1) Spreeuw (Sturnus vulgarus). 2) Eénkleurige Spreeuw (Sturnus unicolor). ½ v. d. ware grootte.

1) Spreeuw (Sturnus vulgarus). 2) Eénkleurige Spreeuw (Sturnus unicolor). ½ v. d. ware grootte.

In het zuiden van Europa wordt onze Spreeuw vervangen door den Eénkleurigen of Zwarten Spreeuw (Sturnus unicolor). Deze onderscheidt zich door den eigenaardigen vorm van de kop-, borst- en nekveeren, die zeer lang en smal zijn, en ook door de teekening; daar het leikleurige kleed, dat een zwakken metaalglans vertoont, bijna geheel vrij van vlekken is.

Bij IJsland en de Fär-öer te beginnen, wordt de Gewone Spreeuw in ’t grootste deel van Europa, althans gedurende een deel van ’t jaar, aangetroffen, zoo ook in de voor hem geschikte gewesten van Middel-Azië, o. a. in het zuidwesten van Siberië en in Klein-Azië. In Europa is hij volstrekt niet overal standvogel. In alle zuidelijke provinciën van Spanje, in Zuid-Italië en in Griekenland b. v., vertoont hij zich slechts gedurende de wintermaanden, hoewel hij in de Pyreneeën en de Zuidelijke Alpen broedt. Hij geeft de voorkeur aan vlakke gewesten en bewoont hier het liefst boschrijke weidegronden, maar blijft ook in de streken, die hij anders alleen op den trek bezoekt, wanneer men hier doelmatige broedkasten voor hem plaatst. Lenz heeft op deze wijze gemaakt, dat hij in het Thüringer-woud inheemsch werd. In de meeste koude en gematigde gewesten is hij een trekvogel; intusschen blijven in zachte winters vele exemplaren hier, evenals ook in Groot-Brittannië en zelfs in het zuiden van Zweden. Op de Fär-öer, waar hij in de nabijheid van de talrijke schapenkudden een overvloed van voedsel vindt, is hij standvogel, hoewel hij vele streken van Middel-Europa, die veel verder zuidwaarts liggen, tegen den winter verlaat. Bij ons komt de Spreeuw vroeger terug dan de meeste andere trekvogels, soms reeds in Februari, gewoonlijk in Maart; hij blijft tot laat in den herfst. Zijn reis strekt zich hoogstens tot Noord-Afrika uit; in Algerië en Egypte komt hij iederen winter geregeld voor. Het hoofdleger blijft echter in Zuid-Europa achter en zwerft hier met allerlei andere Vogels, vooral Raven en Lijsters, het land rond. Zoodra hij meent, dat zijn geboortegrond hem weer voedsel kan verschaffen, begeeft hij zich op den terugweg; men ziet hem daarom bij ons in den regel reeds vóór het smelten van de sneeuw. Vooral daar, waar de menschen hem gedurende den winter het blijven gemakkelijk maken, vertrekt hij niet naar ’t zuiden; op vele plaatsen, waar hij vroeger niet overwinterde, is hij in den laatsten tijd begonnen dit wel te doen.

Er bestaat misschien geen opgewekter, blijmoediger, vroolijker Vogel dan de Spreeuw. Als hij bij ons terugkomt, is het weer dikwijls nog zeer ongunstig, de sneeuwvlokken dwarrelen door de lucht, het voedsel is nog schaarsch, kortom, de geboortegrond heeft den reiziger geen vriendelijke ontvangst bereid. Toch laat hij reeds van den eersten dag af zijn lied hooren en plaatst zich daartoe, als gewoonlijk, op de hoogste punten, waar hij van alle kanten aan weer en wind is blootgesteld. Hij beschouwt de omstandigheden met de kalmte en de gelijkmoedigheid van een wijsgeer en verliest er in geen geval zijn onveranderlijk blijde gemoedsstemming door. Ieder, die hem kent, moet van hem houden en wie hem nog niet kent, kan ik ten sterkste aanbevelen, zich met hem te bemoeien. Hij wordt voor den mensch een lieve vriend, die de aan hem besteede zorg duizendvoudig vergeldt.

Onmiddellijk na hun terugkomst in de lente, vertoonen de mannetjes zich op de hoogst gelegen plaatsen van het dorp of van de stad, op den kerktoren of op oude boomen, om hier onder levendige bewegingen met de vleugels en den staart te zingen. Hun gezang is niet veel bijzonders, meer een gekweel dan een lied, het bevat ook eenige onaangename, krassende tonen; maar, daar het met zooveel vuur en vroolijkheid wordt voorgedragen, hoort men het toch zeer gaarne. Het buitengewoon talent van nabootsing, dat den zanger eigen is, verhoogt zeer de onderhoudendheid van zijn gezang. Alle geluiden, die in een streek gehoord worden, het ingehouden gefluit van den Wielewaal zoowel als het krijschen van de Vlaamsche Gaai, het luide geschreeuw van den Buizerd zoowel als het kakelen van de Hoenderen, het klapperen van een molen, het knarsen van een deur of van een windvaan, het slaan van den Kwartel, het neuriën van den Boomleeuwerik, geheele strophen uit het gezang van Rietzangers en Lijsters en van het Blauwborstje, het gekweel van de Zwaluwen, al deze en dergelijke klanken worden met een geoefend oor aangehoord, met grooten ijver bestudeerd en daarna op de vermakelijkste wijze weergegeven. Zelfs het gefluit van den mensch bootst hij zeer getrouw na, zooals blijkt uit het volgende bericht van G. Dieck: “Een van mijne Spreeuwen gaf aanleiding tot een zeer grappig voorval. Daar ik aan een keelaandoening lijd, ben ik gewoon, mijne tuinlieden te roepen door te fluiten. Nu was het reeds meermalen gebeurd, dat een van hen snel kwam aanloopen, zonder dat ik gefloten had en zelfs, terwijl ik in ’t geheel niet thuis was. Wij konden hiervoor geen verklaring vinden. Ten slotte bleek het, dat een van de Spreeuwen, die in de nabijheid van mijn woonhuis nestelen, mij dit gefluit had afgeluisterd en het dikwijls nauwkeurig en luid liet hooren.”—Des morgens vroeg begint de Spreeuw te zingen, hij zwijgt gedurende een deel van den dag en geeft ’s avonds nogmaals een langdurige voordracht ten beste.

In het begin van Maart wordt het nest gebouwd. In bosschen van breedbladige boomen kiest de Spreeuw hiervoor holle stammen; wanneer hij zulke door de natuur gevormde broedplaatsen niet tot zijn beschikking heeft, vestigt hij zich in gebouwen; het liefst maakt hij echter gebruik van de broedkastjes, die door den mensch voor hem vervaardigd zijn. Dit zijn uitgeholde stukken van boomstammen van 50 à 60 cM. hoogte en 20 cM. middellijn, die van boven en van onderen met een plankje gesloten en op korten afstand van het bovenste plankje met een opening van 5 cM. middellijn voorzien zijn, of kistjes, die uit aaneengespijkerde plankjes bestaan en overigens ongeveer dezelfde inrichting hebben. Zij worden in de boomen gehangen, op palen geplaatst of aan den gevel van het huis bevestigd. De onderlaag van het slordige nest bestaat uit stroo en grashalmen; van binnen is het bekleed met veeren van Ganzen, Hoenderen en andere groote Vogels; des noods behelpt de Spreeuw zich echter ook wel met stroo of hooi en in het woud met verschillende korstmossen. Tegen het einde van April is het eerste broedsel compleet: 5 à 6 langwerpige eieren, welker eenigszins oneffen schaal een fraaien glans en een lichtblauwe kleur bezit. Met het broeden houdt alleen het wijfje zich bezig. Zoodra de jongen uit het ei gekomen zijn, hebben de beide ouders het zoo druk met het aandragen van voedsel dat de vader weinig tijd voor ’t zingen overhoudt; een enkel uurtje weet hij echter hiervoor nog wel te vinden. In dezen tijd ziet men daarom de eerwaardige familievaders tegen den avond bijeenkomen en zich met gezang vermaken.

Wanneer de jongen 3 à 4 dagen lang onder de leiding van hunne ouders in de buitenwereld hebben verkeerd, zijn zij in staat om zichzelf te redden. Zij voegen zich bij andere jongen van hun soort en vormen nu reeds tamelijk talrijke vluchten, die zonder bepaald doel rondzwerven. Intusschen beginnen de ouders met hun tweede broedsel en zoeken, als ook deze jongen ver genoeg ontwikkeld zijn, door hen vergezeld, de jongen van het eerste broedsel op. Van nu te beginnen slapen zij niet meer op de broedplaatsen, maar in het bosch en later ook in de rietvelden aan den kant van ’t water. “Van mijlen ver,” zegt Lenz, “trekken zij naar zulke plaatsen; van alle zijden komen zij iederen avond opzetten en verzamelen zich tot troepen. Tegen het einde van Augustus zijn de riethalmen en de lischdodden in de rivieren, poelen en meren hoog en sterk genoeg om hen te dragen; zulke plaatsen zoeken zij op; des daags over een gebied van vele mijlen verspreid, vereenigen zij zich des avonds tot zwermen van duizenden, ja zelfs honderdduizenden stuks, die uren lang, soms bijeengevoegd, soms gescheiden, als wolken door het luchtruim zwieren, nu eens op de weiden, dan weer op het riet neerstrijken en zich eindelijk, als de nacht invalt, snorrend, kweelend, fluitend, zingend, krijschend, twistend te ruste begeven, nadat ieder hunner voor zich een plaatsje uitgekozen of vechtend veroverd heeft op een halm, die door zijn zwaarwichtigen persoon naar beneden gebogen wordt. Als de halm onder den last bezwijkt, vliegt de daarop gezeten Vogel met geraas omhoog en neemt op even luidruchtige wijze een nieuwe rustplaats in bezit. Als een schot of een andere even ernstige rustverstoring een panischen schrik heeft teweeggebracht, stijgt het geheele leger onder hevig gesuis en gebruis in het luchtruim omhoog en zwiert hier een tijdlang rond, voordat het weer nederstrijkt. Als het einde van September naakt, zetten de zwermen hun gezellig, vroolijk leven nog een tijdlang voort; de oude paren evenwel gaan naar hunne nesten terug en zingen hier ’s morgens en ’s avonds, alsof er in ’t geheel geen winter in aantocht is; zij verdwijnen echter uit onze gewesten en trekken met de lieve jeugd naar het zuiden, zoodra de eerste strenge vorst invalt of de eerste sneeuw de velden overdekt. Als het weer gunstig is, blijven zij tot de laatste week van October of tot de eerste week van November; daarna zijn zij door geen enkele reden te bewegen om hun reis tot later uit te stellen.” In hunne winterkwartieren leiden zij hetzelfde leven als bij ons. Men kan ze in Januari van de torens van de Domkerk van Toledo en in Egypte van den rug van de Buffels hun lied hooren voordragen.

Hoewel onze Spreeuwen in de wijnbergen een belangrijke, in de kersenboomgaarden en groentetuinen nu en dan een niet onaanzienlijke schade aanrichten, hoewel zij in de rietvelden, waar zij in grooten getale overnachten, door het breken der halmen aanzienlijke verliezen kunnen veroorzaken, is overigens hun nut zoo buitengewoon groot, dat men ze als de beste vrienden van den landman kan aanmerken. “Bij geen Vogel,” zegt Lenz, “kan men zoo gemakkelijk als bij den Spreeuw waarnemen, hoe nuttig hij is. Als de jongen van het eerste broedsel uitgekomen zijn, brengen de ouders in den regel des voormiddags om de drie minuten voedsel naar het nest, des namiddags alle vijf minuten: in ’t geheel dus iederen voormiddag in 7 uren 140 vette Slakken (of in plaats van deze hun equivalent aan Sprinkhanen, rupsen enz.), des namiddags 84. Voor de twee ouders te zamen reken ik per uur minstens 10 slakken; dus in 14 uren 140, in ’t geheel worden dus door de familie dagelijks 364 vette Slakken verorberd. Na het uitvliegen dezer jongen gebruikt het gezin nog meer voedsel; later komen ook de jongen van het tweede broedsel om hun portie; door hen vermeerdert het aantal leden der familie tot 12; indien ieder familielid per uur 5 Slakken eet, verdelgt het Spreeuwengezin dagelijks 840 Slakken. Ik heb nesthokjes voor Spreeuwen aan mijne gevels, onder de lijsten en aan de boomen, die dicht bij mijne gebouwen staan, te zamen 42. Als deze alle bezet zijn, breng ik, ieder gezin op 12 stuks rekenend, ieder jaar van mijn woning uit een troep van 504 Spreeuwen in ’t veld, die per dag een leger van 35.280 groote, dikke, vette Slakken om ’t leven brengen en verzwelgen.”

Roséspreeuw (Pastor roseus). ⅗ v. d. ware grootte.

Roséspreeuw (Pastor roseus). ⅗ v. d. ware grootte.

Een fourageerende Spreeuw levert een alleraardigst schouwspel op. Bedrijvig loopt hij op den bodem rond, rusteloos keert hij zich nu eens naar den eenen, dan weer naar den anderen kant, zorgvuldig doorzoekt hij ieder kuiltje, ieder boschje gras. Bij deze gelegenheid wordt de snavel met zooveel behendigheid en op zoo verschillende wijzen gebruikt, dat het een lust is om te kijken naar den kunstenaar, die met zulk een eenvoudig werktuig zoo velerlei werkzaamheden kan verrichten. Wat aan het oog ontgaat, wordt met de tong opgespoord; met de prooi, die heden niet gevangen wordt, wordt morgen de disch voorzien.

Onze groote soorten van Valken, vooral de Haviken en Sperwers, voorts de Kraaien, Eksters en Vlaamsche Gaaien, bovendien de Edelmarters, Wezels, Eekhoornen en Zevenslapers, zijn erge vijanden van de Spreeuwen. De eerstgenoemde brengen de voor ’t vliegen geschikte Vogels in gevaar, de laatstgenoemde de nog hulpbehoevende jongen, die zij uit de nesten halen, hoe dapper de ouders zich ook tegen de roovers verzetten. De sterke vermenigvuldiging van onze Vogels vergoedt echter weldra alle verliezen, die geleden mochten zijn; bovendien wordt het gevaar verminderd door de schranderheid van den Vogel. Deze houdt zich b.v., wanneer hij in ’t veld voedsel zoekt, in gezelschap van Kraaien en Roeken op, maakt zich aanhoudend hun waakzaamheid te nutte en vlucht bij de nadering van een roofdier, vooral van een Roofvogel, terwijl deze door de moedige Kraaien aangevallen wordt. Tegen vervolging door den mensch is hij gelukkig gevrijwaard door zijn lieftalligheid en in hoogere mate nog, doordat zijn vleesch onsmakelijk, ja zelfs bijna oneetbaar is. In de kooi wordt hij minder dikwijls gehouden, dan hij verdient. Hij is niet veeleischend, zeer schrander, buitengewoon leerzaam, vroolijk, opgeruimd, tot spelen en stoeien geneigd, leert wijsjes nafluiten en woorden naspreken, sluit een innige vriendschap met zijn verzorger, kan bijna een menschenleeftijd lang in de kooi blijven leven en vereenigt zoo vele goede eigenschappen in zich als nagenoeg geen andere kamervogel van dergelijk slag.

*

De naaste, in Europa wonende verwant van onze Spreeuw is de Roséspreeuw (Pastor roseus), een vertegenwoordiger van het geslacht der Steppenspreeuwen (Pastor). Zijne veeren hebben aan den kop, waar zij een lange, hangende nekkuif vormen, en aan den hals, van voren tot aan de borst, van achteren tot daar waar de mantel begint, een zwarte kleur met donkervioletten, metaalachtigen weerschijn; zwart met groenen weerschijn zijn de vleugels, de staart, de dekveeren van den staart; de overige veeren zijn licht rozerood; de snavel is rozerood, de poot roodachtig bruin. Totale lengte 21 à 23, staartlengte 7 cM.

De Roséspreeuw behoort tot de “Zigeunervogels”, daar hij in sommige jaren in grooten getale voorkomt in bepaalde streken, waar hij in andere jaren in ’t geheel niet gevonden wordt, hoewel naar allen schijn de omstandigheden in hoofdzaak dezelfde zijn gebleven. De steppen van Centraal-Azië moeten als het brandpunt van zijn verbreidingsgebied beschouwd worden; van hier te beginnen vindt men de plaatsen, waar hij geregeld broedt, aan den eenen kant tot in Zuid-Rusland en de Donau-laagvlakte, aan den anderen kant tot in Klein-Azië en Syrië, oostwaarts bovendien tot in Mongolië en China. Op den trek begeeft hij zich iederen winter naar Indië; ook bezoekt hij, hoewel niet ieder jaar, Griekenland en Italië, zeer zelden soms ook Afrika. Bovendien komt het nu en dan voor (en wel gewoonlijk des zomers, ongeveer in den broedtijd), dat hij de grenzen van zijn verbreidingsgebied ver overschrijdt en niet alleen in de richting, die hij op den trek volgt, maar ook straalsgewijs naar verschillende zijden reist. Hij vertoont zich dan in alle deelen van Italië en Griekenland, voorts in de andere gewesten van het Balkan-schiereiland, in de Donau-laagvlakte en in Hongarije, ook wel in alle overige kroonlanden van Oostenrijk, voorts in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, Nederland, België, Denemarken, Groot-Brittannië, ja zelfs op de Fär-öer. In Nederland werden in 1856, 1874, 1885, 1886 en 1893 exemplaren van deze soort gevangen, in ’t eerstgenoemde jaar in Juli, in de overige jaren in September of October.

De Roséspreeuw is veel onrustiger dan onze Spreeuw: iederen dag doorkruist hij een zeer uitgestrekt gebied, herhaaldelijk vertoont hij zich in den loop van den dag op dezelfde plaatsen, houdt zich hier echter steeds slechts korten tijd op, doorzoekt een streek, stijgt omhoog en vliegt weg, om misschien eerst verscheidene kilometers verder hetzelfde spel te hervatten. Van tijd tot tijd, vooral in de middaguren, zwerft de geheele vlucht een kwartier uurs of langer hoog in de lucht rond, waar deze Vogels op de wijze van de Bijeneters Insecten vangen, om vervolgens weer op den bodem neer te strijken en hier zoo ijverig te zoeken, alsof zij hoog boven den grond in ’t geheel niets gevonden hadden.

Het gezang van deze Vogels is slechts een tamelijk heesch gesnap, waarin de loktonen nog de welluidendste, alle overige geluiden echter ratelend en krijschend zijn, zoodat het geheel ongeveer weergegeven kan worden door de syllaben “etsj retsj rietsj riets sjerr tsierr tswie sjierr kier” enz.; “rietsj” en “sjierr” zijn de veelvuldigst voorkomende klanken.

Insecten van allerlei slag, vooral groote Sprinkhanen en Kevers, bovendien bessen en vruchten zijn het voedsel van de Roséspreeuwen. Met het verdelgen van de terecht gevreesde Treksprinkhanen houden zij zich zoo ijverig bezig, dat de Tartaren en Armeniërs ook thans nog tot afwering van het dreigende gevaar processies houden bij het verschijnen van deze Vogels, omdat zij hen als de voorloopers van de Sprinkhanenzwermen beschouwen.

