1) Alpen-gierzwaluw (Micropus melba). 2) Gierzwaluw (Micropus apus). ½ v. d. ware grootte.

1) Alpen-gierzwaluw (Micropus melba). 2) Gierzwaluw (Micropus apus). ½ v. d. ware grootte.

Het is zelfs voor leeken niet moeielijk onze Gierzwaluw te herkennen. Hare bewegingen en gebaren, haar voorkomen en hare werkzaamheden verschillen duidelijk van die der Zwaluwen. Zij en hare verwanten zijn in de hoogste mate levendig, onrustig, haastig en op beweging verzot. De lucht is haar rijk, hier brengt zij, om zoo te zeggen, haar geheele leven door. Van het krieken van den dag tot aan de laatste avondschemering houdt zij zich met de jacht bezig en beschrijft, op en neervliegend, uitgestrekte bogen; zij doet dit meestal op aanzienlijke hoogte en komt alleen ’s avonds of bij hevige regen omlaag.

De kracht, de behendigheid en de werkelijk onvermoeide volharding, die de Gierzwaluw bij ’t vliegen openbaart, komen bij geen anderen inheemschen Vogel in dezelfde mate voor. Voor de sierlijke en vlugge zwenkingen van de Zwaluwen is zij ongeschikt, haar snelheid is echter onovertroffen. Hare smalle, sikkelvormige vleugels worden soms zoo krachtig en haastig bewogen, dat ons oog er slechts een onduidelijk beeld van verkrijgt. Daarna evenwel breidt de Vogel ze plotseling ver uit, om nu zonder eenige zichtbare beweging van de vleugels prachtig in de lucht te zwemmen en te zweven. Alleen in de lucht gevoelt hij zich thuis, op den bodem is hij een vreemdeling. Men kan zich bijna geen hulpbehoevender wezen voorstellen, dan een Gierzwaluw, die niet vliegen kan en zich op den bodem moet bewegen. Van gaan is bij haar geen sprake. Zij is niet eens in staat om te kruipen. Men heeft beweerd, dat zij zich niet van den grond kan opheffen; dit is echter volkomen onjuist. Als men een pas gevangen Gierzwaluw plat op den bodem neerlegt, breidt zij onmiddellijk hare vleugels uit, doet er een krachtigen slag mede, die haar omhoog doet stijgen en vliegt vervolgens op de gewone wijze. Maar ook van hare pooten weet de Gierzwaluw een geschikt gebruik te maken. Zij haakt zich hiermede behendig vast aan loodrechte muren en houten beschotten; bovendien gebruikt zij de scherpe klauwen ter harer verdediging.

De Gierzwaluw is een schreeuwvogel en geen zanger; haar stem is een snijdend, krijschend geluid, dat door de syllaben “spie spie” of “krie” nagebootst kan worden. Men hoort het soms tot vervelens toe, wanneer de Vogel door de een of andere oorzaak in een staat van opgewondenheid verkeert; als een talrijk gezelschap door de straten jaagt, is het er soms bijna niet uit te houden. In de holen, die als slaap- en nestplaatsen dienen, tjilpen de ouden en de jongen.

Van de hoogere vermogens van de Gierzwaluw valt niet veel goeds te zeggen. Onder de zintuigen nemen de groote oogen ongetwijfeld de eerste plaats in; misschien mag men ook nog het gehoororgaan ontwikkeld noemen; de overige zinnen schijnen stomp te zijn. Het oordeel over de inborst van dezen Vogel luidt ongunstig. Hij is heerschzuchtig, twistziek, onstuimig en overmoedig van aard, leeft, alles wel beschouwd, met geen enkel dier, niet eens met zijns gelijken, in vrede en plaagt soms zonder reden andere dieren. Om de nestplaatsen twisten de Gierzwaluwen onder luid geschreeuw dikwijls dagen lang. Uit ijverzucht pakken twee mannetjes elkander in de lucht woedend aan, houden hun tegenpartij met de klauwen stevig vast en tuimelen nu draaiend naar beneden; dikwijls wordt het gevecht nog op den grond voortgezet en kunnen de strijders met de hand gevangen worden.

Het hangt van de omstandigheden af, waar het nest gebouwd zal worden. Bij ons geschiedt dit meestal in reten van muren van hooge gebouwen en onder balken. Elders nestelt de Gierzwaluw vaak in holle boomen, zeldzamer in den grond, in holen van steile glooiingen. Geregeld verjaagt zij de Spreeuwen of Musschen uit de broedkastjes, die voor hen in de boomen opgehangen zijn, zelfs wanneer deze een nest met bebroede eieren of met jongen bevatten; zonder mededoogen smijt zij de stoffen, waarvan zij haar nest wil bouwen, in den letterlijken zin van ’t woord op den rug van het broedende wijfje of van haar kroost, kortom zij plaagt de rechtmatige eigenaars zoo lang, dat deze hun woning verlaten. De wieg van hare jongen bestaat uit halmen, hooisprietjes, droge bladen, vodden, haren en veeren, die zij uit musschennesten wegneemt of bij hevigen wind uit de lucht opvangt, zeldzamer echter van den bodem opzoekt of van boomtakken afrukt; deze onordelijk bijeengelegde materialen bedekt zij vervolgens geheel met haar kleverig speeksel, dat evenals bij de andere leden der familie in de lucht hard wordt. Het nest bevat twee, hoogstens drie, zeer langwerpige, bijna rolvormige, aan de beide einden ongeveer even sterk afgeronde, witte eieren. Het wijfje broedt alleen en wordt intusschen door het mannetje gevoederd. De jongen worden door de beide ouders met voedsel voorzien; zij groeien echter zeer langzaam en zijn eerst na verscheidene weken geschikt om te vliegen. Men vindt de eieren op zijn vroegst in het laatst van Mei, de pas uit den dop gekomen jongen in het midden van Juni of in het begin van Juli; eerst tegen het einde van deze maand vliegen de jongen uit.

De Gierzwaluw voedt zich met zeer kleine Insecten; het is moeielijk te bepalen, tot welke soorten deze behooren, daar zij voor ’t meerendeel in de maag van den gedooden Vogel door de spijsvertering of althans door vergruizing zoo veel geleden hebben, dat zij onkenbaar zijn. Stellig vliegen de Insecten, die haar voornaamste voedsel uitmaken, in zeer hooge luchtlagen en komen zij hier alleen bij zeer gunstige weersgesteldheid voor. Want dit alleen kan een verklaring leveren van de zoo late komst van de Gierzwaluw en van het feit, dat zij op verschillende plaatsen op ongelijke tijden verschijnt en er meer of minder lang blijft. De eenige reden van haar bijna rustelooze werkzaamheid is gelegen in haar onverzadelijken honger; in geval van nood kan zij echter verbazend lang vasten: gevangen Gierzwaluwen, die zonder voedsel werden gelaten, stierven naar men zegt, eerst na zes weken den hongerdood.

Alle soorten van Gierzwaluwen hebben weinige vijanden. Hier te lande maakt alleen de Boomvalk jacht op deze zoo buitengewoon snel vliegende Vogels, die zich niet anders dan vliegend vertoonen. De mensch vervolgt hen daar waar zij voor de Spreeuwen lastig en gevaarlijk worden. Zeer bedroevend achten wij echter het dooden van deze nuttige Vogels door de bewoners van Zuid-Europa. Naar Savi bericht, zijn de jongen van de in Italië zeer veelvuldige Gierzwaluwen een zeer gezochte lekkernij. Om haar te verkrijgen worden in hooge muren of torens broedgaten aangebracht, die men van binnen onderzoeken en uithalen kan. Alle jongen, met uitzondering van één, worden vóór het uitvliegen uit het nest genomen en gedood, gebraden en opgegeten. Op een vooruitstekende rots bij Carrara staat een opzettelijk voor dit doel gebouwd torentje.

*

Zeer lange vleugels en een lange, diep gaffelvormig uitgesneden staart benevens een kuif op den kop komen voor bij het geslacht der Boomgierzwaluwen (Dendrochelidon), welks vertegenwoordigers Indië en de Indische eilanden, Australië en Afrika bewonen.

Een soort van dit geslacht, die wegens haar geschreeuw en dat van hare verwanten Klecho heet (Dendrochelidon longipennis) is 18 cM. lang; zij heeft vleugels van niet minder dan 15 en een staart van 8 cM. De uit breede veeren samengestelde, rechtopstaande kuif voor op den kop, de bovenkop, de mantel, de schouders en de vleugeldekveeren zijn donker zwartachtig groen met een zwarten, metaalachtigen, de spitsen der vleugeldekveeren met een staalachtig blauwen weerschijn; de slagpennen en de dekveeren van de hand zijn zwart met zwartachtig blauwen, de achterste handpennen en de armpennen met metaalachtig groenen glans; de kin, de keel, de krop, de hals en de zijden van den romp zijn grijs, de onderdekveeren van den vleugel zwartachtig groen, de stuurpennen, die een diepen gaffel vormen, zwart.

Klecho (Dendrochelidon longipennis). ⅓ v. d. ware grootte.

Klecho (Dendrochelidon longipennis). ⅓ v. d. ware grootte.

Het verbreidingsgebied van deze soort omvat de groote Soenda-eilanden (Java, Sumatra, Borneo), Banka en het schiereiland Malakka.

Door haar levenswijze en vooral door de wijze, waarop zij haar nest bouwen en broeden, onderscheiden de Boomgierzwaluwen zich van al hare verwanten. Zij bewonen de dsjungels of dergelijke in vlakten gelegen, boschrijke wildernissen. Zij gaan gaarne op boomen zitten; haar vaardigheid in ’t klimmen is echter gering.—De Klecho bouwt op een vrij uitstekenden tak van een hooge boomkroon een nest, dat uit verschillende plantaardige stoffen bestaat, die door kleverig speeksel aaneengelijmd zijn, hetgeen aan den nestbouw van de Salangane herinnert. Het nest is zoo buitengewoon klein, dat de Vogel, om het eenig ei, dat er in gelegd wordt, uit te broeden, genoodzaakt is op den tak te zitten en alleen met den buik het nest te bedekken. Een dergelijke houding moet het jong wel aannemen, zoodra het een zekere grootte bereikt heeft.—Hoewel de Klecho op Java overal voorkomt, is zij echter nergens veelvuldig. Haar langzame vermenigvuldiging maakt dit verklaarbaar.

*

Salanganen (Collocalia) noemt men de sedert verscheidene eeuwen bekende en toch ook nu nog zeer onvolledig bekende Gierzwaluwen, die de beroemde eetbare vogelnestjes leveren. De kenmerken van het geslacht zijn: geringe grootte, zeer kleine, sterk haakvormige snavel en zeer zwakke pooten, welker binnenteen naar achteren gericht is, tamelijk lange vleugels en middelmatig lange, recht afgeknotte of weinig uitgesneden staart. De vederen zijn tamelijk hard, maar eenvoudig van kleur. Van de inwendige deelen verdienen de zeer ontwikkelde speekselklieren vermelding.

De typische vorm van dit geslacht, de Salangane (Collocalia nidifica), is ternauwernood grooter dan onze Oeverzwaluw; totale lengte 13, vleugellengte 12, staartlengte 6 cM. De veeren van de bovenzijde zijn donker roetkleurig zwartbruin met metaalachtigen weerschijn, die van de onderzijde roetkleurig grijsbruin. De pennen van den zeer zwak uitgesneden staart zijn een weinig donkerder van kleur dan de bovenzijde en effen zwart. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten zwart.

Vroeger kende men de Salangana alleen als bewoonster van de Soenda-eilanden; later heeft men haar ook in de gebergten van Assam, in de Nilgiris, in Sikkim, Arakan, langs de oostkust van de Bocht van Bengalen, in Siam, Cochinchina, op Ceylon, de Nicobaren en Andamanen waargenomen. Zij is de soort, waarvan de meeste berichten en fabels in omloop zijn. “Aan de kust van China,” zegt Bontius, “komen in den broedtijd vogeltjes van het geslacht der Zwaluwen uit het binnenland op de klippen der zee om in de zeeslib aan den voet der rotsen een taaie stof, misschien wel walschot of vischkuit, te verzamelen, waarvan zij hunne nesten bouwen. De Chineezen rukken deze nesten van de klippen af en brengen ze in menigte naar Indië, waar zij zeer duur verkocht, in kippen- en schaapvleeschsoep gekookt en door fijnproevers boven alle overige streelingen van het gehemelte verkozen worden.” Tot in den laatsten tijd werd deze meening over den oorsprong der eetbare vogelnestjes, wat de hoofdzaak betreft, juist geacht. In nagenoeg alle reisbeschrijvingen las men, dat de grondstof voor het nest aan de zee en hare voortbrengselen ontleend werd.—Marsden onderzocht deze stof scheikundig en vond, dat zij het midden houdt tusschen lijm en eiwit. Zij blijft geruimen tijd onveranderd onder den invloed van heet water, zwelt na eenige uren op en wordt bij het drogen weer hard, maar tevens broos, omdat eenige lijm in het water achterblijft.—De overige meeningen behoeven hier niet nader besproken te worden: alle zijn in meerdere of mindere mate vermoedens van geringe waarde. Door Bernstein’s uitvoerige onderzoekingen weten wij thans nauwkeurig, uit welke stof de eetbare vogelnestjes bestaan.

“Het behoeft ons in het geheel niet te verwonderen,” zegt deze uitmuntende onderzoeker, “dat er hoogst verschillende meeningen over den oorsprong van de eetbare vogelnesten zijn verkondigd. Wanneer men onvoorwaardelijk geloof hecht aan de verhalen van onwetende en bijgeloovige inboorlingen, hunne gezegden steeds voor waar houdt of zich door een oppervlakkige overeenkomst van het nestmateriaal met een andere, geheel verschillende stof tot voorbarige gevolgtrekkingen laat verleiden, is het bijna niet te verwachten, dat men de waarheid op het spoor zal komen. Slechts door zelfstandige, onbevooroordeelde waarnemingen, aan de Vogels zelf op hunne broedplaatsen verricht, kan men het beoogde doel bereiken. Zulk een onderzoek is echter met tamelijk groote bezwaren verbonden; daar deze dieren in donkere, bijna ontoegankelijke holen nestelen, waar het dikwijls moeite kost de naastbijgelegen voorwerpen duidelijk te onderscheiden, en dus nog veel meer om de buitengewoon beweeglijke Vogels na te gaan. Dit geldt echter alleen van de Salangane in engeren zin. Veel gemakkelijker is het, een andere op Java inheemsche soort na te gaan, die daar Koesappie wordt genoemd; deze bouwt hare nesten op beter toegankelijke plaatsen, hetzij in de voorste, beter verlichte gedeelten der holen, die ook door de Salanganen bewoond worden, of ook wel op volkomen vrije plaatsen, onder overhellende rotswanden enz. Verscheidene malen was ik zoo gelukkig, deze soort bij het bouwen van haar nest nauwkeurig te kunnen waarnemen, terwijl dit mij ten aanzien van de Salangane, op grond van de hierboven aangevoerde redenen, minder dikwijls en nooit zoo volkomen gelukte.

