Inheemsche Meezen: 1) Koolmees, 2) Pimpel, 3) Kuifmees, 4) Zwartkopmees, 5) Zwarte Mees.

Inheemsche Meezen: 1) Koolmees, 2) Pimpel, 3) Kuifmees, 4) Zwartkopmees, 5) Zwarte Mees.

Het is niet moeielijk Meezen te vangen; haar nieuwsgierigheid leidt haar dikwijls in ’t verderf. Zij, die eens verschalkt zijn geweest, zullen trouwens niet zoo licht meer in de val geraken. In de kooi zijn zij dadelijk thuis, zij doen althans, alsof zij zich hier van den beginne af op haar gemak gevoelen, onmiddellijk maken zij van ieder geschikt plaatsje om te zitten gebruik, snuffelen overal in en kruipen overal door, vangen Vliegen en nemen onbeschroomd het haar voorgezette voedsel aan; werkelijk tam worden zij echter niet dadelijk, zij moeten eerst volkomen overtuigd zijn van de welwillende bedoelingen van den mensch, voordat zij hem vertrouwen. Door haar beweeglijke, opgewekte en vroolijke natuur verschaffen zij iedereen genoegen; zij worden echter lastig door haar twistgierigheid en moordzucht en doordat zij onophoudelijk pikken aan alle mogelijke voorwerpen, er doorsluipen of er inkruipen en de meubels bevuilen.


De Pimpel of Pimpelmees, ook wel Blauw Meesje of Blauw Muisje genoemd (Parus coeruleus), is aan de bovenzijde groenachtig blauw, de kop, de vleugels en de staart zijn blauw, de onderzijde is geel. Een witte band, die op den voorkop begint en tot aan den achterkop reikt, begrenst de donkere kruin, een smalle, blauwzwarte teugelstreep scheidt haar van de witte wang, die van onderen door een blauwachtigen halsband begrensd wordt. De slagpennen zijn leikleurig zwart, en zien er in saamgevouwen toestand gestreept uit, omdat de achterste op de buitenvlag hemelsblauw en aan de spits wit zijn; de stuurpennen zijn leikleurig blauw. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, aan de randen vuilwit, de voet loodkleurig grijs. Deze Vogel is 11,8 cM. lang met inbegrip van den 5,5 cM. langen staart.

Het verbreidingsgebied van den Pimpel omvat geheel Europa, voor zoover het met bosschen begroeid is, Klein-Azië, Perzië en West-Siberië. Als verblijfplaats kiest hij bij voorkeur bosschen van breedbladige boomen, boomkweekerijen en boomgaarden. In naaldhoutbosschen wordt hij zelden aangetroffen, gedurende den zomer bijna nooit, terwijl hij in de bosschen van breedbladige boomen overal veelvuldig voorkomt. In de lente ziet men deze Vogels tot paren, in den zomer tot familiën, in den herfst tot vluchten vereenigd; deze vluchten ondernemen gemeenschappelijk een meer of minder uitgestrekte reis. Zij, die werkelijk trekken, bewegen zich naar Zuid-Europa, vooral naar Spanje, waar men ze gedurende den winter overal ontmoet; zij reizen echter reeds in Maart naar de noordelijke gewesten terug. In Nederland broedt de Pimpel overal, waar boomen groeien, zelfs in tuinen en plantsoenen van steden; hij houdt zich zoowel in laag houtgewas als in hooge boomen op, maar geeft aan een eenigszins vruchtbaren bodem de voorkeur. Evenals de Koolmees leidt hij in den herfst en in den winter een zwervend leven.

Door zijn voorkomen en zijne gewoonten is de Pimpel als ’t ware een Koolmees in ’t klein. Hij is even bedrijvig, vlug, behendig, driest, vroolijk en opgewekt en bijna even nieuwsgierig, maar ook even boosaardig, twistziek en opvliegend als deze. Zijn gezang is zeer onbeduidend. Zijn voedsel is gelijk aan dat, hetwelk de andere Meezen gebruiken. Van zaden houdt de Pimpel niet; eieren van Insecten vormen het hoofdbestanddeel van zijn maal.

Het nest wordt meestal in een hollen boom, zelden in een gat van een muur, een oud ekster- of eekhoornnest, steeds tamelijk hoog boven den bodem gebouwd; de holte wordt gewoonlijk vooraf gefatsoeneerd. Om geschikte gaten, die door andere in holen broedende Vogels evenzeer begeerd worden, strijdt de Pimpel met volharding en moed; daarom weet hij altijd een doelmatige nestelplaats in te nemen. Het eigenlijke nest is gebouwd in overeenstemming met de wijdte van het hol, maar bestaat meestal uit slechts weinige veeren en haren. Het bevat 8 à 10 kleine, dunschalige eieren, die op zuiver witten grond met roestkleurige stippels bestrooid zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten en houden zich ook gemeenschappelijk met de opvoeding van de jongen bezig. Het eerste gebroed vliegt omstreeks het midden van Juni uit, het tweede in ’t einde van Juli of in ’t begin van Augustus.

De Zwarte Mees, die in Gelderland Zwarte Bijmees heet (Parus ater), is 11 cM. lang, van boven grootendeels aschgrauw, aan de zijden bruinachtig, van onderen vuil grijsachtig wit; de kop en de hals hebben een zwarte kleur met uitzondering van de wangen, de zijden van den hals en een breede streep in den nek, die wit zijn; de slagpennen zijn bruinzwart, naar buiten aschgrauw gezoomd; de toppen van de grootste en van de middelste bovendekvederen van den vleugel zijn met witte, op twee reeksen geplaatste vlekken versierd. Dit vogeltje bewoont de naaldhoutbosschen in alle landen van Europa en Azië, van den Libanon tot den Amoer en in Japan. In Nederland broedt het, ofschoon in kleinen getale, in de naaldhoutbosschen van Gelderland en ook in de houtrijke duinstreken van Holland, o.a. bij Lisse (Albarda). In den zwerftijd ontmoet men het in de meeste deelen van ons land, doch alleen in bosschen. Sommige trekken in November naar ’t zuiden en keeren in Maart terug. Wat voedsel, zang en eieren betreft, gelijkt de Zwarte Mees veel op den Pimpel; zij maakt echter haar nest dicht bij den grond (in holle boomen, spleten van rotsen en muren), doch tegenwoordig, door den nood gedrongen, dikwijls in den grond (onder boomwortels, in oude holen van Muizen, Mollen of Bunzingen). ’s Winters eet zij ook wel zaden van naaldboomen.


De Zwartkopmees, ook wel Korstje Kaas, in Gelderland Zwartkoppige Bijmees, in Noordbrabant Ossenkopje, in Friesland Rietmees genoemd (Parus palustris)> heeft een lengte van 12 cM., waarvan 5 op den staart komen. De bovenkop en de nek zijn donkerzwart, de kin en de keel grauwzwart, de bovendeelen vaal aardbruin, de zijden van den kop en den hals benevens de onderdeelen vuilwit, op de flanken bruinachtig uitvloeiend, de slagpennen en staartvederen donker aardbruin, naar buiten met smallen, grijsbruinachtigen zoom. Evenals de Pimpel is zij als broed- en zwerfvogel door ons geheele land verbreid, hoewel zij nimmer in zoo grooten getale voorkomt. Zij heeft een korten en zachten, maar afwisselenden en aangenamen zang. Men vindt haar nest in holle boomen van laaggelegen bosschen, hoogstens 4 M. boven den grond. De 8 à 12 eieren, die zij legt, hebben veel overeenkomst met die van den Pimpel.


De Kuifmees (Parus cristatus), is van boven roodachtig bruingrijs of muisvaal, van onderen witachtig grijs, de vederen van de kuif zijn zwart met witte randen, de wangen wit, een door het oog gerichte teugelstreep, de keel en een van hier uitgaande nekband zijn zwart, de slagpennen en stuurpennen donker grijsbruin, aan den buitenrand lichter gezoomd. Het oog is bruin, de snavel zwart, lichter van kleur dan de randen van de mondspleet, de voet is vuil lichtblauw. Zij is 13 cM. lang met inbegrip van een 5.5 cM. langen staart.

Voorzoover thans bekend, is de Kuifmees tot Europa beperkt. In Nederland komt zij niet veelvuldig voor: broedend is zij waargenomen in Gelderland, Noordbrabant, Groningen, Friesland (Beesterzwaag en Olterterp) en bij Hilversum (Albarda). In de Duitsche naaldhoutbosschen is zij nergens zeldzaam, in de bosschen, die uitsluitend breedbladige boomen bevatten, ontbreekt zij geheel. In Duitschland zoowel als hier te lande blijft zij getrouw aan het door haar gekozen gebied, maar zwerft in den herfst en den winter rond.

De uitbundige vroolijkheid, de lust om zich te bewegen, de behendigheid en de geschiktheid tot het klimmen en zich vasthaken, de driestheid, de moed, de lust tot twisten en vechten, die Meezen zoozeer kenmerken, zijn ook aan deze soort eigen. De gewone mededeelingen door de stem klinken sissend als “siett”, of gerekt als “tèh tèh”; de loktoon is een helder “tsiek guur” of “gluur” (de g uitgesproken zooals in het Fransch), het gezang onbeduidend. Terwijl het mannetje zingt, neemt het verschillende standen aan, het draait en wendt zich, zet de kuif op en legt haar weer neder, kortom het doet zijn best om door allerlei bewegingen zijn beminnelijkheid goed te doen uitkomen.

Staartmees (Acredula caudata). ¾ v. d. ware grootte.

Staartmees (Acredula caudata). ¾ v. d. ware grootte.

Het nest wordt gewoonlijk gebouwd in holten van boomen met nauwe ingangsopening, hoog of laag boven den grond, al naar het uitkomt, ook wel in holle stammen en niet minder vaak in oude nesten van Roofvogels, Raven, Kraaien, Eksters en Eekhoorns.

De Kuifmees is een van de grootste weldoeners der naaldhoutbosschen; want zij voedt zich hoofdzakelijk met eieren en larven van schadelijke Insecten en eet bijna in ’t geheel geen zaden. Van den vroegen morgen tot den laten avond ziet men haar bezig met het zoeken van leeftocht; men heeft kunnen opmerken, dat zij bij voorkeur de eieren van Vlinders, die voor de houtteelt schadelijk zijn, oppikt. Alleen in den winter moet zij soms wel tot zaden haar toevlucht nemen; zoolang zij echter Insecten kan krijgen, eet zij niets anders. Dit is waarschijnlijk de reden, waarom zij moeielijker dan de andere soorten aan de gevangenschap gewoon geraakt.

*

De Staartmeezen (Acredula) worden beschouwd als vertegenwoordigers van een afzonderlijk geslacht, gekenmerkt door het kort ineengedrongen lichaam, den zeer korten en gewelfden, van voren spits eindigenden snavel, de zwakke pooten, den zeer langen, sterk trapvormigen, aan den top uitgesneden staart en de middelmatig lange vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde en de vijfde slagpen.

De Staartmees, ook wel Langstaartje, bij Haarlem Pijlstaartje en Doodshoofdje, in Groningen IJsbeer en Moessien genoemd (Acredula caudata), is boven op den kop en aan de onderzijde wit, in de flanken zwart, rooskleurig bruin uitvloeiend; de bovendeelen zijn overigens zwart, de schouders echter rooskleurig bruin; de achterste armpennen hebben aan de buitenzijde breede, witte randen, de beide buitenste staartveeren zijn aan de buitenzijde en aan den top wit. Het oog is donkerbruin, omgeven door een onbevederden rand, die bij oude Vogels een licht roode, bij jonge een hoog gele kleur heeft; de snavel en de voet zijn zwart. De geheele lengte bedraagt 14.6, die van den staart 8.7 cM.

De Staartmees begeeft zich niet ver zuidwaarts; reeds in Griekenland en Spanje behoort zij tot de zeldzaamheden, hoewel zij in Klein-Azië gevonden wordt. Daarentegen strekt haar verbreidingsgebied zich ver noordwaarts uit; ook in Middel-Azië komt zij voor. Bij ons wordt zij vrij algemeen aangetroffen; zij broedt zelfs in onze tuinen; na den broedtijd, in den herfst en in den winter, zwerft zij rond in gezelschappen van 5 à 15 stuks, die dan ook wel de tuinen in de steden bezoeken. Vele familiën blijven zelfs gedurende den strengsten winter in ons vaderland. Naar het schijnt, geeft de Staartmees aan breedbladige boomen de voorkeur boven het naaldhout; liever nog dan in het woud vestigt zij zich in boomgaarden of in boomrijke vlakten. Zij is opgewekt, vlug, levendig en bedrijvig, maar vroolijker en zachtaardiger, minder opvliegend en roofzuchtig dan de andere soorten van haar familie. Haar gewoon geluid klinkt sissend als “siet”, haar loktoon is een fluitend “tie tie”, haar waarschuwingssein een snijdend “tsie rierie” en “terr”, haar gezang zacht en aangenaam, ofschoon onbeduidend. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit Insecten en wel bij voorkeur uit kleine soorten.

Het nest van de Staartmees gelijkt op dat van de Buidelmees, maar verschilt hiervan in dit opzicht, dat het niet vrij hangt, maar steeds ondersteund wordt. Het heeft den vorm van een groot ei, met een zijdelingsche opening aan ’t boveneind en is ongeveer 24 cM. hoog en 10 cM. wijd. Groene bladmossen, die met spinsels van Insecten en Spinnen tot vilt verwerkt en met korstmossen van boomen, cocons, berkenbast en spinsels van Rupsen en Spinnen bekleed zijn, vormen den buitenwand, een groote hoeveelheid veeren, wol en haar de inwendige bedekking. Steeds gebruikt het Staartmeezen-paartje de mossen en korstmossen van den boom, waarop het zijn nest bouwt, altijd rangschikt het deze bouwstoffen op een soortgelijke wijze, als zij zich op de schors van den boom bevinden. Hierdoor krijgt het nest een bewonderenswaardige overeenkomst met zijn omgeving, zoodat het, zelfs voor een geoefend oog, licht verborgen blijft. Daar het bijeenbrengen van de benoodigde bouwstoffen moeilijk is, plukt het paar, dat gedwongen wordt een nieuw nest te bouwen, soms de reeds aaneengevoegde materialen weder uit en verwerkt ze opnieuw. De nestbouw duurt 2, dikwijls zelfs 3 weken, hoewel de beide echtelingen zeer ijverig werken, het mannetje althans als handlanger het wijfje behulpzaam is. Tegen het midden of het einde van April is het eerste broedsel voltallig. Het bestaat uit een groot aantal eieren, want de Staartmees legt er 9 à 12, soms zelfs 15 à 17. Deze zijn klein, buitengewoon dun van schaal en op witten grond meer of minder overvloedig met licht roestroode stippeltjes geteekend. Sommige wijfjes leggen uitsluitend witte eieren. Na een broedtijd van 13 dagen begint voor de ouders een onverpoosde arbeid; want het is geen kleinigheid een zoo talrijk gezin groot te brengen. Reeds voor de broedende ouders is de ruimte in het nest klein genoeg, voor de jongen wordt zij weldra veel te nauw. Elk van de kinderen doet dus zijn best om zich plaats te verschaffen; zoo komt het, dat het viltachtige weefsel van den nestwand sterk uitgezet wordt en zelfs op sommige plaatsen scheurt. Als er gaten in den bodem van het nest ontstaan, leveren deze een zeer vreemdsoortig schouwspel op; want als de jongen grooter worden, steken zij bijna alle er den voor hen hinderlijken staart door. Later gebruiken zij deze zelfde openingen ook voor een ander doel, waardoor der moeder de zorg voor het schoonhouden van het nest gemakkelijker wordt gemaakt.

Van alle Meezen wordt de Staartmees het tamst; hierdoor en door hare handelingen in het algemeen is zij het lieftalligste lid van de geheele familie.

*

Tot de Rietmeezen (Panurus) behoort het Baardmannetje, ook wel Baardmees en in Friesland Dekvogeltje geheeten (Panurus biarmicus). Het bovenste deel van den kop en den nek zijn fraai aschgrauw, de overige bovendeelen en de middelste staartveeren licht kaneelrood, de bovendekveeren van den staart en de zijden van de borst teer isabelrood; het midden van de onderzijde is zuiver wit; een aan den teugel beginnende, uit lange veeren bestaande baardstreep en de onderdekveeren van den staart zijn zwart, de slagpennen zwartbruin; de buitenvlag van de handpennen en van hare dekveeren is zilverwit, die van de armpennen levendiger kaneelrood dan de bovendeelen van den romp; de achterste armpennen zijn zwart, de buitenste stuurpen is wit. Het oog is oranjegeel-bruin, de snavel fraai geel, de voet zwart. Het geheele lichaam is 16, de staart 8 cM. lang.

Het zuidoosten van Europa, maar ook Nederland, Groot-Brittannië, Zuid-Hongarije, Italië, Griekenland, Spanje en het grootste deel van Middel-Azië zijn het vaderland van het Baardmannetje, uitgestrekte rietvelden zijn woonplaats. Het is aan het rietbosch verknocht en verlaat het slechts door den nood gedwongen. In Nederland komt het slechts op sommige bepaalde plaatsen voor, vooral tusschen Rotterdam en Gouda, waar het o.a. op de plassen bij Kralingen en Stompwijk broedt (Schlegel). Ook broedt het in vrij grooten getale in de rietvelden onder Suawoude, Garijp, Suameer en Rijperkerk in Friesland (Albarda). Het leeft zeer verborgen, paarsgewijs of tot kleine familiën vereenigd, is vlug, behendig, levendig en onrustig, opgewekt en driest als de andere Meezen, beweegt zich even flink als een Rietzanger langs de riethalmen op en neer, vliegt zonder inspanning en bij rukken. Zijn loktoon klinkt als “tsiet tsiet”; zijn gezang is zeer onbeduidend en bestaat uit een zacht gekweel, waarmede eenige afgebrokene, ratelende tonen gemengd worden. Voor ’t overige komt zijn levenswijze in hoofdzaak met die van de andere Meezen overeen. Het nest staat op korten afstand boven den grond in graspollen, meestal zoo, dat enkele grashalmen ingevlochten zijn in den buitenwand, die alleen uit droge pluimen van eenige soorten van riet en cypergrassen bestaat; het doet dus denken aan het nest van de Rietzangers, maar wijkt er sterk van af door de nette bewerking. De 4 à 6 eieren, die er in gelegd worden, zijn op zuiver witten of roodachtig witten grond tamelijk spaarzaam geteekend met roode vlekken en stippels.