Bij de keuze van een broedplaats legt de aanwezigheid van water groot gewicht in de schaal; in de steppe vindt men daarom de Roséspreeuwen in den broedtijd zoo goed als uitsluitend in de nabijheid van rivieren, beken of meren. Ook thans nog even gezellig als in de andere jaargetijden, zijn zij op de broedplaatsen meestal tot ontzaglijk groote zwermen van duizenden en nogmaals duizenden exemplaren vereenigd, zoodat er weldra evenzeer gebrek is aan geschikte gelegenheden om te nestelen, als aan slaapplaatsen. Het nest wordt gebouwd in door hen zelf gegraven holen, in allerlei spleten en gaten van gesteenten en van muren, ook wel, ofschoon zeldzamer, in holle boomen. Daar echter de goede nestplaatsen weldra bezet zijn, moeten vele zich behelpen met de tusschenruimten van houtstapels, steenhoopen of afgevallen takken; vele nesten worden zelfs op de eerste de beste plaats gebouwd en zijn niet eens beschut of overdekt.

*

De Ossenpikkers (Buphaga) onderscheiden zich van alle overige Spreeuwen hoofdzakelijk door het maaksel van den snavel en van de pooten, in niet geringe mate echter ook door hun levenswijze. De snavel is korter dan de kop, aan den wortel breed en afgerond, volgens de ruglijn eerst een weinig neergedrukt, verder naar voren gewelfd, de spits een weinig voor die van den ondersnavel gelegen en naar beneden gebogen, terwijl de voorhelft van de onderkaak stomphoekig naar boven klimt. De pooten hebben een dikken, korten loop en lange teenen met sterk gekromde, spitse, zijdelings samengedrukte nagels.

De Roodsnavelige Ossenpikker (Buphaga erythrorhyncha), de meest bekende van de beide soorten van dit geslacht, is van boven olijfbruin; de zijden van den kop, de kin en de keel zijn lichter van kleur, de overige onderdeelen licht roestgeelachtig vaal, de slagpennen en de onderdekveeren van den vleugel donkerbruin. De iris en een naakte ring om het oog zijn goudgeel, de pooten bruin; de snavel is lichtrood. Totale lengte 21, staartlengte 9 cM. Het verbreidingsgebied van dezen Vogel omvat geheel Middel-Afrika. De andere, iets grootere soort—de Geelsnavelige Ossenpikker (Buphaga africana)—bewoont Senegambië en Zuid-Afrika en wordt ook op sommige plaatsen nevens zijn verwant aangetroffen.

Men ontmoet de Ossenpikkers in kleine gezelschappen van 6 à 8 stuks, steeds in de nabijheid van groote Zoogdieren, zonder welke zij, naar het schijnt, in ’t geheel niet zouden kunnen bestaan. Zij volgen de kudden van grazende Runderen of Kameelen, maar worden ook bij afgezonderd levende exemplaren aangetroffen en strijken gewoonlijk op één dezer dieren neder. Uit de berichten van reizigers in Zuid-Afrika blijkt, dat zij aan de Olifanten en Neushoornen dezelfde diensten bewijzen als aan het vee. Volgens Levaillant zoeken zij ook de Antilopen, waarschijnlijk dus alle groote Zoogdieren op. Vooral op dieren, die open wonden hebben, waarop de Vliegen azen, zijn zij werkzaam. Hierdoor hebben zij zich de haat van de Abessiniërs op den hals gehaald, die in de meening verkeeren, dat het pikken met den snavel de gewonde plaatsen prikkelt en de genezing verhindert; deze Vogels worden echter voornamelijk aangelokt door de Horzellarven, die zich onder, en door de bloedzuigende Teeken, die zich op de huid van de Zoogdieren hebben gevestigd. De eerstgenoemde halen zij uit hunne schuilhoeken te voorschijn, de laatstgenoemde zoeken zij van alle lichaamsdeelen hunner vrienden af. Gezonde Zoogdieren, die sinds hun jeugd aan deze Vogels gewoon zijn, laten nooit blijken, dat het pikken hun lastig is, integendeel zij gaan met de Buphaga’s steeds zeer vriendschappelijk om en laten hen begaan, onverschillig hoe zij ook bezig zijn, zonder ooit met den staart naar hen te slaan: daarentegen gaan de dieren, die met de Ossenpikkers niet bekend zijn, op onzinnige wijze te keer, als zij plotseling een bezoek krijgen van deze met de beste bedoelingen verschijnende Vogels. Zoo verhaalt Anderson, dat eens des morgens de ossen van zijn wagen met de komiekste sprongen, in wilde wanorde wegrenden, omdat zij een bezoek kregen van een zwerm Ossenpikkers.

Een Paard of Kameel, dat met deze Vogels bedekt is, levert een grappig schouwspel op. Ehrenberg merkt zeer terecht op, dat zij op het vee rondklauteren evenals de Spechten op de boomen. Zij houden zich onder aan den buik tusschen de pooten vast, klimmen hierlangs met den kop naar boven of naar beneden op en af, gaan op den rug of op den neus zitten, kortom zij zoeken in den letterlijken zin van ’t woord het geheele lichaam af. De Vliegen en de Dazen pikken zij behendig van het vel op, de maden pluizen zij uit de door hen opengepikte huid weg. Hoe zij ook werken, de dieren waarop zij zitten, houden zich volkomen rustig, omdat zij weten, dat de pijn, die hun wordt aangedaan, met een voor hen heilzame operatie gepaard gaat.

Ossenpikker (Buphaga erythrorhyncha). ½ v. d. ware grootte.

Ossenpikker (Buphaga erythrorhyncha). ½ v. d. ware grootte.

De Ossenpikker van zijn kant stelt alleen in de dieren vertrouwen; voor den mensch neemt hij zich zeer in acht. Zoodra deze nadert, vooral als het een vreemdeling is, klimt het geheele gezelschap schielijk op den rug van het dier, waarop het zich bevindt, en blijft hier zitten, om voorzichtig naar den naderenden persoon uit te kijken. Dat de in ’t wild levende dieren langzamerhand de gewoonte aannemen om op de waarschuwing van den Ossenpikker te letten, is zeer licht te begrijpen.

*

De prachtigste leden van de familie zijn die, welke het geslacht der Glans-, Pracht- of Purperspreeuwen (Lamprotornis) vormen; deze Vogels zijn van gedrongen lichaamsbouw, hebben een middelmatig langen, krachtigen, zijdelings samengedrukten snavel met gewelfden rug, lange pooten met tamelijk lange teenen, middelmatig lange vleugels, een staart van verschillende lengte en een prachtig, glanzig kleed.

De Purperspreeuwen bewonen Afrika, bevolken de meest verschillende oorden, zijn hoogst gezellig, levendig, opgewekt, driest en snapachtig; zij voeden zich zoowel met plantaardige als met dierlijke stoffen; hun gang is snel, meer stappend dan huppelend; zij vliegen zonder inspanning en behendig, maar op eenigszins slepende wijze; zij zingen ijverig, maar slecht en broeden in holten of in groote, slordig samengestelde, koepelvormige nesten op 5 of 6 gevlekte eieren.

De meest bekende soort is waarschijnlijk de Langstaartige Glansspreeuw of Glansekster (Lamprotornis aeneus), wiens totale lengte 50 cM. bedraagt en die een 30 cM. langen staart heeft. De kop, de kin en de bovenkeel, zijn zwart met een goudkleurigen weerschijn, de bovendeelen en de slagpennen donker metaalachtig groen; elke bovendekveer van den vleugel is met een kleine, dof fluweelzwarte vlek versierd: het midden van de keel, de staartwortel, de bovendekveeren van den staart, de onderdeelen en de stuurpennen zijn donker purper-violet: iedere staartpen is met meer of minder duidelijk zichtbare, donkerder dwarsbanden geteekend, de veeren van het midden van de borst hebben een meer koperroode tint. Het geheele vederenkleed heeft een prachtigen glans. De oogen zijn lichtgeel, de pooten zwart.

West-, Middel-, Oost- en Zuid-Afrika zijn het vaderland van deze prachtige Vogels. Levaillant verhaalt, dat zij, tot groote vluchten vereenigd, op boomen leven, maar ook op den grond afdalen om Wormen en Insecten te zoeken, dat zij zich op den bodem bewegen als Eksters en onophoudelijk schreeuwen, maar weet overigens niets van hen te berichten. De paren of vluchten begeven zich vaak op den grond en bewegen zich hier geheel op de wijze van onze Eksters; de overeenkomst valt te meer in ’t oog, omdat, de Purperspreeuw zijn prachtigen staart geheel als de Ekster naar boven gericht draagt. Al wat vreemd is, boezemt dezen Vogel argwaan in; hij is ook daar schuw, waar hij den mensch alleen van zijn goede zijde heeft leeren kennen. Zijn stem is heesch en krijschend, maar zoo eigenaardig, dat men haar niet licht met die van een anderen, ons bekenden Vogel verwarren zal; zijn gezang, dat men, behalve in den ruitijd, tot vervelens toe hoort, is niets anders dan een in ’t oneindige voortgezette herhaling en vervorming van de gewone stemgeluiden of een voortdurend gekrijsch, gekras, geratel en gekwiek.

Zijn voedsel bestaat uit Insecten, zaden en vruchten van allerlei soort. De Insecten worden van den grond opgezocht en in de vlucht gevangen, en zelfs uit doode dieren losgepeuterd.

Omdat het niet moeilijk is de gevangen Langstaartige Glansspreeuwen met voedsel te voorzien, komen zij niet zelden levend in Europa. Bij goede verzorging houden zij zich jaren lang goed in de kooi, waar zij zich ook wel voortplanten.

In Noordoost-Afrika ontmoet men tamelijk veelvuldig den Groenstaartigen Glansspreeuw (Lamprotornis chalybeus), wiens totale lengte 27 cM. bedraagt en die een 9 cM. langen staart heeft. Zijne veeren zijn, met uitzondering van een onduidelijke vlek in de oorstreek en van de dekveeren van den onderarm, donker metaalglanzig groen; de armpennen en de grootste bovendekveeren van den vleugel zijn ieder aan de spits met een roodachtige fluweelzwarte vlek versierd. De veeren hebben een bewonderenswaardigen glans en weerschijn; al naar het licht valt, wijzigen zich de kleuren; het geheel maakt een indruk, die nauwelijks met woorden weer te geven is. Tusschen het mannetje en het wijfje bestaat in dit opzicht geen verschil.

De Groenstaartige Glansspreeuwen bewonen de dichte wouden der rivierdalen zoowel als de meer ijle bosschen van de steppe of van het gebergte. Gewoonlijk leven zij paarsgewijs, alleen na den broedtijd vormen zij kleine vluchten. Deze ontmoet men zoowel in het dichtste struikgewas als op de rotsblokken, die over den bodem verspreid zijn. De Groenstaartige Glansspreeuwen zijn opgewekt en bedrijvig, evenals alle leden van hun familie; zij verkeeren veel op den bodem en in lage struiken, maar houden zich tegen den avond in hooge boomen op. Hun eigenaardige wijze van vliegen, die hen voor een deskundige op iederen afstand kenbaar maakt, is volkomen in overeenstemming met hunne fluweelen vleugels; deze veroorzaken een zachte beweging, die betrekkelijk weinig moeite kost, maar niet snel is. Zij loopen zeer snel, meer springend dan stappend, komen goed vooruit en zijn rusteloos in beweging. Op hunne andere begaafdheden valt niet te roemen. Hun gezang mag ternauwernood dezen naam dragen, omdat het niet veel anders is dan een voortdurende herhaling van den wanluidenden en krijschenden loktoon met een daartusschen ingevoegd geratel en gekras. Toch vergeeft men den Vogel al deze wanklanken met het oog op zijn voorkomen, dat gewoonlijk schranderheid, levendigheid, zelfbewustzijn en zelfs behaagzucht verraadt; hij houdt zich steeds zorgvuldig rein, gaat niet met andere Vogels om, is (met uitzondering alleen van de middaguren) onophoudelijk in de weer en tracht steeds zijne eigenschappen en begaafdheden goed te doen uitkomen. Hierdoor reeds wekt hij belangstelling, die echter tot bewondering stijgt, wanneer men op de pracht van zijn vederenkleed let. De reiziger, die de duistere wouden van Afrika doorkruist, zal menigmaal plotseling een helder schijnsel waarnemen, alsof ergens in de omgeving een zonnestraal wordt teruggekaatst door een spiegelend voorwerp van metaal of glas. Dit schijnsel is inderdaad niets anders dan de weerkaatsing van het zonlicht door het vederenkleed van den Glansspreeuw; als men den Vogel gevonden heeft, kan men opmerken, dat hij bij iedere beweging een zonnestraal weerspiegelt. Onmiddellijk na den dood verliezen de veeren grootendeels haar schoonheid; in haar volle pracht vertoonen zij zich alleen, zoolang de Vogel leeft.

Bij de Abessinische zangers en dichters speelt de Groenstaartige Glansspreeuw een belangrijke rol; want, meer lettend op den ijver dan op het resultaat, schrijven zij aan hem de uitvinding van het gezang toe. Toch wordt deze Vogel in Noordoost-Afrika door niemand in de kooi gehouden; men ziet hem minder dikwijls dan zijne verwanten levend in Europa.

De Prachtige Glansspreeuw (Lamprotornis superbus) wordt in ’t geheel 21 cM. lang en heeft een 6.5 cM. langen staart. De bovenkop en de nek zijn zwart met zwakken, goudkleurigen weerschijn, de bovendeelen metaalachtig groen, de keel, de voorhals en de krop blauwgroen; de overige onderdeelen, die door een smallen, witten dwarsband van de donkere bovenborst gescheiden zijn, hebben een fraaie, kaneelbruine kleur; de beide onderste reeksen van bovendekveeren van den vleugel en de dekveeren van den staart zijn, zooals bij de meeste Glansspreeuwen, met ronde, fluweelachtige vlekken versierd, die twee dwarsbanden vormen. De oogen zijn wit, de snavel en de pooten zwart.

Het verbreidingsgebied van dezen prachtigen Vogel is, voor zoover men het kent, beperkt tot Oost-Afrika van den 8en graad N.B. tot den 7en graad Z.B. Over zijn levenswijze ontbreken uitvoerige berichten; uit hetgeen men er van weet, valt af te leiden, dat zij in hoofdzaken overeenstemt met die van een verder noordwaarts, in Abessinië levende verwant, de Goudbuikige Glansspreeuw (Lamprotornis chrysogaster). Beide soorten volgen zooveel mogelijk de kudden van Runderen en Schapen of houden zich op daar waar dit vee gegraasd heeft.

Door een sierlijken, eenigszins gebogen snavel, tamelijk zwakke pooten met lange teenen, betrekkelijk korte vleugels, een middelmatig langen staart en veeren, die als ’t ware een schubbenkleed vormen, onderscheidt zich de Geschubde Glansspreeuw (Lamprotornis leucogaster) van zijne verwanten. Alle bovendeelen en de hals tot aan de borst zijn purperblauw met een prachtigen, violetten weerschijn, de borst en de buik daarentegen wit, de slagpennen zwartachtig bruin, aan de buitenzijde met violetten rand. Alle donkere gedeelten van het kleed schitteren bij een bepaalde wijze van verlichting met een koperkleurigen metaalglans. De kleur van de iris is fraai bruin; de snavel en de pooten zijn zwart.

De Geschubde Glansspreeuw is over geheel Middel-Afrika en een deel van West-Arabië verbreid; hij bewoont bij voorkeur bergachtige streken en komt in Abessinië nog voor op een hoogte van 2500 M., op sommige plaatsen misschien nog hooger. Zelfs in Abessinië, dat zoo rijk is aan fraai gekleurde Vogels, valt de Geschubde Glansspreeuw wegens de kleurenpracht van zijne vederen in ’t oog. Vooral als hij vliegt, maakt het zonlicht op het heerlijke blauw van zijn rug een bewonderenswaardig effect.

*

De Beo’s (Eulabes)18 kenmerken zich door een zeer gedrongen lichaamsbouw, door een dikken, hoogen, van boven afgeronden, op den rug sterk gewelfden snavel, die ongeveer zoo lang is als de kop, door krachtige en tamelijk korte pooten, een zacht, als zijde glanzend vederenkleed en meer of minder uitgebreide, naakte plekken en huidlappen (lellen) aan den kop.

De volksnaam van dit geslacht is ontleend aan dien van een soort, welke, omdat zij gewoonlijk uit Java tot ons komt, ook wel Java-Beo (Eulabes javanensis) wordt genoemd. (De Maleische naam is Tiseng.) Zij heeft de grootte van een kleine Duif, bewoont de Soenda-eilanden en Bangka, maar komt ook op Malakka en de Nicobaren voor. Aan weerszijden van den achterkop heeft deze Vogel een zeer groote, naakte, gele lel, die zich over de oorstreek tot aan het oog uitstrekt. Weinig grooter is de veelvuldig in dierentuinen voorkomende Groote Beo (Eulabes intermedius), die van Nepal tot Bengalen verbreid is en zeer kleine lellen heeft. Beide soorten zijn zwart van kleur. De hals, de krop, de buik en de staart zijn daarentegen hooggeel bij een soort, die op de westkust van noordelijk Nieuw-Guinea werd aangetroffen (Eulabes pectoralis); deze heeft in plaats van lellen, eenvoudig een naakte plek achter het oog.

Prachtige Glansspreeuw (Lamprotornis superbus). ⅝ v. d. ware grootte.

Prachtige Glansspreeuw (Lamprotornis superbus). ⅝ v. d. ware grootte.

De Meinate, Meino of Mino (Eulabes religiosus) heeft een totale lengte van 26 cM., terwijl de staart 7 cM. lang is. Haar kleed is donkerzwart; de toppen van de veeren, die den kop en den hals bedekken, hebben een donkere viooltjeskleurige tint, die van de andere kleine veeren een metaalachtig groenen weerschijn. De worteleinden van de handpennen zijn wit en vormen een dwarsstreep over den vleugel. De schel oranjegeel gekleurde lellen, die zich van achter het oog over de oorstreek tot den achterkop uitstrekken, verdikken zich hier en vormen een smalle, overlangsche kruinstrook, die bij de vroeger genoemde soorten niet voorkomt. Een andere naakte plek bevindt zich onder het oog. De snavel is oranjekleurig, de pooten zijn geel, de oogen donkerbruin.

De Meinate bewoont de met dichte bosschen bedekte bergstreken van het zuiden van Indië en van Ceylon. Zij is een levendige, schrandere en beweeglijke Vogel, die, wat aard en gewoonten betreft, nog het meest tot onze Spreeuwen nadert. Haar gezang is zeer rijk aan tonen en vol afwisseling; het maakt een aangenamen indruk, hoewel het eenige wanluidende klanken bevat. Evenals de Beo, bezit de Meino in hooge mate de gave om klanken na te bootsen. Deze Vogels worden daarom dikwijls getemd. Voor een uitmuntend afgericht exemplaar wordt zelfs in Indië of op Java niet zelden twee honderd gulden betaald (de gewone prijs is ƒ 15). Vooral de Meino geraakt snel aan haar gebieder gewoon; men kan haar vrij door het geheele huis, of uit en in laten vliegen; grootendeels zoekt zij haar voedsel zelf; zij sluit vriendschap met de huisdieren en vermaakt ieder door haar vroolijken aard, haar leerzaamheid en haar talent van nabootsing. De liefhebbers beweren, dat zij in dit opzicht alle Papegaaien ver overtreft. Zij kan niet slechts den klank van de menschelijke stem trouw navolgen, maar onthoudt bovendien, evenals de best sprekende Papegaai, geheele volzinnen, leert liedjes fluiten en zelfs zingen, terwijl de onaangename eigenschappen van de Papegaaien haar vreemd zijn.