“De eetbare nesten zijn, wat hun uitwendige gedaante betreft, reeds lang bekend en door verscheidene oudere schrijvers goed en nauwkeurig beschreven. Over ’t geheel genomen hebben zij den vorm van het vierde gedeelte van een eierschaal, wanneer men zich voorstelt, dat deze door twee door de lengteas gerichte vlakken in vier gelijke stukken gesplitst is. Van boven zijn zij open; de rots, waaraan zij bevestigd zijn, vormt meteen den achterwand van het nest. Het nest zelf is uiterst dun, zijn bovenste vrije rand verbreedt zich naar achteren, waar hij zich tegen de rots aanlegt, aan weerszijden tot een vleugelvormig aanhangsel van verschillende dikte, welks breede, platte achtervlakte, die met het gesteente verbonden is, het voornaamste middel tot bevestiging van het nest uitmaakt. Dit bestaat uit een witachtige of bruinachtige, op lijm gelijkende stof, die (wegens de reeds genoemde dunheid van de wanden van het nest) meestal doorschijnend is; reeds bij oppervlakkig onderzoek merkt men er duidelijk dwarse strepen in op. De dwarse strepen hebben een golfvormig verloop in min of meer dezelfde richting; blijkbaar zijn zij door het laagsgewijs aaneenvoegen van de bouwstoffen ontstaan. Zij zijn het eenige spoor van structuur, dat men aan deze nesten bespeurt. De donkerder gekleurde, bruinachtige, in den handel niet hoog geschatte nesten houd ik voor oudere, waarin Vogels uitgebroed en grootgebracht werden, de witte, duurdere daarentegen voor versch gebouwde. Anderen meenen, dat de beide bedoelde producten door twee verschillende soorten van Vogels vervaardigd zijn. Daar ik nog geen Vogel heb kunnen krijgen, die op een bruin nest gevangen werd, kan ik deze kwestie niet uitmaken. De veelvuldige overgangen van geheel bruine tot zuiver witte nesten en ook hun volkomen gelijke bouw pleiten voor het bestaan van slechts één soort. Eindelijk komen ook nog enkele veertjes als toevallige bijmengselen hier en daar in en aan de nestwanden voor.

“Zonder aan dit nest een andere laag toe te voegen, legt de Vogel er zijne beide, glanzig witte, tamelijk lange en spits toeloopende eieren in. Soms vindt men drie eieren; twee is echter vermoedelijk het gewone getal. Zij zijn ongeveer 20 mM. lang en 14 m.M. breed.

“Het nest van de Koesappie (Collocalia fuciphaga) komt in vorm geheel met dat van de Salangane overeen; het verschilt er echter aanmerkelijk van, doordat het hoofdzakelijk uit plantenstengels en dergelijke stoffen bestaat en dat de eigenaardige, lijm- of hoornachtige specie alleen ten doel heeft om de bedoelde bouwstoffen met elkander te verbinden en het geheele nest op zijn standplaats te bevestigen. Daarom komt deze specie in de grootste hoeveelheid voor aan het achterste gedeelte van het nest, vooral aan de reeds genoemde, vleugel- en armvormige uitbreidingen van den vrijen bovenrand. Deze aanhangsels vindt men hier trouwens minder geregeld dan aan de nesten van de andere Javaansche soort; zij ontbreken soms geheel, vooral indien de overige bouwstoffen stevig zijn en minder behoefte hebben aan ondersteuning. Ik bezit een tamelijk groot aantal nesten van deze Vogels, die onder den dakstoel van een publiek gebouw in Batavia gevonden werden. Zij zijn doorgaans van fijne, zeer buigzame bloemstelen, paardeharen en enkele grashalmen gebouwd, welke stoffen bijna evenwijdig op en over elkander liggen, zonder ineengevlochten te zijn, zooals dit bij de nesten van andere Vogels het geval is. Om de genoemde bouwstoffen samen te voegen, wordt een bindmiddel vereischt; hiervoor dient de reeds vaak vermelde, lijm- of hoornachtige massa; deze komt daarom in grootere hoeveelheid voor aan het achterste gedeelte van het nest. Drie andere nesten vond ik aan een overhangenden rotswand. Zij waren samengesteld uit plantaardige stoffen, die gemakkelijker met elkander verbonden en ineengevlochten konden worden dan die der vroeger genoemde nesten. Daarom had de Vogel slechts weinig gebruik gemaakt van de lijmmassa; ik vond haar bijna alleen aan het achterste deel van het nest: zij diende slechts om de plantaardige bouwstoffen aan de rots vast te hechten; hoogstens waren zij er dun mede overtrokken.”

Bernstein komt nu op de oude sagen terug en verhaalt, dat hij herhaaldelijk Koesappies heeft waargenomen, terwijl zij met den nestbouw bezig waren, dat hij andere een tijdlang in leven hield en eenige ontleedde. Zoo kwam hij tot het besluit, dat de bedoelde lijmachtige stof niets anders is dan een afscheidingsproduct van de ondertongspeekselklieren van den Vogel; deze vormen alleen gedurende den broedtijd twee groote opzwellingen: reeds gedurende het eierleggen schrompelen zij ineen en schijnen dan weinig grooter dan bij andere Vogels. “Het dikke, taaie slijm, dat door deze klieren bereid wordt, hoopt zich in de nabijheid van hare afvoeropeningen in het voorste gedeelte van den mond onder de tong, in groote hoeveelheid op. Het gelijkt veel op een dikke oplossing van Arabische gom en is, evenals deze, zoo taai, dat het tot tamelijk lange draden buiten den bek kan worden uitgetrokken. Als men het uiteinde van zulk een slijmdraad met den top van een houtje opneemt en dit langzaam om zijn as draait, kan men de geheele, op dat oogenblik aanwezige hoeveelheid speeksel in den vorm van een draad uit den mond en zelfs uit de afvoeropeningen der genoemde klieren halen. Aan de lucht droogt het schielijk uit en verschilt daarna in geen enkel opzicht van het eigenaardige nestmateriaal van onzen Vogel. Ook bij beschouwing onder een vergrootglas bemerkt men tusschen de beide stoffen geen verschil. Tusschen twee stukken papier gebracht, plakt het deze als Arabische gom aaneen. Op gelijke wijze kan men grashalmen er mede bedekken en daarna aaneen doen kleven.

“Wanneer nu de Vogels hun nest gaan bouwen, vliegen zij, gelijk ik dikwijls gezien heb, herhaaldelijk tegen de hiervoor uitgekozen plaats aan en drukken telkens met de spits van de tong hun speeksel tegen het gesteente. Dit doen zij dikwijls 10- à 20-maal achtereen, zonder zich intusschen meer dan eenige meters ver te verwijderen. Bij gevolg sleepen zij de bouwstof niet telkens aan, maar hebben haar in een groote hoeveelheid, die zich telkens weer vernieuwt, bij zich. Zoo vormen zij in de eerste plaats een halfcirkel- of hoefijzervormige figuur op de gekozen plaats. De aanvankelijk half vloeibare massa droogt weldra en vormt nu een vasten grondslag voor het overige nest. De Koesappie bouwt dit, zooals reeds gezegd werd, van verschillende plantendeelen, die zij in mindere mate met haar speeksel bedekt en aaneenvoegt; de Salangane daarentegen gaat voort met niets anders dan speeksel als bouwstof te bezigen. Zij klemt zich bij het voortzetten van den arbeid aan het nest vast en brengt, terwijl zij den kop zijwaarts heen en terug beweegt, het speeksel op den rand van het reeds bestaande en verharde deel van het nest aan, waardoor de reeds genoemde, golfvormige dwarsstrepen ontstaan. Bij deze gelegenheid blijven waarschijnlijk de enkele veertjes, die in den nestwand gevonden worden, aan het half gedroogde speeksel kleven en worden als toevallig bestanddeel aan het nest toegevoegd. Waarschijnlijk zal de prikkeling, die een gevolg is van de zwelling der klieren, de dieren nopen, zich van het speeksel door drukking en wrijving te ontdoen. Hierbij kan het soms voorkomen, dat deze deelen opengewreven worden en er eenige bloeddruppels uitvloeien; hieraan zijn waarschijnlijk de geringe sporen van bloed toe te schrijven, die men soms aan de nesten waarneemt. Voorts moet ik nog vermelden, dat de afscheiding van het speeksel, evenals de werking van zoo vele andere klieren, recht evenredig is aan de hoeveelheid opgenomen voedsel. Na rijkelijke voedering van de Vogels, die ik eenige dagen lang in de kooi in ’t leven hield, had spoedig een overvloedige speekselafscheiding plaats; deze was echter zeer gering, wanneer de dieren eenige uren honger geleden hadden. Andere feiten staan hiermede in verband, vooral dat de Vogels in sommige tijden hunne nesten vlugger bouwen en ze grooter en fraaier maken dan in andere tijden. Hoogst waarschijnlijk hadden de dieren in het eerstgenoemde geval overvloed van voedsel, in ’t laatstgenoemde gebrek er aan.”

Wij zijn dus thans volkomen op de hoogte van den aard der stof, die door de Chineesche en de hen navolgende, Europeesche fijnproevers verzwolgen wordt, als zij de beroemde Indische vogelnestjes eten. Minder goed zijn wij bekend met de overige levensverschijnselen der Salanganen. De uitvoerigste berichten zijn die, welke Junghuhn geeft in zijn beschrijving van de vogelnestgrot van Rongkob. Deze is aan de zuidkust van Java dicht bij de oostelijke grens van Jogjakarta gelegen en maakt deel uit van het Sewoe- of Duizendgebergte, een minstens 120, op sommige plaatsen wel 180 M. dikke, op zandsteen rustende kalksteenmassa. “Aan de zuidzijde,” zegt Prof. Veth, “valt dit merkwaardig gebergte steil in zee; zijn grens is als het ware loodrecht afgekapt, en zelfs de bolvormige heuvelen, voor zoover zij zich in de nabijheid van den oceaan verheffen, zijn aan de zeezijde scherp doorsneden, zoodat de hoogte van den rotsmuur van 60 tot meer dan 100 M. afwisselt, naar gelang hij òf door doorsnede der heuvelen, òf door de lagere tusschenruimten gevormd wordt. In weerwil van het wegzakken van het hier vallende regenwater door trechtervormige gaten in den bodem, zijn de heuvelen tot aan den scherpen rand overal met hetzelfde liefelijke plantenkleed bedekt.”—“Aan den voet van den muur,” zegt Junghuhn, “heeft de branding van de hier zeer diepe zee in den loop der tijden den kalksteen zoo diep uitgehold, dat het bovendeel van den rotswand een overhangend gewelf vormt. Hier houden de Salanganen zich op: groote zwermen van deze kleine Vogels ziet men af en aan vliegen, daar waar de branding het hevigst is en grotten in den kalksteen heeft uitgespoeld. Opzettelijk doorklieven zij de dichte schuimmassas, die door het breken van de golven tegen de rotsen ontstaan; blijkbaar vinden zij in het verstuivende water hun voedsel, waarschijnlijk zeer kleine zeedieren of hunne overblijfselen; daar de bewoners van de bovenste waterlaag door de branding tegen de klippen geworpen en, al of niet vergruisd, met het schuim omhoog gevoerd worden. Wanneer men zich op het voorgebergte ten oosten van de Rongkob-grot op den rand van den rotsmuur neerzet en met de oogen de beweging van de voortdurend op en neer golvende zee volgt, zal men af en toe aan den voet der tegenoverliggende steilte de ingang van de grot ontwaren en telkens in ’t volgende oogenblik geheel onder het water zien verdwijnen. Zoodra de zee zich terugtrekt en de opening vrijlaat, ziet men een zwerm Zwaluwen bliksemsnel in de grot doordringen, een andere haar verlaten. Hare nesten zijn aan het gesteente gehecht, aan het verder binnenwaarts gelegen, hooge, donkere gewelf van de grot. Zij weten van den korten tijd, dat de nauwe ingang open staat, behendig partij te trekken, vóórdat een nieuwe waterberg haar sluit. Telkens als een groote golf de kust bereikt, dringt de zee met donderend geraas in de grot door en drukt de daarbinnen aanwezige lucht tot een kleine ruimte ineen. Zoodra nu de zeespiegel vóór den ingang zich tot een dal begint te verlagen, zet de lucht zich uit en stuwt het water met zulk een geweldige kracht naar buiten, dat beide, soms tot op een afstand van wel honderd meter, door de nog niet geheel teruggetreden branding heenbreken. Als kruitdamp bij de losbranding van het geschut, verlaat dan een straal stoffijn verdeeld water luid fluitend het hol, welks ingang weldra opnieuw door een golf wordt gesloten.”

Van de vele andere, door koloniën van Salanganen bewoonde, door grootsche natuurverschijnselen en door een groote opbrengst van eetbare vogelnesten merkwaardige grotten van Java’s steile zuidkust vermelden wij nog de negen grotten van Karang Bolong in de residentie Bagelén. Het bergstelsel is hier waarschijnlijk een uit elkaar geslagen vulkaan. Het dorp is op den kraterbodem gebouwd, de kammen en spitsen daaromheen zijn overblijfselen van den kraterwand. Aan de kust is het bergland 180 M. hoog en door den golfslag sterk uitgehold. Bij de Geda-grot ligt de rand van den kustmuur 25 M. boven den zeespiegel bij eb, daaronder is de muur binnenwaarts gebogen; op een hoogte van 8 M. boven de zee bevindt zich echter een uitstekende rotspunt, die langs een loodrecht van den rotsrand naar beneden hangende, van rotan vervaardigde ladder bereikt kan worden. Deze ladder bestaat uit twee zijdelingsche rotanstrengen, die door dwarshouten, op 50 c.M. afstand van elkander verwijderd, verbonden zijn. De bovenrand van den ingang van de grot is echter slechts 3 M. boven den zeespiegel gelegen, die ook bij eb de geheele oppervlakte van den bodem van de uitholling bedekt; bij vloed wordt, zooals reeds gezegd werd, de opening door iedere naar de kust rollende golf geheel gesloten. De inzamelaars van vogelnesten kunnen dus alleen bij eb, bij zeer stil weder en zeer lagen waterstand, in de grot doordringen. Dit zou echter ook dan onmogelijk zijn, indien het gewelf van de grot niet een menigte gaten bevatten en op grillige wijze door de golven was uitgeknaagd. In deze gaten, aan de meest uitstekende punten, houdt de sterkste en moedigste van de nestenplukkers, die het eerst naar binnen klautert, zich vast, terwijl hij aan hiervoor geschikte rotsspitsen rotanstrengen bindt, die 1½ à 2 M. ver van den zolder afhangen. Met hare uiteinden worden andere lange rotanstrengen verbonden, die min of meer evenwijdig aan het gewelf, stijgend of dalend, al naar de oneffenheden die het aanbiedt, door de geheele, meer dan 50 M. breede grot, als ’t ware een hangende brug vormen, welke 8 M. boven den zeespiegel verheft. Met een speer steken de nestplukkers de pas voltooide nestjes van den wand.

Behalve aan de zeekust worden ook in het binnenland van Java op verscheidene plaatsen grotten met nesten van Salanganen gevonden, o.a. in de kalksteengebergten van Bandong in de Preanger-regentschappen. Dat deze Vogels niet van zeedieren leven, zooals de meeste vroegere onderzoekers en onder hen Junghuhn in navolging van de inboorlingen schijnen te meenen, maar zich, evenals hunne verwanten, met kleine Insecten, vooral met Muggen, voeden, mag men voor zeker houden.

De berichten van de oudste en ervarenste nestenplukkers en eigen waarnemingen stelden Junghuhn in staat over het leven van de Salanganen het volgende mede te deelen: De Vogels bewonen de grotten ook buiten den broedtijd; zij vliegen echter, wanneer de zorgen voor hun kroost hen niet terughouden, iederen morgen bij zonsopgang uit. Waarheen zij zich begeven, is onbekend; over dag ziet men ze zoomin in het kreupelhout als boven beken en plassen. Eerst ’s avonds laat, als de zon ondergaat en de Vleermuizen zich gereed maken om uit te gaan, keert de geheele zwerm plotseling terug, om den nacht in de grot door te brengen. Zij vliegen pijlsnel door de nauwste spleten, zonder de wanden aan te raken en doen dit zelfs, wanneer het volkomen duister is. In de Bandong’sche grotten broeden de Vogels, volgens de verzekering der plukkers, viermaal in den loop van het jaar. Zoolang het broeden duurt, blijft steeds de helft van hen in de grot. De mannetjes en wijfjes lossen elkander, naar men verhaalt, bij het broeden om de zes uren af. Alle paren houden zich nagenoeg te gelijker tijd met het broeden bezig, zoodat de meest achterlijke in dit opzicht niet meer dan tien dagen bij de overige ten achteren zijn. Nooit maken de Salanganen tweemaal van een nest gebruik; telkens als de tijd van eierenleggen nadert, bouwen zij een nieuw nest, hoewel zij hieraan een volle maand moeten werken. Het oude nest begint te rotten en valt af.