Wegens haar fraai voorkomen en aardige bewegingen worden de Baardmeezen dikwijls in de kooi gehouden. Sommige sterven, naar men onderstelt, uit heimwee naar hare metgezellen: de dood van een exemplaar heeft dikwijls ook die van zijn medegevangene ten gevolge. Bij zorgvuldige behandeling kan men deze lieve vogeltjes eenige jaren in de kooi in ’t leven houden.

*

De snavel van de Buidelmeezen (Aegithalus) is echt priemvormig; de voet onderscheidt zich door zijne buitengewoon krachtige teenen; de vleugels zijn kort en stomp, hun spits wordt gevormd door de derde, vierde en vijfde handpennen; de staart is middelmatig lang en zwak uitgesneden; het vederenkleed is zeer wijdbaardig en los.

De Buidelmees (Aegithalis pendulinus) is een van de kleinste soorten van de familie; haar lengte bedraagt 12.2 cM., waarvan 5.5 cM. op den staart komen. De voorkop, de teugel en een vlek onder het oog zijn zwart, de bovenkop, de nek en de achterhals vuilgrijs, de mantel en de schouders kaneelkleurig geelrood, de kin en de keel zuiver wit, de overige onderdeelen isabelkleurig wit, de slagpennen en de stuurpennen bruinzwart, op de buitenvlag met vaalwitten zoom, de bovendekveeren van de armpennen kastanjekleurig roodbruin. Het oog is bruin, de snavel donkerzwart, langs de mondspleet witachtig, de voet zwart of grauwzwart.

Het oosten van ons werelddeel (Polen, Rusland, Galicië, het zuiden van Hongarije, de laaglanden langs den Donau, Turkije, Griekenland en Klein-Azië) vormen het verbreidingsgebied van dezen buitengewoon sierlijken Vogel. In Duitschland behoort hij tot de zeldzaamheden, hoewel hij er herhaaldelijk werd waargenomen. Moerassen en dergelijke plaatsen dienen hem tot woonplaats; dicht begroeide boschgronden, dichte bosschen van wilgen en populieren leveren hem verblijfplaatsen. Of men hem als trekvogel moet beschouwen of eenvoudig als zwerfvogel, is nog niet uitgemaakt. Het staat echter vast, dat de Buidelmeezen tamelijk geregeld op bepaalde tijden van het jaar, en wel in Maart, op hare broedplaatsen aankomen en ze, althans ten deele, in September of October weder verlaten. Op hare zwerftochten verschijnen zij in landen, die buiten haar eigenlijk verbreidingsgebied gelegen zijn; zoo ziet men ze tamelijk geregeld aan de oevers van sommige meren van Noord- en Oost-Duitschland.

Door haar levendigheid, behendigheid en driestheid toont de Buidelmees zich een waardig lid van haar familie. Ook hare bewegingen en haar lokstem zijn mees-achtig. Zij klimt behendig in de twijgen en ook wel bij de riethalmen op en neer, houdt zich zooveel mogelijk verborgen en laat haar schel, ver hoorbaar “tsiett” bijna onophoudelijk weerklinken. Zij is onrustig van aard, heeft voortdurend iets te doen en bevindt zich binnen haar gebied nu eens hier, dan weer daar. Haar wijze van vliegen is haastig en behendig, maar gaat met een eigenaardig getril gepaard; zij vermijdt zooveel mogelijk het vliegen over terreinen, waarop zij geen schuilplaats kan vinden. Allerlei Insecten, vooral die, welke zich in ’t rietveld ophouden en de larven en eieren van deze dieren, worden door haar als voedsel gebruikt. In den winter behelpt zij zich met zaden van riet en andere moerasplanten.

Een bijzondere vermelding verdient de nestbouw dezer Meezen. Zij behooren tot de uitmuntendste bouwmeesters, die wij kennen. Haar nest, een heerlijk kunstwerk is alleen met het bovenste uiteinde vastgehecht; het hangt dus evenals de nesten van de Wevervogels vrij en in de meeste gevallen boven het water. Baldamus, die er de beste beschrijving van heeft gegeven, zegt: “Ik ben 7 weken achtereen bijna dagelijks in de gelegenheid geweest den kleinen bouwkunstenaar gedurende het bouwen van het nest en het broeden na te gaan; ik heb meer dan 30 nesten gezien en in handen gehad. Het bespieden van den arbeid van kunstige nestbouwers is altijd een zeer aantrekkelijke bezigheid; zij is echter bij onzen Vogel meer in ’t bijzonder aangenaam, daar wegens zijn argeloosheid het naderen van zijn werkplaats volstrekt niet moeielijk is. Ik heb den geheelen gang van den arbeid waargenomen en nesten op verschillende trappen van voltooiing gezien en verzameld. Het nest vond ik (in het Witte Moeras) steeds aan de uiterste twijgspitsen van den daar in overvloed voorkomenden brozen wilg. Hoewel er, althans ten tijde van het aanleggen der nesten, steeds water en moerasplanten in de nabijheid waren, bevonden de nesten zich toch niet alle onmiddellijk boven het water; geen enkel nest was ver genoeg in het rietveld gelegen om er eenigermate door verborgen te zijn. Integendeel, de op geringe hoogte aangelegde nesten waren steeds buiten het bereik van den groei der riethalmen, de meeste aan den rand van het rietbosch, bij en boven het open water, alle gemakkelijk te vinden. Zij hingen op een hoogte van 4 à 5 M. boven den bodem, slechts twee waren 2 à 3 M., eenige 6 à 10 M. hoog, één was zelfs dicht bij den top van een hoogen wilg opgehangen. De beide echtelingen bouwen even ijverig; het is bijna niet te gelooven, dat een zoo kunstig gebouw in minder dan 14 dagen voltooid kan worden.

“Van den gang der werkzaamheden valt het volgende op te merken: De Vogel windt bijna altijd wol, zeldzamer haren van Geiten en Wolven of Honden of bast en hennepdraden om een dunne, afhangende twijg, die meestal eenige centimeters onder het bovenste aanknoopingspunt een of meer gaffels vertoont. Tusschen deze vorksgewijze vertakking worden de zijwanden aangelegd, die hieraan hun steun vinden. De Vogel zet vervolgens de viltbereiding zoo lang voort, totdat de zijwanden, die voorbij de toppen van de gaffeltakken naar beneden hangen, van onderen samengetrokken kunnen worden om een vlakken bodem te vormen. Het nest heeft thans den vorm van een korfje met vlakken rand; het zijn deze nesten, die men vroeger voor speelnesten van de mannetjes heeft gehouden. De hiervoor gebezigde grondstof is wol van populieren of wilgen, waardoor bastvezels, wol en haren worden heengewerkt; de plantenwol wordt met speeksel saamgekneed en dooreengeplozen. Het nest heeft nu den vorm van een korfje met dikken, afgeronden bodem. Nu begint de bouw van de eene zijdelingsche opening, die op een klein rond gat na gesloten wordt. Intusschen wordt ook de andere zijde van onderen af opgebouwd. De eene van de beide ronde openingen wordt nu met een buis, die 2 à 8 cM. lang is, voorzien, terwijl de andere nog open blijft en slechts aan den rand glad gemaakt en vervild wordt. Vervolgens wordt de eene opening gesloten; ik heb echter ook een nest gezien met een dubbele buis. Ten slotte wordt de bodem van de nestholte nog met losse, niet ineengedrukte plantenwol dik belegd; eindelijk is het gebouw voltooid. Het nest heeft nu den vorm van een ronden bol of buidel van 15 à 20 cM. hoogte en 10 à 12 cM. breedte en heeft een ronden ingangsbuis, die er als een hals aan een flesch mede verbonden is; soms is deze buis benedenwaarts gebogen en aan het nest vastgehecht, soms heeft zij een horizontale richting. Zulk een nest kan onmogelijk met dat van een anderen Vogel verward worden; daarom weten wij zeker, dat de Buidelmees herhaaldelijk in Duitschland genesteld heeft.”

Baldamus vond nooit meer dan 7 eieren en ook altijd 7 jongen in een nest. De eischaal is uiterst dun en teer, fijnkorrelig van oppervlakte en zonder sterken glans; haar kleur is sneeuwwit, maar schijnt lichtroodachtig door, zoolang het ei niet geledigd is. De beide echtelingen broeden om beurten; beide houden zich gemeenschappelijk met de voedering van de jongen bezig, die met teere rupsjes en vliegende Insecten, vooral met Muggen, grootgebracht worden.

“Ik heb,” zegt Baldamus, “14 jongen gedurende geruimen tijd altijd bijeengehad en in ’t leven gehouden met zoetemelksche kaas, vermengd met fijngewreven hart van Hoenderen. Zij gingen alle te zamen onmiddellijk op het voer af, waren steeds gemeenzaam en tam en altijd hongerig; zij kwamen onmiddellijk uit het nest te voorschijn en vlogen op mij af, zoodra ik na een korte afwezigheid weder in de kamer kwam. Wel stierven er ook bij mij eenige, ondanks de zorgvuldige verpleging; het is echter aan geen twijfel onderhevig, dat deze aardige Vogels in de kooi grootgebracht kunnen worden.”


De naaste verwanten van de Meezen zijn de Boomloopers (Certhiidae), die gekenmerkt zijn door den slanken, gladrandigen snavel, welke minstens zoo lang is als de kop, door 10 handpennen, waarvan de eerste nog niet half zoo lang is als de tweede, door den korten en rechten of middelmatig langen en wigvormigen staart, welks pennen bij vele aan den top stijf zijn, door den loop, die even lang is als de achterteen of korter dan deze; de buitenste voorteen is langer dan de binnenste; de klauwen, vooral die van den achterteen, zijn groot en sterk gekromd. Deze familie wordt in twee onderfamiliën verdeeld: de Boomklevers en de Boomloopers in engeren zin.

Boomklevers (Sittinae) is de naam van een uit ongeveer 30 soorten bestaande onderfamilie, die de volgende kenmerken heeft: de snavel is middelmatig lang, wig-kegelvorming en spits, de snavelrug recht; het voorste gedeelte van den ondersnavel (de rand gevormd door de vereeniging der beide onderkaakshelften) is zwak gewelfd (concaaf); de voet heeft een korten loop en zeer lange teenen, die met groote, spitse, sterk gekromde nagels gewapend zijn; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de derde en de vierde handpen, is breed en stomp, de staart kort en breed; het vederenkleed is overvloedig en zacht. Het anatomisch onderzoek wijst een groote overeenstemming in lichaamsbouw aan tusschen deze en de overige Zangvogels.

Boomklever (Sitta caesia). ⅝ v. d. ware grootte.

Boomklever (Sitta caesia). ⅝ v. d. ware grootte.

Voor zoover wij thans weten, ontbreken de Boomklevers in Middel- en Zuid-Afrika en in Zuid-Amerika; bij voorkeur, doch niet uitsluitend, bewonen zij bosschen; zij klimmen bij de boomen op en neer of loopen langs de steilste rotswanden op en af. Misschien mag men zonder overdrijving zeggen, dat zij beter klimmen dan alle andere Vogels; hun vaardigheid in deze wijze van beweging is volstrekt niet geringer dan die der Spechten, zelfs overtreffen zij hen in één opzicht: zij verstaan n.l. de moeielijke kunst om met den kop naar beneden gericht langs loodrechte vlakken af te dalen; zij zijn de eenige Vogels, die dit kunnen doen.

Voor zoo ver bekend, zijn alle soorten van deze onderfamilie “streekvogels”: na den broedtijd zwerven zij in een klein gebied rond, maar behouden overigens jaar in jaar uit dezelfde woonplaats. Overal, waar hooge, oude boomen of ook wel rotswanden hun een voldoende hoeveelheid voedsel verschaffen, kan men zeker zijn hen te zullen ontmoeten; ook in het gebergte treft men ze nog op tamelijk groote hoogten aan. Hun voedsel bestaat grootendeels uit Insecten; zij eten ook wel plantaardige stoffen, hoofdzakelijk zaden, die zij van boomen en rotswanden zoowel als van den grond opzoeken. Zij nestelen in gaten van boomen of rotsen, welker ingang zij bijna altijd met leem en slik bekleeden. Hun broedsel bestaat uit 6 à 9 eieren, die op lichten grond rood gestippeld zijn.

*

De eenige inheemsche soort—de Boomklever (Sitta caesia), die in Groningen Blauwspecht, in Gelderland Brabantertje wordt genoemd—is van boven loodkleurig grijs, van onderen roestgeel; een zwarte streep is door het oog gericht en strekt zich lang de zijden van den kop tot op den hals uit; de kin en de keel zijn wit, de flanken en de onderdekveeren van den staart kastanjebruin, de slagpennen bruinachtig zwartgrijs met lichtkleurigen zoom, de voorste ook aan den wortel wit; de middelste staartveeren zijn aschgrauwachtig blauw, de overige donkerzwart met aschblauwe teekening aan den top, de eerstgenoemde op de buitenvlag met een witachtige vlek vóór de grijze spits en een groote vierhoekige, witte vlek op de binnenvlag. Het oog is nootbruin, de snavel van boven hoornglanzig zwart, van onderen loodkleurig grijs, de voet vuilgeelachtig. Totale lengte 16, staartlengte 4 cM.

Vroeger beschouwde men alle Europeesche vertegenwoordigers van dit geslacht als leden van één soort, welker kenmerken hierboven opgegeven zijn; thans worden tamelijk algemeen de Noordsche Boomklever (Sitta europaea)—die Skandinavië en het noorden van Rusland bewoont—en de iets kleinere Siberische Boomklever (Sitta sibirica)—die in het oosten van Rusland en in Siberië gevonden wordt en wiens verbreidingsgebied zich tot over Japan uitstrekt—als afzonderlijke soorten aangemerkt.

Onze Boomklever ontbreekt in ’t noorden van Europa, maar wordt van Jutland tot aan Zuid-Europa in alle landen gevonden. Bij ons komt hij, naar ’t schijnt, het meest in Gelderland voor, maar is ook in Groningen, Friesland (Ooststellingwerf), in Noord-Holland (Velzen) en in Zuid-Holland (den Haag, Lisse, Leiden) eenige malen waargenomen. Nergens vormt hij groote gezelschappen; hij leeft paarsgewijs of tot kleine familiën vereenigd of te midden van andere Vogels. Bij voorkeur bewoond hij “gemengde” bosschen met hoogstammige boomen, voor zoover het kreupelhout hier niet geheel ontbreekt. Hij vermijdt de nabuurschap van den mensch niet, en is vóór de poorten of in de lommerrijke wandelwegen der steden even talrijk als in het eenzame woud. In den zomer kan één enkele eik hem uren lang boeien en volop werk verschaffen; in den herfst ondervindt ook hij den drang tot reizen en strekt hij zijne tochten verder uit. Overal en altijd houdt hij zich aan de boomen, slechts in geval van nood komt hij er toe een boomlooze streek te doorvliegen.

Een eigenaardige karaktertrek van de Boomklevers is hun neiging tot gezelligheid; zij zoeken echter niet zoozeer het gezelschap van hunne soortgenooten als wel dat van andere Vogels, vooral verschillende soorten van Meezen, Boomkruipers en Goudhaantjes, waarbij zich soms een enkele Bonte Specht voegt, die gedurende geruimen tijd in goede gemeenschap met de overigen leeft. “Wie de eigenlijke aanvoerder is van dit uit zoo ongelijksoortige leden bestaande gezelschap,” zegt Naumann, “of wie de eerste aanleiding heeft gegeven tot hun vereeniging, is niet uit te maken. De eene Vogel volgt de roepstem van den anderen, totdat de drang tot voortplanting bij hen ontwaakt en het gezelschap zich verstrooit.” Zulke genootschappen zijn in al onze wouden zeer gewone verschijnselen; ieder, die eens de eigenaardige lokstem van den Boomklever gehoord heeft, kan ze, hierdoor geleid, gemakkelijk opzoeken en zelf waarnemen. Er bestaat eigenlijk geen innige betrekking tusschen deze Vogels, maar toch een duidelijke samenhang, want men treft dezelfde individuen in ongeveer gelijken getale dagen achtereen op verschillende plaatsen aan.

De loktoon bestaat uit helder gefloten klanken, die op “tu tu tu” gelijken, het gewone geluid echter, dat voortdurend gehoord wordt, zonder dat het eigenlijk iets beteekent, is een kort en niet ver hoorbaar, maar toch scherp “siet”. Bovendien verneemt men tonen, die als “tsierr twiet twiet twiet” of “twèt twèt twèt” klinken. De paringsroep bestaat uit zeer zuiver en luid gefloten tonen, die ver hoorbaar zijn. Hierin is “tu tu” de hoofdzaak; de klanken “kwie kwie” en “trierr” worden er aan toegevoegd. Het mannetje zit in den top van een boom, draait heen en weer en roept “tu”; het wijfje, dat misschien op den stam zit, antwoordt hierop met den klank “twèt”. Daarna vliegen beide gezamenlijk rond en jagen elkander spelend na, nu eens om den boom heenfladderend, dan weer op de takken dartelend en hun vaardigheid in ’t klimmen toonend, altijd door echter onder luid geroep. In zulke omstandigheden is één enkel paar van deze aanvallige Vogels in staat om een tamelijk groot deel van het bosch te verlevendigen.