*

De Spitsvogels (Artamus), zoogenaamd wegens hunne lange, spitse vleugels, houden het midden tusschen de Spreeuwen, de Zwaluwen en de Klauwieren en heeten daarom ook wel Zwaluwspreeuwen of Zwaluwklauwieren. De Australiërs noemen ze Wood-Swallows (Boschzwaluwen). De meeste leden van dit geslacht, dat ongeveer 20 soorten omvat, bewonen het Australische faunistische Rijk, dat zich, gelijk bekend is, uitstrekt tot de zeeëngten, die Celebes van Borneo en Bali van Java scheiden. Enkele soorten komen in Indië voor. Zij hebben een korten, kegelvormigen snavel, korte, krachtige pooten, een korten, of middelmatig langen, recht afgeknotten of ondiep uitgesneden staart en een donkerkleurig kleed. Zij voeden zich met Insecten, bewonen bij voorkeur boschrijke gewesten tot op een hoogte van 1000 M. en meer en hebben hierin bepaalde lievelingsboomen. Zoo komt één soort hoofdzakelijk voor op plaatsen, waar de Palmyra-palm groeit; zij wordt daarom door de inboorlingen Palmyra-zwaluw genoemd.

Bij den Bruinen Spitsvogel (Artamus fuscus) zijn kop, kin, keel en staartwortel dof bruinachtig aschgrauw, de mantel en de schouders donkerder, de teugel zwart, de vleugels en stuurpennen leikleurig zwart, deze aan ’t einde wit gezoomd, de onderdeelen isabelroodachtig bruin, de oogen bruin, de pooten en de snavel loodkleurig blauw, deze aan de spits zwart. Totale lengte 17, staartlengte 5 cM. Hij wordt in verschillende gewesten van Britsch-Indië min of meer veelvuldig aangetroffen, komt ook op Ceylon voor en is tot in Birma, Siam en China verbreid.

Het gunstigst doet deze Vogel zich voor, als hij vliegt; op den bodem komt hij zelden, gelijk duidelijk blijkt uit zijne bewegingen bij een toevallige neerdaling. Als het fraaie weder de Insecten naar de hoogere luchtlagen heeft gelokt, ziet men daar steeds een zwerm Spitsvogels met sierlijke zwenkingen rondzwieren. Dikwijls blijven zij lang op deze hoogte vliegen en herinneren dan levendig aan onze Zwaluwen. Dit is ook het geval, wanneer zij dicht langs den waterspiegel heen en weer schieten, om hier en daar een Insect uit het water op te nemen; vervolgens rusten zij eenige oogenblikken op het struikgewas aan den oever, en hervatten daarna hun jacht. Bij dezen arbeid zijn zij soms tot troepen vereenigd, die zoo talrijk zijn, dat het water “door hun spiegelbeeld verduisterd wordt,” gelijk Gould zegt. De geluiden, die men van hem hoort, gelijken op den loktoon van de Zwaluwen, maar zijn heescher en eentooniger. Een eigenlijk gezang hebben zij, naar ’t schijnt, niet.

Een op Java en Sumatra levende soort, de Bleekbuikige Spitsvogel of Kapeh-kapeh (Artamus leucogaster), kiest tot woonplaats landstreken, waar uitgestrekte, met gras begroeide vlakten of velden met kleine boschjes of tuinen afwisselen, waar althans enkele alleenstaande boomen hem de gelegenheid verschaffen om op de gewone wijze zijn gemak te nemen. Op deze boomen, die als verzamel- en rustplaatsen dienen en daarom het middelpunt van het jachtgebied vormen, kan men, naar Bernstein bericht, de Spitsvogels gemakkelijk nagaan; zij laten er zich niet licht uit verdrijven; zelfs naar boomen, waar zij aan vervolging bloot staan, keeren zij telkens weer terug. Na den broedtijd vindt men gewoonlijk de geheele familie op denzelfden boom vereenigd; wanneer één van de leden van het gezelschap door een schot gedood wordt, vliegen de overige wel is waar oogenblikkelijk weg en gaan ook wel voor een tijdje op een andere plaats zitten, maar keeren toch altijd zóó spoedig naar hun lievelingsboom terug, dat het mogelijk is er nog een tweede en later nog zelf een derde exemplaar van te schieten. Als de broedtijd voorbij is, vormen zich in gunstig gelegen oorden soms talrijke troepen; dan levert de lievelingsboom een aantrekkelijk schouwspel op. Onder de leden van den zwerm heerscht de meest volledige vrijheid. Iedere Vogel handelt, naar het schijnt, onafhankelijk van het overige gezelschap en doet datgene, waaraan hij voor ’t oogenblik behoefte heeft. Zoo verlaat gedurig nu eens de eene, dan weer een andere Spitsvogel den tak, waarop hij tusschen zijne dicht opeengepakte metgezellen zat, huppelt op en neer, maakt jacht op een Insect en keert daarna weer op zijn vorige zitplaats terug. Niet altijd bestaat de zwerm uit dieren van één soort; de Spitsvogels vereenigen zich zeer dikwijls met andere Vogels, vooral met familieverwanten of met Zwaluwen; verschillende soorten van de Spreeuwen-familie broeden op denzelfden boom eendrachtelijk bijeen.

De meest verbreide soort in Nieuw-Holland en Tasmanië (Artamus sordidus) onderscheidt zich door een hoogst zonderlinge gewoonte: deze vogels vereenigen zich n.l. op de wijze van zwermende Bijen tot één massa. Aan de onderzijde van een dorren tak, klemmen eenige zich vast, andere hechten zich aan deze, enz.; soms zijn zij in zoo grooten getale dicht opeengedrongen, dat de geheele kluit de ruimte van een schepelsmaat inneemt.


De Wielewaal, in Friesland Gelegouw geheeten (Oriolus galbula), is de eenige Europeesche vertegenwoordiger van de familie der Kortpoot-spreeuwen (Oriolidae), die ongeveer 75 soorten omvat; welke voor het meerendeel de keerkringsgewesten van het oostelijk halfrond bewonen. De kenmerken van deze familie zijn: een betrekkelijk lange, krachtige, bijna kegelvormige snavel met flauw gekromden, afgeronden rug, de bovensnavel steekt een weinig voorbij den nagenoeg even dikken ondersnavel uit; de pooten hebben een korten loop; de vleugels zijn lang en tamelijk spits; gewoonlijk is de derde handpen de langste; de staart is middelmatig lang en recht afgesneden; het kleed is dicht en meestal prachtig gekleurd; de kleur verschilt al naar het geslacht en den leeftijd.

Onze Wielewaal (die het geslacht van denzelfden naam vertegenwoordigt, het soortenrijkste van de geheele familie) is prachtig hooggeel (licht oranje of guttegomkleur); de teugel, de schouders en de vleugeldekveeren zijn zwart, de eveneens zwarte slagpennen hebben aan de buitenzijde en aan de spits een smallen, witten of (aan de achterste armpennen) geelachtigen rand; de eindhelft van de bovendekveeren der handpennen is geel; de staartpennen zijn zwart, de beide middelste met gelen eindzoom; van de overige heeft het laatste derde of vierde gedeelte deze kleur. De wijfjes, de jongen en de éénjarige mannetjes zijn van boven geelachtig groen, van onderen grijsachtig wit, op den buik zuiver wit; de schenkels en de onderdekveeren van den staart zijn hooggeel, de slagpennen zwartachtig olijfkleurig, de staartpennen geelachtig olijfgroen, met gele vlek op de spits aan de binnenvlag. Het oog is karmijnrood, de snavel vuilrood, bij de wijfjes en de jongen zwartachtig grijs; de pooten zijn loodkleurig grijs. Totale lengte 25, staartlengte 9 cM.

De Wielewaal broedt in geheel Europa (met uitzondering van het hooge noorden) en in het grootste deel van West-Azië. Hij blijft hier slechts gedurende korten tijd, n.l. van de eerste helft van Mei tot half Augustus. Nergens wordt hij in grooten getale aangetroffen, bij ons overal, waar kreupelhout en hooge boomen staan, ook in groote tuinen. Naaldhoutbosschen worden evenwel door hem vermeden. Bij voorkeur houdt hij verblijf in eiken of berken; kleine bosschen, die uit deze beide boomsoorten bestaan, vallen het meest in zijn smaak, vooral wanneer zij in de vlakte gelegen zijn; in het hooge gebergte en binnen in uitgestrekte wouden houdt hij zich weinig op. Op den trek bezoekt hij geheel Afrika, ook Madagaskar.

Wielewaal (Oriolus galbula). ½ v. d. ware grootte.

Wielewaal (Oriolus galbula). ½ v. d. ware grootte.

De Wielewaal herinnert zoowel aan de Lijsters als aan de Vliegenvangers, in sommige opzichten ook aan de Scharrelaars. “Hij is,” zegt Naumann, “een schuwe, wilde en onrustige Vogel, die zich steeds aan de blikken der menschen tracht te onttrekken, hoewel hij dikwijls in hun nabijheid woont. Hij huppelt en fladdert altijd in de dichtst bebladerde boomen rond, blijft zelden lang achtereen in denzelfden boom en nog minder op denzelfden tak; zijn onrustige aard drijft hem nu eens naar de eene, dan weer naar een andere plaats. Slechts zelden houdt hij zich in laag struikgewas op, nog zeldzamer komt hij op den grond. Als dit een enkele maal gebeurt, blijft hij er niet langer dan noodig is om een Insect of een dergelijke prooi te grijpen. Niet dan bij uitzondering doet hij in dit geval eenige zeer onbehendige, plompe sprongen; want hij gaat nooit stappend. Zijn moed en vechtlust openbaart hij niet alleen in ’t verkeer met zijne soortgenooten, die hij voortdurend met snavelhouwen vervolgt, maar ook jegens andere Vogels, zoodat er aan zijn getwist geen einde komt. Hij vliegt met gedruisch en schijnbaar niet zonder inspanning, toch komt hij tamelijk snel vooruit; als zijn weg over een groot, open terrein leidt, schiet hij op de wijze van de Spreeuwen volgens een groote, zwak gekromde booglijn of volgens een lijn met kronkels van geringe hoogte voort. Over een korten afstand volgt hij een rechtlijnigen weg, nu eens zwevend, dan weer fladderend. Hij houdt veel van vliegen, zijne veelvuldige zwerftochten strekken zich over een groot terrein uit; dikwijls ziet men hem een anderen Vogel van zijn soort een kwartier lang opjagen en onophoudelijk vervolgen.”

Zijn loktoon is een schel klinkend “jèk jèk” of een heesch “krek”, zijn angstkreet een leelijk, ratelend “kwer” of “krr”; een teeder gevoel geeft hij te kennen door een zacht geluid, dat als “bulow” klinkt. Het gezang van het mannetje is vol van toon, luid en zeer welluidend. Klanknabootsingen hiervan zijn de volksnamen en de wetenschappelijke naam van dit dier. Naumann omschrijft het gezang door de klanken “dietleo” of “giedadietleo”; de boeren in Noord-Duitschland hooren er uit: “Pfingsten Bier hol’n; aussaufen, mehr hol’n”, of “Hest du gesopen, so betahl och”, en scheppen, naar het schijnt, wegens de beteekenis van deze gezegden, een buitengewoon behagen in den Wielewaal, die door hen “bierezel” genoemd wordt. In Thuringen is deze vertaling van het gezang onbekend, toch heeft men ook hier en overal elders veel met den Wielewaal op. Hij is een van de vlijtigste zangers van het woud, begint reeds vóór zonsopgang te zingen en gaat er met weinige tusschenpoozen mede voort tot tegen den middag, om zich opnieuw te laten hooren, als de zon aan ’t dalen is. In tegenstelling met andere Vogels laat hij ook op zwoele dagen zijn stem hooren. Een enkel paar Wielewalen brengt leven in een geheel woud.

Weinige dagen na zijn aankomst begint de Wielewaal zijn kunstig nest te bouwen. Steeds hangt het in een gaffel van een slanken tak. Het wordt vervaardigd van half droge grasbladen, halmen, ranken, bastvezels van brandnetels, heede, wol, berkenschors, mos, spinnewebben, spinsels van rupsen en dergelijke materialen; het heeft den vorm van een diepen nap en wordt van binnen met fijne graspluimen of met wol en veeren bekleed. In den regel kiest de Wielewaal een hoogen boom als drager van zijn nest; het gebeurt echter ook wel, dat het op manshoogte boven den bodem is opgehangen. Pechuel-Loesche zag een dergelijk laag gebouwd nest in den tuin voor een houtvesterswoning in Anhalt op een afstand van 15 schreden van de huisdeur; de Vogels waren in ’t geheel niet schuw, lieten zich door de voorbijgangers niet storen en trachtten al te nieuwsgierige bezoekers door schijnaanvallen en geschreeuw van hun nest af te houden. Het paartje bouwde drie jaren achtereen zijn nest op dezelfde plaats. In de eerste plaats worden lange draden door middel van speeksel aan den tak vastgeplakt en verscheidene malen er om heen gewikkeld, totdat de grondlaag van het nest gereed is, de overige stoffen worden dan hiertusschen ingevlochten en ingeweven. Het mannetje en het wijfje zijn beide even ijverig met het bouwen bezig. In het begin van Juni heeft het wijfje 4 of 5 eieren gelegd; deze zijn op helderwitten grond met aschgrauwe en roodachtig zwartbruine stippels en vlekken geteekend. Nu begint zij ijverig te broeden. Gedurende de middaguren wordt zij door het mannetje afgelost. De broedende Vogels verdedigen hun nest met grooten moed tegen iederen vijand en laten zich moeielijk verjagen; beide ouders toonen groote liefde voor hun kroost. Na 14 of 15 dagen komen de jongen uit het ei. Zij groeien schielijk en ruien reeds in het nest, zoodat zij dit niet in het eigenlijke jeugdkleed verlaten.

Insecten van allerlei soort, vooral echter Rupsen en Vlinders, Wormen en, zoodra de vruchten rijp zijn, ook kersen en bessen maken het voedsel van den Wielewaal uit. Daar zijn eetlust bijzonder groot is, richt hij in kersenboomgaarden en vooral in tuinen met slechts enkele vruchtboomen soms schade aan, die echter ruimschoots wordt opgewogen door het voordeel, dat hij door het dooden van schadelijke Insecten aanbrengt. Hij verdient daarom bescherming in plaats van de vervolging, die hij niet zelden, vooral wegens zijn fraaie kleur, heeft te verduren.

De meest zorgvuldige verzorging is noodig om den Wielewaal in de kooi verscheidene jaren in ’t leven te behouden; den ruitijd komen zij moeilijk door, meestal is het kleed, dat zij daarna krijgen, veel minder fraai dan het vorige; zij worden daarom alleen bij kundige vogelliefhebbers gevonden.

*

De Drongo’s (Dicrurus) bewonen Afrika, Zuid-Azië en Australië; zij zijn gekenmerkt door hun zijdelings samengedrukten en daarom hoogen, stevigen, van voren eenigszins haakvormigen snavel, die aan zijn breeden wortel, bij den mondhoek van lange, stijve, borstelige baardveertjes voorzien is. Dit geslacht bestaat uit ongeveer 32 soorten, waarvan wij er slechts één zullen noemen. Deze, de Vlaggendrongo (Dicrurus paradiseus), heeft, evenals de meeste van zijne verwanten, een langen, gegaffelden staart; van de 5 paar staartpennen is het buitenste veel langer dan de overige; deze twee veeren loopen ter hoogte van de gaffelspitsen ieder in een langen draad uit, daar hier de schaft de vlag mist tot dicht bij haar einde, waar zij weder met een langwerpige vlag voorzien is. De veeren van den voorkop vormen een kuif. Haar kleed is goed gevuld, effen zwart van kleur met metaalachtig blauwen glans; de oogen zijn bruin, de snavel en de pooten zwart. Zonder de buitenste staartpennen, die ongeveer 25 cM. ver achter de overige uitsteken, is de totale lengte van dezen Vogel 36, de staartlengte 19 cM. Hij bewoont Java, Sumatra en het Indische vasteland.

De Drongo’s behooren tot de meest opmerkelijke Vogels van hun vaderland. Van de zeekust tot op een hoogte van 2500 M. vindt men ze in voor hen geschikte oorden overal, sommige in ’t open veld, andere te midden van de bosschen. Eenige soorten zijn zeer veelvuldig, andere zeldzamer vertegenwoordigd. Men ziet ze op den uitkijk zitten op de dorre twijgtoppen van een hoogen boom, op den nok van een huis, op telegraafpalen, op lage struiken, omtuiningen, muren en mierenhoopen. Niet zelden ontmoet men enkele bovendien als trouwe begeleiders van het vee, op welks rug zij even onbeschroomd neerstrijken als op hare gewone uitkijkplaatsen. De meeste zijn gedurende den geheelen dag werkzaam; eenige echter jagen, evenals onze Gierzwaluwen, nog lang na zonsondergang en zijn zelfs, naar het schijnt, als de volle maan aan den hemel staat, gedurende den ganschen nacht, zoo niet werkzaam, dan toch wakker en opgewekt; want men hoort dan op ieder uur haar druk gesnap, dat niet licht met andere geluiden verwisseld kan worden. Levaillant en andere onderzoekers noemen de Drongo’s hoog begaafde dieren, die niet alleen door de eigenschappen van hun lichaam, maar ook door hare geestvermogens uitmunten. Haar wijze van vliegen houdt het midden tusschen die van een Vliegenvanger en die van een Zwaluw, verschaft haar geen bijzonder groote snelheid op de golvende lijn, die zij daarbij volgen; na eenige weinige vleugelslagen laten zij zich gedurende geruimen tijd door de lucht glijden. Zoodra echter de Drongo door de een of andere oorzaak opgewonden is, beweegt zij zich zoo snel, dat zij bijna iederen vijand inhaalt. Op den bodem begeeft zij zich niet anders dan om van hier een buit op te nemen; tot een behoorlijken gang is zij niet in staat. Zij drinkt en baadt al vliegend. Te midden van de twijgen toont zij geen grootere bekwaamheid dan andere Vogels, die ongeveer dezelfde levenswijze hebben. Zij kiest een gemakkelijk bereikbaren tak, zet zich hierop neder en doet haar best het evenwicht te bewaren; tot andere bewegingen is zij niet in staat.