Drie- of viermaal per jaar worden de nesten geplukt: in de Bandongsche grotten voor ’t eerst in April of Mei, ten tweeden male in Juli of Augustus, voor de derde maal in November of December. Als het inzamelen van de nesten begint, is niet meer dan de helft van de jongen reeds uitgevlogen. In de overige helft van de nesten vindt men gedeeltelijk nog hulpbehoevende jongen, gedeeltelijk eieren. De jongen worden gegeten, de eieren weggeworpen; bij iederen oogst gaat dus de helft van het jonge gebroed verloren. Toch vermindert het aantal van de Salanganen niet; evenmin neemt het toe op de plaatsen, waar men ieder jaar slechts driemaal plukt en één broedsel geheel tot ontwikkeling laat komen.

De zes Bandongsche holen leveren ieder jaar gemiddeld 13.520, bij elken pluk dus 3380 nesten; zij worden dus door minstens 6760 Vogels bewoond. Het aantal nesten, dat te Karang Bolong wordt ingezameld, bedraagt 500.000 per jaar; wanneer men deze over de drie pluktijden verdeelt, blijkt het, dat de grotten hier door meer dan 33.000 Salanganen bewoond moeten zijn. De Chineezen betalen voor het pikol (61¾ K.G.) 4 à 5000 gulden of één gulden voor 2 à 2½ nesten, zoodat de jaarlijksche opbrengst van de grotten van Karang Bolong ongeveer 250.000 gulden bedraagt. Hiervan moet ongeveer f 10.000 afgetrokken worden voor verschillende onkosten en bovendien de pachtsom van de klippen, daar deze het eigendom zijn van den staat. In 1871 zijn die te Karang Bolong voor f 37.000 ’s jaars verpacht voor den tijd van 25 jaren.

Behalve op Java worden ook op verschillende andere plaatsen, eigenlijk door den geheelen Indischen Archipel heen, eetbare vogelnesten ingezameld, zoodat volgens de begrooting der reizigers, ieder jaar millioenen van deze nestjes naar China worden uitgevoerd; de totale waarde van de opbrengst van dit bedrijf zal ongeveer f 3.600.000 bedragen.

De vogelnestjes worden door koking in vleeschnat toebereid; vooraf moeten zij echter 24 uren lang in warm water geweekt zijn, zoodat de draden, waaruit het nestje bestaat, uiteengeplukt kunnen worden; terwijl dit geschiedt, worden ook de veertjes en andere bijkomende bestanddeelen verwijderd. Smaak of geur is aan dit gerecht niet te bespeuren. Wallace zegt, dat hij er niet veel meer smaak aan vond dan aan een schotel vermicelli.


Den laagsten rang in de onderorde der Spechtmuschvogels verdienen de Muisvogels (Colii) in te nemen. Deze groep omvat slechts één familie, van gelijken naam (Coliidae), die tot Afrika beperkt is en waarvan ongeveer tien soorten bekend zijn. Zij wijken van alle overige Vogels af en zijn daarom door verschillende onderzoekers nu eens in de eene, dan weer in een andere afdeeling geplaatst.

Hun romp is langwerpig, bijna rolvormig en sterk gespierd, de snavel kort, dik, gewelfd, van den wortel af gekromd, de bovensnavel is flauw haakvormig over den ondersnavel heengebogen, de pooten hebben een korten loop en lange teenen; de vleugels zijn kort en sterk afgerond, de lengte van den staart is meer dan het dubbele van die van den romp. Tot de meest karakteristieke eigenaardigheden van deze Vogels behooren het maaksel van de pooten en de samenstelling van het vederenkleed. Alle vier teenen kunnen naar voren gericht worden; terwijl ook de binnenste en de buitenste, beide te gelijk of ieder afzonderlijk, een achterwaartschen stand kunnen aannemen. Buitengewoon fijne, zachte, bijna haarvormige veeren, bedekken den romp; ’t is, alsof hij met de vacht van een Zoogdier bekleed is. De twaalf staartpennen daarentegen zijn merkwaardig stijf. Van de middelste tot de buitenste nemen zij gelijkmatig in lengte af; gene zijn minstens vier maal zoo lang als deze. De veeren van den achterkop zijn min of meer kuifvormig verlengd. Het kleed heeft grootendeels een moeielijk te omschrijven, vaalachtig grijze kleur, die soms meer, soms minder naar rood of naar aschkleur zweemt; ook uit dit oogpunt is de naam Muisvogels goed gekozen.

De Muisvogel (Colius macrourus) bereikt een lengte van 34 c.M., waarvan ongeveer 24 c.M. op den staart komen. De hoofdkleur is fijn isabel-roodachtig grijs en gaat op den bovenkop in een geelachtige isabelkleur, op de kin en de keel in vaalwit, op de onderborst in isabelachtig geel over. Op het midden van den nek komt een heldere, hemelsblauwe vlek voor, de mantels benevens de schouders en vleugels zijn licht aschgrauw. De slagpennen en stuurpennen hebben aan de wortelhelft een kaneelkleurig roestroode, aan de eindhelft een aardbruine binnenvlag. De roodbruine oogen zijn omgeven door een naakt veld, dat, evenals de teugel en de snavelwortel, een karmijnroode kleur heeft; de snavel is zwart, de pooten zijn koraalrood. De mannetjes en de wijfjes verschillen weinig in kleur.

De Muisvogels zijn, naar het schijnt, tot Afrika beperkt. Zij bewonen het midden en het zuiden van Afrika; in het noorden ontbreken zij geheel, hoewel hunne lievelingsboomen hier zeer goed gedijen; men ontmoet ze niet, voordat men de boomrijke steppen heeft bereikt. In de eigenlijke oerwouden zijn zij op sommige plaatsen zeer veelvuldig, in de steden van Centraal-Afrika en in Kaapland komen zij geregeld voor.

Alle eigenlijke Muisvogels leven familiesgewijs of zijn tot kleine gezelschappen vereenigd, die gewoonlijk uit zes stuks bestaan. Zij vestigen zich in een tuin of in een deel van het woud en doorkruisen nu dagelijks vrij geregeld een tamelijk uitgestrekt gebied. Als uitgangspunt kiezen zij in ieder geval de plek, waar het kreupelhout het dichtst is. Wie de plantenwereld der keerkringslanden niet uit eigen aanschouwing kent, kan zich moeielijk een denkbeeld vormen van de boomen of kreupelboschjes, waaraan deze Vogels de voorkeur geven. Een zeer sterk vertakte en in verreweg de meeste gevallen ook gedoornde boom of struik is zoozeer met woekerplanten bedekt, omsponnen en doorvlochten, dat men van den eigenlijken boom misschien slechts hier en daar een tak te voorschijn ziet komen. De slingerplanten vormen er een net omheen, zoo dicht, dat het voor den mensch en de andere Zoogdieren ondoordringbaar is; zelfs met het jachtmes kan men er geen opening in maken. Een Vogel, die zulk een boom of struik tot schuilplaats kiest, is tegen iederen vijand, ja zelfs tegen den kogel van den jager beveiligd; daar deze, hoeveel moeite hij zich ook geeft, het gedoode dier toch niet zou kunnen bemachtigen. Een uitgestrekt gedeelte van het woud wordt door de slingerplanten volkomen ontoegankelijk gemaakt voor iederen indringer; deze wildernissen, waarvan het inwendige voor iedereen verborgen blijft, worden door den Muisvogel bewoond. Geen andere Vogel is in staat om door te dringen in het labyrinth van stengels en twijgen, waardoor de Muisvogel zonder moeite sluipt of liever kruipt: zijne bewegingen gelijken op die van het Zoogdier, waaraan hij zijn naam ontleent. Evenals de Muis, werkt hij zich door de nauwste openingen heen; evenals deze, schroomt hij niet zich te bewegen te midden van twijgen, welker tusschenruimten nauwelijks groot genoeg zijn om er zijn lichaam doorheen te wringen. Een vlucht Muisvogels, die aan den omtrek van zulk een dichte wildernis neerstrijkt, blijft hier slechts een oogenblik hangen; onmiddellijk daarna hebben de Vogels een opening gevonden, waarin zij verdwijnen. Als men het geluk heeft, tijdig de andere zijde van het warnest te bereiken, zal men hier na verloop van eenigen tijd eerst een kop, na den kop een romp en eindelijk een geheelen Vogel te voorschijn zien komen. Zoodra diens geschreeuw weerklinkt, worden alle koppen eensklaps zichtbaar en vliegt de geheele zwerm regelrecht op een tweede boschje af, waar hetzelfde spel herhaald wordt. Hoe de Vogels kans gezien hebben om door het binnenste van het boschje heen te dringen, blijft den toeschouwer een raadsel; hier komen hunne muizentalenten hun goed te pas.—Het vliegen geschiedt nu eens gonzend met snel opeenvolgende vleugelslagen, dan weer zwevend met wijd uitgebreide vleugels, terwijl de eenigszins ontplooide staart als een sleep achteraankomt. Levaillant vergelijkt de vliegende Muisvogel zeer treffend met voorbijsnorrende pijlen. Zij vliegen nooit op groote hoogte en dalen evenmin op den grond af. Gedurende het vliegen schreeuwen alle leden van het gezelschap; iedere Vogel laat een schel geluid hooren, dat als “kierr kierr” of “trie trie” klinkt; daar alle te zamen schreeuwen, vereenigen deze geluiden zich tot een gepiep, dat door klankteekens niet aangeduid kan worden.

Muisvogel (Colius macrourus). ½ v. d. ware grootte.

Muisvogel (Colius macrourus). ½ v. d. ware grootte.

Levaillant verhaalt, dat de slapende Muisvogels als een zwerm Bijen onder aan een tak hangen, de eene aan den anderen allen met den rug naar beneden gekeerd. Ik zelf heb dit nooit gezien. Wel zag ik dat de Vogel als hij rust, dus ook als hij slaapt, een eigenaardigen stand heeft aangenomen; hij wordt dan niet alleen door de voeten ondersteund, maar ligt met de geheele borst tegen den tak aan. Ook loopt hij dikwijls, evenals onze Meezen, aan den onderkant van een tak, zoodat hij met den rug naar beneden hieraan hangt. Dit geschiedt echter altijd slechts gedurende korten tijd.

Naar het schijnt, voeden de Muisvogels zich uitsluitend met plantaardige stoffen. In Middel-Afrika vormen de vruchten van den Christusdoorn (Afrikaansche jujubenstruik, een soort van Zizyphus) een hoofdbestanddeel van zijn voedsel. In de tuinen pikken zij aan de cactus-vijgen en de druiven, maar snoepen ook van de zoete limoenen. Evenals onze Meezen, eten zij in de meest verschillende houdingen; soms hangen zij onder aan de takken, soms klemmen zij zich aan de vruchten vast, enz. De eigenaars van tuinen in Centraal-Afrika klagen trouwens nooit over de schade, die de Muisvogels aanrichten; in Zuid-Afrika evenwel, waar zij, naar het schijnt, veel talrijker voorkomen, heeft men soms last van hen. Er zal wel geen middel bestaan om deze Vogels af te houden van de planten, waarop zij hunne zinnen gezet hebben: stellig zullen zij wel overal een ingang kunnen vinden, die hen de gelegenheid verschaft, om de verbodene vruchten van hun paradijs te bereiken.

Het nest bestaat, volgens Hartmann, uit steppengras, boombast, bladen en bloesems; het is van binnen met plantenwol gevoerd. Het bevat 2 of 3 tamelijk fijnschalige, meestal stomp eivormige eieren, welker witte grondkleur met weinige, tamelijk scherp geteekende, roestkleurige vlekken, strepen en krullen versierd is.

In het Kaapland maakt men ijverig jacht op de Muisvogels, zoowel wegens hunne dieverijen in de tuinen, als wegens hun sappig vleesch. Dikwijls worden zij hier levend gevangen. Volgens Levaillant verdienen zij als kooivogels geen aanbeveling; volgens berichten uit lateren tijd zijn zij opgewekt en gezellig.


Echte droomers, welker prachtig vederenkleed ons eenigermate verzoent met hun stillen en vervelenden aard, zijn de Knaagsnaveligen (Trogonii); zij vormen een onderorde van veel geringeren omvang dan die der Spechtmuschvogels, daar zij slechts één familie—de Soeroekoes (Trogonidae)—omvat, welker vertegenwoordigers (ongeveer 60 soorten) over de keerkringsgewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld verbreid zijn. Zij zijn ineengedrongen van gestalte, hebben een korten hals, een grooten en dikken kop, een korten, dikken, eenigszins gekromden, naar achteren breeden, aan den wortel van baardharen, aan de zijranden veelal van insnijdingen voorzienen snavel en een ruime mondopening. De pooten zijn zeer klein en zwak, hebben een korten loop, die bijna geheel bedekt is door de veeren van het benedenbeen en vier dunne, korte teenen, waarvan er steeds twee naar achteren en twee naar voren gekeerd zijn; de twee achterwaarts gerichte zijn echter niet de binnenste of eerste en de buitenste of vierde, zooals bij de Spechten, maar de beide binnenste, de eerste en de tweede dus. De vleugels zijn kort en sterk afgerond, de smalle, spits toeloopende, sikkelvormig gekromde slagpennen hebben stijve schaften. De breede, min of meer verlengde, soms zelfs zeer lange staart bestaat uit twaalf pennen, waarvan de drie buitenste (aan weerszijden) korter zijn dan de zes middelste, die in lengte ongeveer overeenkomen. Het vederenkleed is zeer zacht, rijk aan dons en vertoont meestal fraaie kleuren met prachtigen metaalglans. Hierdoor werd reeds voor lang de aandacht van deskundigen en leeken op deze merkwaardige Vogels gevestigd, welker leven overigens weinig opmerkelijks aanbiedt. Niet alleen door hun ver achterwaarts verlengde mondspleet en de buitengewone kortheid der pooten, maar ook door de dunheid van de huid en de zachtheid van de veeren herinneren de Knaagsnaveligen aan de Nachtzwaluwen. Ook zij moeten beschouwd worden als schemeringvogels, want slechts weinige verlaten de schaduwrijke, donkere wouden, die zelfs de loodrecht invallende zonnestralen niet onder hun bladerendak toelaten. Traag en droomerig zitten zij op een tak en bespieden van hier den omtrek. Een voorbijvliegend Insect noopt hen tot een kort uitstapje door de lucht; zij vervolgen en vangen den buit met groote behendigheid en keeren dan weer naar hun rustplaats terug. Zij voeden zich echter niet alleen met Insecten, maar ook met vruchten; zelfs bepalen verscheidene soorten zich, naar het schijnt, tot plantaardig voedsel.

De voortplanting der Soeroekoes is nog slechts zeer weinig nagegaan. Alle soorten, welker nesten men gevonden heeft, broeden in holle boomen of graven holen in steile, aarden wanden. Het nest bevat 2 à 4 nagenoeg bolvormige, lichtkleurige of witte eieren.

De kleurenpracht van deze Vogels is vergankelijker dan die van eenig ander lid hunner klasse. Opgezette exemplaren, die aan het licht zijn blootgesteld, verliezen hun kleur reeds na verloop van zeer korten tijd.