De Boomklever eet Insecten, Spinnen, zaden en bessen en slikt steentjes door tot bevordering van de spijsvertering. De dieren zoekt hij van de stammen en takken af, haalt ze uit het mos of uit de spleten van de schors of vangt ze door een snellen sprong, wanneer zij bij hem langs vliegen. Zijn snavel is te zwak om, op gelijke wijze als die der Spechten, voor het kloppen op den boom gebruikt te worden; hij hakt geen gaten in den boom, maar maakt wel groote stukken schors los. Bij het jacht maken op Insecten komt hij niet zelden in de onmiddellijke nabijheid van gebouwen, klautert op de muren rond en huppelt ook wel eens de kamer binnen. “Even gaarne als Insecten,” zegt mijn vader, “eet hij zaden, vooral die van beuken, linden, eschdoornen, dennen, edeldennen, sparren en eiken, ook gerst en haver. Zoolang de kegels geheel gesloten zijn, kan hij natuurlijk de zaden van de naaldboomen niet bereiken, zoodra echter de schubben eenigermate uiteenwijken, trekt hij de zaden er tusschen weg en slikt ze door. Naar het schijnt, houdt hij zeer veel van edeldennenzaden, een liefhebberij, die hij met slechts weinige Vogels gemeen heeft. Als onze oude edeldennen rijpe zaden hebben, zijn hunne toppen een gezochte verblijfplaats voor de Boomklevers. De afgevallen zaden zoeken zij van den grond op, de gerst en de haver pellen zij en de eikels pikken zij stuk, voordat zij ze doorslikken. Naar het schijnt, houden zij niet veel van haver en gerst en gebruiken deze alleen in geval van nood, want men vindt zelden graankorrels in hun maag. Beukenoten en lindevruchten eten zij graag; zij bergen deze ook op, om er in tijden van gebrek gebruik van te maken.” “Als bergplaats voor proviand dient soms een spleet in een boom, soms een andere holte, soms zelfs het dak van een huis. De Boomklever brengt niet vele noten op één plaats, maar steekt den eenen hier weg, den anderen ginds, ongetwijfeld, opdat zijn geheele rijkdom niet in eens verloren zal gaan. Eens werd het stroodak van een boerderij in deze streek door een Boomklever als bewaarplaats voor noten gebruikt.” Haacke heeft gezien, dat gevangen Boomklevers hennepzaden in het zand van de volière drukten.

Het nest wordt altijd in een holte gebouwd, gewoonlijk in een gat van een boom, bij uitzondering in spleten van muren of rotsen. Zeer gaarne gebruikt de schrandere Vogel de woning, die baas Specht getimmerd heeft, als wieg voor zijne kinderen. Hij houdt er echter niet van, dat zijn huis een grootere deur heeft, dan volstrekt noodig is; hij maakt daarom gebruik van een goed bedacht middel om den ingang te vernauwen tot de kleine opening, die zijn lichaam kan doorlaten. “Dit geschiedt met leem of een andere kleverige grondsoort, die, evenals men dit van de Zwaluwen gedurende den nestbouw ziet, door het op lijm gelijkende speeksel bevochtigd, verbonden en bijeengehouden wordt. De veranderingen aan de opening van zijn nest brengt hij schielijk tot stand; het eene kluitje leem voor, het andere na draagt hij in den snavel aan en plakt het met dit werktuig vast, nadat hij het aan alle zijden met speeksel bevochtigd heeft. ’t Is alsof men een kleinen metselaar aan ’t werk ziet, die om een deur dicht te metselen den eenen steen na den anderen in de opening legt en vasthecht. Deze muur van leem heeft eene dikte van 2 cM. of meer, en is na gedroogd te zijn, zoo stevig, dat men hem er niet met den vinger uitbreken kan, maar een beitel moet gebruiken om hem weg te nemen.” Het echtpaar is, naar het schijnt, zeer verheugd, als hun woning gereed is. “Het mannetje zit in de nabijheid van het nest en laat jubelend zijn paringsroep weerklinken, terwijl het wijfje ijverig in- en uitgaat.” In het nest gevoelen zij zich, naar het schijnt volkomen veilig. Toen Pralle, om te onderzoeken of een nest van een Boomklever, dat hij onderzoeken wilde, bewoond was, onder tegen den stam klopte, kwam de Vogel halverwege uit de opening te voorschijn, keek een tijd lang nieuwsgierig naar den onderzoeker en sloop daarna met het gevoel van volkomen veilig te zijn weer in zijn hol terug. Dit spel herhaalde zich nog eenige malen en eerst toen men in den boom klom, vloog het dier weg. In bosschen van breedgebladerde boomen bestaat het nest uit stukjes van bladen van beuken en eiken, in naaldhoutbosschen altijd uit uiterst dunne schilfers denneschors, die, daar zij niet stevig vereenigd kunnen worden, zoo los op elkander liggen, dat het moeilijk te begrijpen is, hoe de eieren bij het uit- en invliegen van den Vogel bijeen en boven op de schilfers blijven liggen. Men zou kunnen meenen, dat zij onder dit fijne materiaal bedolven zouden moeten geraken. Op deze gebrekkige ligplaats vindt men in de laatste dagen van April of in de eerste van Mei 6 à 9 eieren, die op kalk- of melkwitten grond uiterst fijn met lichtroode of donkerder stipjes geteekend zijn en veel op eieren van Meezen gelijken. Het wijfje bebroedt ze alleen; de jongen komen na 13 of 14 dagen uit en worden door beide ouders met Insecten, vooral met rupsen gevoederd; zij groeien schielijk, maar blijven in het nest totdat zij in het vliegen volleerd zijn.

De Boomklever begeeft zich argeloos in de meezenknip als deze met hennep of haver als lokaas voorzien wordt, komt met de Meezen op de “meezendans”, wordt in strikken, op lijmroeden of met het slagnet gevangen, wordt ook wel eens een slachtoffer van zijn onvoorzichtigheid, als hem het verlaten van een kamer, waarin hij, niets kwaads vermoedend, doordrong, wordt belet. Veel kommer toont hij niet over ’t verlies van zijn vrijheid; hij neemt zonder bezwaar het voedsel, dat men hem voorzet en behoudt ook in de kooi zijn lieftalligen aard. Met andere Vogels leeft hij in zeer goede harmonie.

Wegens zijn afwijkende levenswijze verdient de Rotsklever (Sitta Neumayeri) naast de inheemsche soort kort vermeld te worden. Ehrenberg ontdekte hem in Syrië, Michahelles vond hem op de hooge gebergten tusschen Bosnië en Dalmatië, andere onderzoekers namen hem dikwijls waar in Griekenland. Hij leeft op soortgelijke wijze als zijn stamgenoot, maar bijna uitsluitend op rotsen en bijzonder gaarne op de muren der oude Venetiaansche vestingen, in welker schietgaten hij gedurig uit- en insluipt. Hij is buitengewoon behendig en klimt langs volkomen verticale rotswanden met dezelfde vastheid van beweging als langs loodrechte muren, hetzij de kop naar boven of naar beneden gericht is. Het is, alsof hij door een magneet wordt vastgehouden.

Boomkruipertje (Certhia familiaris). ⅚ v. d. ware grootte.

Boomkruipertje (Certhia familiaris). ⅚ v. d. ware grootte.

Het nest wordt aan een steilen rotswand vastgekleefd met een vooruitstekende rotspunt, als een door de natuur gevormd dak er boven. Het is buitenswerks zeer groot, kunstig van leem gebouwd, met een 3 à 5 cM. langen ingangsweg voorzien; de nestholte is van binnen met haren van Geiten, Runderen, Honden of Jakhalzen gevoerd, van buiten met de dekschilden van verschillende Keversoorten versierd.


De Boomloopers in engeren zin (Certhiinae) zijn kleine, slanke Vogels met zwakken, meer of minder gebogen, kantigen, in een scherpe spits eindigenden snavel, zwakkelijke, langteenige, met groote, gekromde, scherpe nagels gewapende voeten, stompe vleugels met zwakke veeren, van welker handpennen de vierde de langste is en een tamelijk langen, smallen, wigvormigen, maar toch in twee spitsen uitloopenden staart, die uit twaalf even dikke, veerkrachtige pennen bestaat. Het vederenkleed is uit lange en zachte veeren samengesteld, aan de bovenzijde schorskleurig, van onderen witachtig. De tong is hoornachtig, aan de randen scherp, lang en smal, aan de spits eenigszins uitgevezeld, van achteren getand; zij kan niet ver uitgestoken worden. De zangspieren zijn zeer zwak ontwikkeld.

Het verbreidingsgebied van deze onderfamilie omvat de noordelijke landen van de beide halfronden, bovendien het Indische en het Australische Rijk. Alle soorten zijn bewoners van het woud en brengen hier hun geheele leven door. Zij klimmen bij de boomstammen op als de Spechten, klauteren ook bij verticale takken omhoog, maar gaan nooit, zooals de Boomklevers, met benedenwaarts gerichten kop naar onderen. De meeste Boomloopers zijn eenzaam levende en stille Vogels, die hun voedsel zoeken zonder dat zij sterk de aandacht trekken. Gewoonlijk ontmoet men ze bij paren, alleen na het uitvliegen der jongen tot familiën vereenigd. Sommige voegen zich ook wel eens bij Vogels van andere soorten en zwerven met hen geruimen tijd in het bosch rond; andere houden, naar het schijnt, in ’t geheel niet van gezelligheid. Insecten, hunne eieren, larven en poppen, Spinnen en dergelijke dieren maken hun voedsel uit, toevalligerwijs verzwelgen zij soms zaadkorrels. Hun snavel veroorlooft hun het doorzoeken van barsten en spleten, maar is te zwak om voor het hakken te dienen. Bijna alle soorten broeden in holle boomen en bouwen hier een tamelijk groot nest.

*

Ons Boomkruipertje, in Noordbrabant Klampvogeltje, in Cadzand Duimpje genoemd (Certhia familiaris), is aan de bovenzijde donkergrijs met witachtige, afgeronde vlekken, de teugel is bruingrijs, een streep boven het oog wit, de staartwortel bruingrijs met geelachtig roestkleurig waas; de slagpennen zijn zwart-bruin-grijs en, behalve de eerste, met een witte vlek aan den top en een geelachtig witte middenstreep geteekend, de staartpennen zijn bruingrijs, aan de buitenvlag met lichtgelen zoom. Het oog is donkerbruin, de bovensnavel zwart, de ondersnavel roodachtig hoornglanzig, de voet roodachtig grijs. De bekleedingsveeren hebben haarvormige, niet tot een vlag aaneengevoegde baarden en zijn zoo zacht als zijde. De totale lichaamslengte bedraagt 13, de staartlengte 5.5 cM.

Het verbreidingsgebied van het Boomkruipertje strekt zich uit over geheel Europa, Siberië en Noord-Amerika, zoover de bosschen reiken en omvat bovendien het noordwesten van Afrika, Klein-Azië, Palestina, misschien ook het noorden van Perzië. Op de wijze van de andere Zwerfvogels bewoont dit vogeltje gedurende den voortplantingstijd een zeer beperkt gebied; later zwerft het dikwijls in gezelschap van Meezen, Goudhaantjes, Boomklevers en Spechten rond, steeds echter maakt het slechts korte tochten. Evenals alle klimvogels is het voortdurend bezig en diensvolgens steeds in beweging. Bedrijvig en vlug klimt het bij de boomen omhoog, waarbij het soms een rechtlijnigen, soms een spiraalvormigen weg volgt; intusschen onderzoekt het iedere spleet, iedere barst van de schors, steekt zijn fijn snaveltje tusschen de mosplantjes en onder de korstmossen en weet op deze wijze overal een weinig voedsel buit te maken. Het klimt bij rukken; maar zonder inspanning, en is in staat ook aan de benedenzijde van de takken te loopen. Op den bodem daalt het zelden af; als dit geschiedt, huppelt het hier zeer onbeholpen rond. Het vliegt niet op een regelmatige wijze, maar toch tamelijk snel; het houdt er echter niet van ver te vliegen, maar begeeft zich liever van den top van den eenen boom naar het onderste deel van den stam van een anderen; regelrecht schiet het naar beneden, scheert voor een korte poos dicht bij den grond langs, verheft zich daarna een weinig en zit een oogenblik later weer als vroeger tegen een boom aangeplakt. Zijn gewone stem is zacht, klinkt als “siet” en gelijkt zeer veel op het geluid, dat de Meezen en de Goudhaantjes maken; de lokstem is sterker en klinkt als “frie”; een behagelijke gemoedstoestand geeft het te kennen door het vereenigen van de klanken “siet frie” met den korten en scherpen toon “tsie”. Bij fraai lenteweder voegt het mannetje deze verschillende geluiden samen tot een vervelend, eentonig wijsje; deze compositie verdient echter ternauwernood den naam van gezang. Jegens menschen toont deze Vogel niet den geringsten schroom. Onbevreesd bezoekt hij de tuinen, klautert langs de muren van gebouwen op en af, even goed als langs de boomstammen; niet zelden nestelt hij in hiervoor geschikte holten van de balken der huizen.

Het nest wordt gebouwd in een hol, spleet of barst, al naar de gelegenheid zich voordoet. Niet altijd broedt deze Boomlooper in holle boomen, dikwijls ook in hiervoor geschikte spleten, onder daken van huizen of tusschen de planken, waardoor de muren der gebouwen in bergstreken beschut worden, ook wel in houtmijten, in de ruimte tusschen het hout van een boomstam en de hiervan losgeraakte schors enz. Hoe dieper de holte is, des te beter is zij van zijn gading. Het nest zelf is verschillend al naar de standplaats, nu eens groot, dan weer klein. Het bestaat uit dorre takjes, halmen, grasbladen, boombast, stroo en dergelijke materialen, die met spinsels van rupsen en van Spinnen doorvlochten zijn; van binnen is het gevoerd met fijne bastvezels, heede en een groote hoeveelheid veeren van verschillende grootte. De eigenlijke nestholte is niet zeer diep, de napvormige wand is echter altijd rond en netjes bewerkt, zoodat het nest toch nog kunstig gemaakt moet heeten. Het broedsel bestaat uit 8 of 9 eieren, die op witten grond met fijne, roode stippeltjes bezaaid zijn en zeer veel gelijken op die van de kleine soorten van Meezen. De beide ouders broeden en brengen met buitengewone inspanning hunne talrijke jongen groot. De jongen blijven langen tijd in het nest, verlaten het echter, wanneer zij gestoord worden, nog voordat zij vliegen kunnen en trachten zich dan klimmend te redden; zij verbergen zich met verrassende snelheid als ’t ware voor de oogen van den waarnemer en doen dit op zulk een meesterlijke wijze, dat het moeite kost hen te vinden. Na het uitvliegen blijven zij nog geruimen tijd onder de leiding van hunne ouders; het gezin levert dan een aardig schouwspel op.

Voor het leven in de kooi is het Boomkruipertje niet zeer geschikt.

*

De meeste vogelkenners beschouwen den Rotsklimmer (Tichodroma muraria), een der merkwaardigste Vogels die er bestaan, als een Boomlooper. Het geslacht der Klimmers (Tichodroma) is gekenmerkt door een veeleer ineengedrongen dan slank lichaam met korten hals, grooten kop, zeer langen, dunnen, bijna ronden, alleen aan den wortel kantigen, van voren spitsen, flauw gebogen snavel, tamelijk krachtige voeten met slanke teenen, die met zeer groote, sterk gekromde, fijne en spitse klauwen gewapend zijn; zij hebben middelmatig lange, breede, korte en afgeronde vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde of vijfde slagpen; daarentegen is de eerste zeer kort; hun korte staart bestaat uit zachte, breede, aan de spits afgeronde veeren; hun los, onsamenhangend, zijdeachtig zacht vederenkleed heeft een aangename, ten deele zelfs een sprekende kleur, die al naar het jaargetijde verschilt. De tong herinnert over ’t geheel genomen aan die der Spechten; zij is zoo spits als een naald, zeer lang, daar zij tot aan de spits van den snavel reikt, maar kan niet ver uitgestoken worden en is met een groot aantal borstelvormige weerhaken bezet.

Het vederenkleed van den Rotsklimmer is grootendeels aschgrauw, de keelstreek in den zomer zwart, in den winter wit; de slagpennen zijn zwart, met uitzondering van de wortelhelft van de derde tot de vijftiende slagpen, die een prachtig hoogroode kleur heeft, evenals de kleine vleugeldekveeren en een smalle zoom aan de buitenvlag van de groote dekveeren; de stuurpennen zijn zwart met een witten zoom aan de spits. De binnenvlag van de tweede tot vijfde slagpen is versierd met één of twee witte vlekken, de binnenvlag van de overige met gele vlekken; deze zijn des te onduidelijker naarmate de veeren nader bij het lichaam liggen en op de laatste slagpen in ’t geheel niet meer zichtbaar; ook haar aantal verschilt zeer. Het oog is bruin, de snavel en de voeten zijn zwart. De lengte bedraagt 16 cM.

De Rotsklimmer bewoont alle hooge gebergten van Middel- en Zuid-Europa en van West- en Middel-Azië, oostwaarts tot in het noorden van China; naar men zegt, wordt hij ook in Abessinië aangetroffen. In de Alpen is hij niet zeldzaam, in de Karpathen en Pyreneeën niet minder talrijk vertegenwoordigd. Van de Alpen verdwaalt hij soms naar Duitschland.

Over de levenswijze van dezen Vogel waren tot in den laatsten tijd de berichten zeer onvolledig. Eerst in het jaar 1864 is hierin verandering gekomen door de mededeelingen van Girtanner waaraan het volgende ontleend is:

“Als de reiziger in de Zwitsersche gebergten bij een bezoek aan een hoog gelegen oord de grenzen van het hoogstammige woud overschreden heeft en nog steeds verder doordringt in het doolhof van rotsen, hoort hij, vooral in sommige districten van het Alpengebied, niet zelden een fijn, langgerekt, fluitend geluid, dat van de hoogste gedeelten van den rotswand komt. Het meest stemt het overeen met het bekende gezang van onze Geelgors: het bestaat uit eenige tamelijk luide, snel opeenvolgende klanken van gelijke toonhoogte, gevolgd door een langgerekten eindklank, die verscheidene tonen hooger is; men zou het ongeveer kunnen nabootsen door de syllabe “du du du duiii”. Zoowel verbaasd als verheugd over dit teeken van leven te midden van den zwijgenden chaos van steenklompen, laat de reiziger zijne blikken waren langs den kalen rotswand en bespeurt, gewoonlijk eerst na lang zoeken, tusschen de steenen een Vogeltje, dat met half uitgespreide, roode vleugels zonder inspanning langs den loodrechten, op sommige plaatsen zelfs overhangende wand naar boven klautert. Dit is de Rotsklimmer, een zich bewegende Alpenroos, ronddartelend op zijn eigen terrein en zonder schroom neerziend op den hijgenden toerist, die zich zoo heeft moeten inspannen om deze hoogte te bereiken.