Onder hare zintuigen nemen de groote, altijd vurige oogen ongetwijfeld den eersten rang in. De Drongo bespeurt een vliegend Insect reeds op een grooten afstand; haar gezichtsvermogen begeeft haar zelfs gedurende de schemering niet, gelijk uit de bovengenoemde feiten blijkt. Dat het gehoor weinig minder scherp is, toonen deze Vogels door hun geschiktheid tot zingen en bovendien door het talent van nabootsing, dat men bij haar, bij eenige soorten althans, heeft waargenomen. Het gewone stemgeluid van de Drongo is een luid, onaangenaam, heesch gefluit of een eigenaardig gekras, dat moeielijk omschreven kan worden, maar zoo vreemdsoortig is, dat ieder die het eens gehoord heeft, het gemakkelijk herkennen zal. Als de broedtijd nadert, zingen de mannetjes van nagenoeg alle soorten op een hoogst aangename wijze.

De Drongo’s hebben echter nog andere goede eigenschappen. Zij zijn niet alleen snapachtig, maar ook beweeglijk, bedrijvig en in sommige gevallen zeer moedig. De Koningskraai, een der meest bekende Indische soorten, dankt haar naam aan de gewoonte om alle Kraaien, en ook alle Valken, die door haar gebied vliegen, aan te vallen en te vervolgen. Vooral gedurende den broedtijd, van Mei tot Juli, als het wijfje op de eieren zit, legt het mannetje een zeer groote waakzaamheid en bovendien een bewonderenswaardige stoutmoedigheid aan den dag. De koenheid van de Drongo bereikt den hoogsten graad, als zij een Uil of een andere, in ’t oog vallenden en oogenschijnlijk onbeholpen Vogel ontdekt. De brutale dwerg verheft zich in zulk een geval snel in de lucht en schiet, terwijl hij den staart beurtelings uitbreidt en opvouwt, onder luid en heesch geschreeuw van boven met geweld op den vijand neer.

Alle Drongo’s voeden zich uitsluitend met Insecten en maken hoofdzakelijk jacht op Bijen en verwante dieren. De groote soorten eten ook Sprinkhanen en Krekels, Waterjuffers, Vlinders en dergelijke wezens; aan stekende Insecten geven zij echter, naar het schijnt, in alle gevallen de voorkeur. Bij de Hollandsch sprekende Zuid-Afrikanen zijn zij daarom bekend onder den naam van Bijeneters (ook wel onder dien van Duivelvogels). Volgens de berichten van Levaillant verdienen zij dezen naam met volle recht. “In den regel” dus verhaalt de genoemde reiziger, “maken de Drongo’s des avonds vóór zonsondergang en des morgens vóór zonsopgang jacht op de nijvere Insecten. Met dit doel vereenigen alle Drongo’s van een woud zich op een afgezonderd staanden boom, het liefst op een dooden, of althans op zulk een, die vele doode takken heeft; zij wachten hier de terugkomst of het uitvliegen van de Bijen af, die met honig beladen naar de door haar bewoonde boomen in het woud terugkeeren of van hier komen. Van het tafereel vol gedruisch en beweging, dat deze boom oplevert, kan men een denkbeeld verkrijgen, door zich voor te stellen, dat omstreeks 30 Vogels onverpoosd om den boom heenvliegen en daarbij alle zwenkingen uitvoeren, alle “haken slaan”, welke noodig zijn bij de vangst van de Bijen, die voor hare welbekende vijanden vluchten. De weinige Drongo’s, die haar buit misten, gaan dadelijk op een andere Bij los; zij maken soms achtereenvolgens 5 of 6 prachtige zwenkingen, naar rechts, naar links, naar boven, naar onderen, tot de vangst heeft plaats gehad of tot zij te veel vermoeid zijn. Bijna iedere beweging gaat vergezeld van een luid geschreeuw; alle jachtgezellen roepen tegelijkertijd en op verschillenden toon. Op den grond vindt men tallooze overblijfselen van het hierboven gehouden feestmaal: Bijen, die de eene helft van ’t lichaam missen en toch nog leven, afgerukte vleugels en pooten, enz. Eerst in het uur, waarin de Nachtroofvogels hun jacht beginnen, neemt de arbeid van de Drongo’s een einde.”

Het broeden heeft, althans bij eenige soorten, in verschillende tijdperken van het jaar plaats. Het nest wordt tamelijk hoog boven den bodem gebouwd, in den regel op gelijke wijze als dat van onzen Wielewaal aan een takgaffel opgehangen; gewoonlijk is het niet verborgen en derhalve aan weer en wind blootgesteld; op een zeer slordige wijze wordt het van eenige weinige, opeengehoopte takjes en worteltjes vervaardigd, dikwijls van binnen niet eens bekleed, hoogstens met eenige haren gevoerd. Het broedsel bestaat uit 3 of 4, soms uit 5 eieren, die op witten of roodachtig witten grond met lichte of donkere, roode en bruine stippels geteekend zijn.

Alle in Indië levende soorten van Drongo’s worden door de inboorlingen gaarne in de kooi gehouden. Zij geraken weldra aan de gevangenschap en aan eenvoudig voedsel gewoon, worden tam en gehoorzaam, zingen vlijtig en vermaken hare huisgenooten buitengemeen door het nabootsen van zeer verschillende stemmen van Vogels, ook van uitmuntende zangers. Bij ons worden zij zeldzamer in de kooi gehouden, dan zij verdienen.


Eerst in de laatste dertig jaren zijn ons nauwkeuriger berichten geworden over de betooverend schoone Vogels van Nieuw-Guinea en omringende eilanden, welker gedeeltelijk verminkte huiden reeds sinds eeuwen bij ons ingevoerd werden en aanleiding gaven tot wonderlijke verhalen. Paradijsvogels noemde en noemt men ze, op grond van de onderstelling, dat zij regelrecht uit het paradijs afkomstig zouden zijn en zich door een eigenaardige wijze van leven onderscheiden. Zij kwamen zonder pooten in den handel: men dacht er niet aan, dat zij door de inboorlingen verminkt konden zijn, en meende, dat hun van nature de pooten ontbraken. De eigenaardige ontwikkeling en de prachtige kleuren van het vederenkleed in deze groep, waarvan de wederga, zoo al, dan toch bezwaarlijk te vinden zal zijn, lieten vrije speelruimte aan de phantasie en maakten, dat de ongeloofelijkste fabelen in omloop kwamen. “Men kan zich voorstellen,” zegt Pöppig, “welk een verbazing de bewoners van het Europeesche vasteland, die met zulk een klein deel van de overige wereld in verkeer waren, vervulde, toen zij van Pigafetta, den in 1522 te Sevilla teruggekeerden metgezel van den op reis overleden Magelhaes, de eerste berichten over de hier bedoelde Vogels ontvingen. Niet zonder eenige aandoening leest men, hoe eenige van de ijverige, maar met uiterst bekrompen hulpmiddelen arbeidende natuuronderzoekers van de 16e eeuw, het een van de belangrijkste gebeurtenissen van hun leven, de vervulling van een sinds lang te vergeefs gekoesterden wensch, noemden, dat zij eindelijk de huid van een Paradijsvogel (verminkt als zij was) te zien kregen. Het is dus verklaarbaar, dat er in dit tijdperk fabelen ontstaan zijn, die een buitengewoon langen tijd geloof vonden. Men beschouwde de bedoelde Vogels als “sylphen”, als wezens, die alleen in de eindelooze luchtzee verblijf houden, alle voor hun levensonderhoud vereischte werkzaamheden vliegend verrichten en slechts gedurende eenige vluchtige oogenblikken rusten, door met de lange draadvormige staartveeren aan boomtakken te gaan hangen. In zekeren zin vergelijkbaar met wezens van hoogeren rang, zouden zij van de noodzakelijkheid om met de aarde in aanraking te komen, ontheven zijn en zich alleen met etherisch voedsel, met morgendauw, voeden. Het baatte niets, dat Pigafetta zelf het afwezig zijn van pooten bij deze wondervogels een fabel noemde, dat Marcgrave, Clusius en andere onderzoekers uit dien tijd de ongerijmdheid van deze meening aantoonden: het volk volhardde in zijn eens opgevatte meening.”

Eeuwen gingen voorbij, zonder dat de levenswijze van de Paradijsvogels ons bekend werd. Verscheidene reizigers leverden meer of minder belangrijke bijdragen tot de kennis van deze dieren; bijna geen hunner bleef echter vrij van het nu eenmaal heerschende wondergeloof. Lesson, die gedurende zijn reis om de wereld zich 13 dagen op Nieuw-Guinea ophield, is de eerste geweest, die op grond van eigen aanschouwing mededeelingen over levende Paradijsvogels heeft gedaan. Na hem zijn in de laatste jaren belangrijke berichten over het leven van deze geheimzinnige Vogels gegeven door Bennett, Wallace en Von Rosenberg.

De Paradijsvogels (Paradiseida) zijn prachtige, aan onze Raven verwante Vogels, welker grootte afwisselt tusschen die van een Vlaamsche Graai en die van een Leeuwerik. De snavel is bij de verschillende soorten ongelijk van lengte, recht of gebogen, aan den wortel niet, zooals bij de Raven, met borstels bedekt: de neusgaten liggen dus vrij. De loop is langer dan de snavel, de poot krachtig en met groote teenen voorzien, die met stevige en scherpe, sterk gekromde nagels gewapend zijn. De vleugels zijn middelmatig lang en zeer afgerond, daar hun spits gevormd wordt door de zesde en de zevende handpen. De recht afgesneden, uit twaalf pennen samengestelde staart is middelmatig lang en valt dikwijls door draadvormig verlengde veeren zeer in ’t oog, òf hij is zeer lang en eenvoudig van vorm. Bij verscheidene soorten zijn de veeren van de flanken buitengewoon lang en hare baarden niet tot een vlag aaneenverbonden. De wijfjes en de jongen zijn steeds eenvoudiger van kleur dan de mannetjes.

De Paradijsvogels, waarvan ongeveer 50 soorten bekend zijn, bewonen het Australische faunistische Rijk; slechts één soort wordt op Madagaskar gevonden. Niet alleen van hen, maar ook van andere prachtig bevederde Vogels wordt het vel sedert eeuwen in den handel gebracht; vooral de Nederlanders hebben zich met het inruilen van deze huiden tegen andere waren bezig gehouden. De wijze, waarop de inboorlingen ze toebereiden, wordt door Wallace op de volgende wijze beschreven: “Nadat de vleugels en pooten afgesneden zijn, wordt de huid tot aan den snavel afgetrokken en zelfs de schedel weggenomen. Tot steun van de huid dient een stevige stok, die aan den staart beginnend, vóór den hek uitkomt. Om dien stok heen worden eenige bladen in de huid gestopt; het geheel wordt gewikkeld in de bloemscheede van een palm en gedroogd in de rookerige hut van den inboorling. Op deze wijze verschrompelt de kop, die inderdaad groot is, tot bijna niets en wordt het lichaam klein en kort, zoodat het wapperend gedeelte van den vederendos des te sterker uitkomt. Vele van deze door inlanders bereide huiden zijn zeer zuiver; niet zelden vindt men er eenige bij, waaraan de vleugels en de pooten niet ontbreken; andere daarentegen zijn vreeselijk zwart van den rook; alle geven een geheel verkeerd denkbeeld van de proportiën van den levenden Vogel.” “De inboorlingen van Misool,” zegt Von Rosenberg, “laten de pooten en slagpennen aan het vel; de van daar afkomstige huiden zijn om die reden het best geschikt om naar behooren opgezet te worden. Ook de Aroeneezen zijn, toen zij bespeurden, dat ongeschonden exemplaren meer gevraagd en beter betaald worden dan defecte, langzamerhand begonnen af te wijken van de oude gewoonte om de pooten en de vleugels af te snijden, zoodat thans ook van de Aroe-eilanden goede huiden ter markt komen. De Paradijsvogelhuiden worden voornamelijk door handelaars van Makassar, Ternate en Oost-Ceram opgekocht en vervolgens onder den naam van Boerong-Matie (doode vogels) naar Ternate, Makassar en Singapoer gebracht, van waar zij verder naar Europa en China worden uitgevoerd. Volgens het zeggen dezer lieden komen de fraaiste huiden van de noordkust van Nieuw-Guinea en van de gewesten, die in de nabijheid van het verst van zee gelegen deel van de Geelvinkbaai voorkomen. De sultan van Tidore, aan wien het onder Nederlands oppergezag staande gedeelte van Nieuw-Guinea schatplichtig is, ontvangt jaarlijks van daar bij wijze van schatting een onbepaald aantal huiden, welker geldswaarde op de plaats zelf 25 cents à 1 gulden bedraagt.” Deze huiden worden, gelijk bekend is, ter versiering van de hoofdbedekking gebruikt en, met uitzondering van de Indische volken, alleen door vrouwen gedragen. De Indische grooten gebruiken ze sedert eeuwen als optooisel voor hunne tulbanden.


De Paradijsvogels worden verdeeld in drie onderfamiliën: de Eigenlijke Paradijsvogels (Paradiseinae), de Speelvogels (Chlamydoderinae) en de Lelvogels (Glaucopinae).

Het meest typische geslacht van de eerste dezer groepen is dat der Paradijsraven (Paradisea). Het kenmerkt zich door de sierpluim van lange veeren met onsamenhangende (niet tot een vlag vereenigde) baarden, die bij het mannetje aan elke zijde van ’t lichaam voorkomt, in een huidplooi onder het eerste vleugelgewricht ontspringt en door een hiervoor bestemde spier uitgespreid en bijeengevoegd kan worden. Een andere eigenaardigheid van dit geslacht is de buitengewone lengte van de beide middelste staartpennen, welker vlag niet of zeer weinig ontwikkeld is.

Het grootste lid van dit geslacht is de Groote Paradijsvogel, door de Maleische kooplieden Manoek dewata of Godenvogel, op de Aroe-eilanden Faneam genoemd. Om het oude sprookje te vereeuwigen gaf Linnaeus hem den naam van Pootlooze Paradijsvogel (Paradisea apoda). Totale lengte ten naasten bij 45, staartlengte 18 cM. Hij is dus ongeveer zoo groot als onze Kauw. De bovenkop, de slapen, de achterhals en de bovenste gedeelten van de zijden van den hals zijn donkergeel, de voorkop, de zijden van den kop, de oorstreek, de kin en de keel donker goudgroen, de teugel groenachtig zwart, de overige deelen, de vleugels en de staart donker kaneelbruin, welke kleur in de kropstreek in zwartbruin overgaat; de lange, fijne veeren, die aan weerszijden van de borst een sierpluim vormen, zijn hoog oranjegeel, in de nabijheid van het losbaardige eindgedeelte in vaalwit overgaande; de kortere, stijve veeren te midden van het wortelgedeelte van de pluim zijn donker kastanjebruinzwart. De beide middelste staartveeren hebben geen vlag of althans slechts een spoor daarvan bij den wortel en aan de uiterste punt; zij vertoonen zich als draadvormige ranken van 60 à 90 cM. lengte, die zich met een sierlijke, dubbele kromming naar achteren richten. De iris is zwavelgeel, de snavel groenachtig grijsblauw, de poot vleeschbruinachtig. Het wijfje mist alle lange veeren, haar kleur is doffer, op de bovendeelen bruinachtig vaalgrijs, aan de keel grijsachtig violet, aan den buik vaalgeel.

Tot dusver werd de Groote Paradijsvogel uitsluitend op de Aroe-eilanden aangetroffen.

De Gewone Paradijsvogel, te Doreh aan de noordkust van Nieuw-Guinea Mambefoor, ook wel Tsiankar en Woembi genaamd (Paradisea minor), is aanmerkelijk kleiner dan de vorige soort, ongeveer zoo groot als een Tortelduif. Totale lengte 38, staartlengte 16 cM. De mantel en de schouders, benevens twee dwarsbanden op de bovendekveeren van den vleugel zijn olijfgeel, de keel, de krop en de overige onderdeelen donker kastanjebruin, de sierpluimvederen aan haar wortelgedeelte hoog oranje, aan de eindhelft zuiver wit; alle overige lichaamsdeelen hebben dezelfde kleur als bij den Grooten Paradijsvogel.

Volgens Wallace bewoont de Tsiankar naar alle waarschijnlijkheid het geheele groote eiland Nieuw-Guinea, alsook de naburige eilanden Misool, Jobie, Salawatti, Biak en Soak; hij is hier de meest gewone soort.

De Roode of Bloedparadijsvogel, de Seboem der inboorlingen (Paradisea sanguinea), is nog kleiner dan de vorige soort (totale lengte 33, staartlengte 14 cM.); van de beide reeds genoemde vormen onderscheidt hij zich bovendien door de betrekkelijke kortheid der middelste staartpennen en door het bezit van een dwarse kuif, gevormd door de metaalachtig groene, schubvormige voorhoofdsveeren; deze zijn in het midden gescheiden en zoo als ’t ware in twee horens verdeeld; zij kunnen opgericht en tegen den kop aangedrukt worden. De rug is vaal geelachtig grijs, welke kleur zich in den vorm van een borstband ook over de onderzijde uitstrekt; de keel is smaragdgroen; de borst en de vleugels zijn roodbruin, de snavelwortelstreek en een vlek achter het oog fluweelzwart; de vederpluimen aan de zijden, die zich 8 à 10 cM. ver voorbij den staart uitstrekken, zijn prachtig karmijnrood, met de einden, die in witte punten uitloopen, naar beneden en naar binnen omgekruld. De lange, middelste staartveeren zijn spits, eenvoudig verlengd en van vlag verstoken, maar hebben schaften van ongeveer 13 mM. breedte en gelijken op half cilindervormige, zwarte strooken hoorn of balein van omstreeks 57 cM. lengte; zij zijn eenigszins schroefvormig gedraaid en vormen bij het levende dier een op zeer sierlijke wijze dubbel gebogen lijn. De oogen zijn lichtgeel, de snavel en de pooten blauwachtig aschgrauw. Bij het wijfje zijn de voorkop en de keel fluweelachtig bruin, de bovendeelen en de buik roodbruin, de hals en de borst helderrood. Tot dusver werd deze soort uitsluitend op de eilanden Waigioe en Batanta bij de noordwestkust van Nieuw-Guinea aangetroffen.

Waarschijnlijk komen de drie genoemde soorten in de meeste opzichten overeen, wat levenswijze en gewoonten betreft. Hare vertegenwoordigers zijn levendig, opgewekt en schrander, maar behaagziek van aard en vermoedelijk wel bewust van hun schoonheid en van het gevaar, dat deze voor hen oplevert. Alle reizigers, die hen in hun vaderland hebben nagegaan, zijn vol verrukking over ’t geen zij zagen. “De Paradijsvogel,” zegt Von Rosenberg, “is een zwerfvogel, die zich nu eens naar de kust, dan weer naar het binnenland begeeft, al naar hier of daar rijpe boomvruchten te vinden zijn. Tijdens mijn verblijf te Doreh waren de vruchten van de Laurineën, die op korten afstand achter de dorpen groeiden, juist rijp. Met krachtige vleugelslagen kwamen de Vogels, voor ’t meerendeel wijfjes en jonge mannetjes, op deze boomen af; zij waren zoo weinig schuw, dat zij, zelfs nadat eenige malen op hen geschoten was, toch nog terugkeerden. Overigens zijn de Paradijsvogels, vooral de oude mannetjes, vreesachtig en moeilijk onder schot te krijgen. Hun geschreeuw klinkt heesch, maar is op grooten afstand hoorbaar en kan het best weergegeven worden door de lettergrepen “woek woek woek”, waarop dikwijls een krassend gedruisch volgt.”