*

Een van de meest bekende, Zuid-Aziatische Knaagsnaveligen is de Gestreepte Trogon, de Koerna der Indiërs (Harpactes fasciatus). Het mannetje is aan de bovenzijde roodachtig bruin; de kop en de hals zijn zwart, de vleugel dekveeren wit en zwart gestreept, de borst en de overige onderdeelen karmijnrood; de kropstreek is door een smallen, witten band van de borst gescheiden; een ring, die aan het oor begint en zich om den achterkop uitstrekt, is rood, evenals de borst; de naakte plek om het oog is kobaltblauw; de middelste staartveeren hebben dezelfde kleur als de rug, de buitenste zijn zwart en wit. De totale lengte bedraagt 31, de staartlengte 15 cM.

*

Nauwkeuriger zijn wij onderricht over de Amerikaansche Knaagsnaveligen. De talrijke soorten, die het westelijk halfrond bewonen, worden tegenwoordig over verscheidene geslachten verdeeld, die echter weinig uiteenloopen. Bij het geslacht der Soeroekoes (Trogon) zijn de snavelranden getand en de bovendekveeren van den staart niet verlengd, terwijl de geheele loop bevederd is.

De Soeroekoea (Trogon surucua), een Vogel van 26 cM. lengte met inbegrip van den 9 cM. langen staart is door Azara het eerst beschreven. Het mannetje is werkelijk prachtig gekleurd. De kop en de hals tot aan de borst zijn blauwzwart; de rug is groen, de buik bloedrood; de veeren van kop, hals en rug hebben een metaalachtigen weerschijn: de zijden van den kop metaalachtig blauw of paarsch, de rug groenachtig, blauwachtig of goudkleurig; de vleugeldekveeren zijn fijn golfvormig zwart en wit geteekend; de buitenvlag heeft een smallen, de binnenvlag een breeden, witten zoom.

Bij den Pompeo (Trogon viridis) zijn voorhoofd, wangen, keel en voorhals zwart, de kruin, de nek, de zijden van den hals en de bovenborst prachtig metaalachtig blauw met groenen weerschijn, de rug, de schouders en de bovenste vleugeldekveeren metaalachtig groen, de buik en de stuit helder dooiergeel, de buitenste vleugeldekveeren en de slagpennen zwart, de laatstgenoemde met witte randen, de middelste staartveeren groen met zwarten eindzoom, de volgende zwart met metaalachtig groenen zoom aan de buitenvlag, de drie buitenste aan weerszijden op de buitenvlag en de spits wit. Totale lengte 33, staartlengte 13 cM.

De Soeroekoea bewoont de oerwouden van het zuiden van Brazilië en het noorden van Paraguay; de Pompeo is over Noord-Brazilië en Guyana verbreid. De eene zoowel als de andere soort is daar, waar zij voorkomt, nooit zeldzaam. Overal hoort men de stem van den Pompeo: een eentonig, tamelijk kort, dikwijls herhaald gefluit, dat langzaam in toonhoogte afneemt en overeenkomst heeft met het geroep van de Kalkoensche hen, of als “woe woe” klinkt. Overal kan men deze Vogels waarnemen, want zij zijn volstrekt niet schuw en laten den mensch tot in hun onmiddellijke nabijheid komen. Azara zag, dat men een Soeroekoea door een stokslag naar beneden liet tuimelen van de twijg, waarop zij zat, en ook van den Pompeo houdt de Prins Von Wied dit voor mogelijk. Op een middelmatig hoogen tak, die een vrij uitzicht verschaft, zitten beide Vogels uren lang onbeweeglijk met ingetrokken hals en slap naar beneden hangenden staart op Insecten te loeren.

De Soeroekoea nestelt in holen, die zij in de op boomen voorkomende Termietennesten graaft. Men kan deze en andere Soeroekoes gemakkelijk dooden. Zelfs wanneer men den Vogel niet ziet, kost het niet veel moeite hem buit te maken, daar hij bij het hooren nabootsen van zijn licht navolgbaren loktoon in de onmiddellijke nabijheid van den jager gaat zitten. De Brazilianen maken van deze list gebruik, wanneer zij gebrek hebben aan levensmiddelen, hetwelk hun in de weinig of niet bevolkte wouden dikwijls overkomt. Men roemt den smaak van het vleesch van dezen Vogel. Grootere moeielijkheden bereidt de doode Soeroekoea den verzamelaar van naturaliën. “Van geen Vogel kostte het aftrekken van ’t vel mij zooveel moeite als van den Pompeo,” zegt Schomburgk, “daar het zelfs met inachtneming van de grootste voorzichtigheid bijna niet mogelijk is, het vel er onbeschadigd af te trekken. De huid is zoo fijn, dat zij, reeds als de Vogel na het schot van den boom tuimelt en onder het vallen een tak aanraakt of op den bodem neerstort, voor het opstoppen onbruikbaar wordt.”

*

De Pauwstaart-trogons of Pracht-soeroekoes (Calurus), de grootste leden der onderorde, onderscheiden zich door den breeden en platten kop, den lagen, smallen, naar voren in breedte afnemenden, bij de spits haakvormig gekromden, gladrandigen snavel en het vederenkleed, dat vooral aan den staartwortel en op de vleugels zeer sterk ontwikkeld is en door zijn bijna weergalooze pracht den tooi van alle overige Knaagsnaveligen nog overtreft.

Het prachtigste lid van dit geslacht is de Quesal (Calurus resplendens), gekenmerkt door een goed gevulden, uit losbaardige veeren bestaanden helm en door de buitengewoon sterke ontwikkeling van de dekveeren, die golvend over de vleugels en den staart afhangen. De hoofdkleur van de veeren is schitterend smaragdkleurig goudgroen; de borst en de overige onderdeelen zijn hoog karmijnrood, de slagpennen en hunne dekveeren, benevens de vier middelste staartpennen zijn zwart, de overige stuurpennen wit. Totale lengte 42, staartlengte 22 c.M.; de langste dekveeren van den staart strekken zich nog 65 c.M. verder uit dan de stuurpennen.

Tot voor korten tijd was ons van den Quesal niets anders bekend, dan dat hij in Mexico en Middel-Amerika aangetroffen wordt en hier de wouden van het gebergte bewoont. Door de onderzoekingen van Salvin en Owen kan men zich thans ook van zijn levenwijze een denkbeeld vormen. “Zijne verblijfplaatsen zijn,” volgens den eerstgenoemden reiziger, “in een gordel van ongeveer 2000 M. hoogte gelegen. Hier schijnt hij in alle wouden voor te komen, althans in die, welke zeer hooge boomen bevatten. Als uitkijkplaats maakt hij bij voorkeur gebruik van lage takken, n.l. van die, welke zich op twee derde van de hoogte van deze boomen bevinden. Hier ziet men hem bijna roerloos zitten; hoogstens draait hij den kop langzaam van de eene zijde naar de andere, of verbreedt en versmalt afwisselend den bijna loodrecht naar beneden hangenden staart en licht dezen ook wel eens op; intusschen worden de lange dekveeren zachtjes bewogen. Bij ’t zien van een rijpe vrucht vliegt hij op, blijft een tijdlang met snelle vleugelbeweging voor het begeerde voorwerp zweven en keert, nadat hij het geplukt heeft, naar zijn vroegere zitplaats terug. Ieder dergelijk snoepreisje geschiedt met een sierlijkheid van bewegingen, waarvan woorden geen voldoende voorstelling kunnen geven. Dikwijls heb ik menschen, die opgezette Kolibries bekeken, vol verrukking hooren zeggen: “Wat zullen deze vogeltjes er bekoorlijk uitzien, als zij vliegen.” En toch is dit niet het geval. Op een afstand van 20 M. ziet men van de kleuren van een Kolibrie niets, tenzij men zich op de allergunstigste plaats bevindt. Anders is het met den Quesal gesteld. Zijn voorkomen blijft prachtig, welken stand hij ook inneemt; hierdoor wekt hij dadelijk ieders bewondering. Geen andere Vogel van de Nieuwe Wereld evenaart hem, geen enkele van de Oude Wereld overtreft hem. Dit waren mijne gedachten, toen ik het eerste levende exemplaar aanschouwde. De Quesal vliegt snel en in lijnrechte richting; de lange staartdekveeren, die hem volstrekt niet schijnen te hinderen, zweven achter hem aan. De geluiden, die hij laat hooren, zijn verschillend. Zijn lokstem bestaat uit een dubbelen klank en is ongeveer te vergelijken met de syllaben “wieoe wieoe.” De Vogel begint met een zacht gefluit, versterkt dit langzamerhand en laat het allengs wegsterven. Hij brengt ook nog andere, heesche en wanluidende klanken voor, die men met een blad in den mond zou kunnen nabootsen. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit vruchten; men vindt echter ook wel eens Sprinkhanen in zijn maag.”


De Boomvogels, die in de onderorde van de Tredvoetigen (Halcyoniformes) vereenigd zijn, houden het midden tusschen de Spechtmuschvogels, de Platsnaveligen en de Rakvogels; men verdeelt ze in de drie groepen der Grijpsnaveligen, IJsvogels en Bijenvreters. Zij stemmen o.a. door den vorm hunner pooten met elkander overeen. Deze zijn n.l. naar evenredigheid klein en kort, hebben een met schubben en schilden bekleeden loop en vier (zelden drie) teenen, waarvan er steeds één naar achteren is gericht. De buitenste en de middelste voorteen zijn over een groot deel van hun lengte samengegroeid (zulke voeten heeten “tredvoeten”). Over ’t algemeen hebben deze Vogels een grooten kop en een sterk ontwikkelden of zelfs buitengewoon grooten snavel. De hoogste plaats in deze onderorde nemen de Grijpsnaveligen (Bucerotes) in, die door het maaksel van den snavel en de wijze waarop zij zich voeden, hun naam rechtvaardigen; deze groep wordt verdeeld in twee familiën, de Neushoornvogels en de Hopvogels.


De Neushoornvogels (Bucerotidae) danken hun zeer eigenaardig voorkomen aan den langen, zeer dikken, meer of min gebogen snavel, die meestal met zonderlinge uitgroeisels, zoogenaamde “hoornen”, voorzien is, waaraan de familie haar naam ontleent. Hoewel de bedoelde uitwassen een zeer verschillende gedaante hebben en ook wel geheel ontbreken kunnen, zijn toch de Neushoornvogels niet moeielijk te herkennen als leden van eenzelfde familie. Deze bewoont Zuid-Azië, de Maleische eilanden, Middel- en Zuid-Afrika en omvat ongeveer 50 door gestalte en kleur, zeden en gewoonten zeer overeenstemmende soorten. Azië schijnt het brandpunt van haar verbreidingsgebied te zijn, hoewel zij ook in Afrika door vele soorten vertegenwoordigd wordt. Men ontmoet deze Vogels van het zeestrand af tot op een hoogte van 3000 M. geregeld in dichte en hoogstammige wouden; alleen de kleinere soorten komen tijdelijk ook in lager groeiend geboomte voor. Alle leven paarsgewijs; hun trek tot gezelligheid noopt hen echter dikwijls tot het vormen van troepen, die uit leden van één soort of van verwante soorten bestaan en zelfs vreemde Vogels bevatten, die in levenswijze met hen overeenstemmen. Evenals de Toekans, brengen ook zij het grootste deel van hun leven op de boomen door; de soorten, die ook op den bodem werkzaam zijn, behooren tot de uitzonderingen. De meeste hebben een hoogst onbeholpen gang, maar bewegen zich betrekkelijk zeer behendig tusschen de twijgen. Hun bekwaamheid in ’t vliegen is grooter dan men zou vermoeden. Uit het feit, dat zij zelden lang achtereen vliegen, valt niet af te leiden, dat deze bewegingswijze hen te veel vermoeit: dikwijls vliegen enkele exemplaren een half uur of langer, kringen beschrijvend, hoog in de lucht rond. De meeste soorten maken bij ’t vliegen veel gedruisch, sommige kan men nog op een afstand van een Engelsche mijl hooren.

De zintuigen, vooral die van het gezicht en van het gehoor, zijn goed ontwikkeld; de overige althans niet onbruikbaar. Hoewel ons de gegevens ontbreken voor het juist beoordeelen van de geestvermogens dezer Vogels, mag men zeggen, dat zij bijna zonder uitzondering voorzichtig, schuw, oplettend, kortom verstandig verdienen te heeten. Ook door hun dof klinkende stem, die zij vaak laten hooren, dragen zij veel bij tot het verlevendigen van het woud.

Hun voedsel is van gemengden aard. De meeste Neushoornvogels vallen, wanneer de gelegenheid zich voordoet, kleine Gewervelde Dieren en Insecten, vooral kleine Vogels aan, plunderen waarschijnlijk dikwijls nesten en voeden zich zelfs met aas; alle zonder uitzondering eten velerlei soorten van bessen en andere vruchten, ook zaden. Eenige zijn alleseters in de uitgestrektste beteekenis van het woord.

Tok (Rhynchaceros erythrorhynchus). ⅖ v. d. ware grootte.

Tok (Rhynchaceros erythrorhynchus). ⅖ v. d. ware grootte.

Hoogst eigenaardig zijn de omstandigheden, waaronder hun voortplanting plaats heeft. Alle soorten, welker levenswijze men nauwkeurig heeft nagegaan, broeden in holle boomen. Het mannetje metselt de ingang van het ruime hol grootendeels dicht, terwijl het wijfje zich er in bevindt; door een kleine opening brengt het voedsel aan zijn gezin. De voor ’t broeden bestemde holte is dus voor ’t wijfje een gevangenis, waarin het blijven moet, totdat de jongen het ei verlaten of zelfs, totdat zij voor het vliegen geschikt zijn. Intusschen verliest het wijfje alle veeren, zoodat het tijdelijk geheel ongeschikt is om te vliegen. Het mannetje moet zich zoozeer inspannen om vrouw en kind met het noodige voedsel te voorzien, dat het, naar men zegt, tegen het einde van den broedtijd “tot een geraamte” vermagerd is. Evenals alle schrandere en voorzichtige dieren worden ook de Neushoornvogels in de gevangenschap weldra tam en toonen dan zulk een innige gehechtheid aan hun verzorger, dat zij slechts bij uitzondering misbruik maken van de vrijheid om zich naar eigen verkiezing te bewegen.


De kleinste soorten zijn leden van het geslacht der Gladhoornvogels (Rhynchaceros). Hun snavel is betrekkelijk klein; de beide kaken zijn gebogen en langs de zijranden getand; de kielvormige snavelrug puilt een weinig uit, maar is niet tot een “hoorn” uitgegroeid.

De Tok (Rhynchaceros erythrorhynchus) bewoont het grootste deel van Afrika, dat ten zuiden van 17° N.B. gelegen is. Het geheele midden van den kop is donkerbruin, de oorstreek bruinachtig, een breede streep aan weerszijden van den hals zwartbruin, door een witte streep van den bovenkop gescheiden. De bovenzijde is zwartbruin, de kleine schouderveeren en vleugeldekveeren zijn met groote, wigvormige, witte eindvlekken geteekend. De handpennen zijn zwart, de zes eerste op het midden van de binnenvlag, met uitzondering van de eerste en de zesde ook op de buitenvlag, met groote, eivormige, witte vlekken versierd. De armpennen zijn wit, met uitzondering van de drie eerste en laatste: de drie eerste zijn evenals de handpennen, gevlekt en bovendien nog wit gezoomd; de drie laatste zijn, evenals de grootste schouderveeren, donkerbruin, aan de wortelhelft van de binnenvlag wit, de groote dekveeren van de effen witte slagpennen eveneens wit, de beide middelste staartveeren effen donkerbruin, de wortelhelften der overige zwart, de tophelften wit met een zwarten dwarsband, die op de buitenste in een vlek eindigt. De snavel is, met uitzondering van een donkere vlek aan den wortel van de onderkaak, bloedrood, de oogen zijn donkerbruin, de pooten grijsachtig bruin. Totale lengte 46, staartlengte 19,5 cM. Het wijfje heeft nagenoeg dezelfde kleuren, maar is aanmerkelijk kleiner.