“Volkomen kale rotsen zijn het meest naar den smaak van den Rotsklimmer; hoe woester en minder met planten begroeid een Alpengebied is, des te zekerder kan men er staat op maken hem hier te zullen vinden. De breede strooken gras, die op sommigen hellingen voorkomen, bezoekt hij alleen om daar jacht te maken op Insecten, om er voedsel te verzamelen; anders vliegt hij er vlug overheen en tracht ten spoedigste het naakte gesteente te bereiken. Boomstammen bezoekt hij nooit, ook zag ik hem nimmer neerstrijken op struiken of op de takken, die uit de rotsen te voorschijn komen. Hij leeft slechts in de lucht en op stille rotswanden. Ook van den bodem is hij geen vriend. De daar liggende Insecten tracht hij te grijpen zonder de rots te verlaten; wanneer hij ondanks al zijne wendingen op deze wijze het beoogde doel niet kan bereiken, gaat hij er vliegend op af, zet zich neer om den buit te vatten en hangt in ’t volgende oogenblik reeds weer aan den rotswand, zoekend naar een geschikt plaatsje om er zijn vangst te verslinden. Kevertjes, die zich dood houden en langs de steenen naar beneden laten rollen, in de hoop van op een plaats te vallen, waar hun vijand hen niet bereiken kan, Spinnen, die zich zoo schielijk mogelijk aan een draad naar beneden laten zakken, worden zonder moeite in de lucht gegrepen.

Rotsklimmer (Tichodroma muraria). ½ v. d. ware grootte.

Rotsklimmer (Tichodroma muraria). ½ v. d. ware grootte.

“Bij het naar boven klimmen draagt hij den kop steeds recht omhoog gericht, en ziet er dan bijna even korthalzig uit als de Boomklever. Daar, waar de rotswand overhangt, wordt de kop zelfs achterwaarts gebogen om beschadiging van den teeren snavel tegen de uitstekende steenen te voorkomen. Met bewonderenswaardige snelheid beweegt de Rotsklimmer zich deels stappend, deels springend langs steile, torenhoge rotswanden. Elke stap gaat gepaard met een vleugelslag en dikwijls, vooral bij groote haast of sterke inspanning, bovendien met een kort keelgeluid. Nooit dienen de toppen der slagpennen tot steun, hoewel dit dikwijls beweerd wordt en op een afstand gezien het geval schijnt te zijn. Haar as mist trouwens de hiervoor vereischte stijfheid. Bij nader onderzoek blijkt het, dat de vleugels met een geheel ander doel bewogen worden. Terwijl de as van ’t lichaam evenwijdig aan den rotswand en dus nagenoeg verticaal is, geeft de Rotsklimmer door het elleboogsgewricht omlaag te houden aan de vleugels een boven- en achterwaartsche richting, zoodat zij van de rotsen afstaan, onmiddellijk van boven op de onder hen gelegen luchtkolom kunnen drukken en tot het stijgen medewerken. De mogelijkheid om de vleugels op deze wijze te gebruiken staat in nauw verband met den eigenaardigen, afgestompten vorm van deze organen: het spitser toeloopen van de vleugels zou stellig een ongunstigen invloed oefenen op de grootte van de opstuwende kracht. Gedurende het fladderen spreidt de Rotsklimmer ze trouwens slechts zoover uit, als noodig is, om een behoorlijken windvang te verkrijgen: de opeenvolgende slagpennen moeten elkander wederkeerig nog ver genoeg bedekken. Daar de korte staart hem bij ’t klimmen in ’t geheel geen dienst bewijst, tracht hij dien zoover mogelijk van de rots verwijderd te houden om beschadiging te voorkomen. Bij ’t klauteren langs den rotswand toont deze Vogel zulk een groote kracht en behendigheid, dat vermoedelijk in ’t geheele gebergte geen rotswand voor hem te steil of te glad zal zijn. Gevangen Rotsklimmers loopen zonder moeite langs het behangsel van de kamer naar boven. Hoe steiler en gladder echter het vlak is, dat beklommen zal worden, des te sneller moet de beweging plaats hebben, daar ook dit dier zich op volkomen gladde vlakken slechts gedurende korten tijd in evenwicht kan houden.

“Buiten den voortplantingstijd ziet men de Rotsklimmers zelden bij paren. Meestal zwerft deze Vogel eenzaam door zijn onherbergzaam gebied en geeft intusschen ijverig zijn korte en onbeduidende, maar aangenaam klinkende strophe ten beste. Jegens andere Vogels van zijn soort, die het zelfde gewest doorkruisen, toont hij onverschilligheid, soms tracht hij ze te verdrijven door ze na te jagen. Met Vogels, die tot andere soorten behooren, komt hij slechts zelden in nadere aanraking en wanneer zulks voorkomt, vlucht hij voor hen. Zijn voedsel bestaat uit Spinnen en Insecten; daar deze op groote hoogten niet meer door een groot aantal soorten vertegenwoordigd worden, zal hij wel niet zeer kieskeurig kunnen zijn. Met zijn fijnen snavel kan hij iederen buit, hoe onbeduidend ook, gemakkelijk als met een kleinen knijptang opnemen. De tong wordt uitgestoken, om er de larven, poppen of volkomen Insecten, die met de punt van den snavel aangegrepen en er reeds in opgenomen zijn, aan te spietsen; deze prooi wordt vervolgens door het terugtrekken van de tong naar het achterste deel van den snavel overgebracht.

“Het broeden heeft plaats in de maanden Mei en Juni; het nest is groot, rond, lang, ondiep en opmerkelijk licht; het wordt in ondiepe uithollingen van het gesteente gebouwd van fijn mos, plantenwol, wortelvezels, groote vlokken schapenwol, stukken van weefsels, haar en dergelijke stoffen. Het broedsel bestaat uit vier eieren, die op witten grond geteekend zijn met bruinzwarte, scherp begrensde stippels, die aan het stompe einde het dichtst bijeen staan.

“Daar de Rotsklimmer niets anders dan Insecten eet, kan er natuurlijk geen sprake zijn van eenige door hem aangerichte schade; voordeel brengt zijn werkzaamheid ons trouwens ook slechts in zeer geringe mate wegens de ligging van zijn jachtgebied. Voor den vriend der natuur is hij echter van buitengewone waarde als een der grootste aantrekkelijkheden van onze Alpen. Wanneer plotseling zijn korte strophe op de eenzame hoogten weerklinkt, begroet de reiziger vroolijk de nabijheid van zulk een fraai wezen en rust zijn oog met welgevallen op deze zich bewegende Alpenroos, die de indrukwekkende, maar voor eeuwig verstijfde omgeving op zulk een aangename wijze verlevendigt.”


Tot de Oude Wereld behooren de Honigvogels (Nectariniidae), kleine, sierlijk gebouwde Vogels, waarbij er vele zijn, die met de prachtigste kleuren prijken en hierdoor aan de Kolibri’s herinneren. Zij zijn echter van deze bij den eersten oogopslag te onderscheiden aan de kortheid der vleugels en de lengte van den loop; in verband hiermede is ook hun levenswijze anders.

Deze familie is over Afrika, Azië, Nieuw-Guinea en het noorden van Australië verbreid; vooral in het eerstgenoemde werelddeel is zij door een groot aantal soorten vertegenwoordigd. Overal, waar de Honigvogels voorkomen, zijn zij veelvuldig en dragen hierdoor zeer veel bij tot verfraaiing van de wouden, kreupelbosschen en tuinen. Hoogst merkwaardig zijn hunne gewoonten en handelingen; zij behooren tot de talentvolste en lieftalligste leden der geheele orde. Als in Noord-Afrika de vijg-cactus bloeit, wordt deze plant de vereenigingsplaats van alle soorten, die in den omtrek voorkomen. Hetzelfde verschijnsel merkt men op in de wouden, als hier een enkele bloeiende mimosa te midden van andere boomen staat, voorts bij alle boomen, welker bloemen Insecten aanlokken. In den voortplantingstijd pronken de mannetjes met hun schoonheid, nemen vreemdsoortige standen aan, bewegen zich op een eigenaardige wijze en zingen intusschen ook zeer lief. Het nest is kunstig gebouwd en wordt in de meeste gevallen aan dunne takken bevestigd. Het bevat slechts een gering aantal eieren van zuiver witte kleur.

Bij sommige soorten zijn de beide middelste staartpennen zeer lang. Dit is o. a. het geval bij den Zuid-Afrikaanschen Groenen Suikervogel (Nectarinia famosa), die tot in de tuinen van Kaapstad aangetroffen wordt. Hij is een van de grootste leden zijner familie, daar hij in dit opzicht een Grasmusch evenaart. Het volkomen kleed van het mannetje is fraai grasgroen met metaalglanzigen weerschijn en heeft aan weerszijden van de borst een bundeltje van citroengele veeren.—De Metaalglanzige Honigvogel (Nectarinia metallica), de eerste Vogel van de Keerkringslanden, die men ontmoet, als men, van ’t noorden komend, in ’t binnenland van Afrika doordringt, is zoo groot als een Sijsje. Hij vliegt van bloem tot bloem, vooral op acacia’s en mimosa’s, voortdurend Insecten vangend, schreeuwend en zingend, altijd trouw vergezeld door zijn wijfje. Voor andere Vogels toont hij weinig schroom; ook de mensch kan hem gemakkelijk naderen en zijn levenswijze nagaan. Als hij in gevaar verkeert, schreeuwt hij als een jonge Kat. Het buidelvormige nest, welks zijdelingsche ingang zich aan het boveneind bevindt, hangt aan dunne takken en bevat 3 witte eieren.—Kühl’s Honigvogel (Nectarinia Kuhlii) bewoont Java en behoort mede tot de zeer fraaie soorten. Hij heeft olijfkleurige veeren, maar de bovenkop is metaalgroen, de stuit geel; de keel en de krop is donkerrood; een staalblauwe gordel bevindt zich aan de keel. Na in ’t gebergte gebroed te hebben, trekt deze Vogel naar de lagere, meer bewoonde streken.


De eucalypten en banksias, die verreweg het grootste en meest in ’t oogvallende deel van de Australische plantenwereld uitmaken, zijn een geliefkoosde verblijfplaats voor de leden van verscheidene familiën van Vogels, o. a. van Papegaaien en van de buitengewoon talrijke Honigzuigers of Penseeltongigen (Meliphagidae). De eigenaardigheden van deze Vogels staan in zoo innig verband met die van de genoemde boomen, dat men zich deze nauwelijks zonder gene voorstellen kan. De Honigzuigers eten Insecten, stuifmeel en honig uit de bloemen der eucalypten, die hieraan zoo rijk zijn; zij nemen dit voedsel op met behulp van hun lange tong, die aan de spits penseelvormig en derhalve voor de genoemde verrichting merkwaardig goed geschikt is.

“Een door zijn stem zeer de aandacht trekkende bewoner van de romantische wildernissen van Nieuw-Zeeland,” zegt Rochelas, is de Poë of Toeï. Zonder overdrijving kan men van dezen wondervogel zeggen, dat geen van de zangers der Europeesche wouden zich met hem meten kan. De harmonie en de zachte liefelijkheid van zijn gezang komen mij volkomen onvergelijkelijk voor. Hoe bekoorlijk ik de zangen van den Europeeschen Nachtegaal ook vind, toch worden zij mijns inziens verre overtroffen door die van dezen Vogel; ik moet erkennen, dat ik nooit te voren bij een Vogel zulk een betooverende, klankvolle stem had vermoed.” De reizigers uit lateren tijd, die van den Poë melding maken, zijn wel is waar niet zoo uitbundig in hun lof, maar roemen toch eenstemmig dezen Vogel, als een van de beste zangers van Oceanië.

De Poë of Dominee (Prosthemadera novae-seelandiae), vertegenwoordigt het geslacht der Halskraagvogels (Prosthemadera) en kenmerkt zich door den krachtigen snavel, waarvan zoowel de boven- als de onderkaak flauw gebogen zijn, de stevige voeten met langen loop, de matig lange vleugels, den middelmatig langen, afgeronden staart, de beide pluimpjes van lang- en losbaardige veertjes, die tot een bol ineengerold, aan weerszijden van den hals voorkomen en de lange smalle, met een haarvormige schaft, voorziene veeren aan den bovenhals. Het vederenkleed is grootendeels glanzig staalgroen, met staalblauwen weerschijn op de kleine bovendekveeren van den vleugel, de uiteinden van de langste schouderveeren, den staartwortel en het onderste deel van de borst; donkerbruin met bronskleurigen weerschijn op den mantel, de schouders, den onderrug, den buik en de schenkels; de grootste bovendekveeren van den vleugel, de schaften van de verlengde halsveeren en de beide vederpluimen aan den hals zijn wit, de slagpennen en staartveeren zwart, naar buiten met donkergroenen schijn, de snavel en de voeten zwart. De geheele Vogel is 30, de staart 12 cM. lang.

Door zijn buitengewoon talent van nabootsing is de Poë een lieveling geworden van de kolonisten zoowel als van de inboorlingen. Wanneer hij eens aan de kooi en aan het voedsel, dat men hem daar verschaffen kan, gewend is, leert hij gemakkelijk en snel verscheidene woorden spreken, een wijsje nafluiten, het blaffen van den Hond, het krijschen van een Papegaai, het kakelen van een Hoen nabootsen enz. Buller werd eens niet weinig verrast. “Ik had,” zoo verhaalt hij, “in het raadhuis van Romgitekay het woord gevoerd in een verzameling van inboorlingen, een onderwerp van groot belang met hen besproken, mijn meening met allen ernst en zoo welsprekend mogelijk voor hen ontvouwd. Men stelle zich mijn verwondering voor, toen onmiddellijk nadat ik uitgesproken had en nog voordat het oude opperhoofd, tot wie ik mij meer bepaaldelijk gewend had, tijd gevonden had om te antwoorden, een Toeï, die boven onze hoofden in een kooi hing, met heldere stem en met volkomen juiste intonatie “Tito!” (dat is zoo niet!) riep. “Vriend,” antwoordde mij het oude opperhoofd Nepia Faratao, nadat de algemeene vroolijkheid over dit voorval een weinig bedaard was, “uw bewijsvoering is volkomen juist; maar mijn Mokai, dien zeer schranderen Vogel, hebt gij toch niet overtuigd!”

Poë (Prosthemadera novae-seelandiae). 3/10 v. d. ware grootte.

Poë (Prosthemadera novae-seelandiae). 3/10 v. d. ware grootte.

Naar het schijnt, hebben de Nieuw-Zeelanders van oudsher den Poë zeer graag in een kooi gehouden.

In hooge mate karakteristieke bewoners van het Indische en het Ethiopische Rijk, zijn de Ixos Kortpootlijsters of Bulbuls (Brachypodidae), die een uit weinige geslachten, maar uit ongeveer 150 soorten bestaande familie vormen. In grootte komen zij ongeveer met een klein soort Lijsters overeen. De snavel is slank, de voet heeft een korten loop, de vleugels zijn tamelijk lang; de staart is middelmatig van lengte en sterk afgerond, de bevedering zacht en dicht.

Eén soort van deze familie, de in Syrië, Palestina en Arabië veelvuldig voorkomende en ook op Cyprus en Rhodus inheemsche Geelstuitbulbul (Pycnonotus nigricans), wordt ook in Europa en wel op de Cycladen gevonden. Hij onderscheidt zich door de gele kleur van de onderdekveeren van den staart van den Grijzen Bulbul (Pycnonotus arsinoë), waar deze veeren bruinachtig zijn. Deze in de Nijllanden voorkomende Vogel wordt als een der beste zangers van Noord-Afrika beschouwd.

Een der grootste soorten, de Geelkoppige Ixos (Ixos ochrocephalus), bewoont Malakka, Sumatra en Java. Hij heeft de grootte van een Zanglijster, is op de bovendeelen olijfkleurig, op de onderdeelen grijs met witte, overlangsche vlekken, heeft een witte keel, een gelen bovenkop en zwarte knevelvlekken. Daar hij zeer fraai zingt en buitengewoon mak wordt, is hij bij de vrouwen der Javaansche grooten als kooivogel zeer bemind.

Niet alleen wegens hun gezang, maar ook om hun strijdlust worden de Bulbuls in Indië hoog geschat. Op Ceylon is het een gewoon vermaak van de inboorlingen, deze Vogels met elkander te laten vechten. Ook in Europa worden zij nu en dan in de kooi gehouden; door hun sierlijke houding, hun vroolijk gezang, hun tamheid, tevredenheid en duurzaamheid hebben zij zich de gunst van de liefhebbers van Vogels verworven.


De Leeuweriken (Alaudidae) zijn krachtig gebouwde Muschvogels met grooten kop, korten of middelmatig langen snavel van verschillende dikte, tamelijk korte pooten en middelmatig lange teenen, dikwijls met een op een spoor gelijkenden nagel aan den achterteen, met lange en zeer breede vleugels, een niet bijzonder langen of zelfs korten, meestal afgesneden staart en een aardkleurig vederenkleed, dat bij het mannetje en het wijfje weinig, bij Vogels van verschillenden leeftijd veel verschil aanbiedt. Door hun inwendig maaksel komen zij in hoofdzaken met de andere Muschvogels overeen.

Hoewel de Leeuweriken, waarvan ongeveer 110 soorten onderscheiden worden, in alle werelddeelen vertegenwoordigd zijn, behooren zij toch voor ’t meerendeel tot de Oude Wereld. Zij bewonen open terreinen, bouwland zoowel als woeste gronden, de woestijn zoowel als de steppe. In de Aziatische steppen verlevendigen zij het eentonige landschap door hunne liederen. Paartjes van verschillende soorten wonen dicht bij elkander; hun gemeenschappelijk gezang treft in de lente op iederen tijd van den dag het oor van den reiziger. Steeds ziet hij een van deze Vogels aan den hemel zweven, telkens althans zal een van hen, als de wagen langs zijn rustplaats rolt, of de ruiter voorbij draaft, door het ratelen van de wielen of de hoefslagen van het Paard opgeschrikt, voor een korte poos zingend omhoog stijgen. Alle in ’t noorden wonende Leeuweriken zijn trekvogels of althans zwerfvogels; die van zuidelijke landen zijn stand- of zwerfvogels. Hunne reizen zijn niet zeer uitgestrekt en hun verblijf in den vreemde duurt slechts kort. Zij behooren tot de eerste vogels, die de lente ons brengt en blijven hier tot laat in den herfst.

