niet van een paginanummer voorzien, vel staan, doet veronderstellen dat ze pas later aan het rapport werden gehecht. Dat zal dan gebeurd zijn, nadat het rapport door het driemanschap met koningin en prins besproken was, dat wil zeggen rond 24 augustus. In haar aanbiedingsbrief van 8 augustus had de commissie immers de hoop uitgesproken dat zij na de bespreking van het rapport beide partijen nader zou kunnen adviseren over de te treffen praktische voorzieningen. Een paar opmerkingen en/of exclamaties van Juliana en Bernhard in de kantlijn van het rapport hebben niet tot inhoudelijke wijzigingen geleid.55

Op basis van enkele aantekeningen van Gerbrandy speculeerde Giebels over de vraag wat het ‘verzoeningsberaad’, dat midden augustus over het rapport plaatshad, kan hebben ingehouden. Ver kwam hij niet.56 Over deze fase van de werkzaamheden van de commissie is inderdaad weinig materiaal beschikbaar. Er moet druk zijn overlegd maar weinig opgeschreven. Toch laat ons ook op dit punt het archief van de commissie-Beel niet helemaal in de steek.