In alle wouden van Abessinië, Oost-Soedan en Kordofan, voorts in alle andere gewesten van Middel-, West- en Zuid-Afrika, welke met de genoemde overeenkomen, ziet of hoort men den Tok als ’t ware dagelijks. In het gebergte komt hij tot op een hoogte van 2000 M. voor. Hij trekt niet, maar zwerft (dikwijls in gezelschap van een nauw verwante soort) ver in het land rond en bezoekt dan zelfs de omstreken van veeparken en boerderijen, die hij anders vermijdt.

Evenals de meeste Neushoornvogels is ook de Tok een echte Boomvogel, die slechts ongaarne (waarschijnlijk alleen, wanneer gebrek aan boomvruchten hem dwingt om elders voedsel te zoeken) op den bodem afdaalt. De naam van dezen Vogel is een klankbeeld van zijn stem, want deze bestaat uit één enkel, aangenaam klinkend geluid, dat, met korte tusschenpoozen, zeer dikwijls achtereen herhaald wordt, zoodat de geheele ontboezeming soms minuten lang duurt. Ieder afzonderlijk geluid gaat met een buiging van den kop gepaard.

Het broeden van den Tok wordt door Livingstone op de volgende wijze beschreven: “Onze weg leidde door groote mopane-wouden; mijne lieden vingen een menigte van de Vogels, die men Korwe noemt, in hunne broedplaatsen, die zich in holten van de mopane-boomen bevonden. Den 19den Februari vonden wij het nest van een Korwe, dat juist door het wijfje betrokken zou worden. De ingang bleek aan beide zijden met leem bestreken te zijn; een hartvormige opening was echter overgebleven, juist groot genoeg om het lichaam van den Vogel door te laten. Evenals bij de andere nesten had ook hier de inwendige ruimte een tamelijk ruime voortzetting naar boven; naar deze holte trachtte de Vogel te ontkomen, toen wij hem vangen wilden. In het nest vonden wij een wit ei, gelijkend op dat van een Duif, een tweede ei liet de Vogel vallen, toen hij reeds in onze handen was. Aan den eierstok vond ik bovendien nog vier bevruchte eieren.”

Rhinocerosvogel (Buceros bicornis). ⅕ v. d. ware grootte.

Rhinocerosvogel (Buceros bicornis). ⅕ v. d. ware grootte.

“Voor de eerste maal zag ik dezen Vogel in Kolobeng bij het houthakken in een woud. Een der mij vergezellende inboorlingen riep plotseling: “Daar is het nest van een Korwe.” Ik keek op en zag in een middelmatig groote holte van een stam niets dan een spleet, ongeveer 1 cM. breed en 7 à 10 cM. lang. De inboorling brak het harde leem, waarmede de spleet omgeven was, weg, stak de arm in de holte en haalde er een volwassen Tok uit. Hij verhaalde mij toen, dat het mannetje, zoodra het wijfje op het nest gaat zitten, de ingang dichtmetselt, op een kleine opening na, waardoor de opgesloten Vogel den snavel steekt om zich door het mannetje te laten voederen. Het wijfje maakt het nest van haar eigen veeren, legt eieren, broedt ze uit en blijft bij de jongen, totdat deze geschikt zijn om te vliegen. Naar mij gezegd werd, gaan hierover 2 of 3 maanden voorbij. Gedurende dezen tijd wordt het wijfje zeer vet; de inboorlingen beschouwen haar nu als een lekkernij; het arme mannetje echter vermagert jammerlijk, dikwijls zoo erg, dat hij bij plotseling intredende weersverandering, als het gaat regenen, uit den boom valt en sterft, waarschijnlijk van uitputting. In haar gevangenis broedt het wijfje tweemaal achtereenvolgens twee eieren uit; de beide eerste jongen zijn geschikt om uit te vliegen, als de beide laatste uit den dop komen. Nadat de moeder met hare beide oudste kinderen het nest verlaten heeft, wordt de ingang opnieuw toegemetseld, en voederen beide ouders de hierin achtergelaten jongen.”

In den laatsten tijd heeft men herhaaldelijk Toks naar Europa overgebracht. Als kooivogels zijn zij niet bijzonder aantrekkelijk: zij bewegen zich weinig en laten slechts zelden hun stem hooren; men ziet het hun niet aan, dat zij zulke wonderlijke klanten zijn.

*

Als vertegenwoordiger van de Indische soorten der familie kiezen wij den Rhinocerosvogel, den Boerong Oendan der Maleiers, den Homray der Nepalezen (Buceros bicornis). Het geslacht der Dubbelhoornvogels (Buceros), waarvan hij deel uitmaakt, het soortenrijkste van de geheele familie, kenmerkt zich door het groote, hooge, breede uitsteeksel, dat zich minstens over het achterste derde gedeelte van den snavel uitstrekt en een groot deel van den voorkop bedekt; het is van achteren afgeknot en van voren in twee stompe spitsen verdeeld. Deze zoogenaamde “hoorn” is, evenals een groot deel van de kaken, van binnen grootendeels hol21; de dunne, met een verhoornde huid bekleede beenlaag, die deze holte begrenst, wordt gesteund door beenen stijltjes, die een soort van netwerk vormen; hierdoor komt het, dat deze buitengewoon groote snavel volstrekt niet zwaar is. Bij sommige variëteiten van den Rhinocerosvogel, o.a. bij den op Sumatra voorkomenden Anngang-Kiki (Buceros rhinoceros sumatranus), is de voorste punt van den hoorn naar boven omgekruld.

De hoofdkleur van de veeren van den Homray is zwart; de hals de toppen van de boven- en onderdekveeren van den staart, de buik, een vleugelvlek, de wortelgedeelten van de handpennen, de topgedeelten van alle slagpennen en eindelijk de stuurpennen, met uitzondering van een breeden, zwarten band vóór de spits, zijn meer of minder zuiver wit. De oogen zijn karmijnrood, de bovensnavel met den geheelen “hoorn” is rood, in wasgeel overgaand, de ondersnavel geel met roode spits, de ruimte tusschen den “hoorn” en den eigenlijken snavel van voren gezien zwartachtig, een smalle streep op den snavelrug donkerbruin, het wortelgedeelte van den snavel loodkleurig zwart, de naakte huid om de oogen zwart. Totale lengte 1.2 M.; de staart is 44, de snavel 26, de “hoorn” 20 cM. lang; de afstand tusschen het achterste deel van den “hoorn” en de spits van den snavel bedraagt 40 cM.; de 8.5 cM. breede “hoorn” is van boven in overlangsche richting gootvormig uitgehold.

De Homray bewoont de wouden van de bergstreken van Indië, van het zuidelijkste gedeelte tot aan den Himalaja en van de kust van Malabar tot Sumatra en het Maleische schiereiland. In Indië ontmoet men hem op berghellingen tot op een hoogte van 1500 M. boven den zeespiegel, meestal echter lager, gewoonlijk bij paren, zeldzamer in kleine vluchten.

“Deze Vogel,” verhaalt Hodgson, “vestigt zich bij voorkeur op de opene of beplante houtkappingen, die in de nabijheid van de rivieren te midden van de groote wouden velerwege voorkomen. Hij leeft gezellig en onderscheidt zich door zijne ernstige en rustige gewoonten en bewegingen, zoowel als door zelfvertrouwen en een waardige houding. Uren lang ziet men den grooten, vreemdsoortigen Vogel op den top van een hoogen, phantastischen boom onbeweeglijk zitten, met ingetrokken, bijna tusschen de vleugels verborgen hals, neergehurkt op de in ’t spronggewricht gebogen pooten. Nu en dan maakt hij, in den regel vergezeld door een of twee kameraden, een kortstondig gebruik van zijne vleugels en zoekt een anderen, hoogen boom op. Gewoonlijk vindt men 20 of 30 van deze Vogels dicht bij elkander: 6 of 8 op denzelfden boom, indien deze groot is. Hier blijven zij, zooals reeds opgemerkt werd, uren achtereen met den overstoorbaren, deftigen ernst van rechters zitten, terwijl zij af en toe eenige half onderdrukte geluiden laten hooren, die even vreemdsoortig zijn als hun gestalte en hunne gewoonten. Deze geluiden herinneren aan het gekwaak van den grooten Amerikaanschen Kikvorsch en zijn maar weinig sterker. Wanneer echter de onverbiddelijke jager, zich niet storend aan den plechtstatigen ernst van de vergadering, een van hare leden, zonder het doodelijk te wonden, van den boom doet tuimelen, heeft hij wel reden om zich over het brullende geschreeuw van den gekwetsten Homray te verbazen, daar het sprekend gelijkt op het gebalk van een Ezel.”

Hodgson is van oordeel, dat de Homray zich bijna uitsluitend met vruchten voedt. “Dat hij (in sommige tijden althans) niet anders dan vruchten eet, is” zegt hij, “volkomen zeker; want de maag van de 6 of 8 Vogels, die ik in Januari en Februari doodde en onderzocht, bevatte geen andere voedingsstoffen dan de vruchten van den heiligen vijgeboom (Ficus religiosa); hij bepaalt zich echter niet tot deze, maar gebruikt, al naar het uitkomt, ook nog andere vruchten.” In de vruchtentuinen heeft men soms veel last van hem. Gevangen Vogels moeten echter ook dierlijk voedsel hebben. Enkele gedragen zich zelfs als echte roofdieren, die ieder zwakker levend wezen in hun nabijheid overvallen of dooden.

Verscheidene berichten hebben betrekking op het broeden van deze Vogels. “Als het wijfje,” zegt Mason, “5 of 6 eieren gelegd heeft, wordt het door het mannetje zoo volkomen met hen ingemetseld, dat het alleen den snavel door de opening kan steken.” Tickell verhaalt: “Den 16 Februari 1858 vernam ik van de bewoners van het dorp Karen, dat een groote Neushoornvogel in een nabijgelegen hollen boom broedde en hier reeds sedert eenige jaren genesteld had. Ik bezocht de broedplaats en bemerkte, dat de holte zich in den stam van een bijna rechten boom bevond, die tot op 15 M. van den bodem geen takken droeg. De ingang was met een dikke leemlaag gesloten, waardoor het wijfje den snavel kon steken om door het mannetje gevoederd te worden. Een van de dorpelingen klom met veel moeite in den boom, door van afstand tot afstand bamboesstokken in den stam te steken. Terwijl hij bezig was met het leem weg te ruimen, liet het mannetje luide, rochelende klanken hooren, vloog af en aan en kwam dicht bij ons. De inboorlingen schenen het dier te vreezen en beweerden, dat zij er door aangevallen zouden worden; het kostte mij eenige moeite hen te overreden, het niet te dooden. Toen de opening voldoende verwijd was, stak de naar boven geklauterde man zijn arm in het nest, maar werd door het wijfje zoo hevig gebeten, dat hij den arm schielijk terugtrok en bijna uit den boom gevallen zou zijn. Nadat hij de hand met eenige lappen omwoeld had, gelukte het hem, den Vogel voor den dag te brengen. Het dier, een erbarmelijk leelijk en smerig schepsel, werd naar beneden gebracht en op den bodem losgelaten; buiten staat om te vliegen, huppelde het dier rond en bedreigde de omstanders met den snavel. Eindelijk klom het in een boompje en bleef hier zitten; daar het veel te stijf was om zijne vleugels te kunnen gebruiken en zich bij het mannetje te voegen. Op den bodem van de holte in den boom, ongeveer 1 M. onder den ingang, lag een enkel, vuil lichtbruinachtig ei op vermolmd hout, stukjes boomschors en veeren. Bovendien lagen in het nest een massa rottende bessen.”

Van tijd tot tijd komen Homrays in onze dierentuinen voor. Als zij goed verzorgd worden, blijven zij hier jaren lang in leven en gevoelen zich, naar het schijnt, in de kooi zeer goed thuis.

De Jaarvogels (o. a. Buceros plicatus) kenmerken zich vooral hierdoor, dat de plaats van den hoorn, op het achterste gedeelte van den rug van den bovensnavel, wordt ingenomen door een lage, afgeronde opzwelling, die met 3 à 6 diepe, half-ringvormige dwarsplooien voorzien is. Daar het aantal dezer plooien verschilt, meende men vroeger, dat er ieder jaar één bijkwam en dat dus hieruit de ouderdom van den Vogel afgeleid kon worden.—Buceros plicatus bewoont Java, Malacca en Siam. Het eigenaardige, suizende gedruisch, dat vele (misschien wel alle) Neushoornvogels bij ’t vliegen maken, is bij deze soort zeer krachtig en op tamelijk grooten afstand hoorbaar.

*

Hoornraaf (Tmetoceros abyssinicus). ⅕ v. d. ware grootte.

Hoornraaf (Tmetoceros abyssinicus). ⅕ v. d. ware grootte.

De beroemdste van alle Afrikaansche Neushoornvogels is de Hoornraaf, de Abbagamba der Abessiniërs (Tmetoceros abyssinicus). Zij behoort tot de grootste soorten van haar familie. Een ringvormig veld om de oogen en een groote zak aan de keel zijn onbevederd en vertoonen zeer schelle kleuren. Met uitzondering van de tien geelachtig witte handpennen zijn de veeren glanzig zwart; de oogen zijn donkerbruin; de bek heeft een zwarte kleur met uitzondering van een vlek aan den bovensnavel, die van achteren rood, van voren geel is; de ring om de oogen en de keelzak zijn donker loodkleurig grijs, de keelzak met breeden, vuurrooden zoom. Totale lengte 113, staartlengte 35 cM.

Merkwaardig is het korte, maar tamelijk hooge uitwas boven den wortel van den bovensnavel, die op het midden van de kruin begint en zich ongeveer over het eerste derde gedeelte van de lengte van den bek uitstrekt. Bij sommige is het van voren open en dan buisvormig; bij andere is de hoorn gesloten en heeft den vorm van een naar voren gekromden helm, welks breed en vlak bovendeel aan weerszijden door een overlangsche groeve gescheiden is van de zacht afgeronde zijstukken, die van onderen binnenwaarts gebogen en met den snavelwortel vergroeid zijn.

De Hoornraaf bewoont Middel- en Zuid-Afrika. Zij komt niet overal even veelvuldig voor, maar geeft aan boschrijke steppen en gebergten de voorkeur boven de eigenlijke oerwouden en de boomlooze landstreken. Zij is geen boomvogel in den letterlijken zin van het woord, maar loopt als een Raaf op den bodem rond om hier haar voedsel te zoeken. Zij neemt slechts bij vervolging haar toevlucht op boomen; deze zijn haar gewone rustplaats.

De Abbagamba valt door gestalte en gewoonten zoozeer in ’t oog, dat zij bij iederen inboorling bekend is en zich overal een zekere achting heeft verworven. In opgewonden toestand n.l. maakt het mannetje zeer zonderlinge gebaren, breidt den staart uit en legt hem weder samen, geheel op de wijze van den Kalkoen; het blaast den keelzak op, laat de vleugels over den grond sleepen, kortom, geeft zich veel moeite om er verschrikkelijk uit te zien. De Hoornraaf loopt schielijk, hoewel eenigszins waggelend; zij vliegt met gemak en op een sierlijke wijze, zoodra zij eerst een zekere hoogte bereikt heeft, maar kan niet gemakkelijk van den bodem oprijzen. Zij houdt er echter niet van in één vlucht over een groote ruimte te vliegen, maar gaat kort na het opvliegen weer op den grond zitten. Als er boomen in de nabijheid zijn, begeeft zij zich gewoonlijk het eerst hierheen, om een hoog gelegen uitkijkplaats te hebben. Bij het zien van een verdacht verschijnsel rekt zij zich zoo hoog mogelijk uit en kijkt met geopenden snavel den naderenden bezoeker angstig aan. Het eerste geluid van een der leden van het gezelschap is voor allen een sein om te vluchten. Zelfs bij het zoeken van voedsel kiest zij bij voorkeur een plaats uit, die haar een vrij uitzicht naar alle zijden veroorlooft.