Van alle Muschvogels loopen zij het best; zij zijn ook in het vliegen zeer ervaren, en doen dit op zeer verschillende wijze. Als zij haast hebben, vliegen zij in groote booglijnen schielijk voort; bij ’t zingen daarentegen stijgen zij fladderend loodrecht omhoog of verheffen zich volgens groote schroeflijnen naar ’t zwerk, dalen van hieruit aanvankelijk langzaam zwevend naar beneden en storten ten slotte plotseling met geheel ingetrokken vleugels als een levenloos voorwerp op den bodem. Hunne zinnen schijnen zonder uitzondering goed ontwikkeld te zijn, hun verstand daarentegen is gering; zij zijn levendig van aard, zitten zelden stil, maar zijn veeleer steeds in beweging en gunnen zich nagenoeg in ’t geheel geen rust. Met andere Vogels van hun soort leven zij, zoolang de liefde niet in ’t spel komt, in de beste verstandhouding, gedurende den paartijd echter in voortdurenden strijd.

Om vreemde Vogels bekommeren zij zich weinig, ofschoon enkele soorten zich bij de zwermen van Gorsen en Vinken voegen. Voor sterkere dieren zijn zij zeer bevreesd; den mensch vreezen zij alleen dan niet, als zij gedurende geruimen tijd niets van hem te lijden hadden en hierdoor volkomen overtuigd zijn van hun veiligheid. De meeste zijn goede zangers. Het lied, dat zij voordragen, is arm aan strophen, maar buitengewoon rijk aan afwisseling; eenige weinige tonen worden op honderderlei wijze versmolten en vormen op deze wijze telkens een nieuw geheel. Alle soorten bezitten het talent om het gezang van andere Vogels na te bootsen: alle in de steppe wonende Leeuweriken zingen nagenoeg gelijk; ieder hunner leert en neemt de eigenschappen over van de andere.

Het voedsel van de Leeuweriken bestaat uit Insecten en plantaardige stoffen. Gedurende den zomer gebruiken zij Kevers, kleine Vlinders, Sprinkhanen, Spinnen en larven; in den herfst en den winter eten zij graankorrels en andere zaden; in de lente bestaat hun maal uit Insecten en jonge plantendeelen, vooral kiemplantjes van graangewassen. Zij slikken de zaden door, zonder ze vooraf te ontbolsteren en verzwelgen daarom ook altijd zand en kleine kiezelsteentjes, die het vergruizen van het voedsel bevorderen. Als drank maken zij gebruik van den dauw op de bladen; zij kunnen het water echter gedurende geruimen tijd geheel ontberen; ook baden zij zich er niet in, maar nemen stofbaden.

Het slordig gebouwde nest, waarvoor echter altijd halmen en bladen van grassen, die dezelfde kleur hebben als de bodem, de grondstoffen leveren en dat daarom uitmuntend verborgen is, wordt aangelegd in een door henzelf uitgekrabd kuiltje in den grond; het eerste broedsel bestaat uit 4 à 6, het tweede uit 3 à 5 gevlekte eieren.

Allerlei Roofdieren—Zoogdieren, Vogels en Reptiliën—niet minder echter de menschen gedragen zich vijandig jegens de Leeuweriken; deze vermenigvuldigen zich echter zoo snel, dat alle verliezen, die hen treffen, weer vergoed worden; hun aantal neemt toe, naarmate de bebouwing van den bodem zich uitbreidt.

*

De Leeuwerik of Akkerleeuwerik, in Friesland Ljuerk genoemd (Alauda arvensis) kenmerkt zich door een betrekkelijk slanken lichaamsbouw, een zwak kegelvormigen, tamelijk korten snavel, middelmatig lange, spits eindigende vleugels, waarin de derde slagpen de langste is, een middelmatig langen, uitgesneden staart en teere voeten met tamelijk korte teenen. De lengte van het geheele lichaam is 18, die van den staart 7 cM. De veeren van de bovendeelen zijn aardbruin met lichteren (vaalbruinen) zoom en donkerder (zwartbruine) schaft; de teugel, een streep boven de oogen en de kin zijn vaalwit; de wangen en de oorstreek zijn bruinachtig roestkleurig, donker gestreept, de keel, de kop, de bovenborst en de zijden eveneens, maar met breedere schaftstrepen; de overige onderdeelen zijn vaalwit; de slagpennen zijn zwartbruin: de eerste met witten, de overige met smallen, vaal roestkleurigen zoom aan de buitenzijde; deze zoom verbreedt zich op de achterste armpennen en hunne dekveeren, die ook aan hun spits een bruinachtig roestkleurigen rand hebben, waardoor twee lichtere dwarsbanden ontstaan; de achterste armpennen en de voorste handpennen zijn aan de spits witachtig, de onderste dekveeren van den vleugel zwartbruin; de staartveeren zijn bruinzwart, aan de buitenzijde met vaalbruinen zoom, de buitenste veer is echter wit met breeden zwarten zoom aan den binnenrand, welke zoom op de tweede veer tot aan de schaft reikt. Het oog is donkerbruin, de snavel hoornbruin, de voet geelbruinachtig.

1) Gewone Leeuwerik (Alauda arvensis), 2) Boomleeuwerik (Galerita arborea), 3) Kuifleeuwerik (Galerita cristata). ⅖ v. d. ware grootte.

1) Gewone Leeuwerik (Alauda arvensis), 2) Boomleeuwerik (Galerita arborea), 3) Kuifleeuwerik (Galerita cristata). ⅖ v. d. ware grootte.

Geheel Europa, te beginnen bij het noorden van Noorwegen en Rusland, en geheel Middel-Azië van de zuidelijke woudgrens af tot aan de randgebergten, zijn het vaderland van den Leeuwerik, die in den winter tot naar Noord-Afrika en Zuid-Indië trekt.

Voor ons is de Leeuwerik een bode der lente, want hij komt hier, als de sneeuw smelt, soms reeds in het begin van Februari; tegen het einde van deze maand heeft hij reeds de woonplaats opgezocht, waar hij gedurende den geheelen zomer blijft, om zich eerst in het laatst van den herfst naar zijne winterkwartieren te begeven, die de meeste in Zuid-Europa, sommige in Noord-Afrika vinden. Voordat de Leeuweriken vertrekken, komen zij in grooten getale bijeen op de korenakkers, vanwaar de oogst dan reeds is weggehaald; zij worden hier van de op den grond gevallen korrels weldra buitengewoon vet; in sommige streken, b.v. in Saksen, worden zij als de avond valt, in menigte in slagnetten gevangen, gedood, in spanen doozen gepakt en overal heen verzonden, waar zij als lekkernij gezocht zijn.

De Leeuwerik is onrustig van aard, blijft zelden lang op dezelfde plaats, maar houdt er meer van gedurig heen en weer te loopen of te vliegen, met andere Vogels van zijn soort te vechten en te krakeelen, en onder al deze bedrijven zijn loktoon of zijn gezang te laten hooren. Hij beweegt zich goed over den bodem, bij langzamen gang telkens knikkend, bij snellen loop evenaart hij bijna den Strandlooper; hij vliegt uitmuntend en op verschillende wijze, al naar het doel dat hij beoogt; bij snelle beweging beschrijft hij groote bogen: de vleugels, die dan in ’t eene oogenblik opgevouwen zijn, snorren in ’t volgende vlug heen en weer; gedurende het zingen eindelijk stijgt hij op de algemeen bekende, langzame wijze met gelijkmatigen vleugelslag al hooger en hooger, met tusschenpoozen waarin hij op dezelfde hoogte blijft zweven. Op den bodem neemt hij graag een vrije standplaats in, b.v. op aardklonten, kleine verhevenheden of steenen, soms ook op den top van een struik, van een boom of van een paal; aan zulke plaatsen is hij zeer gehecht.

Zijn loktoon is een aangenaam klinkend “gerr” of “gerrel”, waaraan de schel gefloten klank “triet” of “tie” wordt toegevoegd. Bij het nest zittend roept hij luid “tietrie”, als hij boos is, op ratelende wijze “sjerrerererr”. Zijn algemeen bekend gezang, dat de akkers en de weiden in vlakke en heuvelachtige gewesten en zelfs in niet al te vochtige moerassen op een hartverheffende wijze verlevendigt, weerklinkt reeds kort na zijn terugkomst en wordt gehoord, zoolang het broeden duurt. Van ’t krieken van den morgen tot aan de avondschemering zingt hij, telkens zich weer boven den bodem verheffend, met bijna sidderend gefladder langzamerhand al hooger en hooger stijgend, soms bijna verdwijnend voor ’t oog, zonder pauze, met meer volharding dan iedere andere Vogel; hij beschrijft intusschen een wijde schroeflijn, keert allengs naar de plaats van uitgang terug, daalt meer en meer, stort zich met tegen het lichaam aangelegde vleugels als een vallende steen omlaag, spreidt op korten afstand van den bodem de vleugels uit en strijkt weder neer in de nabijheid van zijn nest. Zijn gezang bestaat uit slechts weinige, heldere, zuivere, krachtige tonen, maar uit oneindig vele strophen, die nu eens trillend en kweelend, dan weer helder fluitend weerklinken; zij worden door verschillende individuën met talrijke variaties voorgedragen en door enkele talentvolle Zangers zelfs met nabootsingen van passages uit het gezang van andere Vogels aanmerkelijk verrijkt. Zelfs de wijfjes kwinkeleeren; de jonge mannetjes, die slechts weinige weken geleden voor ’t eerst uitvlogen, doen reeds pogingen om te zingen. Leeuweriken, die jong uit het nest genomen zijn, leeren dikwijls het gezang van andere Vogels op volkomen juiste wijze navolgen.

Met andere Vogels van zijn soort leeft de Leeuwerik alleen gedurende den trek en in de winterkwartieren in vrede. Zoolang de liefde hen beheerscht, strijden de mannetjes met elkander bij iedere ontmoeting; dikwijls is deze strijd zeer hevig en langdurig. De beide mededingers grijpen elkander aan en plukharen dat het een aard heeft; niet zelden voegt nog een derde mannetje zich bij hen en komen de drie kampioenen gezamenlijk al draaiend uit de lucht vallen. Voor een oogenblik wordt het gevecht dan opgeschort, om in de volgende minuut hervat te worden. Soms gaan twee tegenstanders ook wel te voet op elkander af en nemen dan soortgelijke standen aan als vechtende hanen; wakker strijden zij, trouwens zonder dat een van hen een wonde van eenige beteekenis ontvangt. De overwonnene moet het veld ruimen, de overwinnaar komt jubelend bij zijn wijfje terug, dat niet al te zelden een werkzaam aandeel neemt “aan de kloppartijen van het mannetje”.

Dikwijls vindt men het nest reeds in het begin van Maart, gewoonlijk op korenakkers en weiden, ook wel echter op eilandjes, die zich boven het moeras verheffen, met grassen of zeggen begroeid, maar overigens nauw door het water ingesloten zijn. De kleine uitholling van den bodem, die als nestelplaats dient, wordt zoo noodig door de beide Leeuweriken zelf uitgekrabd of althans verwijd en afgerond, daarna bekleedt het wijfje, geholpen door het mannetje, haar op een gebrekkige wijze met oude stoppels, bosjes gras, fijne worteltjes en halmpjes en voert de holte van het nest soms bovendien nog met eenige paardeharen. Het broedsel bestaat uit 5 à 6 eieren, die op groengeelachtigen of roodachtig witten grond met vele stippels en vlekken van grijsachtig bruine of grijze kleur zeer ongelijkmatig geteekend zijn.

De dieren van beiderlei geslacht broeden om beurten; de jongen komen binnen 15 dagen uit den dop en verlaten het nest, zoodra zij loopen kunnen. Zoodra hun kroost zelfstandig geworden is, beginnen de ouders met toebereidselen om voor de tweede maal te broeden; als de zomer gunstig is, doen zij dit ook nog voor de derde maal.

De geheele trits van kleine viervoetige roovers, van de Huiskat of de Vos te beginnen tot en met de Wezel, de Spitsmuizen en de Woelmuizen, voorts de Kiekendieven, Raven, Trappen en Ooievaars brengen het Leeuwerikengebroed in gevaar; de Boomvalk, het Smelleken en de Sperwer bedreigen ook het leven van de oude Vogels. Het zal wel niet overbodig zijn er op te wijzen, dat de slachting, die de mensch onder hen aanricht, zelfs wanneer hij de Leeuweriken in massa vangt, steeds ver blijft beneden die, welke het gevolg is van de werkzaamheid hunner zooeven genoemde natuurlijke vijanden. Naarmate de ontginning van den bodem voortschrijdt, neemt het aantal Leeuweriken toe, niet af. Op Nieuw-Zeeland werd onze Leeuwerik ingevoerd; hij is daar op sommige plaatsen zeer talrijk geworden, maar heeft naar gezegd wordt, een belangrijke wijziging ondergaan, wat zijne gewoonten betreft: de Nieuw-Zeelandsche boeren beschuldigen hem n.l. van graandieverij op groote schaal en zeggen, dat zijn trek in graan is toegenomen in dezelfde mate, als zijn gezang slechter is geworden. Ook in Noord-Amerika werd onze Vogel ingevoerd: reeds voor ruim dertig jaren geschiedde dit zonder succes in de staat Delaware, voor ruim twintig jaren bij New-York met weinig resultaat, in New-Jersey echter met zeer goede uitkomst. Onze Leeuwerik werd ook op Groenland en op de Bermudas-eilanden gevonden.

De Kalander-leeuwerik (Alauda calandra), een uitmuntende en daarom hooggeschatte zanger van Zuid-Europa, onderscheidt zich door den krachtigen lichaamsbouw, den opmerkelijk grooten, dikken snavel, de lange, krachtige pooten, de groote, breede vleugels en den bijna rechten, korten, niet uitgeranden staart. Hij bereikt een lengte van 21 cM. De veeren van de bovendeelen zijn vaalbruinachtig, naar buiten isabelkleurig gezoomd, de teugel, een onduidelijke streep boven de oogen, de kin, de keel, de kop en de borst zijn teer roestgeelachtig, de overige onderdeelen wit, aan de zijden isabelbruinachtig, de oorstreek en een onduidelijke baardstreep bruinachtig, twee groote, van onderen soms ineenvloeiende vlekken aan de zijden van den hals zwart, de handpennen bruinzwart, de armpennen aardkleurig bruin, de staartveeren bruinzwart, aan de buitenzijde met een breeden, valen zoom. Het regenboogvlies is donkerbruin, de bovensnavel hoornbruin, de ondersnavel hoorngeel, de voet roodachtig.

Zuid-Europa en meer bepaaldelijk de oeverlanden van de Middellandsche Zee, Noordwest-Afrika en de steppen van Toerkistan zijn het vaderland van den Kalander-leeuwerik, die, van de genoemde landen uitgaande, Noordoost-Afrika, maar slechts zelden de Boven-Nijl-landen bezoekt. Hij bewoont bij voorkeur dorre, niet bevloeide velden of uitgestrekte weidegronden, in Azië de steppe, gezamenlijk met minstens vijf andere soorten, die hij in ieder opzicht overtreft.

Zijne gewoonten verschillen niet belangrijk van die van onzen Akker-leeuwerik. Duidelijk te onderscheiden is hij van onzen Leeuwerik en van alle andere bekende soorten van zijn geslacht door den opgerichten stand van ’t lichaam bij ’t gaan en de buitengewoon krachtige bewegingen van zijne zeer breede vleugels. Evenzeer is hij gekenmerkt door zijn heerlijk gezang. Ieder, die hem voor de eerste maal hoort zingen, blijft verrast staan om daarna met verrukking naar hem te luisteren. Zijn lied verschilt van het gezang van alle mij bekende Leeuweriken door den bewonderenswaardigen rijkdom van tonen, die uitmunten door volheid en kracht. De gezangen van alle soorten van Leeuweriken der steppe versmelten, verdwijnen in het zijne en worden er veredeld door weergegeven; door zijn talent van navolging en door zijn krachtige stem beheerscht hij het prachtige Leeuwerikengezang, dat in deze gewesten gedurende de lente onophoudelijk van den hemel weerklinkt. “Evenzeer als de Kalander-leeuwerik alle overige leden zijner familie in grootte overtreft,” zegt Cetti, “munt hij boven hen uit door zijn gezang. De stem, die hij van nature bezit, is naar het mij voorkomt, een niet bijzonder liefelijk gekweel, zijn phantasie echter verwerkt alle klanken, die hij hoort, om ze later, door zijn dichterlijken gorgel verfraaid, weer te geven. Op het land is hij een echo van alle Vogels; men heeft bij wijze van spreken alleen naar hem te luisteren, men hoort dan alle overige meteen. Hij maakt zoowel van het geschreeuw der Roofvogels, als van de melodiën der Zangvogels gebruik en geeft, terwijl hij in de lucht zweeft, duizenden van ineengevlochten strophen, trillers en liederen ten beste. Hij leert alles, wat men hem voorspeelt; flageolettonen kan geen Vogel beter nabootsen dan hij. De bekwaamheden, die hij verworven heeft, maken hem niet ijdel; hij, de kunstenaar, zingt van ’s morgens tot ’s avonds. Een voor ’t venster hangende Leeuwerik is voldoende om den geheelen omtrek op te vroolijken. Hij is de vreugde en de trots van den handwerksman en brengt alle voorbijgangers in verrukking.” Alle overige waarnemers stemmen in met dezen lof. Wel is het jammer, dat het gezang van dezen Vogel voor de kamer te luid is en dat men het op den duur in een beperkte ruimte niet kan verdragen.

Kalander-leeuwerik (Alauda calandra). ½ v. d. ware grootte.

Kalander-leeuwerik (Alauda calandra). ½ v. d. ware grootte.

Het nest wordt kunsteloos gebouwd van droge stengels en fijne wortels; het is op een verborgen plaats achter aardkluiten of kleine struiken of in het koren, altijd echter in een kleine uitholling van den grond gelegen. De 3 à 5 eieren zijn rondachtig, in het midden sterk gezwollen en op glanzig witten of geelachtig witten grond dicht bedekt met geel-bruine en grijze vlekken en stippels, die tegen het dikke einde dikwijls kranswijs ineenvloeien.

Om dezen hooggeschatten zanger te vangen, gaat men in Spanje ’s nachts op de akkers, waar hij zich ophoudt; eenige van de vogelvangers dragen klokjes zooals de Runderen aan den hals hebben hangen, andere dievenlantaarns, de overige netten. De Leeuweriken worden door het plotseling verschijnende licht verblind, door den klank der klokjes echter in den waan gebracht, dat er een kudde Runderen of Schapen aankomt, zij wachten de nadering van de vogelvangers rustig af, gaan plat op den grond liggen en worden met de netten bedekt of laten zich zelfs met de handen grijpen. Hier te lande kost zulk een Vogel 14 à 15 gulden, wanneer hij goed aan de kooi gewend is.