Voortdurend in beweging, van den eenen boom naar den anderen vliegend, blijven de Paradijsvogels nooit lang op denzelfden tak zitten en verbergen zich reeds bij een gering gedruisch in de dichtst bebladerde boomkronen. Reeds vóór zonsopgang zijn zij wakker en houden zich bezig met het zoeken van hun voedsel, dat uit vruchten en Insecten bestaat. Des avonds vereenigen zij zich tot troepen, om in de kroon van den een of anderen hoogen boom den nacht door te brengen.

De tijd van de paring hangt af van den moesson. Op de oostkust en op de noordkust van Nieuw-Guinea valt hij in de maand Mei, op de westkust en op Misool in de maand November. De mannetjes vereenigen zich tegen dezen tijd tot troepen van 10 à 12 stuks (die door de inboorlingen “dansgezelschappen” worden genoemd) op bepaalde, gewoonlijk zeer hooge, stijf getakte en dun bebladerde boomen van het Woud, vliegen in een toestand van groote opgewondenheid van twijg tot twijg, rekken den hals uit, verheffen en schudden de vleugels, draaien den staart heen en weer en laten intusschen een vreemdsoortig, kwakend geluid hooren, dat de wijfjes aanlokt. De nesten en de eieren heeft men nog niet waargenomen.

Roode Paradijsvogel (Paradisea rubra). ⅓ v. d. ware grootte.

Roode Paradijsvogel (Paradisea rubra). ⅓ v. d. ware grootte.

“Om den Paradijsvogel machtig te worden,” verhaalt Von Rosenberg verder, “gaan de inboorlingen van Nieuw-Guinea op de volgende wijze te werk. In den jaagtijd, die in het midden van den drogen moesson valt, trachten zij de boomen op te sporen, waarop de Vogels den nacht doorbrengen; hierin geslaagd zijnde, klimmen zij in de toppen, die gewoonlijk de hoogste van het woud zijn, en maken tusschen de bladen een loofdak of hutje, uit bladen en takjes samengesteld. Omstreeks een uur vóór zonsondergang klimt een geoefend schutter, gewapend met boog en pijlen, naar boven, verschuilt zich in het hutje en wacht hier de komst van de Vogels af, zich intusschen zoo stil mogelijk houdend. Naarmate de Vogels komen aanvliegen, schiet hij ze één voor één op zijn gemak neder. Zoo zij met scherp gepunte pijlen geraakt worden, vallen zij dood ter aarde, waar zij door een der makkers van den jager, die aan den voet van den boom gebleven is, worden opgeraapt. Deze krijgt ze ongedeerd in handen, wanneer zij geschoten zijn met pijlen, die verscheidene uitsteeksels hebben, welke te zamen een drievlakkenhoek vormen, waarin het lichaam van den Vogel door de kracht van het schot beklemd geraakt.” Volgens Lesson vangen de inboorlingen de Vogels echter ook wel met lijm, bereid uit melksap van den broodboom. Wallace verhaalt, dat de bewoners van de Aroe-eilanden “de Vogels schieten met boog en pijlen en dat deze pijlen aan het uiteinde voorzien zijn van een kegelvormigen, houten knop, zoo groot als een theekopje, zoodat de Vogels gedood worden door de hevigheid van den schok zonder wond of bloedverlies.” “De Roode Paradijsvogels worden op een zeer vernuftige wijze gestrikt. Zekere groote, tot de Aroïdeeën behoorende klimplant draagt roode, als met een net bekleede vruchten, waarvan deze Vogels groote liefhebbers zijn. De jagers steken deze vruchten op een stevigen, vorksgewijs vertakten stok en voorzien zich van een dun, maar sterk touw. Daarop zoeken zij in het bosch een boom uit, waarop deze Vogels gewoon zijn zich neer te zetten, klimmen in dien boom, maken den stok aan één der takken vast en leggen op zóó behendige wijze een strik in het touw, dat de pooten van den Vogel, wanneer hij van de vrucht komt snoepen, er in verward raken, waarna de jagers, door aan het afhangende eind van het touw te trekken, den stok losmaken, zoodat hij met Vogel en al naar beneden komt. Wanneer de Vogels elders overvloed van voedsel vinden, gebeurt het soms, dat de jager van den morgen tot den avond met zijn touw in de hand onder den boom zitten, ja zelfs twee of drie dagen achtereen wachten moet, eer in het lokaas gebeten wordt; maar aan den anderen kant gebeurt het ook wel, indien hij zeer gelukkig is, dat hij op één dag twee of drie Vogels bemachtigt.”

Op Amboina en Makassar, te Batavia, Singapoer en Manila heeft men den Tsiankar reeds herhaaldelijk in gevangenschap gehouden. Een Chineesch koopman op Amboina bood Lesson twee Paradijsvogels te koop, die reeds een half jaar in de kooi geleefd hadden en met gekookte rijst gevoederd werden. De goede man eischte echter 250 gulden per stuk en deze kon de natuuronderzoeker destijds niet missen. Volgens een mededeeling van Von Rozenberg betaalde de gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, Sloet van de Beele, voor twee volwassen mannetjes de som van 150 gulden. Deze Vogels werden door Von Rozenberg zelf van Makasser naar Java overgebracht. Bennett zag een gevangen Tsiankar in China, die 9 jaren lang in de kooi geleefd had. Wallace heeft in 1862 twee exemplaren, die hij onderweg met pisangs en Kakkerlakken voedde, levend naar Europa overgebracht; de eene heeft één jaar, de andere twee jaren in den zoölogischen tuin te Londen geleefd. Ook te Berlijn zijn Groote en Kleine Paradijsvogels jaren lang in ’t leven gebleven.

Over het leven van deze dieren in de kooi geeft Bennett de volgende berichten: “De Paradijsvogel beweegt zich op een gemakkelijke, speelsche en lieftallige wijze. Hij kijkt schelmsch en uitdagend rond en beweegt zich als ’t ware met danspassen, wanneer een bezoeker zijn kooi nadert; hij toont duidelijk behaagzucht en wil, naar het schijnt, bewonderd worden. Op zijne vederen duldt hij niet de geringste smet; hij baadt zich tweemaal daags en breidt dikwijls de vleugels en den staart uit met de bedoeling zijn pronkgewaad te overzien. Het is waarschijnlijk, dat hij slechts uit ijdelheid, om zijne veeren te sparen, zoo zelden op den bodem komt. Vooral des morgens tracht hij zich in zijn volle pracht te vertoonen; hij is dan bezig zijn veeren in orde te brengen. De korte vleugels worden zoo ver mogelijk geopend en trillend bewogen; de prachtige, lange zijdeveeren uitgespreid en zachtjes door den snavel getrokken; daarna verheft hij ze ook wel boven den rug, maar breidt ze ook in dit geval uit, zoodat zij als dons in de lucht schijnen te zweven. Nadat dit pronken eenigen tijd geduurd heeft, begint hij zich met vlugge sprongen en wendingen op en neer te bewegen. Ook dan geven zijne handelingen op onmiskenbare wijze ijdelheid en verrukking over zijn eigen schoonheid te kennen. Hij bekijkt zich achtereenvolgens van boven en van onderen; intusschen openbaart hij zijne gewaarwordingen dikwijls door geluiden, die evenwel geen aangenamen indruk maken. Na elke vertooning van een gedeelte van zijn prachtigen tooi, acht hij het noodig zijne veeren te ordenen; deze arbeid schijnt hem echter te behagen, want telkens zet hij, als een ijdele vrouw, opnieuw zijne veeren op. Niet voordat de begeerte om te eten bij hem levendig geworden is, vergeet hij zijn coquetterie. De zonnestralen zijn hem blijkbaar zeer hinderlijk; hij tracht ze zooveel mogelijk te ontgaan.”

Hoewel zijn stem aan het gekras van Raven herinnert, biedt zij echter meer verscheidenheid van intonatie aan. Ieder afzonderlijk geluid wordt met een zekere hevigheid uitgestooten en dikwijls herhaald. Soms gelijkt zijn geschreeuw wel eenigszins op blaffen; elke toon is hooger dan de vorige en zoo luid, dat men er met het oog op de grootte van den Vogel over verwonderd is. Als men beproeft, ze door lettergrepen weer te geven, kan men de zwakkere klanken ongeveer door “hi ho hei hau”, de sterkere door “hok hok hok hok” aanduiden.

Het voedsel, dat hem gedurende de gevangenschap gegeven wordt, bestaat uit gekookte rijst, gemengd met harde eieren en verschillende plantaardige stoffen, bovendien uit levende Sprinkhanen. Doode Insecten versmaadt hij. Een levenden buit van de genoemde soort weet hij met groote behendigheid te vangen, waarna hij hem op zijn zitstok legt, met de klauwen vasthoudt, den kop stuk pikt, de voor ’t springen dienende achterpooten er afrukt en het overige verslindt. Hij is volstrekt niet gulzig en gebruikt zijn voedsel op een bedaarde, zindelijke wijze, het eene rijstkorreltje na het andere. Ook bij ’t eten gaat hij niet op den grond zitten; hier komt hij niet anders dan als hij baden wil.

*

Het geslacht der Borstelvogels (Lophorina) wordt vertegenwoordigd door den Koningsparadijsvogel (Lophorina regia). Deze is, volgens Von Rosenberg, de meest algemeen verbreide vertegenwoordiger van de onderfamilie, aanmerkelijk kleiner dan de vroeger genoemde soorten, ongeveer van de grootte van een kleine Lijster. Hij verschilt er bovendien van door zijn zwakken snavel, door de niet bijzonder lange zijdeveeren, alsook door de beide, 15 cM. lange, middelste staartveeren. Deze missen de baarden tot aan de spits, maar zijn hier aan de buitenzijde met een vlag voorzien, die tot een rondachtig schijfje spiraalvormig naar binnen opgekruld is; men noemt den Vogel daarom ook wel Cicinnurus (Krulstaart). Met uitzondering van een kleine, vierhoekige, zwarte plek aan den bovenrand van het oog, zijn de bovendeelen, de kin en keel kersrood met prachtigen glans; de bovenkop en de bovendekveeren van den staart zijn lichter, de onderdeelen wit, met uitzondering van een over den kop gerichten, donker smaragdgroenen dwarsband, deze is van boven door een smallen, roestbruinen zoom begrensd; de sierpluimen, die aan de zijden van den krop ontspringen, zijn roestbruin, de verbreede en afgeknotte uiteinden van deze zijdeveeren donker en glanzig goudgroen, de vleugels kaneelrood, de staartveeren olijfbruin, naar buiten met roestkleurigen zoom; de schroefvormig naar binnen opgerolde buitenvlag van de beide middelste, draadvormige stuurpennen is donker goudgroen. Het oog is bruin, de snavel hoorngeel, de poot lichtblauw. Het wijfje heeft roodbruine bovendeelen, terwijl de onderdeelen roestgeel zijn met smalle, bruine dwarsstrepen.

Paradijsekster (Lophorina nigra). ⅖ v. d. ware grootte.

Paradijsekster (Lophorina nigra). ⅖ v. d. ware grootte.

De Prachtige Paradijsvogel (Lophorina superba) kenmerkt zich door den betrekkelijk korten, krachtigen snavel en door twee breede vederschilden, die opgericht en neergelegd kunnen worden; in uitgespreiden toestand hebben zij ongeveer den vorm van pijlpunten, die met de spits in de huid zouden zijn doorgedrongen. Het eene ontspringt aan den nek en is zoo groot, dat de toppen der buitenste veeren nog ruim 1 cM. verder reiken dan de spitsen der 12 cM. lange vleugels in den rusttoestand. Het bestaat uit breede veeren, fluweelachtig zwart van kleur met brons- en purperkleurigen gloed. Het andere schild komt uit het bovenste deel van de borst voort en is samengesteld uit smallere, stijve veeren van prachtige, metaalachtig groene kleur en aan de spits met goud- en koperkleurigen weerschijn. Het mannetje is in ’t geheel 23 cM., zijn staart 10 cM. lang. De hoofdkleur van de veeren is fluweelachtig zwart met zwakken, purperbruinen gloed; de veeren van de teugels en om de neusgaten verheffen zich bij wijze van een kam en zijn glansloos; die van bovenkop, nek en achterhals daarentegen hebben een metaalachtig blauwen glans en zijn vóór de spits met een purperen dwarsstreep versierd; de bovendekveeren van den vleugel zijn glanziger dan de rugveeren; de vleugels en de staartveeren vertoonen een metaalachtig blauwen, de veeren van het aangezicht een donker koperachtig bronskleurigen, die van de onderdeelen een purperzwarten weerschijn. De bovendeelen van het wijfje zijn donkerbruin, de kop en de nek zwartbruin, de onderdeelen vuil geelachtig wit met bruine golflijnen. Deze prachtige Vogel bewoont de gebergten van Nieuw-Guinea op een hoogte van minstens 2000 M.

De Paradijsekster (Lophorina nigra), onderscheidt zich van de vroeger genoemde Paradijsvogels, behalve door den vorm van den snavel, ook door den staart, welks lengte (45 cM.), die van het overige lichaam (25 cM.) ver overtreft, en door den tooi van den kop. Als het mannetje pronkt, vormen de verlengde veeren aan weerszijden van den bovenkop twee overlangsche, waaiervormige pluimen.

Volgens Lesson en andere onderzoekers is het onmogelijk den glans van het kleed van dezen Vogel naar behooren te beschrijven. Zijne veeren schitteren, al naar de wijze waarop het licht invalt, met allerlei gloeiende kleuren; die van de bovendeelen zijn purperzwart met prachtigen, metaalachtigen weerschijn. De veeren van den bovenkop zijn hyacintrood met metaalachtig smaragdgroene spitsen, de onderdeelen zijn malachietgroen. Van den hoek van het oog gaat een hyacintroode streep uit, die, na een halven cirkel beschreven te hebben, aan de zijden van den hals eindigt. De bek is zwart, de pooten zijn geel.

De Paradijshoppen (Epimachus) zijn gekenmerkt door een dunnen, sabelvormig gekromden snavel. Een van de prachtigste soorten van dit geslacht is de Twaalfdradige Paradijshop (Epimachus nigricans), die een lengte van 32 cM. heeft, waarvan er 8 op den staart komen. De fluweelachtige veeren van kop, hals en borst zijn zwart met donkergroenen en purpervioletten weerschijn; dezelfde kleur hebben de verlengde veeren van de zijden van de borst, met uitzondering van haar glanzenden of iriseerenden, smaragdgroenen zoom. De lange, langen losbaardige zijdeveeren zijn prachtig goudgeel, welke kleur echter verbleekt en in vuilwit overgaat, wanneer de huid, al is het slechts gedurende korten tijd, aan de werking van lucht en rook is blootgesteld. De vleugels en de staart zijn violet en hebben een prachtigen glans; bij een bepaalde verlichting vertoonen zij dwarsbanden. Het merkwaardigste verschijnsel leveren echter de lange zijdeveeren op; de langste reiken tot voorbij den staart, de laatste en onderste loopen uit in een langen, baardeloozen draad, die de dikte heeft van een paardehaar; deze is bij zijn oorsprong goudgeel, maar verderop bruin gekleurd. De oogen zijn karmijnrood, de pooten vleeschkleurig geel, de snavel is zwart. Deze Vogels worden alleen aan de oost- en westkust van Nieuw-Guinea en op het eiland Salawatti aangetroffen; hier echter zijn zij in de bergstreken volstrekt niet zeldzaam.

*

Bij den Gekraagden Paradijshop (Epimachus speciosus) is de snavel lang, boogvormig, de staart zeer lang en trapvormig. Aan weerszijden van de borst komt een groep van breede pluimveeren voor: de achterste zijn puntig, terwijl de voorste zich aan hun uiteinde nog meer verbreeden en gedeeltelijk zeisvormig uitloopen. Deze pronkveeren, die een soort van waaier vormen, welke opgericht kan worden, maar in den toestand van rust over den vleugel heenligt, iriseeren prachtig. De Vogel is 65 cM. lang; hiervan komen 42 cM. op den staart. De kop is met rondachtige, schubvormige veertjes bedekt, die bronsgroen zijn, maar een blauwen en metaalachtig groenen weerschijn vertoonen. De lange, losbaardige veeren van den achterhals zijn fluweelachtig en zwart; de rug heeft dezelfde kleur; onregelmatig verspreide, langwerpige, spadevormige veeren met dikke baarden, die een blauwachtig groenen weerschijn hebben, brengen echter afwisseling in deze kleur; de onderdeelen zijn zwartachtig violet. De snavel en de pooten zijn zwart.

Twaalfdradige Paradijshop (Epimachus nigricans). ⅓ v. d. ware grootte.

Twaalfdradige Paradijshop (Epimachus nigricans). ⅓ v. d. ware grootte.

Ook van dezen merkwaardigen Vogel wordt in geen der Europeesche verzamelingen tot dusver een ongeschonden huid aangetroffen. Volgens Von Rosenberg is hij over het geheele noordelijke deel van Nieuw-Guinea verbreid, maar ontbreekt op de naburige eilanden.


Misschien is het juist gezien, een kleine groep die ongeveer tien soorten van uitsluitend in Australië inheemsche Vogels omvat, hier een plaats te geven.

Gekraagde Paradijshop (Epimachus speciosus). ⅖ v. d. ware grootte.

Gekraagde Paradijshop (Epimachus speciosus). ⅖ v. d. ware grootte.

Zij heeten Speelvogels of Priëelvogels (Chlamydoderinae), bereiken ongeveer de grootte van onze Kauw en kenmerken zich door een dikken snavel met weinig gekromde bovenspits, middelmatig hooge, dikke pooten, tamelijk lange vleugels en een middelmatig langen, recht afgesneden staart.

*

De meest bekende soort van deze onderfamilie is de Satijnvogel of Atlasvogel (Chlamydodera holosericea). De donker blauwzwarte veeren van het oude mannetje hebben den glans van atlas; de hand- en armpennen, vleugeldekveeren en stuurpennen zijn fluweelachtig zwart, aan de spits blauw. Het oog is lichtblauw, met uitzondering van een smallen, rooden ring rondom de pupil, de snavel lichtblauwachtig hoornkleurig, aan de spits geel; de pooten zijn roodachtig. De lengte bedraagt ongeveer 36 cM., waarvan er 12 op den staart komen.

Gould heeft ons tamelijk nauwkeurig op de hoogte gebracht van de levenswijze van dezen Vogel. Zijn vaderland is het grootste deel van het Australische vasteland, zijn lievelingsverblijf het weelderig groeiende, dicht bebladerde struikgewas der met wijd uiteenstaande boomen begroeide districten van het binnenland en der kustlanden.