In de maag van een mannelijke Hoornraaf vond ik, nevens Mestkevers, Sprinkhanen en eenige Wormen, een tamelijk groote Kameleon. Gourney noemt Slakken, Hagedissen, Vorschen, Ratten, Muizen, Sprinkhanen, Kevers en andere Insecten, Monteiro Kruipende Dieren, Vogels, eieren, Kevers, maniokwortels en grondnoten de hoofdbestanddeelen van het voedsel van de Hoornraaf. “Als jachtveld kiest zij,” zegt de eerstgenoemde, bij voorkeur een plek, waar het gras verschroeid is, hakt met haar krachtigen snavel in den harden bodem, keert haastig aardkluiten om, zoodat het stof in ’t rond vliegt, werpt de gevangen Insecten met den snavel omhoog, vangt ze weder op en laat ze in den slokdarm glijden. Op een groote Slang gaan deze Vogels met hun drieën of vieren af; zij naderen het Reptiel van ter zijde met uitgebreide vleugels en plagen het hiermede; te rechter tijd doen zij een zijsprong en geven de Slang een geweldigen pik met den snavel; onmiddellijk daarna dient de vleugel weer als schild tegen de beten van den verwoeden vijand. Als deze tot den aanval overgaat, breidt de Hoornraaf de beide vleugels uit ter beschutting van den kop en andere kwetsbare deelen. Deze aanvallen worden herhaald totdat de Slang dood is.”

Hop (Upupa epops). ½ v. d. ware grootte.

Hop (Upupa epops). ½ v. d. ware grootte.

Haar stem is een dof, ver hoorbaar geluid, dat als “boe” of “hoe” klinkt. Op deze wijze lokt het mannetje het wijfje; het antwoord bestaat uit een soortgelijk geluid, dat echter een octaaf hooger is. Dit gesprek tusschen de beide bijna onafscheidelijke echtgenooten duurt voort, totdat de een of andere storende invloed er een einde aan maakt, dikwijls wel een kwartier achtereen.

De Hoornraaf nestelt in holle boomen en legt kleine, ronde, ruwschalige, witte eieren. Of het legsel uit meer dan 1 ei bestaat en of het wijfje ingemetseld wordt, is nog niet uitgemaakt.

Markies Antinori kreeg een jonge, uit het nest genomen Hoornraaf en voedde haar hoofdzakelijk met stukjes vleesch en Muizen; zij werd in korten tijd zoo tam, dat zij bij ’t hooren van haar naam—Abbagamba—steeds kwam aanloopen om haar voedsel in ontvangst te nemen. Toen zij aan haar verblijfplaats gewoon geraakt was, liep zij naar verkiezing vrij rond, vloog soms 200 à 300 schreden ver, maar liet zich door een kleinen knaap weer naar huis drijven; zij keerde dan met kleine sprongen terug langs den weg, dien zij eerst vliegend had afgelegd.—Daar de Hoornraaf zich zoo gemakkelijk laat temmen en in ’t leven houden, zou zij, naar het ons voorkomt, een aanbevelenswaardige huisgenoot kunnen zijn, die door het vangen van Muizen en ander ongedierte zich ongetwijfeld zeer verdienstelijk zou weten te maken.


Minder vormenrijk dan de familie der Neushoornvogels is de verwante familie der Hoppen (Upupidae), die uit slechts 20 soorten bestaat, waarvan slechts één in Europa voorkomt en ook bij ons inheemsch is; twee behooren tot Zuid-Azië; de overige bewonen Afrika. Zij kenmerken zich door den snavel; deze is zijdelings samengedrukt, hooger dan breed, flauw gebogen en spits, de boven- en onderkaak raken elkander met vlakke randen aan. De twee buitenste voorteenen zijn slechts aan den wortel onderling vergroeid.

Onze Hop, in Gelderland Schijthop, in Noordbrabant Stinkhaan en Vlaszaaier, in Groningen Drekhaan en Stronthaan genoemd (Upupa epops), het type van de familie, kenmerkt zich door den gestrekten romp, den zeer langen, zwak gebogen, slanken, zijdelings samengedrukten, spits uitloopenden, dunnen snavel, de korte, tamelijk krachtige voeten, die in korte, stompnagelige teenen eindigen, de groote en breede, zeer afgeronde vleugels, den middelmatig langen, breedpennigen, aan het einde recht afgeknotten staart en de zachte, losse veeren, die zich op den kop tot een waaiervormige kuif verlengen. De veeren zijn op de bovenzijde leemkleurig; op het midden van den rug, de schouders en de vleugels wisselen zwarte en geelachtig witte dwarsstrepen met elkander af; de kuif is donker roestkleurig leemgeel, iedere veder met zwarte spits; de onderdeelen zijn hoog leemgeel; de buik is met zwarte, overlangsche vlekken geteekend; de staart is zwart met een witten dwarsband ongeveer op het midden. De oogen zijn donkerbruin, de pooten loodkleurig grijs; de snavel is zwart. Totale lengte 29, staartlengte 10 cM.

De Hop bewoont Middel- en Zuid-Europa, geheel Siberië en China, West-Azië en Noord-Afrika. Soms dwaalt hij naar het noorden van Skandinavië en naar Spitsbergen af. In sommige Europeesche gewesten, b.v. in het zuiden van Rusland, is hij zeer algemeen, in de Duitsche vlakten veelvuldig; in de meeste landen van Europa echter komt hij slechts hier en daar voor. Zoo is het ook in Nederland, waar hij evenwel in vroegere jaren algemeener was dan thans, zelfs in Noord- en Zuid-Holland, die hij thans slechts zeer enkel op den trek bezoekt. Hij blijft bij ons van April tot September. In Duitschland komt hij in de laatste dagen van Maart alleen of bij paren aan, om in het laatst van Augustus of het begin van September familiesgewijs langzaam weer naar het zuiden te reizen. De exemplaren die in Noord-Afrika broeden, trekken niet; hoogstens zwerven zij na den broedtijd rond. In den winter ontmoet men den Hop in geheel Afrika; ook in Indië is hij een regelmatig verschijnende wintergast. Bij ons geeft hij de voorkeur aan vlakten, die meer of minder dicht begroeid zijn met boomen. Landstreken, waar velden en weiden met kleine bosschen afwisselen, of waar oude boomen als grensscheidingen voor de akkers dienen, vallen bijzonder in zijn smaak. In Zuid-Europa houdt hij zich het liefst in de wijnbergen op; in Afrika kan men hem in ieder dorp, ja zelfs te midden van de steden vinden. Hier wordt echter niet door het vee, maar door den mensch voor het onderhoud van dezen smerigen gast gezorgd. De Gieren, hoe vlijtig zij ook zijn, kunnen al het afval niet uit den weg ruimen; er blijft genoeg van over voor den Hop en deze acht drekhoopen zeer begeerlijk.

De handelingen van den Hop zijn eigenaardig, maar belangwekkend. Hier te lande is hij voorzichtig en schuw, gaat den mensch dikwijls ver uit den weg en vertrouwt eigenlijk niemand behalve den koeherder, wiens kudde in zijn onderhoud voorziet. Hoewel hij in zuidelijke landen in innige vriendschap met den mensch leeft en in diens onmiddellijke nabijheid zijne kapriolen maakt, blijkt ook hier niet zelden, dat grenzelooze vreesachtigheid een grondtrek is van zijn karakter. De Vogel is schrander genoeg om zich volkomen veilig te gevoelen, als hij een mensch of een huisdier van het gewone, hem bekende slag gewaar wordt; reeds een Hond echter boezemt hem argwaan in, een Kat noopt hem tot voorzorgsmaatregelen, een voorbijvliegende Kraai maakt hem bezorgd, een van de in Egypte overal aanwezige Geelbekwouwen (Milvus aegyptius) of een onschadelijk Witte Krenggier (Neophron percnopterus) brengt bij hem een zinneloozen schrik teweeg. Hij gaat dan oogenblikkelijk op den grond liggen, breidt den staart en de vleugels kringvormig uit, buigt den kop achterwaarts, steekt den snavel omhoog en blijft in deze houding, die ten doel heeft den vijand te misleiden, totdat het gevaar geheel voorbij schijnt te zijn. Gewoonlijk draagt hij den vederbos niet ontplooid, maar als een spitse, naar achteren gerichte pluim. Hij beweegt deze pluim, als hij boos wordt, en breidt haar tot een waaier uit, als hij rustig op een boom zit, of als hij zijn stem laat hooren. In den paartijd speelt hij ook gedurende het rondloopen op den grond met zijn koptooi. Soms breidt hij hem onder het vliegen uit, zooals men spelend een waaier open en dicht doet. Zijn gang op den bodem is goed: hij gaat stappend en niet huppelend. In de takken daarentegen beweegt hij zich weinig, hoogstens loopt hij over dikke, horizontale takken op en neer. Gedurende het vliegen worden de vleugels bij afwisseling nu eens snel, dan weer langzaam bewogen; ’t is, alsof hij zich uit angst bij rukken verplaatst. Voordat hij neerstrijkt, zweeft hij eenige oogenblikken en breidt intusschen zijn waaier uit. Zijn lokstem is een heesch, snorkend “chrr”, dat soms als “sjwer” klinkt; het doffe “kweg kweg” geeft goedgeluimdheid te kennen; de paringsroep is het hol klinkende “hoep hoep”. In ’t voorjaar laat het mannetje dit geluid aanhoudend hooren, maar reeds tegen het einde van Juli niet meer.

Hoewel op gunstig gelegen plaatsen het eene paar Hoppen dicht bij het andere woont, blijven toch de leden van het gezin trouw bijeen en zijn de buren voortdurend met elkander in strijd. Wel komt het tusschen hen zelden tot dadelijkheden; terwijl zij elkander najagen, toonen zij echter door hun houding zeer duidelijk een wrevelige gemoedsstemming. Met andere Vogels sluit de Hop geen vriendschapsbond. Voor sommige is hij bevreesd, de overige schijnen hem onverschillig te zijn. Toch hecht deze Vogel, die, naar men zou zeggen, zoo weinig vatbaar is voor genegenheid, zich buitengewoon sterk aan den mensch, die hem van jongs af vriendelijk behandeld heeft; een tamme Hop is een van de gezelligste en aardigste huisgenooten die men zich voorstellen kan. Hij wordt zoo tam als een Hond, komt, als men hem roept, neemt zijn meester het voedsel uit de hand, volgt hem door alle kamers van het huis, op het erf, in den tuin, in de vrije natuur, zonder aan wegvliegen te denken. Hoe meer men zich met hem bemoeit, des te gezelliger wordt hij; ten slotte schept hij zelfs behagen in grappen, die hem aanvankelijk in ’t geheel niet aanstaan.

De Hop voedt zich met allerlei Insecten, die hij van den grond opzoekt, of met zijn langen snavel uit gaten haalt, welke hij ten deele zelf in den grond geboord heeft. Aan Mist- en Aaskevers en Vleeschvliegen in alle ontwikkelingstoestanden en andere dreklievende Insecten schijnt hij de voorkeur te geven, zonder daarom Mei-, Juni- en Rozenkevers, Sprinkhanen, Krekels, mierenpoppen, rupsen enz. te versmaden. Zijn buit haalt hij zeer behendig uit de verborgenste schuilhoeken; om deze te openen, getroost hij zich dikwijls zeer veel moeite, door als een Specht te kloppen en te hakken. “Op plaatsen, waar hij den drek van het vee en van het wild onderzocht,” zegt Naumann, “of waar hij een tijd lang jacht gemaakt heeft op Meikevers, ziet men een groot aantal gaatjes, die hij met zijn slanken snavel in den grond boorde. De bek dient hem echter ook voor het dooden van groote Kevers en voor het losstooten van hunne harde dekschilden, pooten en borstpantserplaten. Hij stoot een Kever zoolang met den snavel tegen den grond, totdat deze deelen er afspringen en verzwelgt de prooi na deze toebereiding.” De bek is geschikt voor het grijpen van den buit; hij moet dezen echter omhoogwerpen en weer opvangen om hem door te slikken. Jonge Hoppen, die men grootbrengen wil, zullen verhongeren, indien men hun het voedsel niet in de keel stopt; zij zijn in ’t geheel niet in staat, om hetgeen zij met den snavel gegrepen hebben, naar beneden te werken. Eerst later leeren zij dit.

In Europa bouwt de Hop zijn nest bij voorkeur in holle boomen, doch ook wel in gaten van muren of in rotsspleten. In Egypte nestelt hij bijna uitsluitend in gaten van muren, zelfs van bewoonde gebouwen. Hij is over ’t algemeen met de keuze van een plaats voor zijn nest niet verlegen. Bij ons behelpt hij zich in geval van nood met een eenigszins verborgen plekje op den vlakken grond en zelfs met “holen, die soms zes voet ver onder den grond loopen, in hellende vlakten, b. v. aan de oevers van rivieren.” In de steppenlanden bouwt hij zijn nest nu en dan tusschen de beenderen van een kreng: Pallas vond eens een nest met zeven jongen in de borstkas van een menschelijk geraamte. Holten in boomen worden gewoonlijk zonder verdere voorbereiding als nest gebruikt, soms echter met eenige halmpjes en worteltjes of ook wel met een weinig koemest bekleed; de op den bodem rustende nesten worden van allerlei droge halmen, fijne wortels en dergelijke stoffen vervaardigd en eveneens met koemest opgesierd. Hierin worden 4 à 7 betrekkelijk kleine, zeer langwerpige eieren gelegd; zij zijn op vuil witachtig groenen of geelachtig grijzen grond met uiterst fijne, witte stippeltjes bezaaid, of ongevlekt; zij kunnen dus zeer van elkander verschillen. Zelden vindt men het geheele aantal compleet vóór het begin van Mei, want de Hop broedt slechts éénmaal per jaar. De eieren worden uitsluitend door het wijfje 16 dagen lang met de grootst mogelijke zelfopoffering bebroed; de beide ouders besteden veel zorg aan de verpleging hunner jongen, zij leiden, onderrichten en waarschuwen hen nog lang nadat zij geschikt zijn geworden om te vliegen.

Gedurende den broedtijd rechtvaardigt de Hop den naam, waarmede hij in verschillende gedeelten van ons land wordt aangeduid: bij hem en zijne jongen merkt men dan een werkelijk ondragelijken stank op. De ouders zijn niet in staat om den drek van hunne jongen uit den weg te ruimen; deze steken daarom, zooals Naumann zich uitdrukt, “tot aan den hals in hun eigen vuil” en dit verbreidt, terwijl het verrot, een buitengewoon walgelijke lucht. Reeds gedurende het broeden getroost het wijfje zich zelden de moeite haar eigen uitwerpselen te verwijderen; de kinderkamer echter wordt nooit schoongemaakt. De stank lokt Vliegen aan, die hare eieren in de mest leggen, zoodat het in het nest ten slotte ook krioelt van maden. Natuurlijk stinken de jongen het ergst; weldra echter is het met de ouders niet veel beter gesteld; eerst vele weken na het uitvliegen verliezen ouden en jongen hun onaangename lucht. Deze is bij de geheel volwassen jongen zoo weinig merkbaar, dat men ze zonder walging eten kan. Zij zijn in dezen tijd zeer vet en smakelijk.