In de Aziatische steppen vindt men nevens den Kalander-leeuwerik den ongeveer even grooten Zwarten Leeuwerik of Tartaarschen Leeuwerik (Alauda yeltoniensis) die soms wel eens naar West-Europa verdwaalt, maar in Nederland nog niet waargenomen werd. Zijn herfstkleed is donkerzwart, de mantel, de schouderveeren, de achterste armpennen en de staartveeren aan het einde met duidelijken, de veeren van de zijden van de borst met onduidelijken, witachtig isabelkleurigen zoom. Het oog is donkerbruin, de snavel hoorngrijs, de voet zwart.

Deze soort bewoont alle zoutsteppen van Middel-Azië en blijft hier gedurende het geheele jaar, want, naar het schijnt, strekt zij hare zwerftochten niet ver uit en zoekt hoogstens de plaatsen op, waar de sneeuw niet liggen blijft.

*

Een van de lieftalligste soorten van de geheele familie is de Bergleeuwerik of Hoornleeuwerik (Otocorys alpestris)5. Deze is 17 cM. lang met den 7 cM. langen staart. De voorkop, een streep boven de oogen, de kin en de keel zijn lichtgeel, een dwarsstreep op den achterkop, die aan weerszijden boven de slapen als een op een hoorn gelijkend bundeltje veeren eindigt, de teugel en de oorstreek benevens een breed, halvemaanvormig kropschild zijn zwart, de bovenkop, de achterhals en de bovendekveeren van den vleugel zijn teer wijnroodachtig, de overige bovendeelen aardbruin en met donkere schaftvlekken geteekend, de onderdeelen wit, in de flanken wijnroodachtig, de schenkels met donkere overlangsche streepjes, de slagpennen bruin, aan de buitenzijde met vaalbruinachtigen zoom, de dekveeren van de armpennen hebben ook aan de spits zulk een zoom; de staartveeren zijn zwart met uitzondering van de beide middelste, die donkerbruin zijn met vaalbruinen zoom, de beide buitenste aan de buitenzijde wit. De iris is donkerbruin, de snavel blauwachtig grijs, de voet hoornbruin.

De Bergleeuwerik ontleent zijn wetenschappelijken soortnaam niet aan de Zwitsersche, maar aan de Skandinavische Alpen. Hij is een kind van de toendra en broedt in dit gebied overal; hij is derhalve zoowel in de Oude als in de Nieuwe Wereld thuis. Vroeger was de Bergleeuwerik in het noordwesten van Europa een zeldzame verschijning; sedert ongeveer 50 jaren echter heeft hij de grenzen van zijn verbreidingsgebied verder uitgebreid, hij komt nu ook in ’t noorden van Skandinavië geregeld voor.

In verband hiermede heeft de weg, dien deze Vogels volgen, als zij in den winter naar zuidelijker landen trekken, eenige wijziging ondergaan. Zij begeven zich thans in grooter aantal dan vroeger over de kuststreken van de Oostzee en Noordzee, over Duitschland en Nederland, naar de Zuid-Europeesche landen, waar zij hunne winterkwartieren hebben. Van deze zijn ook nu nog de oostelijkste (o. a. het Zuiden van Rusland) het meest bevoorrecht; sommige Bergleeuweriken overwinteren echter in Italië, Provence enz. Dat Nederland in de laatste jaren veelvuldiger door hen bezocht wordt dan vroeger, blijkt uit de aanteekeningen van Mr. Herman Albarda (1863, 1864, 1885, 1891).

Door zijn voorkomen en zijne handelingen gelijkt de Bergleeuwerik zoo zeer op den Akkerleeuwerik, dat ik in deze opzichten geen belangrijk verschil tusschen de beide soorten zou kunnen vermelden. Ik zag gene echter nooit zingend omhoogstijgen, daarentegen wel op steenen of boomtakken zittend, zijn eenvoudig, maar aangenaam klinkend liedje voordragen; volgens Collett verheft hij zich echter wel degelijk zingend in de lucht en laat in dit geval een geheel ander lied hooren, dan als hij stil zit. Het voedsel van dezen Vogel bestaat uit plantaardige stoffen, vooral zaden, en Insecten, hoofdzakelijk uit de in alle toendra’s zoo buitengewoon veelvuldige Muggen en hare larven, waarmede ook de jongen grootgebracht worden.

*

Het geslacht Kuifleeuwerik (Galerita) is van het vorige duidelijk te onderscheiden wegens de tot een puntige kuif verlengde veeren van de kruin.

Bergleeuwerik (Otocorys alpestris). ½ v. d. ware grootte.

Bergleeuwerik (Otocorys alpestris). ½ v. d. ware grootte.

De Kuifleeuwerik (Galerita cristata) is een weinig grooter dan de gewone Leeuwerik, 18 cM. lang met den 6.5 cM. langen staart. Daar de kleur in deze soort aan veel afwisseling onderhevig is, kan er moeielijk iets bepaalds van gezegd worden. De exemplaren, die hier te lande en in Duitschland wonen, zijn van boven op roodachtig leembruinen grond met donkerbruine schaftvlekken geteekend; de veeren van de kuif hebben zwarte schaften; de teugel en een onduidelijke streep boven de oogen zijn licht isabelkleurig, de zijden van den kop bruinachtig leemkleurig, de onderdeelen isabelkleurig wit, op de borst en de flanken naar rood zweemend; de kop en de borst zijn met breede uitvloeiende, donkere, de onderste staartveeren met dergelijke, doch meer wegsmeltende schaftvlekken versierd; de slagpennen zijn donkerbruin, aan de buitenzijde en aan de spits met smallen, aan de binnenzijde met breeden, roestkleurigen rand; de laatste armpennen en de vleugeldekveeren hebben, evenals de zwartbruine staartveeren, aan de buitenzijde en aan den top een leembruinachtigen zoom, die bij deze smal, bij gene breed is; van de beide buitenste stuurpennen is de geheele buitenvlag roestroodachtig. Het oog is donkerbruin, de snavel bruinachtig, de wortelhelft van den ondersnavel en de voet zijn geelachtig.

Met uitzondering van het hooge noorden bewoont onze Kuifleeuwerik bijna geheel Europa, een deel van Azië en een belangrijk deel van Afrika; hij komt in ’t zuiden veelvuldiger voor dan in het noorden en is in Spanje en Noord-Afrika de meest verbreide soort van de geheele familie. Ook in Duitschland echter breidt deze soort haar gebied van jaar tot jaar verder uit; de bergpassen volgend, vestigt zij zich langzamerhand op allerlei plaatsen, waar zij vroeger niet voorkwam. Van de verbreiding van den Kuifleeuwerik sprekend, zegt Schegel: “Hij houdt zich in droge, zandige, open streken op. In ons rijk wordt hij in Gelderland en eenige aangrenzende provinciën op sommige plaatsen van onze heidevelden aangetroffen en komt ook in onze duinstreken, maar enkel bij de dorpen en langs de wegen voor. Dit laatste is trouwens ook het geval in de meeste overige streken, die hij bewoont. Het is een standvogel, die echter in het koude jaargetijde veelal rondzwerft.” In Friesland “broedt hij niet, maar vindt men hem des winters in de zandstreken, in groote vluchten rondzwervend. Sommige overwinteren ook in de buitenwijken van Leeuwarden en zoeken dagelijks met de Musschen hun voedsel nabij de huizen.” (Albarda).

“De verhuizing van den Kuifleeuwerik naar Middel-Europa,” schrijft W. Marshall, “is een buitengewoon merkwaardig verschijnsel. Als standvogel bewoont hij in zeer grooten getale het gebied, dat zich van den voet der Chineesche en Mongoolsche gebergten over Toerkistan, Perzië en het Trans-Kaspische district tot aan Zuid-Rusland uitstrekt. Hij ontbreekt echter in West-Siberië; waarschijnlijk vormt hier de Oeral-rivier, misschien reeds de Wolga, de oostelijke grens van zijn verbreidingsgebied. Uit zijn zuidoostwaarts van ons werelddeel gelegen vaderland is hij langs drie, misschien wel langs vier wegen naar Europa gekomen.

“In het ten zuiden van de Alpen gelegen deel van Boelgarije en Klein-Azië, om de Middellandsche Zee heen tot aan den Atlantischen Oceaan, heeft hij zich misschien reeds voor eenige duizenden van jaren gevestigd; hier zijn een groot aantal rassen van deze soort ontstaan, die zich, zoowel van elkander als van de vormen, die aan deze zijde van de Alpen wonen, door kleur, grootte en, wat opmerkelijk is, ook door hun zang en eenige andere eigenaardigheden van levenswijze onderscheiden.

“De tweede poort, waarvan onze Vogel gebruik gemaakt heeft, om zich naar ’t westen te begeven, is de IJzeren Poort; langs dezen weg is hij echter nog niet zeer ver in de oeverlanden van den Donau doorgedrongen; in 1864 kwam hij nog niet voor bij Arnsdorf in het Weenerwoudgebied, waar hij reeds zes jaren later veelvuldig begon te worden; sinds 1879 wordt hij in de omstreken van Weenen algemeen aangetroffen.

“De derde weg, die voor den intocht van den Kuifleeuwerik gediend heeft (wij zullen haar de Noordduitsche noemen), loopt langs den Oder (misschien nog een vierde langs den Weichsel) en neemt dan een westelijke richting aan om in de eerste plaats de zeekust te volgen. Bij Petersburg wordt de Kuifleeuwerik nog niet aangetroffen, naar Zweden en naar Engeland dwaalt hij slechts zelden af, in Sleeswijk vertoont hij zich uitsluitend gedurende den winter; maar dan veelvuldig; in Holstein echter broedt hij reeds sedert 1850; reeds in 1856 werden enkele nesten op Sylt waargenomen; sedert 1820 heeft men hem in Oldenburg opgemerkt, aanvankelijk was hij hier zeer zeldzaam, reeds in 1853 echter zeer talrijk. In het einde van de vorige eeuw was dit dier in geheel Thuringen alleen als wintergast bekend; in het zuiden van Thuringen komt hij ook thans slechts gedurende strenge winters en dan nog zeldzaam voor; in het noordwesten van dit gebied (bij Schlotheim niet ver van Muhlhausen) broedde hij reeds in 1854 veelvuldig.

“De Kuifleeuwerik is in nog hoogere mate een steppenbewoner dan de overige Vogels, die uit het zuidoosten tot ons gekomen zijn; hierdoor wordt het verklaarbaar, dat hij bij voorkeur de groote heerwegen naar ’t westen volgt en het liefst in hun nabijheid broedt, want juist deze gewesten hebben in hooge mate de eigenaardigheden van steppen, even woest als de Chineesche en de Mongoolsche. De gewoonte van dezen ook in andere opzichten, o.a. door zijn eigenaardige stem en kopversiering, vreemdsoortigen Vogel, om langs de groote verkeerswegen te loopen, heeft ook de aandacht van het volk getrokken: algemeen is b.v. in Thuringen onder het volk de meening verbreid, dat de Kuifleeuwerik in 1813 met de Russen in ’t land gekomen is; iets dergelijks wordt ook van den Gewonen Kakkerlak beweerd.”

In het zuiden van Europa vindt men den Kuifleeuwerik in en bij de dorpen zoowel als op de eenzame, onbewoonde vlakten en in de gebergten; in Nederland en Duitschland geeft hij de voorkeur aan de nabuurschap van den mensch en komt ’s winters bedelen in de dorpen en steden, bij de pakhuizen en keukens.

Buiten den paartijd is de Kuifleeuwerik een stille Vogel, die alleen door zijn algemeenheid in ’t oog valt, voor ’t overige echter zeer bescheiden is. Van den Akkerleeuwerik kan hij gemakkelijk onderscheiden worden door zijn ineengedrongen gestalte en door de spits eindigende kuif, die bijna overeind staat. Door zijn wijze van zitten en loopen en ook door het vliegen gelijkt hij zeer op zijne verwanten. Zijn stem bestaat uit de zachte klanken “hoid hoid”, waarop gewoonlijk een schel, aangenaam klinkend “kwie kwie” volgt. Zijn gezang munt uit door afwisseling van tonen, hoewel hij achterstaat bij dat van den Gewonen en ook zelfs bij dat van den Boomleeuwerik.

De Kuifleeuwerik gebruikt zoowel plantaardig als dierlijk voedsel. In den herfst, den winter en de lente eet hij allerlei soorten van zaden; in de lente plukt hij de toppen van het jonge gras en van andere groene kruiden af.

Zijn nest vindt men op akkers en droge weiden, in wijnbergen, tuinen en op dergelijke plaatsen, dikwijls zeer dicht bij bewoonde gebouwen, in druk bezochte publieke tuinen en zelfs op spoorwegterreinen; het is echter altijd goed verborgen en moeielijk te vinden. De bouwtrant verschilt weinig van die der andere leeuwerikennesten. De 4 à 6, zeldzamer 3 eieren, die het bevat, zijn op gelen of roodachtig witten grond overal met een groot aantal aschgrauwe en geelbruine stippeltjes en vlekjes bezaaid. Door het waarnemen van een paar Kuifleeuweriken in de kooi heeft Liebe het voortplantingsbedrijf van deze (en misschien wel van alle) Leeuweriken op een onverwachte wijze opgehelderd. Het wijfje broedt alleen; zij zit, als het niet zeer koud is, overdag slechts weinig op de eieren, maar verlaat ze ongeveer ieder halfuur om zich op te knappen en om voedsel te zoeken, daar zij door het mannetje niet gevoederd wordt. Na 13 dagen komen de jongen uit; deze worden, hoewel zij slechts gebrekkig met dons bekleed zijn, waardoor de zwartachtig paarse huid overal heenschemert, toch weinig gekoesterd. Alleen des nachts of bij ruw weder zit de moeder aanhoudend op het nest. Het mannetje helpt de jongen grootbrengen door Insecten te verzamelen, deze met den snavel voor te bereiden en ze voor het wijfje neer te leggen, opdat zij ze aan de jongen zal geven. Op den achtsten levensdag loopen de jongen uit het nest en keeren er niet weder in terug. Aanvankelijk huppelen zij op een onbeholpen wijze rond; eerst na den twaalfden dag loopen zij op de wijze van hunne ouders. Deze beginnen, zoodra de jongen zich zelf kunnen redden, aan een tweede en later aan een derde broedsel.

De Kuifleeuwerik wordt niet in zoo grooten getale als de Akkerleeuwerik ten behoeve van de keuken gevangen en ook om andere redenen bijna niet vervolgd. Zijne vijanden zijn dezelfde als die, welke gevaarlijk zijn voor andere op den grond nestelende Vogels. Zelden houdt men hem in een kooi.

De Boomleeuwerik (Galerita arborea), is de kleinste in Nederland broedende soort van de geheele familie. Zijn lengte bedraagt 15.3 à 15.8 cM. met den 5.5 cM. langen staart. De bovendeelen hebben nagenoeg dezelfde kleur als bij den Akkerleeuwerik, maar vertoonen een meer roestroode tint; de onderdeelen zijn witachtig, tot aan de borst overlangs gestreept; de veeren van den bovenkop zijn een weinig verlengd; de buitenste groote dekveeren zijn aan de achterhelft wit; het wit aan den staart is beperkt tot het einde van de vier buitenste paren stuurpennen.

Deze lieftallige Vogel bewoont van het midden van Zweden af geheel Europa en bovendien West-Azië. De door hem bevolkte terreinen zijn echter minder uitgestrekt dan die van de andere Leeuweriken, daar hij zich alleen in de eenzaamste heide- en woudstreken ophoudt. Na den broedtijd komt de Boomleeuwerik met zijne jongen op de afgemaaide hooilanden, voorts bezoekt hij op den trek in de vlakten de braakliggende landerijen en de akkers, waarvan de producten zijn binnengehaald; op zijn reis naar ’t zuiden, die in October aanvangt, legt hij iederen dag slechts een korten weg af, omdat het bijeenzoeken van het voedsel, dat uit kevertjes en nietig kleine zaden bestaat en dus niet overvloedig is, hem veel tijd kost. Zoodra de sneeuw op de bergen gesmolten is, in de laatste helft van Februari of in Maart, keert hij terug van zijn reis, die gewoonlijk reeds in Zuid-Europa eindigde, maar zich ook wel tot Afrika uitstrekte, en vestigt zich weer op zijn oude woonplaats. In ons land komt hij in de meeste streken slechts op den trek en in kleinen getale voor; hij broedt echter in Gelderland, in Noord-Brabant (bij Ginneken) en in Utrecht (bij Soest).

“De Boomleeuwerik,” zegt Brehm, de vader, “is een allerliefst diertje, vlug en behendig van bewegingen, tam en gemeenzaam waar hij ontzien wordt, daarentegen voorzichtig en schuw overal waar hij vervolgingen heeft te verduren of meent te moeten duchten. Hij loopt vlug met kleine passen, houdt intusschen de borst omhoog en zet de veertjes van de kruin op tot een kleine kuif, hetwelk hem zeer goed staat.

“Zijn sierlijk nest is, al naar de weersgesteldheid in de lente, vroeger of later gereed, soms reeds in de laatste dagen van Maart; het is onder een spar of een jeneverbes of eenvoudig in het gras gebouwd. Het is in een uitgekrabde, niet door takken overdekte uitholling van den grond gelegen, uit fijne, droge halmen van grassen samengesteld, dieper dan een halven bol en van binnen zeer glad en netjes bewerkt. Het broedsel bestaat uit 4 à 5, zelden 3 eieren, die op witachtigen grond met grijs- en lichtbruine stippels en vlekjes dicht bestrooid zijn; zij worden met groote toewijding door het wijfje alleen uitgebroed, het mannetje verzorgt intusschen zijn wederhelft met voedsel. De jongen van het eerste broedsel blijven slechts korten tijd onder de hoede van hunne ouders, daar deze spoedig een tweede broedsel beginnen. Nadat ook deze werkzaamheden zijn afgeloopen, vangt het zwerven aan, dit duurt voort, totdat de tijd van trekken is gekomen; de ouders zijn intusschen met al hunne kinderen tot een klein gezelschap vereenigd; soms merkt men vluchten op, die uit twee of meer familiën bestaan. Zij verlaten ons in het einde van October of het begin van November.