De merkwaardigste bijzonderheid uit de levensgeschiedenis dezer Vogels is, dat zij voor hun vermaak een overwelfde galerij van takjes, een soort van priëeltje, bouwen, waarin zij spelend met elkander verkeeren. Gould zag zulk een priëeltje voor ’t eerst te Sydney, waar het door een reiziger gebracht was; hij nam zich voor, de zaak grondig te onderzoeken en ging nu gedurende geruimen tijd deze dieren bij hun arbeid na. “Toen ik de cederbosschen van het Liverpool-district doorkruiste,” zoo verhaalt hij, “vond ik verscheidene van deze priëeltjes of speelplaatsen. Zij worden gewoonlijk in de schaduw van overhangende boomtakken in het eenzaamste deel van het woud en altijd op den grond aangelegd. Hier wordt van dicht ineengevlochten rijsjes een grondslag gevormd, waarin de fijnere en buigzamere rijsjes en twijgen, die het eigenlijke priëel uitmaken, vastgestoken worden. De bouwstoffen zijn zóó gericht en gebogen, dat de toppen en gaffels der twijgen van boven samenkomen en met elkander vereenigd kunnen worden. Aan weerszijden blijft een ingang open. Op een eigenaardige wijze worden deze priëelen met schitterend gekleurde voorwerpen van allerlei aard versierd. Men vindt hier de bontgekleurde staartveeren van verschillende soorten van Papegaaien, mosselschelpen, slakkenhuisjes, gebleekte beenderen, enz. De veeren worden tusschen de twijgen gestoken, de beenderen en schelpen aan den ingang neergelegd. De inboorlingen zijn zoo goed bekend met de neiging van deze Vogels om allerlei kleine, glinsterende voorwerpen weg te sleepen, dat zij, indien zij iets dergelijks missen, b. v. een pijlspits, deze altijd het eerst bij de bedoelde priëeltjes gaan zoeken. Ik vond bij den ingang van een dezer speelplaatsen een fraai bewerkten steen van 4 cM. lengte, benevens verscheidene lapjes van een blauw katoenen stof, die de Vogels waarschijnlijk in een afgelegen nederzetting hadden opgeraapt.”

Nog altijd verkeert men in ’t onzekere omtrent het doel van deze priëeltjes. Stellig zijn het niet de eigenlijke nesten, maar alleen uitspanningsplaatsen voor de dieren van beiderlei geslacht, die er, elkander liefkoozend en onderling spelend, door en omheen loopen. Naar het schijnt, worden de priëeltjes gedurende den tijd van paren en broeden, als plaatsen van samenkomst gebruikt; waarschijnlijk dienen zij verscheidene jaren achtereen voor dit doel.

De Vogels gaan ook in de gevangenschap op deze wijze aan ’t bouwen. Strange, een vogelliefhebber te Sydney, schrijft aan Gould: “Ik heb tegenwoordig in mijn volière een paar Satijnvogels; ik hoopte, dat zij broeden zouden, daar zij in de beide laatste maanden onophoudelijk bezig waren priëeltjes te vervaardigen. Beide geslachten werken er aan; het mannetje is echter de eigenlijke bouwmeester.”—Van het broeden is, naar het schijnt, niets gekomen.

De Kraagvogel (Chlamydodera maculata) bereikt een lengte van 28 cM. (staartlengte 12 cM.). De veeren van den bovenkop en van de gorgelstreek, de geheele bovenzijde, de vleugels en de staart zijn bruin met bruingele vlekken, de onderdeelen grijsachtig wit met vele fijne, zigzagvormige dwarslijnen. De mannetjes hebben aan den nek een fraaien, waaiervormigen kraag, bestaande uit verlengde, smalle, zijdeachtige veeren van perzikbloesemroode kleur. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten bruin.

De Kraagvogels bewonen uitsluitend het binnenland van Australië en zijn hier talrijk in de strooken laag struikgewas aan de randen der vlakten; wegens hun groote schuwheid worden zij echter door de reizigers gewoonlijk niet opgemerkt. Op deze plaatsen vindt men ook hunne priëeltjes; deze zijn nog kunstiger gebouwd en nog meer opgesierd, langer en meer gebogen dan die van de vroeger beschreven soort, sommige zijn meer dan 1 M. lang, van buiten is de uit rijsjes samengestelde wand met lange grashalmen fraai belegd, van binnen is de gang buitengewoon rijk en met zeer verschillende voorwerpen opgesierd. Men vindt er allerlei schelpen van Weekdieren, schedels en beenderen van kleine Zoogdieren en soortgelijke zaken. Tot het vasthouden van de grassen en twijgen dienen steenen, die zeer kunstig gerangschikt zijn. Zij liggen van den ingang af aan weerszijden zóó, dat daartusschen voetpaden overblijven. De ter versiering bestemde voorwerpen zijn vóór elken ingang op een hoop geworpen. Waarschijnlijk worden deze gebouwen verscheidene jaren achtereen gebruikt. Uit den afstand tusschen de priëeltjes en de rivieren, waaruit de schelpen afkomstig zijn, kon de onderzoeker afleiden, dat de Vogels den opschik voor hunne gaanderijen soms wel van mijlen ver aansleepen. Bij het uitzoeken van deze zaken zijn zij, naar het schijnt, zeer kieschkeurig; zij nemen alleen zulke, die wit gebleekt of kleurenrijk zijn. Gould heeft zich er van overtuigd, dat de priëeltjes door verscheidene Kraagvogels als plaatsen van samenkomst worden gebruikt; want eens, toen hij in de nabijheid van een dezer gebouwen op den loer lag, schoot hij schielijk achtereen twee mannetjes, die uit dezelfde gang naar buiten waren gekomen.

Kraagvogel (Chlamydodera maculata). ½ v. d. ware grootte.

Kraagvogel (Chlamydodera maculata). ½ v. d. ware grootte.


Tot de familie der Paradijsvogels rekent men ook de onderfamilie der Lelvogels (Glaucopinae), gekenmerkt door het bezit van meer of minder groote lellen—bontgekleurde, onbevederde uitwassen van de huid, die bij den snavelwortel ontspringen.

Een vertegenwoordiger van deze groep is de op Nieuw-Zeeland thuis behoorende Ellia of Hoplelvogel (Creadion acutirostris), die zich van zijne naaste verwanten en van alle bekende Vogels onderscheidt door het groote verschil, dat tusschen den snavel van het mannetje en dien van het wijfje bestaat. Bij het mannetje is dit orgaan ongeveer zoo lang als de kop, met bijna rechten, in de richting van de breedte flauw afgeronden rug, aan den wortel hoog, zijdelings sterk samengedrukt, over ’t geheel genomen echter gelijkmatig in hoogte afnemend tot aan de spits. De snavel van ’t wijfje daarentegen is minstens dubbel zoo lang als die van het mannetje, neemt gelijkmatig in breedte en hoogte af, is aanmerkelijk gekromd en loopt in een fijne spits uit, die gevormd wordt door den bovensnavel, welke den ondersnavel in lengte overtreft. Het mannetje is 48 cM. lang en heeft een snavel van 40 mM.; het wijfje heeft een lengte van 50 cM., waarvan 96 mM. op den snavel komt. Het vederenkleed is glanzig zwart met groenen weerschijn, de uiteinden van de staartpennen zijn echter wit; de iris is donkerbruin, de snavel ivoorwit, de groote, hoekige lel aan den mondhoek oranjekleurig; de pooten zijn donker blauwachtig grijs.

Ellia (Creadion acutirostris): mannetje en wijfje. ⅓ v. d. ware grootte.

Ellia (Creadion acutirostris): mannetje en wijfje. ⅓ v. d. ware grootte.

De berichten over het leven van de Ellia in de vrije natuur zijn nog zeer onvolledig, hoezeer ook alle vogelkenners en kolonisten van Nieuw-Zeeland hun aandacht op dezen Vogel, de Hoeïa der Maoris, gevestigd hebben gehouden. Hij leeft meer op den bodem dan in de twijgen, doet groote sprongen en beweegt zich op deze wijze buitengewoon snel, neemt bij het geringste gedruisch of bij het zien van een mensch snel de vlucht naar dicht struikgewas of naar boschstreken en onttrekt zich hierdoor in den regel aan alle nasporingen. Wel heeft men dieren van deze soort levend naar Londen gebracht; voor zoover mij bekend is, zijn echter over hunne gewoonten nog geen mededeeling gedaan; ik kan hiervan daarom niets anders vermelden dan hetgeen Buller bericht over de exemplaren, die hij eenige dagen lang verzorgd heeft. Hunne bewegingen op den grond en in de twijgen waren bevallig en onderhoudend; het was zeer aardig om te zien, hoe zij den staart bij wijze van een waaier uitspreiden en in verschillende houdingen onder zacht en teeder gekweel elkander met den ivoren snavel liefkoosden. Met dezen onderzochten, behakten en bebeitelden zij alles. Zoodra zij ontdekt hadden, dat het behangsel van hun kamer niet ondoordringbaar was voor hun snavel, maakten zij de eene strook na de andere er van los en hadden in zeer korten tijd den muur geheel blootgelegd.

Daar men onderscheidene in den grond levende maden en engerlingen, benevens zaden en bessen in de maag van gedoode exemplaren gevonden had, bracht Buller een halfvergaan blok hout met groote, vette larven van een Insect, dat “Hoe-hoe” wordt genoemd, in hun verblijf. Dit blok trok onmiddellijk de aandacht van de Vogels; zij onderzochten de zachtere gedeelten met hun snavel en togen daarna onmiddellijk aan den arbeid; zij hakten in het vermolmde hout om, tot de hierin verborgen larven of poppen van het genoemde Insect zichtbaar werden en er uit getrokken konden worden. Het mannetje was hierbij steeds het ijverigst werkzaam en gebruikte zijn snavel op de manier van de Spechten; het wijfje daarentegen onderzocht met haar langen, buigzamen snavel alle gangen, die wegens de hardheid van het omgevende hout door het mannetje niet geopend konden worden en haalde er de prooi uit. Meermalen merkte Buller op, dat het mannetje, nadat het zich tevergeefs had uitgesloofd om een larve uit een opengehakte plaats op te pikken, door het wijfje werd afgelost en haar het hapje, dat zij zich gewoonlijk toeëigende, ook gewillig afstond.

Van de voortplanting van de Hoeïa weet Buller niets anders mede te deelen, dan hetgeen hij van de inboorlingen vernam, n.l. dat de Vogel in holle boomen nestelt en weinige eieren legt.


De naaste verwanten van de Paradijsvogel zijn de Raafvogels (Corvidae), krachtige Zangvogels van ineengedrongen lichaamsbouw met een betrekkelijk grooten, dikken snavel, die bij sommige een weinig gekromd, bij andere recht is, maar ook in dit geval een gekromden rug heeft: de bovensnavel is meestal iets langer dan de ondersnavel en vertoont aan den zijrand vóór de spits soms een ondiepe inkerving; zijn wortel is in den regel met lange, stijve borstels bekleed, die de neusgaten overdekken; de pooten zijn groot en dik, de vleugels middelmatig lang; de staart is verschillend van lengte, recht afgesneden of trapvormig, het vederenkleed dicht, éénkleurig of bont.

Vertegenwoordigers van deze familie, waarvan ongeveer 160 soorten bekend zijn, komen voor in alle werelddeelen, op alle breedte- en hoogtegordels. Het aantal soorten neemt aanmerkelijk toe in de richting van den evenaar; het is echter ook in de gematigde gewesten groot en eerst in de koude luchtstreek eenigszins beperkt. Verreweg de meeste blijven als standvogels op één plaats of althans in een bepaald gebied, waarin zij echter gaarne rondzwerven. Enkele soorten trekken, andere begeven zich in den winter uit hooge bergstreken naar lager gelegen gewesten.

De Raafvogels brengen geen welluidend gezang voort; voor ’t overige echter vindt men bij hen om zoo te zeggen alle begaafdheden vereenigd, die bij de leden hunner orde voorkomen. Zij bewegen zich goed over den grond, vliegen zonder inspanning en lang achtereen, doen dit tamelijk vlug, bezitten zeer gelijkmatig ontwikkelde zinnen, vooral een uitstekenden reuk, en staan, wat hun verstand betreft, bij geen van de andere leden hunner orde, misschien bij geen enkelen Vogel achter. Zij zijn alleseters in den eigenlijken zin van ’t woord en dus in sommige gevallen even schadelijk, als over ’t geheel genomen nuttig.


De Raven in engeren zin (Corvinae) kenmerken zich door een krachtigen, middelmatig langen, aan den wortel betrekkelijk breeden, langs den rug meer of min gebogen, zwarten snavel, welks wortel met stijve, borstelige veeren bedekt is, voorts door krachtige, zwarte pooten en lange of middelmatig lange vleugels; de staart is verschillend van lengte, recht afgesneden, afgerond of trapvormig; het vederenkleed is tamelijk goed gevuld, min of meer glanzig en meestal grootendeels zwart van kleur.

*

Onder de inheemsche Raafvogels komt aan de Raaf (Corvus corax) een eereplaats toe. Zij is de Raaf bij uitnemendheid, een vertegenwoordiger van het geslacht der Veldraven (Corvus), dat tot kenmerken heeft: een lange snavel met gekromden rug en gaafrandige spits, cirkelronde neusgaten, de mondspleet ongeveer even lang als de loop, lange, spitse vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde handpen, hoewel de derde bijna even lang is; de snavel en de pooten zijn zwart. Bij de Raaf bedekken de vleugels den middelmatig langen, sterk afgeronden staart geheel; zwart zijn alle lichaamsdeelen met uitzondering van de oogen, die een bruine iris hebben. Deze soort is 64 à 66 cM. lang, waarvan 26 cM. op den staart komen.

Van alle Raven heeft, naar het schijnt, de Gewone, die trouwens in ieder opzicht als het type van de geheele familie kan gelden, het uitgestrektste verbreidingsgebied. Zij bewoont geheel Europa van de Noordkaap tot aan Kaap Tarifa en van het schiereiland Finistère tot aan den Oeral, wordt bovendien aangetroffen in het grootste deel van Azië, oostwaarts tot in Japan en van de IJszee tot aan den Himalaja (tot Pendsjab en Sind), komt verder in geheel Noord-Amerika voor, naar ’t zuiden tot in Mexico. In de noordelijke gewesten van Siberië en in Skandinavië, alsmede op de Fär-Öer en op IJsland komen tamelijk geregeld ook witte Raven voor.

In ons vaderland behoort deze boschbewoner in de meeste provinciën tot de zeldzaamheden en wordt dit al meer en meer. In Duitschland is de Raaf slechts in sommige streken menigvuldig, in andere reeds uitgeroeid; in die, waar dit lot haar nog niet getroffen heeft, gaat zij den mensch en zijn bedrijf zooveel mogelijk uit den weg. Om deze reden huist zij uitsluitend in gebergten of aaneengeschakelde, hooggelegen bosschen, op rotsachtige zeekusten en dergelijke toevluchtsoorden, waar zij zoo weinig mogelijk gestoord wordt. Nader bij de grenzen van ons werelddeel leeft zij in een betere verstandhouding met den beheerscher der aarde; in Rusland en Siberië schuwt zij dezen zoo weinig, dat zij met de Bonte Kraai en de Kauw niet slechts de straten en wegen, maar ook de dorpen en steden bezoekt, ja zelfs hier in de kerktorens even vaak nestelt als bij ons de Kauw of Torenkraai. In deze gewesten kan zij dus ook thans nog algemeen worden genoemd. Ook in Spanje en Griekenland, alsmede in Skandinavië komt zij veelvuldig voor.

De verblijfplaats van het paar is steeds uitmuntend gekozen. De Raaf bewoont een uitgestrekt gebied en is er bijzonder op gesteld, dat het velerlei producten oplevert. Aan streken, waar bosch en akker, weide en water met elkander afwisselen, geeft zij de voorkeur, omdat zij hier het meeste voedsel vindt.

“De Raven,” zegt mijn Vader, “leven gewoonlijk, dus ook in den winter, bij paren. Als men er één hoort, behoeft men niet lang te zoeken naar de andere; deze is niet veraf. Als een paar gedurende het vliegen een ander paar ontmoet, vereenigen beide zich en zweven eenigen tijd met elkander rond. De afgezonderd levende en rondzwervende exemplaren zijn jongen, die nog niet gepaard hebben. De Raaf is een van die Vogels, welke den eens gesloten huwelijksband levenslang in eere houden.—Haar wijze van vliegen is verwonderlijk schoon, bijna volgt zij een rechte lijn. Wanneer een groote snelheid vereischt wordt bewegen de vleugels zich sterk; dikwijls echter zweeft de Raaf geruimen tijd en beschrijft dan met sterk uitgebreide vleugels en staart zeer fraaie kringen. Duidelijk toont zij, dat het vliegen haar geen moeite kost en dat zij dikwijls alleen voor haar vermaak verre reizen onderneemt. Bij zulk een gelegenheid komt zij in bergstreken dikwijls op korten afstand van den bodem; over de dalen trekt zij echter op groote hoogte heen. Op hare pleizierreisjes schiet zij dikwijls eenige meters ver naar beneden, vooral als men op haar geschoten heeft, zoodat de schutter, die met deze gewoonte onbekend is, in de meening moet verkeeren, dat hij haar getroffen heeft en haar weldra naar beneden zal zien tuimelen. Gedurende den winter brengt zij het grootste deel van den dag vliegend door. Meer dan van andere Kraaivogels gelijkt haar wijze van vliegen op die van Roofvogels; zij is zoo karakteristiek, dat de vogelkenner haar hieraan op iederen afstand van de verwante soorten van Kraaien kan onderscheiden.

“Op den grond stapt de Raaf met een geaffecteerd schijnende, potsierlijke deftigheid rond, houdt dan het voorste gedeelte van het lichaam een weinig hooger dan het achterste, knikt met den kop en beweegt bij elken stap het lichaam heen en weer. Als zij op een tak zit, geeft zij aan het lichaam soms een horizontalen, soms een zeer steilen stand. De veeren liggen bijna altijd zoo glad tegen het lichaam aan, alsof dit van metaal gegoten is; alleen bij gemoedsaandoeningen worden de veeren op den kop en van den geheelen hals opgericht. De vleugels houdt zij gewoonlijk een weinig van het lichaam af. In deze opzichten heeft zij niets met hare verwanten gemeen; ook heeft zij geen deel aan de soort van genegenheid, die de andere soorten van Kraaivogels voor elkander toonen. De gewone Kraai verkeert zeer vriendschappelijk met de Bonte Kraai en met den Ekster, de Kauwen vermengen zich met de Roeken; geen dezer soorten doet de andere eenig leed: de Raven echter worden door hunne verwanten gehaat en vijandig behandeld. Men mag echter niet vergeten, dat op dezen regel ook uitzonderingen bestaan. Zoo zag Pechuel-Loesche in Anhalt een Raaf gedurende geruimen tijd en zonder dat zij ooit lastig werd gevallen, met een grooten zwerm Kraaien rondzwerven, met hen de akkers bezoeken en op dezelfde boomen slapen, totdat zij door een ijverigen vervolger geschoten werd.