*

De Boomhoppen (Irrisor) zijn slank van gestalte, hebben zeer korte pooten en een zeer dunnen, krommen snavel; door hunne kleuren en hun breeden, trapsgewijs verlengden staart, herinneren zij aan de Glansspreeuwen. Zij leven gezellig in bosschen, voeden zich met Insecten, die zij op de boomtakken zoeken en eten ook vruchten. Zij slapen en nestelen in holle boomen en leggen blauwachtig groene eieren. Dit geslacht omvat een twaalftal soorten, die in Afrika thuis behooren. Van deze is de Roodsnavelige Boomhop (Irrisor erythrorhynchus) ongetwijfeld de meest merkwaardige. Zijn fraaie, metaalachtig glinsterende, blauwe hoofdkleur vertoont nu eens een donkergroene, dan weer een purperen weerschijn. Met inbegrip van den 24 cM. langen staart is hij 45 à 47 cM. lang.

In Noordoost-Afrika vindt men hem niet benoorden 16° N.B., verder zuidwaarts komt hij in alle hoogstammige bosschen voor. Bovendien heeft men hem gevonden langs de geheele oostkust tot aan de Kaap, in alle goed onderzochte, meer westwaarts gelegen landstreken en ook in West-Afrika zelf. Hij is een woudbewoner, die, zoo hij al in de nabijheid van open plekken komt, ook hier de boomen niet verlaat.

Weinige Vogels blijven elkander zoo trouw als de Boomhoppen. De jager kan, als hij voorzichtig te werk gaat, alle leden van een gezelschap achtereenvolgens neerschieten. Zoodra de eerste gevallen is, komen al zijne kameraads aanvliegen, zoeken een plaatsje boven den gesneuvelden makker, op de takken of stammen van de naburige boomen, waarop zij zich neerzetten of waaraan zij gaan hangen, beginnen jammerlijk te schreeuwen en kijken vol ontzetting naar het slachtoffer. Een tweede schot, dat zijn doel niet mist, maakt hen niet beangst of schuw, maar nog standvastiger in hun gejammer. Hoogstens verdeelt de troep zich in twee partijen: de eene blijft bij het eerste lijk, terwijl de overige Vogels zich om het tweede scharen. Hoe ook hunne rijen gedund worden, zij blijven op hun post; zelfs de laatstovergeblevene verlaat haar niet.


De leden van de familie der Bijeneters (Meropidae) behooren tot de bekoorlijkste Vogels van de Oude Wereld. Zoowel door hun eigenaardigen vorm als door hunne fraaie kleuren en hun merkwaardige levenswijze wekken zij belangstelling. Zij hebben zulke duidelijke kenmerken, dat men ze niet met andere Vogels verwarren kan. Hun gestalte is zeer slank, de snavel langer dan de kop, aan den wortel tamelijk dik en de spits, de beide kaken zijn fraai gekromd, de snavelrug en de nagenoeg niet binnenwaarts gebogen zijranden scherp; de bovensnavel is iets langer dan de ondersnavel, maar heeft geen benedenwaarts gerichte spits en ook geen inkerving. De voeten zijn zeer klein en kort; van de drie voorteenen zijn de buitenste en de middelste tot het tweede, de binnenste en de middelste tot het eerste gewricht met elkander vergroeid. De vleugels zijn lang en spits; de tweede handpen is de langste. De staart is lang, aan den top soms recht afgesneden, soms min of meer gevorkt, ook wel zacht afgerond; bij vele soorten overtreffen de middelste stuurpennen de overige in lengte, soms zijn zij wel dubbel zoo lang. Het kleed bestaat uit korte, eenigszins harde veeren, bijna zonder uitzondering is het prachtig en bont van kleur, hoewel de verschillende kleuren gewoonlijk over groote velden verdeeld zijn. Het mannetje en het wijfje onderscheiden zich nagenoeg niet door de kleur.

De warme landen van de Oude Wereld vormen het verbreidingsgebied van de Bijeneters; slechts één soort bewoont Australië. Zij leven op zeer verschillende terreinen, nooit echter in oorden, waar in ’t geheel geen boomen groeien.

De levenswijze van deze prachtige Vogels gelijkt het meest op die der Zwaluwen, maar herinnert ook in vele opzichten aan die der Vliegenvangers. Bij fraai weder zweven althans de grootste soorten van de familie, hoog in de lucht, om hier hun buit te zoeken; bij betrokken weder of ook gedurende den broedtijd zijn zij gewoon op uitstekende boomtwijgen te zitten en van hier uit te jagen. Op den bodem dalen zij zeer zelden af; hoogstens doen zij dit om een Insect op te pikken, dat zij hier zien zitten; evenals de Zwaluwen scheren zij echter dikwijls dicht bij; den waterspiegel langs. Den nacht brengen zij door op boomen met dichte kroon, gedurende den broedtijd in hunne nestgaten.

De Bijeneters zijn uitnemend in staat om leven en beweging in een landschap te brengen; zij kunnen onmogelijk onopgemerkt blijven. Men kan zich bijna geen schooner schouwspel voorstellen dan deze nu eens als Valken, dan weer als Zwaluwen de lucht doorklievende Vogels.

Hun voedsel bestaat uitsluitend uit Insecten, die in den regel in de vlucht gevangen, bij uitzondering echter ook wel van gemakkelijk bereikbare bladen of zelfs van den bodem opgezocht worden. Merkwaardig is het, dat de Bijeneters ook Insecten verslinden, die een gifangel hebben. Het is proefondervindelijk gebleken, dat de steek van een Bij of van een Wesp voor de meeste Vogels doodelijk is; nauwkeurige onderzoekingen hebben geleerd, dat bijna alle Vogels, die dergelijke Insecten vangen, er den gifangel afpikken, voordat zij ze verzwelgen; de Bijeneter echter slikt den gevaarlijken buit door, zonder dezen eenigszins voor te bereiden.

Alle Bijeneters nestelen gezellig; zij doen dit in diepe holen, die in horizontale richting gegraven worden op steile hellingen. Alle zijn ook gedurende den broedtijd op het gezelschap van hunne soortgenooten gesteld; bijna zonder uitzondering vormen zij dan zeer talrijk bezette koloniën. Zij nestelen in een holte, die den vorm heeft van een bakkersoven en aan het einde van een gang gelegen is. Zij bouwen geen eigenlijk nest, maar leggen hunne 4 à 7 eieren eenvoudig op het naakte zand. Eerst langzamerhand vormen de afgebeten vleugels van Insecten of hunne uitgespuwde skeletdeelen een soort van zitkussen voor de jongen.

Het is zeer moeielijk oude Bijeneters in de kooi in ’t leven te houden; jong gevangen exemplaren geraken lichter dan men onderstellen zou, aan het verlies van hun vrijheid gewoon.


In Europa leeft als geregelde zomergast slechts één soort van deze familie, n.l. de Gewone Bijeneter (Merops apiaster); deze is een van hare grootste vertegenwoordigers, daar hij een totale lengte van 26, bij een staartlengte van 10 à 11 cM. heeft. De veeren van het voorhoofd hebben een witte kleur, het voorste deel van den bovenkop en een streep door het oog zijn blauw met groenachtigen weerschijn; een streep over den teugel en door het oog is zwart; de kin en de keel vormen een hooggeel veld, dat van onderen door een smallen, zwarten dwarsband begrensd wordt; van boven en van achteren is de kop donker kastanjebruin; de achterzijde van den hals en de vleugeldekveeren zijn lichter; de schouders, het voorste deel van den mantel en de staartwortel zijn kaneelkleurig roestgeel. De onderdeelen hebben een fraaie, zeegroenachtig blauwe kleur. De bovendekveeren en pennen van den staart zijn blauwachtig groen, met uitzondering van de beide middelste staartpennen, die zwart zijn en welker versmalde spitsen achter de overige uitsteken; de handpennen zijn groenachtig blauw, de onderdekveeren van den vleugel roestkleurig isabel.

De Bijeneter heeft zich meermalen in Duitschland vertoond en er soms ook gebroed. Men ziet dezen opzichtigen Vogel in de zuidoostelijke gedeelten van Duitschland zeer dikwijls, hoewel niet geregeld. Op hun broedplaats verschijnen de Bijeneters bij vluchten in het einde van April of het begin van Mei. In de omstreken van dit oord kan men nagaan, op welke wijze zij den zomer doorbrengen. In tegenstelling met alle kleinere soorten, die slechts bij uitzondering hunne uitkijkplaatsen voor langen tijd verlaten, ziet men leden van een gezelschap van Gewone Bijeneters gezamelijk uren lang hoog in de lucht rondzwieren. Op deze wijze doorkruisen zij een gebied van verscheidene vierkante KM. altijd gemeenschappelijk. Zoolang zij zich met de jacht bezig houden, roepen zij elkander voortdurend den schellen, als “sjuur sjuur” of “goeëp goeëp” klinkenden loktoon toe. Tegen zonsondergang vereenigen alle leden van het gezelschap zich in de nabijheid van hunne nesten, verdeelen zich hier in paren en houden zich nu nog in de omgeving van hun zitplaats op de takken met de Insectenvangst bezig, totdat de schemering invalt.

Stekende Insecten zijn, naar het schijnt, het meest gewilde voedsel van den Bijeneter, want op gelijke wijze als hij de bijenkorven brandschat, plundert hij de nesten van de Wespen en Hommels. Hij versmaadt echter ook Sprinkhanen, Waterjuffers, Dazen, Muggen en Kevers niet.

Tegen het einde van Mei vangt het broeden aan. Als standplaats voor zijn nest kiest de Bijeneter bij voorkeur de zandige of leemachtige oevers van een rivier. Hier begint hij een ronde gang te graven van 5 à 6 cM. middellijn. Deze gang is horizontaal of een weinig bovenwaarts geneigd en heeft soms een lengte van 1 à 2 M. De dekschilden, pooten enz., die door de jongen niet doorgeslikt worden, en de skeletdeelen, die de broedende ouders uitspuwen, hoopen zich langzamerhand in de nestholte op tot een zachte ligplaats voor de jongen. Reeds in het einde van Juni vliegen de jonge Vogels uit, hoewel zij dan nog door de ouders gevoederd worden. Aanvankelijk keeren de leden van het gezin hoogst waarschijnlijk telkens naar het nest terug; weinige weken later gedragen de jongen zich geheel als de ouden.

Het is verklaarbaar, dat men de Bijeneters niet overal een goed hart toedraagt. Door de bijenhouders, worden zij onmeedoogend vervolgd. In Griekenland schiet men ze in de laatste zomermaanden in buitengewoon grooten getale en beschouwt ze als een smakelijke spijs.

Van de Afrikaansche soorten der familie verdient vooral de Karmijnroode Bijeneter of Karmijnspint (Merops nubicus) vermelding, omdat hij zich zoowel door zijn kleur als door zijn levenswijze van zijne verwanten onderscheidt. Het donkere karmijnrood, dat in zijn kleed de overhand heeft, is op de vleugels en den staart doffer, op den kop en de borst lichter; de staartwortel benevens de dekveeren van den staart zijn fraai turkooisblauw. De slagpennen hebben breede, zwarte spitsen, de eerste handpennen vóór het zwarte uiteinde een dof blauwgroenen band; bij alle is de binnenvlag aan den wortel kaneel-roestkleurig gezoomd. De oogen zijn donker karmijnrood de pooten bruingrijs; de snavel is zwart. Het geheele dier is 34, de beide middelste staartveeren zijn 19, de overige stuurpennen 10.5 cM. lang.

Men heeft den Karmijnrooden Bijeneter in de meest verschillende landen van Afrika’s oostkust waargenomen, soms in groote gezelschappen, soms bij enkele exemplaren te gelijk. Hij is, zoo mogelijk, nog bedrijviger en schreeuweriger van aard dan de Europeesche soort, met welke hij overigens door zijn wijze van vliegen en zijne handelingen veel overeenkomst vertoont. De struiken en boomen, waarop deze Vogels gedurende het heetste gedeelte van den dag een schuilplaats zoeken, zijn er dikwijls in den letterlijken zin van ’t woord mede bedekt. Zulk een dichtopeengedrongen zwerm levert een prachtig schouwspel op.

Zoolang het grastapijt, dat alle niet met woud bedekte landstreken van Soedan bekleedt, nog rijk is aan Insecten, vinden de Bijeneters gemakkelijk hun dagelijksch brood; zij voeden zich dan bijna uitsluitend met Sprinkhanen. “Den Karmijnrooden Bijeneter”, verhaalt Von Heuglin, “zagen wij in Kordofan veelvuldig neerstrijken op Runderen, Ezels, enz., soms zelfs op de deftig door het hooge gras rondstappende Ooievaars; van hier uit maakten zij jacht op de Sprinkhanen die door de bewegingen van deze zonderlinge rijdieren opgeschrikt werden. Een brand in de steppen lokt, behalve de Valken, die Kruipende Dieren en Insecten eten, ook Bijeneters aan. Zij weten, dat de vuurgloed hun een buit toejaagt en maken van deze gunstige gelegenheid het best mogelijke gebruik. Men staat verbaasd over de vermetelheid, die deze dieren toonen. Boven uit de lucht storten zij zich zonder aarzeling, door den dichtsten rook naar beneden, strijken dicht over de spitsen van de vlammenlijn heen, verheffen zich weder, verslinden den door hen gegrepen buit en verdwijnen opnieuw in de rookwolken.”

Australië herbergt slechts één enkelen Bijeneter, den Prachtspint (Merops ornatus). Deze soort wordt ook op Timor, Nieuw-Guinea en de Molukken aangetroffen. Hare bovendeelen zijn licht grasgroen, de bovenkop, de nek en de slagpennen roodbruin, de bovenrug en de staartwortel turkooisblauw; de onderdeelen berylgroen, met uitzondering van de blauwe aarsstreek; de hooggele keel is van de borst door een donkerzwarten band gescheiden, de fluweelachtig zwarte teugel van onderen met een hemelsblauwe zoom omgeven. Totale lengte ongeveer 20, staartlengte 8 cM.

“Daar in Australië geen andere soort van Bijeneter voorkomt dan deze en hij als trekvogel—gelijk de Zwaluw en de Koekoek bij ons—een verkondiger van de lente is, daar hij bovendien door zijne fraaie kleuren evenzeer in het oog valt als door zijn sierlijke gestalte, kent iedereen hem in dit werelddeel. In den zomer is hij evenwel, naar het schijnt meer tot de zuidelijke helft beperkt; in Noord-Australië broeden slechts enkele exemplaren, ofschoon zij er op den trek veelvuldig aangetroffen worden; ditzelfde geldt van de bovengenoemde, verder noordwaarts gelegen eilanden.

“Dit sierlijk vogeltje zit bij open plekken op een dorren tak om zich heen te staren; van tijd tot tijd ziet men het in snelle vaart op een in de nabijheid vliegend Insect toeschieten en vervolgens naar zijn vroegere zitplaats terugkeeren om hier zijn buit te verslinden.”


Naar een van de prachtigste bewoners van ons werelddeel, die in overleveringen en sprookjes op velerlei wijze verheerlijkt werd, heeft een talrijke familie van Vogels den naam van “IJsvogels” ontvangen. Verreweg de meeste Tredvoetigen, die tot deze familie behooren, leven echter in den warmen aardgordel en weten niets van ijs of winter; de bedoelde naam is dus voor hen al zeer ongelukkig gekozen.