“De grootste bekoorlijkheid van den Boomleeuwerik is zijn voortreffelijk gezang. Wanneer men een voetreis doet door een eenzame streek waar geen enkel schoon vergezicht vergoeding geeft voor het ontstemmend schouwspel van den schralen plantengroei, waar schijnbaar geen spoor van dierlijk leven aanwezig is, ziet men soms plotseling den aanvalligen Boomleeuwerik verschijnen, die eerst zijn zachten loktoon “loelloe” laat hooren, daarna omhoogstijgt en luid fluitend en kwinkeleerend halve uren lang onder de wolken zweeft of op een boom zittend zijn aangenaam lied ten einde brengt. Nog liefelijker echter klinkt dit gezang des nachts. Telkens als ik in het stille, middernachtelijke uur een wandeling deed door het armoedige oord, dat onzen Vogel als woonplaats dient, op eenigen afstand het huilen van den Ooruil, en het spinnen van den Geitenmelker of in de onmiddellijke nabijheid het snorren van een voorbijvliegenden Kever opmerkte, bij welke geluiden ik mij in de woeste streek zoo recht eenzaam gevoelde, was ik ten hoogste verblijd, als een Boomleeuwerik zich in de lucht verhief en zijne welluidende trillers liet weerklinken. Lang bleef ik dan staan luisteren naar deze als ’t ware uit den hemel afdalende tonen en zette vervolgens met frisschen moed mijn wandeling voort. Hoewel ik zeer goed weet, dat de Boomleeuwerik begon te zingen, omdat een innerlijke drang hem er toe dreef en omdat hij zijn wijfje door gezang bezig houden en genoegen verschaffen wilde, rees in zulke oogenblikken steeds het denkbeeld in mij op, dat hij opgestegen was om mij, zijn ouden vriend, een dienst te bewijzen, om mij de eenzaamheid te verzoeten.”

De Boomleeuwerik kan zich, wat zijn gezang betreft, met den Nachtegaal niet meten en toch vervangt hij dezen. Het lied van den Nachtegaal weerklinkt slechts gedurende twee maanden: de Boomleeuwerik echter zingt van Maart tot Augustus, na het ruien nog in de laatste helft van September en de eerste van October; bovendien houdt hij zich op in woeste, arme gewesten, in het gebergte, waar buiten hem slechts weinige goede zangers wonen, terwijl zij op de plaatsen, waar hij leeft, misschien geheel ontbreken! Hij is de lieveling van alle bergbewoners, de trots van den liefhebber van kamervogels, de vreugde van den handwerksman, die gedurende de geheele week aan zijn werkplaats gebonden is, hier, evenals zijn vogeltje, gevangen wordt gehouden. Ruimschoots verdient de Boomleeuwerik de genegenheid, die men hem toedraagt, de glorie, die hem omstraalt. Ongelukkig neemt het aantal Vogels van deze soort niet toe, zooals dat van de Akker- en Kuifleeuweriken; integendeel het is jammerlijk aan ’t verminderen, zonder dat men hiervoor een aannemelijke reden weet op te geven.

*

De Woestijnleeuwerik (Ammomanes deserti) is van boven grijsachtig kaneelbruin, op den staartwortel roestroodachtig, van onderen witachtig isabelkleurig; de oorstreek, de krop, de zijden van den romp, de onderdekveeren van de vleugels en van den staart hebben een fijne, roodachtige isabelkleur, op den krop met onduidelijke, overlangsche streepjes; de slagpennen en stuurpennen zijn olijfbruin, gene aan de buitenzijde roestroodachtig kaneelkleurig, de beide buitenste staartveeren aan de buitenzijde tot in de nabijheid van den top roestkleurig isabel. Het oog is bruin, de snavel bruinachtig, de voet donkerbruin. Het geheele dier is 16, de staart 6.5 cM. lang.

Het verbreidingsgebied van den Woestijnleeuwerik omvat het grootste deel van Noord- en Noordoost-Afrika, West-Azië en Midden-Indië; soms, doch zeer zelden, dwaalt hij af naar Zuid-Europa, door Erhard wordt hij echter opgenoemd onder de Vogels, die des zomers op de Cycladen voorkomen.

Hij vermijdt het bebouwde land en bewoont die landstreken, waar het dorre zand de levenwekkende kracht van het water met goed gevolg trotseert. In het zand verdwijnt hij voor de blikken zijner vijanden, in het zand vindt hij zijn voedsel: hij gevoelt zich uitsluitend en volkomen in de woestijn thuis. Zijn lokstem hoort men in Opper-Egypte reeds, zoodra men den laatsten dam overschrijdt, die het aan den stroom ontleende, vruchtbaar makende water tegen het naar vocht verlangende zand beschermt; hij is het, die in de verhevene tempelzalen heerscht als een Isis-priester, die uit den ouden tijd is achtergebleven en een gedaanteverwisseling ondergaan geeft; hem ontmoet men ook als een volslagen huisvogel in de tent van de bruine nomaden. Hij is aanvallig, maar stil en ernstig van aard. Hij loopt buitengewoon snel, vliegt behendig en vlug, hoewel min of meer fladderend. Zijn gewone lokstem maakt een eenigszins droefgeestigen indruk, waardoor men haar welluidendheid bijna zou vergeten. Overal waar deze soort voortkomt, zijn hare vertegenwoordigers veelvuldig; gewoonlijk ontmoet men ze bij paren; met hare soortgenooten leven zij in vrede, maar vereenigen zich zelden met hen tot vluchten.

De Woestijnleeuwerik schuwt den mensch niet. Het komt in den Arabier niet op den argeloozen Vogel vijandig te behandelen; ook de Europeaan wordt hem weldra zoo genegen, dat hij er letterlijk tegen opziet, hem te dooden.

*

Een geheel ander voorkomen dan de meest typische vormen der familie hebben de Kwikstaartleeuweriken (Alaemon). Hunne kenmerken zijn: de slanke lichaamsbouw, de lange, betrekkelijk dunne, meer of minder sterk gebogen snavel, de lange loop met middelmatig lange teenen, waarvan de binnenste of achterwaarts gerichte een tamelijk korte, flauw gebogen klauw of spoor draagt, de zeer lange en breede vleugels, de middelmatig lange staart en het goed gevulde, glad aanliggende kleed.

De Woestijnlooper-leeuwerik (Alaemon desertorum) is van boven roodachtig isabelkleurig, de teugel, een streep boven de oogen, de zijden van den kop en de onderdeelen zijn wit; de kropveeren zijn fijn vaal isabelkleurig en met smalle, donkere schaftstrepen geteekend; de handpennen zijn zwart, de bovendekveeren van de armpennen aan den top wit, de witte armpennen vormen een breede dwarsstrook op den vleugel; de bruinzwarte staartveeren hebben aan de buitenzijde en aan den top een roodachtig isabelkleurigen zoom. Totale lengte 22, staartlengte 9 cM.

Het verbreidingsgebied van deze soort, waarvan herhaaldelijk ook in Zuid-Europa exemplaren zijn geschoten, omvat het geheele noordoosten van Afrika en West-Azië, Palestina, Perzië en Sind. Bijzonder veelvuldig heb ik haar tusschen Kaïro en Suez waargenomen. Ik vond hier kleine familiën van hoogstens 4 à 6 stuks, nooit vluchten, gewoonlijk paren. Het eene paar woont dicht bij het andere; naar het schijnt, bezoeken de buren elkander dikwijls met volkomen vriendschappelijken zin.

Wat levenswijze betreft, houdt de Woestijnlooper-leeuwerik als ’t ware het midden tusschen de leden zijner familie en de Renvogels. Hij loopt bij rukken, buitengewoon snel, veeleer op de wijze der Strandloopers dan op die der Leeuweriken, maar verheft zich met haastige vleugelslagen snel omhoog, zweeft eenige oogenblikken achtereen op dezelfde plaats en laat zich daarna plotseling met opgevouwen vleugels op den bodem of ook wel op een struik nedervallen, springt vervolgens hiervan af op den grond en loopt nu schielijk voort. Dit spel herhaalt hij soms verscheidene, snel opeenvolgende malen. Ik geloof, dat alleen het mannetje zulke bewijzen van bekwaamheid in het vliegen geeft; het kwam mij voor, dat dit spel ten doel had het wijfje genoegen te doen. Het paar blijft trouw vereenigd; het mannetje en het wijfje blijven gedurende het rennen dicht bij elkander en vliegen bijna gelijktijdig op. Jegens den mensch zijn de Woestijnlooper-leeuweriken volstrekt niet schuw; zij naderen de bewoonde stations van den “Oost-Indischen weg” met de argeloosheid van den Kuifleeuwerik; ik ontmoette ze meermalen op de uitgestrekte binnenplaatsen van deze gebouwen.


De leden van de familie der Woudzangers (Sylvicolidae) missen de eerste slagpen. Men merkt bij hen drieërlei vormen op: sommige groepeeren zich om de Piepers, terwijl andere aan Grasmusschen, nog andere aan vinken herinneren.



De Kwikstaarten (Motacillinae) kenmerken zich door hun buitengewoon slank gebouwd lichaam, door den dunnen, rechten, langwerpig priemvormigen, aan de rugzijde kantigen snavel, die vóór de spits van de bovenkaak met een ondiepe inkerving voorzien is, door de middelmatig lange vleugels, waarin de derde slagpen de langste is, maar welker armpennen nagenoeg even lang zijn als de handpennen, door den langen, uit smalle pennen samengestelden, bij uitzondering gaffelvormigen staart, door de tamelijk hooge, uit slanken loop en lange teenen bestaande voeten, die met groote, aan den achterteen dikwijls spoorvormig verlengde klauwen gewapend zijn en door het bont gekleurde kleed, dat al naar het geslacht eenigszins verschilt.

*

De Kwikstaarten in engeren zin of Boom-kwikstaarten (Motacilla) omvatten ruim een dozijn soorten, die uitsluitend in de Oude Wereld thuis behooren, maar hier over alle breedte- en hoogtegordels verbreid zijn. Zij bewonen waterrijke gewesten. Enkele soorten verwijderen zich alleen gedurende hun reis naar ’t zuiden van ’t water, andere zwerven om voedsel te zoeken ook op droge plaatsen rond, daarna keeren zij echter altijd weer naar ’t water terug. De in ’t noorden levende soorten zijn trekvogels, die van ’t zuiden zwerfvogels, sommige volslagen standvogels. In het noorden verschenen zij vroeg in ’t voorjaar en blijven er tot laat in den herfst, hoewel zij hun reis naar ’t zuiden ver uitstrekken. Hunne bewegingen zijn sierlijk en lieftallig. Gewoonlijk gaan zij stappend, op bedachtzame wijze en knikken bij elken stap met den kop; den langen staart houden zij intusschen waterpas of een weinig bovenwaarts gericht en bewegen hem voortdurend op en neer. Zij vliegen snel en behendig, waarbij zij een uit groote bogen bestaanden weg volgen. Hun stem is niet bijzonder krachtig, hun gezang eenvoudig, maar aangenaam. Zij voeden zich met allerlei Insecten en larven en met ongewervelde dieren, die het water bewonen. Het nest is kunsteloos samengesteld uit fijne takjes, worteltjes, halmen, mos, droge bladen en dergelijke materialen, van binnen bekleed met wol of andere zachte stoffen; het wordt gebouwd in holen en kuilen, in den regel dicht bij het water; de eieren hebben een dunne schaal en zijn op lichten of grijsachtigen grond fijn gevlekt.

Witte Kwikstaart (Motacilla alba). ⅗ v. d. ware grootte.

Witte Kwikstaart (Motacilla alba). ⅗ v. d. ware grootte.

De meeste Kwikstaarten weten door hun bevalligheid en vertrouwelijkheid de genegenheid zelfs van de ruwste menschen te winnen; onder de menschen hebben zij daarom nagenoeg geen vijanden; wel wordt hun leven bedreigd door vele roofdieren en staan zij bovendien wegens hun verblijfplaats aan vele gevaren bloot; zij vermenigvuldigen zich echter zoo sterk, dat er voor vermindering van hun aantal geen gevaar bestaat. Hoewel zij door hun lieftalligheid en bevallig voorkomen als kamervogels een aangenamen indruk maken, worden zij zelden in een kooi gehouden.

De Witte Kwikstaart, die ook wel Akkermannetje, Bouwmannetje, Bouwmeestertje, in Zuid-Beveland Paardenwachter, in het land van Kuik Ploegdrijvertje, in Friesland Zwaluwwipstaart, op Ameland Verboden Zwaluw wordt genoemd (Motacilla alba), is in zekeren zin het type van dit geslacht. Zijne bovendeelen zijn grijs, de achterhals en de nek fluweelachtig zwart, de keel, de gorgel en de bovenborst zwart, de voorkop, de teugel, de wangen, de zijden van den hals en de onderdeelen wit, de slagpennen zwartachtig met witachtig grijze zoomen; de witte spitsen van de dekveeren vormen om de vleugels twee lichte banden; de middelste stuurpennen zijn zwart, de overige wit. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten zwart. Totale lengte 20, staartlengte bijna 10 cM.

In Groot-Brittannië komt nevens den Witten Kwikstaart een verwante vorm voor, die soms als een afzonderlijke soort, soms als een ras wordt beschouwd. Deze, de Rouwkwikstaart (Motacilla alba lugubris), verschilt van den Witten alleen hierdoor, dat in het lentekleed ook de mantel, de staartwortel en de schouders zwart zijn. Wij beschouwen hem als een ras. Nu en dan worden eenige exemplaren van dit ras in Noord- en Zuid-Holland, soms ook in Noordbrabant waargenomen.

De Witte Kwikstaart bewoont geheel Europa, ook IJsland, voorts West- en Middel-Azië, en zelfs Groenland. Behalve in de hoog gelegen bosschen en de bergstreken boven de grens van den boomgroei treft men hem in den letterlijken zin van ’t woord overal aan; naarmate de bebouwing van den bodem toeneemt, vermeerdert ook het aantal van deze Vogels. In den winter trekken zij tot in het binnenland van Afrika, enkele hebben echter reeds in Zuid-Europa en zelfs in Duitschland hunne winterkwartieren bereikt. Ook in ons land blijft een zeker aantal, zelfs bij strenge koude, den winter over.

De Witte Kwikstaart behoort in Nederland tot de zeer gewone Vogels; hij komt hier veelal reeds in de eerste helft van Maart en vertrekt eerst in October. Meestal wordt hij in de nabijheid van het water aangetroffen; gaarne broedt hij in tuinen, ook in woningen, zelfs midden in de steden, waar men hem vaak op de daken der huizen ziet zitten. Buiten zet hij zich veelal op dorre takken van boomen, in het riet of op kruiden. Doorgaans ziet men hem echter op den grond loopen.

In de hoogste mate bewegelijk, onrustig en opgewekt van aard, is hij van den vroegen morgen tot laat in den avond onverpoosd bezig. Alleen gedurende het zingen ziet men hem soms werkelijk stil zitten; rechtop en met hangenden staart blijft hij dan op dezelfde plaats; overigens loopt hij voortdurend heen en weer, of beweegt althans den staart. Hij loopt stappend, beweegt zich op deze wijze vlug en behendig, intusschen den romp en den staart waterpas houdend en den hals een weinig intrekkend. Hij vliegt zonder inspanning en snel; de door hem gevolgde weg bestaat uit lange, stijgende en dalende bogen, die gezamenlijk een lange, slangswijs gekronkelde lijn vormen; meestal vliegt hij laag over het water of den bodem en slechts korte afstanden af, zoodat de reis van zeer korten duur is; op de plaats, waar hij zich nederzetten wil, laat hij zich eensklaps vallen en breidt eerst dicht bij den grond den staart uit om de snelheid van den val te verminderen. Zijn duidelijk hoorbare lokstem klinkt als “kiewie” en wordt soms met “tsiesies” of “tsioewies” verlengd; verliefdheid openbaart hij door een zacht “kwierierie”. Zijn gezang weerklinkt, terwijl hij zit, loopt of vliegt en wordt zeer dikwijls herhaald; hij is wel eenvoudig, maar toch niet onaangenaam. Hij houdt veel van het gezelschap zijner soortgenooten, stoeit gaarne met hen en jaagt hen spelend na, welk spel ook wel eens in een ernstige vechtpartij ontaardt. Jegens andere Vogels is hij niet zeer toeschietelijk, veeleer vijandig; dikwijls zoekt hij ruzie met Vinken, Gorsen en Leeuweriken en voert strijd met Roofvogels.

Allerlei Insecten, volwassene, zoowel als larven en poppen, worden door den Kwikstaart opgezocht aan de oevers van het water, in de slib, tusschen steenen, in mesthoopen, op daken van huizen en andere plaatsen; bliksemsnel schiet hij toe op iederen zichtbaren buit en grijpt hem zonder fout; gaarne volgt hij den ploegenden landman om de Insecten, die de ploegschaar blootlegt, uit de voren op te pikken; geregeld zoekt hij het weidende vee op en blijft soms dagen lang bij de schaapskooien. In den herfst trekken de familiën iederen avond naar de rietvijvers en zoeken hier, nevens de Zwaluwen en Spreeuwen een slaapplaatsje. Later vereenigen alle familiën uit den omtrek zich tot min of meer talrijke vluchten, die aan de oevers der rivieren kunnen aangroeien tot zwermen van duizenden individuen. De op deze wijze gevormde legers trekken gemeenschappelijk naar ’t zuiden, strijken over dag bij de kudden langs of begeven zich van den eenen pas geploegden akker naar den anderen, altijd door in dezelfde richting voortgaande, totdat de duisternis invalt; de reizigers stijgen daarna omhoog en vliegen onder luid geroep in zuidwestelijke richting verder.