“De Raaf onderscheidt zich ook nog van de andere soorten, doordat zij schuwer is. De voorzichtigheid van dezen Vogel is ongeloofelijk. Zij zal eerst dan ergens neerstrijken, als zij herhaaldelijk om de plaats heen gevlogen is en zoo min met de oogen als door den reuk een verdacht verschijnsel heeft opgemerkt. Als een mensch haar nest met eieren nadert, verlaat zij het onmiddellijk; hoe groot haar moederliefde ook is, toch neemt zij na zulk een ontmoeting de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht, voordat zij naar hare jongen terugkeert. Haar haat tegen den Ooruil is buitengewoon groot, haar voorzichtigheid echter nog veel grooter; daarom kan deze schuwe Vogel zelf van uit den kraaienhut niet dan zeer moeielijk geschoten worden. De geluiden, die men gewoonlijk van een paar Raven hoort, klinken als “kork kork kolk kolk” of als “rabb rabb rabb”, hieraan is haar naam (in ’t Duitsch Kolkrabe) ontleend. Deze geluiden worden op verschillende wijze geïntoneerd en zoo met andere gemengd, dat er een zekere verscheidenheid ontstaat. Bij nauwkeurige waarneming is het zeer goed te begrijpen, hoe het komt, dat de waarzeggers der oudheid in het ravengekras zulk een groot aantal verschillende aanduidingen hoorden.”

Er is misschien geen enkele Vogel, die evenveel aanspraak kan maken op den naam alleseter, als de Raaf. Men mag zeggen, dat zij werkelijk niets wat eetbaar is, versmaadt en in verhouding tot haar grootte en kracht op dit gebied ongeloofelijke dingen doet. Zij houdt van vruchten, zaden en andere eetbare, plantaardige stoffen, van welken aard dan ook, maar is ook een roofdier van de ergste soort. Het zijn niet alleen Insecten, Slakken, Wormen en kleine Gewervelde dieren, waaraan zij den oorlog verklaart; zij valt stoutmoedig Zoogdieren en Vogels aan, die haar grootte overtreffen, en plundert op de onbeschaamdste wijze de nesten, niet alleen van weerlooze Vogels, maar ook die van de krachtigste Meeuwen, die zich en haar kroost wel weten te verdedigen. Van den Haas tot de Muis en van het Auerhoen tot den kleinsten Vogel, is geen enkel dier veilig voor hare aanslagen. Koenheid en list, kracht en behendigheid komen bij haar vereenigd voor en stempelen haar tot een gevaarlijken roofvogel. In Spanje bedreigt zij de Huishoenderen, in Noorwegen de jonge Ganzen, Eenden en alle overige huisvogels; op IJsland en Groenland maakt zij jacht op Sneeuwhoenderen, hier te lande op Hazen, Fazanten en Patrijzen; aan het strand maakt zij gebruik van hetgeen de zee uitwerpt; in de noordelijke landen betwist zij aan de Honden het afval vóór de woningen. “De Raaf,” schrijft Olafsson, “zoekt in den winter haar voedsel te midden van de Honden en Katten op de boerenerven, tracht in ’t warme jaargetijde aan ’t strand de Visschen te verschalken, verslindt in de lente de pasgeboren lammeren, die zij met snavelhouwen gedood heeft, jaagt de Eiderganzen van het nest, drinkt de eieren uit en verbergt die, welke zij niet meer op kan, ieder afzonderlijk in den grond. In kleine troepen volgen de Raven den Arend; zij durven hem niet aan, maar trachten zich van de overblijfselen van zijn buit meester te maken. Waar ook zieke of doode, oude Raven liggen, of jonge, die uit het nest gevallen zijn, in de maag van één harer soortgenooten vinden zij haar bestemming. In den winter wordt ieder huis bewaakt door een gezelschap van 2 à 10 Raven en deze nemen geen bentgenooten meer in hun kring op.”

De Raaf volgt in Zwitserland den jager om van de door hem geschoten Gemzen partij te trekken; volgens verscheidene overeenstemmende mededeelingen neemt zij Schelpdieren met harden schelp met zich mede omhoog, om ze op een harden steen of op een rotsblok te laten vallen en zoo te verbrijzelen; den Heremietkreeft weet zij behendig te grijpen en uit het slakkenhuis, dat hem als woning dient, te trekken: als dit niet dadelijk gelukt, omdat de Kreeft zich geheel in de schelp terugtrekt, beklopt zij deze zoolang, dat de Heremiet er uit te voorschijn komt. Groote dieren gaat zij met onvergelijkelijke list en sluwheid, maar ook met grooten moed te lijf en weet ze te overmeesteren; Hazen b.v. vangt zij zonder eenig bezwaar, niet alleen zieke of aangeschotene, maar ook gezonde exemplaren.

Niet minder groote bewijzen van stoutmoedigheid geeft de Raaf bij het plunderen van nesten; Wodzicki heeft er zelfs één het ei van een paar Schreeuwarenden zien wegsleepen. In het noorden is zij de afschuwelijkste nestenvernielster, die men zich voorstellen kan. In Noorwegen bevonden zich op een rots, waarop een jonge Ravenfamilie zat, die nog door de ouders gevoederd werd, omstreeks 60 ledige eischalen van Eiderganzen, Meeuwen en Wulpen te midden van beenderen van Hoenderen, vleugels van Eenden, vachten van Lemmingen, ledige mosselschelpen, overblijfsels van jonge Meeuwen, Strandloopers, Plevieren enz. Daar de vier jongen onophoudelijk om voedsel schreeuwden, brachten de ouden hun voortdurend nieuwen buit. Geen wonder, dat alle Meeuwen uit de buurt, zoodra een der roovers zich vertoonde, dezen woedend aanvielen en naar den maatstaf harer krachten bevochten; geen wonder ook, dat de bewoners van de naastbijgelegen boerderijen de Raven verwenschten en hevig haatten!

Raafvogels: 1) Kauw (Colaeus monedula), 2) Roek (Corvus frugilegus), 3) Bonte Kraai (Corvus cornix), 4) Ekster (Pica rustica), 5) Raaf (Corvus corax).

Raafvogels: 1) Kauw (Colaeus monedula), 2) Roek (Corvus frugilegus), 3) Bonte Kraai (Corvus cornix), 4) Ekster (Pica rustica), 5) Raaf (Corvus corax).

Er valt ongelukkig niet aan te twijfelen, dat de Raaf door haar roofzucht zeer schadelijk is en niet geduld mag worden. Evenals de overige Veldraven, is ook zij wel eens nuttig werkzaam, maar de schade, die zij aanricht, overtreft ver alle diensten, die zij aan akkers en tuinen bewijst. Wel is het daarom opmerkelijk, dat deze Vogel door enkele volken geliefd en vereerd wordt. Vooral de Arabieren achten hem hoog en vereeren hem bijna als een godheid, daar zij hem voor onsterfelijk houden.

Van alle inheemsche Vogels, met uitzondering misschien van den Kruisbek, paart de Raaf het vroegst in ’t jaar; zij bouwt in Februari haar nest en legt eieren in de eerste dagen van Maart. Het nest is groot, heeft meestal wel 60 cM. middellijn en 30 cM. hoogte; het wordt gebouwd op rotsen of, zooals bij ons, op den top van een hoogen boom, die moeilijk of in ’t geheel niet beklimbaar is. De grondlaag bestaat uit een opeenstapeling van dikke takken, de nestwand uit fijnere twijgen; de nestholte wordt met strookjes bast, korstmossen van boomen, stukjes gras, schapenwol en dergelijke materialen warm bekleed. Gaarne gebruikt de Raaf haar oud nest nogmaals, nadat zij het een weinig opgeknapt heeft. Ook bij het bouwen van het nest toont zij haar schranderheid en schuwen aard. Zeer voorzichtig vliegt zij er heen, als zij bouwstoffen aanvoert; zij verlaat het voor goed, wanneer er dikwijls menschen in de nabijheid komen. Zij broedt op 5 of 6 tamelijk groote eieren, die op groenachtigen grond bruin en grijs gevlekt zijn. Volgens eenige berichten broedt het wijfje alleen, volgens andere om beurten met het mannetje. De jongen worden door de beide ouders met Wormen en Insecten, Muizen, jonge Vogels, eieren en aas voldoende verzorgd; hun honger is echter, naar het schijnt, zelfs door de rijkelijkste voedering niet te stillen, daar zij voortdurend om voedsel schreeuwen. De beide ouders houden veel van hun kroost en verlaten het nooit voor goed. In gunstige omstandigheden verlaten de jonge Raven tegen het einde van Mei of in het begin van Juni het nest, maar niet de streek, waar het zich bevindt; zij keeren er iederen avond in terug en houden zich nog weken lang in de omgeving op, waar zij de weiden en akkers, onder de hoede van hunne ouders bezoeken, van deze voedsel ontvangen, maar tevens leeren, hoe zij het zelf kunnen verkrijgen. Eerst tegen den herfst zijn de jonge dieren zelfstandig geworden.

Jong uit het nest genomen Raven worden na een korte verzorging bijzonder tam; zelfs oud gevangen Vogels schikken zich in de gewijzigde omstandigheden. In den omgang met den mensch wordt het verstand van de Raaf op een bewonderenswaardige wijze gescherpt. Zij laat zich africhten als een Hond en kan zelfs op dieren en menschen aangehitst worden; zij voert allerlei grappige en schelmsche streken uit, verzint aanhoudend iets nieuws en wordt wijzer met het klimmen harer jaren, niet altijd echter tevens beminnelijker in de oogen van de menschen. Gemakkelijk kan men de Raaf leeren vrij uit en in de kooi te vliegen; in den regel echter toont zij zich weldra deze groote vrijheid onwaardig: zij steelt en verbergt haar roof, doodt jonge huisdieren, Hoenderen en Ganzen, bijt menschen, die barrevoets gaan in de voeten en wordt soms zelfs gevaarlijk, daar zij ook jegens kinderen baldadigheden pleegt. Met Honden sluit zij soms een innige vriendschap, maakt zich verdienstelijk jegens hen door hunne Vlooien te vangen en hen ook in andere opzichten te helpen; ook aan Paarden en Runderen geraakt zij gewoon en wint hun genegenheid. Zij leert zeer goed spreken, zegt de woorden met een juiste intonatie na en gebruikt ze met verstand, blaft als een Hond, lacht als een mensch, bootst de stem van de Duiven na, enz. Het zou te veel ruimte vereischen, hier alle merkwaardige verhalen mede te deelen, die mij over getemde Raven ter oore gekomen zijn; ik moet mij bepalen tot het oordeel, dat deze Vogels een “echt menschelijk verstand” toonen en hunne meesters niet minder vermaak verschaffen dan zij andere menschen ergernis geven. Ieder die aan de dieren het verstand ontzegt, zal van meening veranderen, door gedurende geruimen tijd de handelingen van een Raaf na te gaan.

De Kraaien verschillen van de Raaf door den minder sterk gekromden rug van den snavel, die iets korter is dan de loop en door het lossere, niet zeer glanzige vederenkleed; de vleugelspitsen bereiken de afgeronde spits van den staart niet. Twee soorten van Kraaien stemmen in grootte, verhoudingen van lichaamsdeelen, gewoonten enz. zoo volkomen overeen, dat zij, behalve aan de kleur van de veeren, moeielijk te onderscheiden zouden zijn. Deze—de Kraai, Zwarte Kraai of Boschkraai (Corvus corone) en de Bonte Kraai, Winterkraai, Grijze Kraai of Schierroek (Corvus cornix) worden daarom door sommige onderzoekers als plaatselijke rassen van dezelfde soort beschouwd. De eerstgenoemde is zwart met een viooltjeskleurigen of purperen weerschijn en een bruine iris, in de jeugd dofzwart met een grauwe iris. De Bonte Kraai daarentegen heeft den kop, den voorhals, de vleugels en den staart zwart, alle overige lichaamsdeelen echter licht aschgrauw (bij de jongen vuil aschgrauw). De totale lichaamslengte bedraagt bij beide 47 à 50 cM., de staartlengte 20 cM.

De Zwarte Kraai komt in ons land gedurende het geheele jaar meer of minder algemeen voor; zij is over een groot gedeelte van Europa verbreid, vooral talrijk in Midden- en Zuid-Duitschland en in Frankrijk; in Noord-Duitschland is zij minder algemeen; in Lijfland, Denemarken en in het zuiden van Zweden treft men haar zeer zelden aan, in het overige gedeelte van Skandinavië in het geheel niet, evenmin in Groot-Brittannië en in Noord-Duitschland ten oosten van de Elbe; in kleinen getale bewoont zij Illyrië, Hongarije, Oostenrijk en de overige gedeelten van Oost-Europa; ook komt zij voor in de oostelijke districten van Siberië tot aan Kamtschatka en in Japan, op de Kaapverdische Eilanden (St. Vincent), op Madera, in Algerië, zelfs in Afghanistan en in het Himalajagebergte (Kasjmir). Bijna overal is zij standvogel, slechts bij uitzondering zwerfvogel, nooit trekvogel.

In den regel broedt de Bonte Kraai in streken, welke de Zwarte niet bewoont. De eene soort vervangt de andere, zonder dat klimaatverschillen hierop invloed oefenen.

De Bonte Kraai is verder verbreid dan haar verwante; haar ontmoeten wij als broedvogel niet alleen in Skandinavië, het grootste deel van Rusland en Noord-Duitschland, maar ook in Galicië, Hongarije, Stiermarken, Italië (Toscane, Sardinië, Sicilië), Dalmatië, Griekenland en geheel Egypte (van de zee tot aan de Nubische grens), alsmede in geheel Middel-Azië (van den Oeral tot Japan) en door Syrië, Toerkistan, Perzië, Afghanistan tot in het noordwesten van Indië. Naar de kleur van de veeren kunnen in dit ontzaglijk groot verbreidingsgebied ongeveer drie rassen van Bonte Kraaien onderscheiden worden. De in het noorden (West-Siberië, geheel Skandinavië, Denemarken, Schotland, het grootste gedeelte van Rusland, het noorden van Duitschland, vooral noordoostelijk langs de Elbe) broedende koloniën verspreiden zich in het najaar over de overige gematigde gedeelten van Europa om er te overwinteren en in Maart of half April naar hare broedplaatsen terug te keeren. De Bonte Kraai komt op deze wijze van September tot in het midden van October bij ons aan en is dan overal gemeen. In de duinen aast zij in menigte op de bessen van den kattendoorn. De exemplaren, die in Zuid-Europa en in de andere genoemde, warme of gematigde gewesten broeden, zijn daar standvogels. Enkele malen heeft men ook in de zomermaanden exemplaren van deze soort in Nederland aangetroffen; deze hebben hier vermoedelijk gebroed; eenige malen is dit broeden hier werkelijk waargenomen, o.a. in Friesland en Utrecht. Met het voorkomen van de bonte Kraai in Nederland gedurende den zomer staat het feit, dat deze soort en de Zwarte Kraai op de grenzen van beider gebied dikwijls paren en vruchtbare nakomelingen voortbrengen, in verband.

“Onjuist” schrijft A. A. van Bemmelen, “is het algemeen heerschende denkbeeld, in de wetenschappelijke werken steeds neergeschreven, dat de Bonte Kraai en de Zwarte geheel en al overeenstemmen in voedselkeus en levenswijze; de Bonte Kraai is veel meer een liefhebber van dierlijk voedsel dan de Zwarte en gebruikt hoogst zelden plantaardig voedsel; zij verslindt een zeer groot aantal Muizen, rooft Visschen, scheurt het vleesch af van allerlei doode dieren, pikt hun de oogen uit, in een woord, gedraagt zich daarbij als een roofvogel; de Zwarte Kraai daarentegen, hoewel eieren en zeer jonge Vogels roovende, leeft bij voorkeur van plantaardig voedsel, zooals pas ontkiemde graanplantjes, koolspruiten, jonge boonen en erwten, enz. De Bonte Kraai vertoeft veel meer op den grond; wil men haar in haar waren aard zien, dan bespiede men haar langs de zeestranden, waar zij dikwijls aan de Groote Zeemeeuwen doode en verrotte dieren betwist. De Zwarte Kraai bewoont bij voorkeur de bosschen, zet zich neder op hooge boomen en is veel schuwer van aard. De Bonte Kraai vliegt langzamer dan de Zwarte; als zij te zamen opvliegen en zich op kleineren of grooteren afstand weer neerzetten, komt de Bonte Kraai altijd het laatst aan.”—Boschjes in de vlakte zijn de liefste verblijfplaatsen van de Kraaien; zij vermijden echter ook de grootere bosschen niet en vestigen zich, als zij zich veilig achten, zelfs in onmiddellijke nabijheid van den mensch, b.v. in boomgaarden. De Kraaien zijn in hooge mate gezellig, in lichamelijk zoowel als geestelijk opzicht begaafd en hierdoor in staat om een zeer belangrijke rol te spelen. Zij gaan goed, stappen wel eenigszins waggelend, maar toch zonder eenige inspanning; zij vliegen gemakkelijk en lang achtereen, hoewel minder behendig dan de grootere Raven; hare zintuigen zijn uitmuntend; vooral het gezicht, het gehoor en de reuk zijn scherp; zij staan, wat geestesgaven betreft, weinig of niet bij de Raaf ten achter. Op kleinere schaal doen zij ongeveer hetzelfde, als wat de Raaf op grootere kan verrichten; daar zij echter in den regel alleen voor kleine dieren gevaarlijk worden, heeft het nut, dat zij stichten, waarschijnlijk de overhand boven het kwaad, dat zij bedrijven.

Ongetwijfeld verdienen zij een plaats onder de belangrijkste Vogels van ons vaderland, zonder haar zouden de overal menigvuldige en op alle plaatsen aanwezige, schadelijke Gewervelde Dieren en verderfelijke Insecten op zeer bedenkelijke wijze de overhand nemen. Wel is waar plunderen zij ook vogelnesten en overvallen zieke Hazen en Patrijzen, ook kunnen zij in den tuin en op het erf allerlei last veroorzaken en eindelijk aan het rijpende graan, meer bepaaldelijk aan de gerst, een belangrijke schade toebrengen: wat beteekent echter het nadeel, dat zij teweegbrengen door gedurende eenige maanden op een voor ons onaangename wijze te rooven en te stelen, tegenover het voordeel, dat de mensch trekt uit haar werkzaamheid gedurende alle overige maanden van het jaar!

De Kraaien hebben ongeveer de volgende dagverdeeling: Vóór het aanbreken van den dag verlaten zij haar slaapplaats om zich in oorden, waar zij geen vervolging hebben te verduren, op een bepaald gebouw of op een grooten boom te vereenigen. Van hier uit verspreiden zij zich over de velden en zijn tot omstreeks den middag ijverig bezig hun kost te winnen. Zij loopen de akkers en de weiden af, volgen den ploegenden landman om de door hem blootgelegde engerlingen op te pikken, loeren voor muizegaten, kijken rond naar vogelnesten, onderzoeken de oevers van beken en rivieren, doorsnuffelen de tuinen, kortom, zijn overal druk in de weer. Intusschen komen zij nu en dan met andere dieren van haar soort samen en arbeiden gedurende eenigen tijd gemeenschappelijk. Als er iets bijzonders gebeurt, zijn zij ongetwijfeld de eerste, die het bemerken en aan andere wezens te kennen geven. Een Roofvogel wordt met luid geschreeuw begroet en met zooveel ijver vervolgd, dat hij dikwijls onverrichter zake moet aftrekken. Te recht noemt Snell deze handelwijze een van de nuttige zijden van de werkzaamheid der Kraaien; want het valt niet te betwijfelen, dat zij het bedrijf van de schadelijke Roofvogels aanmerkelijk bemoeielijken zoowel door den Roofvogel direct aan te vallen, als door zijn aanwezigheid aan de menschen en dieren te verraden. Tegen den middag vliegen de Kraaien naar een dichte boomkroon en verbergen zich tusschen de bladen om een middagslaapje te houden. Des namiddags gaan zij ten tweeden male om voedsel uit en verzamelen zich des avonds in grooten getale op bepaalde punten, als ’t ware om elkander de gebeurtenissen van den dag mede te deelen. Daarna begeven zij zich naar haar slaapplaats, naar een bepaald deel van het bosch, waar alle Kraaien van een uitgestrekt gebied zich verzamelen. Hier gaan zij met zeer groote voorzichtigheid heen, gewoonlijk eerst, nadat zij verspieders uitgezonden hebben. Na het invallen van den nacht komen zij hier aan en maken bij het vliegen en neerstrijken zoo weinig geraas, dat men niets anders hoort dan het ruischen van hare vleugels. Door vervolgingen worden zij uiterst schuw. Zij leeren den jager zeer spoedig van een voor haar ongevaarlijk persoon onderscheiden en vertrouwen over ’t algemeen geen andere menschen dan die, welker welwillende bedoelingen haar duidelijk gebleken zijn.

Het nest, dat zij tegen het einde van Maart of in het begin van April op hooge boomen aangebracht, of, indien het reeds in vroegere jaren gebouwd werd, voor het nieuwe broedsel geschikt gemaakt hebben, gelijkt op dat van de Raaf, maar is aanmerkelijk kleiner; het heeft hoogstens 60 cM. middellijn en 4 cM. diepte. In de eerste helft van April legt het wijfje 3 à 5, hoogstens 6 eieren, die op groenachtig blauwen grond met olijfkleurige, donkergroene, donker aschgrauwe en zwartachtige stippels en vlekken geteekend zijn. Het wijfje broedt; het mannetje laat haar slechts dan alleen, als het uit moet vliegen om voor zich en zijn gade voedsel te halen. De jongen worden met de grootste liefde door de beide ouders opgepast en gevoederd, tegen gevaar met moed verdedigd.”

Beide soorten van Kraaien, kunnen zonder eenige moeite jaren lang in de gevangenschap in ’t leven gehouden worden en laten zich gemakkelijk temmen; ook kunnen zij leeren spreken, wanneer het haar onderwijzer maar niet aan geduld ontbreekt. Toch verdienen zij als kamer- of huisvogels geen aanbeveling. In de kamer behooren zij niet wegens haar onzindelijkheid of, juister gezegd, wegens den reuk, dien zij ook dan verbreiden, als haar eigenaar de kooi zoo goed mogelijk tracht schoon te houden; op het erf of in den tuin mag men ze ook niet vrij laten rondloopen, omdat zij, evenals de Raven, allerlei kattekwaad uitvoeren. De zucht om glinsterende voorwerpen op te nemen en te verstoppen hebben zij met hare zwakkere verwanten, de roof- en moordzucht met de Raaf gemeen. Ook zij overvallen kleine Gewervelde Dieren, zelfs jonge Honden en Katten, hoofdzakelijk echter Vogels, om ze te dooden of althans te martelen. De nesten van de Hoenderen en Duiven worden door deze gauwdieven spoedig ontdekt en onmeedoogend geplunderd.

In den Vos en den Boommarter, in den Slechtvalk, den Havik en den Ooruil hebben de Kraaien vijanden, die voor haar gevaarlijk kunnen worden. Bovendien worden zij lastig gevallen door velerlei parasieten, die zich in hare veeren nestelen. Waarschijnlijk heeft de Ooruil zich den buitengewoon grooten haat, dien de Kraaien hem toedragen, op den hals gehaald door zijne aanvallen op deze Vogels, die des nachts weerloos zijn; zeker is het althans, dat hij bijzonder veel van hun vleesch houdt. De Kraaien zetten hem zijne nachtelijke moordaanslagen betaald, zooveel zij kunnen. Zoomin de Ooruil als eenige andere Uil mogen zich over dag laten zien. Zoodra zulk een nachtvogel ontdekt wordt, komt de geheele streek in opstand. Alle Kraaien snellen toe en stooten met voorbeeldelooze woede op dezen duisterling in vogelgestalte. Op soortgelijke wijze als den “koning van den nacht,” plagen de Kraaien ook alle overige roofdieren, welker wraak zij voorloopig niet behoeven te vreezen wegens haar bekwaamheid in ’t vliegen of haar groot aantal.

Van den mensch hebben zij tegenwoordig niet zoozeer onmiddellijk als wel middellijk last. Vroeger meer dan nu maakte men om ze te dooden gebruik van de “kraaienhut” een jachtbedrijf, dat gedurende het geheele jaar kan plaats hebben en waarvoor meestal duinstreken gekozen worden of andere, liefst oneffene, opene en eenzame gronden, waar Roofvogels en Kraaien zich gewoonlijk vertoonen. Schlegel beschrijft de toebereidselen hiervoor op de volgende wijze: “De hut zelve plaatst men veelal onder den grond in een heuveltje en het mansdiepe, met planken of steenen omkleede gat, waaruit zij in dit geval bestaat, wordt ook van boven met planken gesloten, die wederom met een dikke laag aarde of zand bedekt worden. Onder het dak maakt men eenige openingen van ongeveer een halven vierkanten voet grootte en de deur der hut plaatst men tegenover deze schietgaten. Tot zitplaats van den tammen Ooruil neemt men een paal van 3 tot 4 voet hoogte, van boven met een ijzeren kram, ten einde de riemen te kunnen vastbinden, waarmede de pooten van den Ooruil voorzien moeten zijn. Deze paal werd in vroegere tijden op den top der hut bevestigd; het is echter beter hem op 10 à 15 pas afstand tegenover de schietgaten in den grond te rammen om uit de verschillende bewegingen van den Ooruil dadelijk te kunnen afleiden of er Vogels op hem afkomen en van welke soort zij zijn. Indien men de hut niet in de nabijheid van een enkelen, vrij staanden boom (dien men echter zoo snoeien moet, dat hij niet dicht met takken en loof begroeid is) kan plaatsen, plant men op 30 of 40 pas afstand van de hut een of eenige doode boomen in den grond.” De jagers die in de hut verborgen zijn, schieten de Vogels, die om den Ooruil vliegen, op hem stooten of zich op de naburige boomen zetten. De Vogels bekommeren zich in dit geval niet om het vuren, al zien zij hunne kameraden dood of gewond op den grond vallen.

Veel meer nadeel dan door de jacht en door het uithalen en vernielen van de nesten met eieren en jongen lijden de Kraaien door het uitstrooien van vergiftigd graan op de door Muizen geteisterde velden. In muizenjaren vindt men hare lijken bij dozijnen en bij honderden en kan men gemakkelijk een aanmerkelijke vermindering van haar aantal aantoonen. Door haar langen levensduur en vruchtbaarheid worden dergelijke verliezen echter altijd spoedig weer aangevuld; het is daarom evenmin noodig maatregelen ter harer bescherming aan te bevelen als een verdelgingsoorlog tegen haar te prediken.

De Roek (Corvus frugilegus) is nuttiger dan de drie reeds beschreven soorten van inheemsche Raven. Hij onderscheidt zich van deze door een slankeren lichaamsbouw; de iets rechtere snavel is zoo lang als de loop; de betrekkelijk lange vleugels bedekken den sterk afgeronden staart; voorts kenmerkt hen het nauw aansluitend, prachtig glanzend vederkleed en de kaalheid van het aangezicht, welks korrelige, lichtgrijze huid tot aan de oogen en de keel blootligt. Aanvankelijk is dit lichaamsdeel bedekt met veeren; deze komen bij het ruien telkens terug om kort daarna te verdwijnen; het kaal worden van deze plek moet niet toegeschreven worden aan het afslijten der veeren door het wroeten in den grond, want het komt ook voor bij exemplaren, die in de kooi niet in de gelegenheid zijn om den bek in den grond te boren of de bedoelde veeren op een dergelijke wijze af te schuren (Mr. H. W. de Graaff en Mr. H. Albarda). De totale lengte bedraagt bij deze soort 47 à 50, de staartlengte 19 cM. De veeren van de oude Vogels zijn zwart met violet-blauwen weerschijn, die van de jongen dof zwart.

Het verbreidingsgebied van den Roek is beperkter dan dat van zijne beide laatstgenoemde verwanten. Het omvat een groot deel van de Europeesche vlakten en het zuiden van Siberië, Toerkistan, Afghanistan, het westelijk deel van het Himalaja-gebied en Pendsjab worden uitsluitend in den winter door den Roek bezocht. In de koudste gedeelten van Europa komt hij niet voor; reeds in Zweden is hij zeldzaam; in Zuid-Europa komt hij niet anders dan op den trek. In tegenstelling met de Bonte en de Zwarte Kraai, trekt hij geregeld en in ontelbare scharen naar Noord-Afrika. Vruchtbare vlakten met kleine bosschen zijn de meest geliefde verblijfplaatsen van de Roeken. In het gebergte broeden zij in ’t geheel niet; in het binnenste van het woud evenmin. Een uit hoogstammige boomen samengesteld boschje van geringen omvang wordt in den regel als broedplaats gekozen door een troep van deze Vogels, die zich van uit dit middelpunt over de naburige velden verspreiden. In zulk een kolonie treft men dikwijls honderden nesten aan, soms 12 of 15 op één boom. Mijlen ver in den omtrek worden dan gewoonlijk geen nesten van Roeken meer gevonden.

In aard en gewoonten komt de Roek in vele opzichten met zijne vroeger beschreven verwanten overeen; hij is echter veel vreesachtiger en minder tot kwaaddoen geneigd dan zij. In ’t gaan evenaart, in ’t vliegen overtreft hij haar; zijne zintuigen zijn niet minder, zijne geestvermogens even goed ontwikkeld. Hij onderscheidt zich echter door zijn veel gezelliger aard; gaarne voegt hij zich bij troepen Kauwen en Spreeuwen, in ’t algemeen bij Vogels van gelijke of geringere lichaamskracht. Hij mijdt reeds het gezelschap van de Bonte en Zwarte Kraaien; de Raaf vreest hij zoozeer, dat hij een sinds lang door hem bewoond gebied, waaruit de mensch hem bijna niet verdrijven kan, verlaat, zoodra een Raaf zich hier vestigt. Zijn stem is een zwaar, heesch geluid, dat als “kra” of “kroa” klinkt; gedurende het vliegen laat hij dikwijls een scheller geluid hooren, dat met “gir” of “kwerr” overeenkomt, in den regel ook het “jek jek” van de Kauw. Het nabootsen van allerlei geluiden kost hem geen moeite; hij kan zelfs eenigermate leeren zingen; voor het leeren spreken toont hij niet veel aanleg.

Ieder, die zonder vooroordeel de levenswijze van den Roek nagaat, zal dezen Vogel leeren achten. Wel is hij soms zeer lastig, doordat hij gedurende den voortplantingstijd de wegen en wandelpaden van de tuinen en plantsoenen, waar hij nestelt, allerafschuwelijkst bevuilt; ook martelt hij door zijn geschreeuw de gehoororganen van de bewoners der naburige huizen, wat te meer hinderlijk is, omdat hij zich van plaatsen, waar hij zich eens gevestigd heeft, zeer moeielijk laat verdrijven. Wel zal hij nu en dan het leven van eenige jonge Hazen en Patrijzen verkorten, den landbouwer boos maken door het rooven van graan, den tuinman door het stelen van vruchten. Alle schade, die hij aanricht, wordt echter duizendvoudig door hem vergoed; daar hij tal van Meikevers, engerlingen en naakte Slakken verdelgt en een der beste muizenvangers is, die ons vaderland bewonen. “Ik heb,” zegt Naumann, “jaren beleefd, waarin een verschrikkelijk aantal Veldmuizen de groene en gele graanvelden met vernieling bedreigden. Ik schoot in die jaren geen enkele Kraai of Buizerd, die niet den krop met muizen gevuld had. Dikwijls heb ik er 6 of 7 in één Vogel gevonden. Dit in overweging nemend, zal men, geloof ik, de gehate Kraaien met meer rechtvaardigheid leeren behandelen en genegenheid voor hen gevoelen.” Men zou kunnen meenen, dat deze waarheid, die reeds voor 60 jaren is uitgesproken, bij de menschen, voor wie ze meer bepaaldelijk bestemd was, vooral bij onze groote grondeigenaars, eindelijk ingang zal hebben gevonden, en toch is dit niet het geval. Ook thans nog wordt de Roek, die als een weldoener van onze akkers de meest mogelijke bescherming verdient, juist door de bedoelde grondeigenaars op de meest onmeedoogende wijze vervolgd.

Als de broedtijd nadert, vereenigen zich duizenden Roeken op een zeer kleine ruimte, bij voorkeur in een boschje te midden van het veld. Het eene paar nestelt hier naast het andere; op iederen boom vindt men zooveel nesten, als er maar geplaatst kunnen worden. Een onverpoosd gekras en geschreeuw vervult dit oord, terwijl een zwarte wolk van Kraaien de lucht in de nabijheid van deze nestboomen verduistert. Eindelijk bedaart deze drukte eenigszins. Elk wijfje heeft hare 4 of 5 lichtgroene, aschgrauw en donkerbruin gevlekte eieren gelegd en is bezig ze uit te broeden. Weldra echter komen de jongen uit en wordt het gedruisch nog twee- of driemaal zoo erg, want de kleintjes willen voedsel hebben en weten hun verlangen op zeer duidelijk waarneembare wijze door allerlei leelijke geluiden te kennen te geven. Dan kan men het werkelijk in de nabijheid van zulk een broedkolonie niet uithouden.

Hoe groot ook het aantal Vogels is, die zulk een kolonie bevolken, met de zwermen die zich vormen, als de reis naar ’t zuiden zal aanvangen, zijn zij niet te vergelijken. Duizenden voegen zich bij duizenden en het leger groeit aan, naarmate het verder trekt. Niet alleen soortgenooten, maar ook de Kauwen, die uit sommige landen van Middel-Europa wegtrekken, worden er in opgenomen.

In het Zuiden van Europa en in Noord-Afrika ziet men zelden zulke groote vluchten Roeken als bij ons. Het ontzaglijk groote leger, dat allengs bijeenkwam, heeft zich langzamerhand weer in benden verdeeld, die van de verschillende terreinen zoo goed mogelijk partij trachten te trekken. Het gaat hun echter in den vreemde, vooral in Afrika, dikwijls ver van voorspoedig. Het vruchtbare Nijldal biedt, naar het schijnt, geen ruimte en voedsel genoeg aan alle Roeken, die hier den winter komen doorbrengen. Zij begeven zich dan naar de nabijgelegen woestijnen om voedsel te zoeken, vinden het niet en bezwijken bij honderden van gebrek.

In de gevangenschap zijn de Roeken minder gezellig en vermakelijk dan de Raven en Kauwen; zij worden daarom niet zoo dikwijls als deze in de kooi gehouden.

Jonge Kraaien van allerlei soorten worden in verscheidene streken door de arme lieden gaarne gegeten; zij leveren over ’t algemeen een niet onsmakelijk gerecht.

Ten zuiden van den 18en graad N.B. ontmoet men voor ’t eerst een over Afrika en Madagaskar verbreide, kleine Raaf met zwakken snavel, die zich door de eigenaardige kleur van hare veeren onderscheidt: de Schildraaf (Corvus scapulatus); de Hollanders van Zuid-Afrika noemen haar “Bonte Kraai”. Met uitzondering van de geheele borst, een deel van den buik en een breeden band over den mantel, die schitterend wit zijn, is zij glanzig zwart. De donkere veeren iriseeren, de lichte hebben den glans van satijn. De oogen zijn lichtbruin, de snavel en de pooten zwart. Totale lengte 45 à 50, staartlengte 16 cM. Deze aan de Kaap zeer menigvuldige Vogel houdt zich hier en in de andere deelen van zijn verbreidingsgebied bij voorkeur in de nabijheid van menschelijke woningen op. In levenswijze komt zij met de gewone Kraai overeen.

Een andere Afrikaansche vertegenwoordiger van het Ravengeslacht is de Krengraaf (Corvus crassirostris). De reusachtige, buitengewoon dikke snavel, die langer is dan de kop, de lange vleugels en de tamelijk sterk trapvormige staart, zijn de belangrijkste kenmerken van deze soort, die 70 cM. lang wordt, waarvan 24 cM. op den staart komen. De koolzwarte veeren van de zijden van den hals hebben een donker purperkleurigen weerschijn, de overige veeren zijn blauwzwart, met uitzondering van de kleine dekveeren van het handgewricht, waar kastanjebruin en zwart dooreengemengd voorkomen, terwijl de achterkop en de nek ieder een peervormige, witte vlek vertoonen. De oogen zijn kastanjebruin, de pooten zwart, de snavel is aan de spits wit, overigens zwart.

Deze Vogels bewonen de gebergten in het noorden van Oost-Afrika, vooral die van Abessinië en van het Somali-land; waarschijnlijk strekt hun verbreidingsgebied zich westwaarts tot diep in de binnenlanden van Afrika uit; zij zijn echter alleen te vinden op hoogten van minstens 1200 M. tot aan de sneeuwgrens. Hier, op hoogvlakten en bij voorkeur in de nabijheid van veeperken en slachtplaatsen, leven zij paarsgewijs of tot kleine gezelschappen vereenigd, zonder de menschen te mijden of te vreezen. Gezellig en verdraagzaam, evenals de meeste andere Raven, leven zij in goede verstandhouding met de krengen-etende Vogels, maar laten zich door hen niet van het aas verdrijven. In geval van nood eten zij Kevers en andere Insecten, waarschijnlijk ook allerlei vruchten; hun voornaamste voedsel bestaat echter uit afval van vleesch en beenderen. Om deze te verkrijgen, bezoeken zij de plaatsen, waar menschen wonen, volgen zij de kudden en ook de legers. Waarschijnlijk gelijkt de Krengraaf in ieder opzicht en dus ook door haar rooversbedrijf op haar verwante, de Zuid-Afrikaansche Ringhalskraai (Corvus albicollis), welker levenswijze door Levaillant beschreven is. Deze Vogel eet wel bij voorkeur krengen, maar valt ook levende dieren, vooral Schapen en jonge Gazellen aan, die hij de oogen en de tong uitpikt, om ze vervolgens te dooden en te verscheuren. Bovendien volgt hij de kudden van Buffels, Runderen en Paarden, zelfs den Neushoorn en den Olifant, die hem eveneens voedsel moeten verschaffen. Hij zou voor deze dieren gevaarlijk worden, als hij er de noodige kracht voor had; nu echter moet hij zich bepalen tot het hakken met den snavel in de wonden, die door Teeken en maden veroorzaakt zijn. Vele der genoemde Zoogdieren worden zoo erg gekweld door parasiteerende Gelede Dieren, dat zij de Halsbandkraai gaarne in hun rug laten pikken, zelfs als deze van het haar verleende verlof misbruik maakt en hun bloed laat vloeien, door behalve de Insecten ook de hun als woonplaats dienende etterende wonden uit te vreten.