Nog fraaier en bevalliger dan de zooeven genoemde soort is de Groote Gele Kwikstaart (Motacilla melanopes)6, die met recht bekoorlijk mag heeten. Het lentekleed van het mannetje is van boven aschgrauw, van onderen zwavelgeel, aan de keel zwart, welke kleur van het grauw der bovenzijde gescheiden is door een witte streep; een streep van dezelfde kleur loopt boven het oog langs; twee lichtgrijze, niet zeer duidelijke banden komen op den vleugel voor. De drie buitenste stuurpennen zijn grootendeels wit, de pooten vleeschkleurig roodgeel. Het verbreidingsgebied van deze soort omvat geheel Europa, bij het zuiden van Zweden te beginnen, het grootste deel van Azië en eenige gebergten van Noord-, Oost- en West-Afrika, vooral de Atlas, het Abessinische Hoogland en de hooglanden van de westkust. Op de Kanarische eilanden komt zij veelvuldig voor. In Noord-Europa is de Kwikstaart zeldzaam, in Nederland broedt hij alleen in de grensprovinciën, in Midden-Duitschland en verder zuidwaarts vindt men hem bijna overal in het gebergte en zelfs bij iedere heldere beek van de voorbergen, soms zelfs bij zulke beken in de vlakte, in ’t zuiden treft men hem alleen in de hooge gebergten aan. Uit Nederland, waar de soort niet talrijk vertegenwoordigd is, vertrekt zij tegen November naar ’t zuiden en komt in het begin van Maart terug. Enkele exemplaren overwinteren hier te lande en bezoeken in het koude jaargetijde nu en dan de kustprovinciën, waar zij echter nooit broeden.

Weinige Vogels zijn meer op netheid gesteld dan deze lieftallige Kwikstaart. Hij maakt den indruk van een dame, die gedurende de wandeling haar japon opneemt, als hij langs den waterkant of op ondiepe plaatsen in het water stapt; werkelijk draagt hij groote zorg voor de reinheid van zijn vederenkleed en maakt bij ’t gaan sierlijke pasjes als een danseres. Zijn loktoon, dien hij hoofdzakelijk gedurende het vliegen, minder dikwijls zittend laat hooren, heeft zeer veel overeenkomst met dien van den Witten Kwikstaart, zoodat men beide soorten al zeer goed moet kennen om ze, op de stem afgaande, met zekerheid te onderscheiden. Ook de Groote Gele Kwikstaart broedt vroeg in de lente: voor de eerste maal reeds in April, voor de tweede maal niet later dan Juli.

*

De Gele Kwikstaart, ook wel bekend onder de namen Koevinkje (in Groningen), Geel Bouwmannetje (in Friesland) en Geel Akkermannetje (Budytes flavus), wordt wegens zijn korten staart en den op een spoor gelijkenden nagel van den achterteen beschouwd als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht—de Grondkwikstaarten (Budytes). Zijn lengte bedraagt gemiddeld 17 cM. met inbegrip van den 7 cM. langen staart. De bovenkop, de nek en de achterhals, met uitzondering van een boven de oogen zich uitstrekkende, witte streep, zijn aschgrauw, de overige bovendeelen olijfgroen, de bovendekveeren van den staart donkerder, de zijden van den kop en van den hals, evenals de overige onderdeelen, zwavelgeel, de slagpennen bruinzwart, de laatste armpennen met vaalwitten zoom, de grootste bovendekveeren aan ’t uiteinde met vaalwitten rand, waardoor op den vleugel een lichte dwarsstrook ontstaat, de staartveeren zwart, behalve de beide buitenste, die een witte kleur hebben. De oogen zijn bruinzwart, de snavel en de pooten zwart.

Tot hetzelfde geslacht behooren verscheidene vormen met standvastig overervende eigenaardigheden, die door sommige natuuronderzoekers als soorten, door andere als rassen worden beschouwd. Van deze vermelden wij er twee—de Noordsche Gele Kwikstaart (Budytes flavus nigricapillus) en de Engelsche Gele Kwikstaart (Budytes flavus Rayii)—, omdat zij enkele malen (Albarda) ook hier te lande werden waargenomen. Zij verschillen van den Gewonen o. a. door de kleur van den bovenkop, die bij den eerstgenoemden vorm zwart, bij den tweeden geel, bij den Gewonen in de lente grootendeels geelgroen, later aschgrauw is.

In alle noordelijke landen zijn de Gele Kwikstaarten zomervogels, die veel later dan de Witte komen en veel vroeger hunne winterkwartieren opzoeken. Bij ons komen zij in de tweede helft van April en verhuizen in September naar het zuiden. Behalve in Europa broeden zij ook in Middel-Azië en Noordwest-Amerika; ’s winters houden zij zich op in Zuid-Azië, Middel- en Zuid-Afrika. Op den trek strijken zij bij iedere groote kudde vee neder en blijven hier dikwijls gedurende den geheelen dag. Hunne broedplaatsen zijn, behalve in de toendra, waar men deze vrienden van het moeras bij honderdduizenden aantreft, gelegen in vochtige streken of in vlakke landen, die tijdelijk overstroomd worden, bij ons op lage veenachtige gronden, in weiden en moerassen. “Daar, waar de Gele Kwikstaarten broeden,” zegt Naumann, “vindt men des zomers geen koolzaad- of raapzaadveld, geen erwten-, boomen- of wikkenakker van eenige beteekenis, geen klaverveld, geen vrij gelegen vette weide en geen boomlooze, grasrijke moerasstreek, waar niet minstens eenige van deze Vogels huizen. In ongeloofelijk grooten getale bewonen zij enkele broeklanden. In de “marschlanden” of lage, vochtige kuststreken, waar zij behalve welige graanvelden en akkers met vette veldvruchten, water, moerassen, riet en weiden, bijeenvinden, waar behalve landbouw ook veeteelt voorkomt, hebben zij al wat zij wenschen kunnen; hier zijn zij derhalve zeer overvloedig.

Door hunne bewegingen gelijken zij meer op den Witten dan op den Grooten Gelen Kwikstaart. Zij zijn behendig in ’t loopen, bijzonder vaardig echter in ’t vliegen. Als zij over een kleine ruimte heenvliegen willen, geschiedt dit eenigszins bij rukken; op den trek vliegen zij echter buitengewoon snel. Niet zelden blijven zij fladderend of schommelend gedurende geruimen tijd in de lucht zweven boven een en dezelfde plaats; dikwijls schieten zij van aanzienlijke hoogten met toegevouwen vleugels bijna loodrecht naar beneden tot op den grond. Hun lokstem is een fluitend geluid, dat als “bsiuub” of “bielieb”, maar ook een zachte toon, die als “sieb sieb” klinkt; het waarschuwingssein is een scherp uitgestooten “srie”, het paringsgeluid een gerekt “tsierr”. Hun gezang gelijkt op dat van den Witten Kwikstaart.

Het nest rust op den bodem tusschen gras, graan of moerasplanten, meestal in een kleine holte, soms ook onder boomwortels. Fijne wortelvezels, halmen, bladen, hooi en groen mos van den grond zijn de materialen, die, losjes saamgeweven, het kunstelooze nest vormen, dat van binnen met halmpjes, vruchtpluis van distels, wol, eenige paardeharen en veeren bekleed is. De 4 à 6 dunschalige eieren, die het bevat, zijn op vuilwitten of roodachtigen grond met geelachtige of bruingrijze, ook wel met violette stippels en wolkachtige vlekken geteekend. Ieder paartje nestelt slechts éénmaal in ’t jaar en wel in het einde van Mei of het begin van Juni. Het wijfje broedt alleen; de jongen komen na 13 dagen uit den dop. De beide ouders zijn zoo bezorgd voor hun gebroed, dat zij door angstgeschreeuw de plaats van het nest aan den vogelkenner verraden. De jongen verbergen zich aanvankelijk behendig in ’t gras, maar maken weldra een even doelmatig gebruik van hunne vleugels als de ouden. Van nu tot hun afreis naar ’t zuiden, vliegen zij gemeenschappelijk rond; eindelijk vangt op een fraaien herfstdag de trek aan. In dezen tijd ziet en hoort men de Gele Kwikstaarten overal, zelfs in ’t gebergte op plaatsen waar vee graast. Naar het schijnt, wordt de reis vlug afgelegd. Vele overwinteren reeds in Egypte. De groote meerderheid echter vliegt tot in het binnenland van Afrika. Hier ziet men gedurende de wintermaanden iedere kudde Runderen, Schapen of Geiten, ja zelfs iederen Kameel of Ezel, ieder Paard of Muildier door deze aardige Vogels omgeven; op de weideplaatsen wemelt het soms van hen. Zij begeven zich met de grazende Runderen naar de steppen en naar de drinkplaatsen terug.

Van uit het noordoosten van Europa is een der fraaiste van alle Kwikstaarten, de Sporenkwikstaart, zooals wij hem zullen noemen (Budytes citreolus), herhaaldelijk naar West-Europa en ook naar Duitschland afgedwaald. Hij is grooter dan de vorige soort, 18 cM. lang met den 8 cM. langen staart; de kop en de geheele onderzijde, behalve de witte onderdekveeren van den staart zijn levendig citroengeel, de nek en het voorste deel van den rug zwart, welke kleur ongevoelig in het leigrauw van de meer achterwaarts gelegen bovendeelen overgaat; de bovendekveeren van den staart zijn bruinzwart.

*

Groote, Zuid-Aziatische leden van de groep der Kwikstaarten zijn de Vorkstaarten (Enicurus), welker kenteekenen te vinden zijn in den betrekkelijk langen, rechten snavel, de krachtige pooten met langen loop, de korte vleugels en den langen, zeer diep gaffelvormigen staart.

Een der eigenaardigste soorten van dit geslacht is de Vorkstaart, de Meninting der Maleiërs (Enicurus Leschenaultii). Bij dezen 26 à 28 cM. langen Vogel zijn de bovenzijde en de vleugels, de voorhals en de borst donker fluweelachtig zwart, de kuifvormig verlangde veeren van den kop bruin, de wortelgedeelten van de armpennen en hunne dekveeren, die, als een geheel beschouwd, een breeden, halvemaanvormigen dwarsband over den rug vormen, de onderrug en het onderlijf zijn wit; de slagpennen zijn zwartachtig; de staartveeren, met uitzondering van de beide buitenste, zuiver witte, zijn zwart met witten top. De snavel is zwart, de voet geel.

“Deze Vogel,” zegt Bernstein, “behoort uitsluitend thuis in de aan bronnen en beken zoo rijke gebergte van Java en is in de voorbergen nergens zeldzaam; zijn eigenlijk gebied is de gordel van 500 à 1200 M. hoogte. Hier zal men hem bijna aan iedere beek aantreffen. Nooit verwijdert hij zich ver van het water; niet zelden echter verdwaalt hij bij ’t volgen van den loop der beken stroomopwaarts tot diep in de oerwouden, zoodat hij soms tot ieders verwondering voorkomt op plaatsen, waar men hem niet verwacht zou hebben.

“Door zijn voorliefde voor het water gelijkt deze Vogel op den Grooten Gelen Kwikstaart, hoewel de kleur van het vederenkleed den Europeaan op Java aan den Witten Kwikstaart herinnert.”

*

De Piepers (Anthus) moeten misschien beschouwd worden als overgangsvormen van de Zangers tot de Leeuweriken. Hunne kenmerken zijn: een slank lichaam, een dunne, rechte, aan den wortel smalle, priemvormige snavel met ingetrokken rand en een ondiepe inkerving vóór de zeer weinig benedenwaarts gebogen spits van den bovensnavel, voeten met slanken loop en zwakke teenen, maar groote nagels, waarvan één, de achterste, evenals bij de Leeuweriken, bij wijze van een spoor verlengd is, middelmatig lange vleugels, een middelmatig lange staart, een glad aanliggend, grond- of graskleurig vederenkleed.

Dit geslacht, dat omstreeks 50 soorten bevat, is over de geheele aarde verbreid. Alle Piepers brengen het grootste deel van hun leven op den bodem door en strijken slechts nu en dan op de boomen neer. Zij zijn beweeglijk, opgewekt, haastig van aard; zij loopen stappend en schielijk, terwijl zij intusschen zachtjes den staart op en neer wippen; wanneer zij een grooten afstand moeten afleggen, vliegen zij goed, snel, zonder inspanning en volgens boogvormige lijnen. Wanneer het verlangen om te zingen hen naar boven drijft, vliegen zij fladderend en zwevend; zij laten een piependen loktoon hooren en hebben een eenvoudig, maar aangenaam gezang. Hun voedsel bestaat uit Insecten, vooral Kevers, Motten, Vliegen, Haften, Muggen en Bladluizen; ook eten zij Spinnen, Wormen en kleine waterdieren, zelfs fijne zaden; steeds zoeken zij hun voedsel op den grond en jagen slechts bij uitzondering een voorbijschietenden buit vliegend na. Zij bouwen hun nest op den grond; de wand van het nest, hoofdzakelijk bestaande uit droge halmen en wortels van grassen, die met andere plantaardige stoffen los aaneenverbonden zijn, wordt met wol en haren gevoerd. De eieren vertoonen op somber gekleurden grond een zachte, uitvloeiende teekening, die uit stippels, vlekken en streepjes samengesteld is. Naar het schijnt is alleen het wijfje met het broeden belast; beide ouders houden echter veel van hun kroost. De meeste soorten broeden meer dan eens per jaar.

De meest bekende soort van dit geslacht is wel de Graspieper, die gewoonlijk Tiet-, Veld- of Piepleeuwerik wordt genoemd en in Friesland Pieper, op Ameland Rietvinkje heet (Anthus pratensis). De veeren van de bovenzijde zijn olijfbruin, met een zwak olijfgroen waas aan de oppervlakte, met donkerbruine, uitvloeiende schaftstrepen geteekend; de staartwortel is levendiger en meer effen van kleur; de onderdeelen, de wangen en een streep boven de oogen zijn fijn roestgeelachtig, een streep onder het oog en een tot aan de zijden van den hals reikende baardstreep zijn zwart, de slagpennen en staartveeren donker olijfbruin; de uiteinden van de armdekveeren en van de grootste vleugeldekveeren hebben een lichteren rand, waardoor op den vleugel twee onduidelijke dwarsbanden ontstaan; de buitenste staartveeren zijn aan de buitenzijde wit met dofgekleurde spits. De iris is donkerbruin, de bovensnavel dofbruin, de ondersnavel lichtbruin, de voet bruinachtig. De lengte van het geheele dier bedraagt 15, die van den staart 6 cM.

Vorkstaart (Enicurus Leschenaultii). ⅔ v. d. ware grootte.

Vorkstaart (Enicurus Leschenaultii). ⅔ v. d. ware grootte.

Men heeft den Graspieper in de geheele noordelijke helft van Europa en in het grootste deel van Noord-Azië broedend waargenomen en gedurende den winter in Zuid-Europa, Zuidwest-Azië en Noord-Afrika gezien. In ons land wordt hij zeer veelvuldig op weilanden en geestgronden, in moerassen, op heidevelden en ook in de duinen aangetroffen. Hij komt hier, zoodra de sneeuw smelt, gewoonlijk reeds in het begin van Maart, op zijn laatst omstreeks het midden van April en blijft hier tot in November, soms zelfs tot in December. Hij trekt dan naar ’t zuiden in groote zwermen, niet zelden met de Akkerleeuweriken en reist over dag zoowel als ’s nachts.—In den regel beweegt hij zich op den grond, maar zet zich ook dikwijls op kleine hoogten op hekken, of zelfs op takken van struiken neder. Van tijd tot tijd verneemt men zijn lokstem, die als “piep piep” klinkt. In het voorjaar vliegt het mannetje met tusschenpoozen regelrecht omhoog, schiet daarop schielijk weer naar de laagte en laat gedurende dit bedrijf zijn eenvoudigen, tamelijk zachten, maar niet onaangenamen zang hooren. Zijn nest staat op den grond en bevat 5 of 6 grijs- of geelachtig witte, aschgrauw en grijsbruin gevlekte en gemarmerde eieren.

In een groote kooi kan men den Graspieper zeer goed in ’t leven houden; hij wordt zeer tam en zingt tamelijk vlijtig.

De Boompieper (Anthus trivialis)7, gelijkt veel op den Graspieper, maar is iets grooter (lengte van ’t geheele lichaam 17, van den staart 6½ cM), zijn snavel is dikker, de loop krachtiger, de nagel van den achterteen korter en meer gekromd. De bovendeelen zijn op geelachtig bruingrijzen of vuil olijfgroenen grond overlangs gevlekt met donkerder strepen; de onderrug en de staartwortel zijn bijna effenkleurig; een streep boven de oogen, de gordel, de krop, de zijden van de borst, de schenkels en de onderdekveeren van den staart zijn bleek roestgeel, de krop, de bovenborst en de zijden met zwarte overlangsche vlekken: de strepen over de vleugels en de zoomen der schouderveeren zijn lichter van kleur dan bij den Graspieper. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet roodachtig.

In den zomer bewoont de Boompieper de bosschen van Europa en Siberië, in den winter de steppenwouden van Afrika en van de laagste gedeelten van het Himalaja-gebied. Als broedplaats maakt hij gebruik van open plekken in het woud, van plaatsen, die schraal bezet zijn met kreupelhout, van versche houtkappingen en andere weinig begroeide gedeelten van bosschen, ook van die, welke ieder jaar overstroomd worden. In Nederland broedt hij in boschjes op droge gronden, b. v. op de heidevelden onzer grensprovinciën. In Midden-Duitschland komen deze Vogels veelvuldig voor en neemt hun aantal, hier en daar ten koste van dat der Boomleeuweriken, aanmerkelijk toe. De gewoonten van den Boompieper herinneren in vele opzichten aan die van den Graspieper; hij houdt zich echter niet zooveel op den bodem op als deze, maar zit gaarne in boomen. Zijn gezang is fraaier en aangenamer dan dat van zijne verwanten; het is krachtig en liefelijk, gelijkt eenigszins op den slag van den Kanarievogel en onderscheidt zich door volheid en helderheid van toon, door de afwisseling en menigvuldigheid der melodieën.

Het nest wordt gebouwd in het gras, tusschen heidestruiken of onder allerlei planten. Het bevat 4 of 5 grijs-, blauw- of roodachtig witte eieren, die met donkerbruine marmervlekken bedekt zijn.

De Boompieper kan gemakkelijk in de kooi leven; hij wordt zeer tam en verschaft genoegen door de sierlijkheid zijner bewegingen en door zijn uitmuntend gezang.

De Waterpieper (Anthus aquaticus) is van boven donker olijfkleurig grijs, met uitvloeiende, zwartachtig grijze, overlangsche vlekken geteekend, van onderen vuil- of grijsachtig wit, in vleeschkleur overgaande, aan de zijden van de borst donker olijfbruin gevlekt; achter het oog loopt een lichtgrijze streep; over de vleugels strekken zich twee lichtgrijze banden uit. De beide buitenste veeren van den bruinzwarten staart zijn aan den top en aan de buitenzijde wit. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de spits van den ondersnavel geelachtig, de voet donkerbruin. De lengte van ’t lichaam bedraagt 18, die van den staart 7 cM.