De IJsvogels (Halcyones) kenmerken zich door hun krachtigen romp, korten hals en grooten kop, door hunne korte of middelmatig lange vleugels en korten of hoogstens middelmatig langen staart, door hun langen, dikken, rechten, hoekigen, spitsen snavel, door hunne zeer kleine, drie- of vierteenige “tredvoeten” en door hun glad aanliggend, meestal met prachtige kleuren prijkend vederenkleed, dat bij de mannetjes, wijfjes en jongen verschilt.

De IJsvogels zijn over de geheele wereld tamelijk gelijkmatig verdeeld, hoewel deze familie haar rijkdom van vormen het duidelijkst in den warmen aardgordel openbaart. Vele soorten houden zich bij voorkeur op in de buurt van meer of minder groote stroomen of plassen; niet alle zijn echter aan het water gebonden; integendeel, vele, misschien zelfs de meeste, zijn woudvogels in den volsten zin van het woord en hebben een geheel andere levenswijze dan hunne verwanten, die in de nabijheid van het water leven. Daar, zooals van zelf spreekt, de afwijkende levenswijze gepaard gaat met eigenaardigheden van lichaamsbouw en met een andere samenstelling van het vederenkleed, heeft men deze familie zeer terecht in twee onder-familiën gesplitst: de Visch-ijsvogels en de Jager-ijsvogels.


De onder-familie van de Visch-ijsvogels (Alcedinidae) kenmerkt zich voornamelijk door den langen, rechten en slanken, op den rug rechtlijnigen, zijdelings sterk samengedrukten snavel en het steeds zeer gladde, nauw aansluitende, vettige vederenkleed. Alle hiertoe behoorende soorten houden zich aan den waterkant op en volgen dezen van de zeekust tot hoog in ’t gebergte, zoover hier Visschen zijn. Aan den oever leven zij eenzaam of hoogstens bij paren. Evenals alle van visch levende dieren, zijn ook zij stille, knorrige, afgunstige schepsels, die den omgang met hunne soortgenooten of met andere Vogels zooveel mogelijk mijden en ieder levend wezen, zoo niet voor een concurrent, dan toch voor een tegenwerker van hun bedrijf houden. Slechts zoolang de zorg voor hun kroost hen aan een bepaald gebied bindt, blijven zij op dezelfde plaats; gedurende den overigen tijd zwerven zij visschend rond, den loop van het water volgend; enkele soorten leggen op deze wijze een tamelijk uitgestrekten weg af.

Hunne talenten zijn van een eigenaardige soort. Zij kunnen bijna niet gaan en zijn evenmin behendig in ’t vliegen; alleen in ’t water zijn zij in zekeren zin thuis: zij duiken op een vreemdsoortige wijze en kunnen ook een weinig zwemmen. Visschen, Insecten, Schaaldieren en dergelijke waterbewoners maken hun voedsel uit.

De IJsvogels vermenigvuldigen zich tamelijk snel; alle soorten brengen een groot aantal jongen groot. Voor het nestelen kiezen zij steile walkanten, waarin zij een diep hol graven, welks achterste uiteinde tot een nestkamer verwijd wordt. Een nest bouwen zij niet; langzamerhand hoopen zich echter zoovele, hoofdzakelijk uit vischgraten bestaande, uitgebraakte overblijfselen van spijzen in de nestkamer op, dat er na verloop van tijd toch een leger ontstaat.

Voor de menschelijke huishouding zijn de IJsvogels niet nuttig, maar ook niet schadelijk. In vischrijke oorden komt de hoeveelheid voedsel, die zij noodig hebben, niet in aanmerking; de bij ons levende soort is trouwens zoo klein, dat er ternauwernood sprake kan zijn van eenig door haar aan den mensch toegebracht nadeel.

Wij kunnen de wonderbaarlijke en phantastische berichten van de ouden over dezen Vogel hier niet meedeelen, maar wijzen alleen op het merkwaardig verschijnsel, dat deze sprookjes, die door den lichtgeloovigen Geszner nog in de 17e eeuw werden oververteld, tot in den tegenwoordigen tijd zijn blijven bestaan, voor een deel althans nog bij onze tijdgenooten geloof vinden. Ook nu nog zijn bij sommige volken bijna dezelfde verhalen in omloop. Soortgelijke sprookjes als die, waaraan onze voorouders waarde hechten—o.a. dat deze Vogel nog na zijn dood den bliksem afweert, verborgen schatten doet toenemen, ieder die hem bij zich draagt, bevalligheid en schoonheid verschaft, vrede in huis en windstilte op zee teweegbrengt, de Visschen tot zich lokt en hierdoor de vischvangst bevordert—gaan ook thans nog bij eenige Aziatische volksstammen, bij Tartaren en Ostjaken, van mond tot mond.

IJsvogel (Alcedo ispida). ⅔ v. d. ware grootte.

IJsvogel (Alcedo ispida). ⅔ v. d. ware grootte.

Onze IJsvogel (Alcedo ispida) vertoont de volgende kenmerken: De snavel is lang, dun, recht, aan den wortel dik, van hier te beginnen langzamerhand puntig toeloopend, aan de spits wigvormig of een weinig samengedrukt, langs de scherpe zijranden een weinig binnenwaarts gebogen. De pooten zijn zeer klein en kort; de middelste van de drie voorteenen is met den bijna even langen buitenteen tot aan het tweede, met den korteren, binnensten voorteen tot aan het eerste gewricht vergroeid; de achterteen is zeer klein. In de korte, en tamelijk stompe vleugels steekt de derde handpen voorbij de overige uit. De zeer korte staart bestaat uit twaalf pennen. Het kleed is goed gevuld, glad aanliggend en wijdbaardig, maar toch hard; de kleuren van de bovendeelen hebben een staalachtigen, die van de onderdeelen een zijdeachtigen glans. De veeren van den achterkop zijn tot een kleine kuif verlengd. De bovenkop en de achterzijde van den hals zijn op dof groenachtig zwarten grond met zeegroenachtig blauwe dwarsstrepen geteekend; de schouders, de vleugeldekveeren en de buitenvlag van de bruinzwarte slagpennen zijn donker zeegroen; de vleugeldekveeren hebben rondachtige, zeegroenachtig blauwe topvlekken; de staartwortel en het middelste deel van den rug zijn fraai turkooisblauw; een streep over den donkeren teugel, een overlangsche vlek aan den benedenrand van het oog, die tot aan de oorstreek reikt, benevens de geheele onderzijde (met inbegrip van de onderdekveeren van staart en vleugels) zijn levendig kaneelkleurig roestrood; de kin en de keel zijn roestgeelachtig wit; een breede streep, die zich van den snavelwortel tot onder de kaneelroode plek aan de oorstreek uitstrekt, de uiteinden van de veeren der bovenste borstzijden, de zijdelingsche staartdekveeren en de stuurpennen zijn donker zeegroenachtig blauw. De iris is donkerbruin, de snavel zwart, de wortel van den ondersnavel rood, de kleine voet lakrood. Totale lengte 17, staartlengte 4 cM. Verwarring van den IJsvogel met een anderen Europeeschen Vogel is niet wel mogelijk; wel gelijkt hij op eenige uitheemsche soorten van zijn familie.

Geheel Europa, van Jutland, de Deensche eilanden, Lijfland en Estland af en verder zuidwaarts, alsmede het westelijke deel van Middel-Azië zijn het vaderland van onzen IJsvogel. In Spanje, Griekenland en op de Grieksche eilanden is hij nog veelvuldig, aan den Jordaan algemeen, op Malta reeds tamelijk zeldzaam. In Oost-Azië wordt hij door een nauw verwante soort vervangen. In het noordwesten van Afrika komt hij misschien als broedvogel voor; Noordoost-Afrika bezoekt hij in den winter, maar broedt er niet.

Hier te lande komt deze Vogel in kleinen getale voor en is tot bepaalde plaatsen beperkt. Hij is hier standvogel, doch zwerft na den broedtijd rond. Hieraan is het toe te schrijven, dat IJsvogels in sommige jaren ’s winters bij felle koude aan wakken vrij menigvuldig waargenomen worden. Dikwijls vindt men ze dan dood op het ijs. In Duitschland komt deze Vogel in alle landstreken voor, doch steeds in kleine getale. Zoowel wegens zijn fraaie kleur als wegens zijn vreemdsoortige levenswijze, valt hij zeer in ’t oog en is daarom algemeen bekend; ofschoon hij zich zooveel mogelijk aan de blikken van de menschen tracht te onttrekken. Het liefst bewoont hij de oevers van kleine rivieren en beken met helder water; hij komt daarom ook in in het gebergte voor; in de Alpen tot op een hoogte van 1800 M. Rivieren of beken, die door bosschen stroomen, of althans aan beide oevers met kreupelhout begroeid zijn, bieden hem verblijfplaatsen, zooals hij ze wenscht; indien zij zooveel verval hebben, dat zij ’s winters niet overal dichtvriezen, blijft hij ook gedurende dit jaargetijde, dat voor hen zoo moeielijk door te komen is, zijn zomerverblijf bewonen. Als de omstandigheden minder gunstig zijn, is hij wel tegen wil en dank genoodzaakt andere oorden op te zoeken; hij vliegt dan ook wel naar Noord-Afrika.

Gewoonlijk krijgt men hem niet anders te zien, dan wanneer hij zich pijlsnel over den waterspiegel voortrept; want men moet al zeer nauwkeurig bekend zijn met zijne gewoonten om hem te vinden, terwijl hij zit. Vooral in de nabijheid van menschelijke woningen of in andere oorden, waar een druk verkeer is, kiest hij om te rusten steeds plekjes en hoekjes uit, die zooveel mogelijk verborgen zijn; hij doet dit met veel overleg en moet zich, naar het schijnt, veel moeite getroosten, voordat hij een geschikte plaats heeft gevonden. Dat de plaats, waaraan hij ten slotte de voorkeur geeft, werkelijk de beste is, kan men afleiden uit het feit, dat alle IJsvogels, die dezen oever bezoeken, steeds op dezelfde plaats zich neerzetten. Iedere Vogel van deze soort, of althans ieder paar, maakt trouwens aanspraak op een bepaald gebied en verdedigt het hardnekkig tegen concurrenten; hoogstens duldt hij er den Waterspreeuw en den Kwikstaart.

Door onzen IJsvogel “Zitvogel” te noemen, zou men hem geen onrecht aandoen. Halve dagen achtereen zit hij roerloos op dezelfde plaats, altijd zwijgend, de blikken voortdurend naar het water gericht, geduldig wachtend op een buit, onverschillig voor al het overige, het evenbeeld van een echten hengelaar. “Zijne kleine pootjes,” zegt Naumann, “schijnen alleen voor ’t zitten, niet voor ’t gaan geschikt; hij loopt uiterst zelden en doet ook dan slechts eenige pasjes, b.v. op de kleine oppervlakte van een steen of van een paal, nooit echter op den vlakken grond. Als hij niet gestoord wordt, verandert hij alleen dan van zitplaats, wanneer hij de hoop om hier iets te vangen moet opgeven. Als het geluk hem gunstig is, brengt hij verreweg het grootste deel van den dag op dezelfde plaats door. Wie hem met geduld waarneemt, ziet hem af en toe plotseling den hals uitstrekken, zich vooroverbuigen, zoodat de snavel bijna loodrecht naar onderen gericht is, en zich eensklaps als een Vorsch, of, juister gezegd, als een pijl uit een boog in het water storten, zonder daarbij gebruik te maken van de vleugels. Gewoonlijk verdwijnt hij geheel onder den waterspiegel, eenige vleugelslagen brengt hem echter naar de oppervlakte terug, hij vliegt weer op zijn zetel, schudt het water van de veeren, brengt deze misschien ook een weinig in orde en herneemt zijn vroegere houding. Als hij meermalen tevergeefs gedoken of in ’t geheel geen Visch gezien heeft, besluit bij eindelijk tot het opzoeken van eene andere uitkijkplaats. Voor het vliegen moet hij, naar alle waarschijnlijkheid, al zijne krachten inspannen; de korte vleugels kunnen den zwaren romp bijna niet voortslepen en moeten zoo snel bewogen worden, dat men iedere afzonderlijke beweging niet meer onderscheiden kan. Toch, of misschien juist om deze reden, vliegt hij buitengewoon snel, maar ook op een zeer eenvormige wijze. De IJsvogel schiet, zoolang hij kan lijnrecht voort, altijd op gelijke hoogte boven den waterspiegel; hij maakt geen andere wendingen, dan die welke noodig zijn om de bochten van de rivier of beek te volgen, hoogst ongaarne verlaat hij deze. Verder dan 500 of 600 schreden strekt zulk een vlucht zich niet vaak uit; tenzij hij gestoord wordt, vliegt hij niet verder dan tot aan de naastbijgelegen zitplaats. De honger of andere drogredenen nopen hem echter soms tot vliegkunstjes, die men niet van hem verwacht zou hebben. Dikwijls ziet men hem boven het water opstijgen, zich plotseling met fladderende of snel wapperende vleugelbeweging stil op één plaats houden, zorgvuldig den waterspiegel onderzoeken en zich op eens van deze hoogte af in de diepte storten. Zulke kunstjes, die bij andere leden van zijn familie veelvuldig voorkomen, verricht hij meer bepaaldelijk boven een breed water, welks oever hem geen geschikte loerplaatsen oplevert, vooral in den tijd dat voor het talrijke kroost voedsel moet worden gezocht; dit is dus als ’t ware het laatste middel, tot het verkrijgen van een buit, waarvan hij gebruik maakt.

Het voedsel van den IJsvogel bestaat hoofdzakelijk uit kleine Visschen en Schaaldieren, bovendien uit Insecten; met deze worden meer bepaaldelijk de jongen grootgebracht. Van een keuze van bepaalde soorten van Visschen is bij hem geen sprake; hij neemt die, welke hij krijgen kan en ziet zelfs kans om een tamelijk grooten Visch mee te voeren. Hij beloert deze als de Kat een Muis. De snavel is zijn eenig wapen en vangwerktuig; hij doet daarom niet zelden een vergeefsche poging en moet zich dikwijls zeer inspannen, voordat hij iets vangt. Zijn eigenaardige wijze van visschen noopt hem tot groote omzichtigheid bij de keuze van een uitkijkplaats; het water, waarin hij vischt, mag niet te ondiep zijn, omdat hij in dit geval licht tegen den bodem zou stooten en zich door de hevigheid van den schok zou kwetsen; het moet echter ook niet te diep zijn, omdat hij zijn buit dan licht zou missen. Langdurige regens, die het water troebel maken, brengen den IJsvogel dikwijls in nood, ja zelfs in ’t verderf; ook de winter wordt hem niet zelden noodlottig, want, om zijn bedrijf te kunnen uitoefenen, moet hij de Visschen kunnen zien. In den winter moet hij zich behelpen met de weinige open plaatsen, die in de ijskorst overgebleven zijn; hij loopt dan gevaar onder het ijs te geraken en de opening niet weer te vinden. Op deze wijze verliest menig IJsvogel het leven. Soms zelfs wordt een gelukkige vangst voor hem noodlottig: hij tracht een grooten Visch te verzwelgen en stikt. Vischgraten, schubben en andere harde bestanddeelen van zijn voedsel spuwt hij in ballen weer uit.

Gedurende den paartijd hoort men den IJsvogel dikwijls, anders zelden; zijn stem is een schel, snijdend, als “tiet tiet” of “sie sie” klinkend geluid, dat dikwijls en snel achtereen herhaald wordt; in den paartijd voegt hij aan deze gewone tonen andere, bijzondere toe; bovendien maakt hij dan zeer ongewone bewegingen; bij ’t spelend vervolgen van ’t wijfje verwijderden beide zich wel 200 of 300 schreden van ’t water en zaten met hoog opgericht lichaam op de boomen te midden van ’t veld. “Zoodra, in ’t midden van Maart of in het begin van April de IJsvogels gepaard hebben,” zegt mijn vader, “zoeken zij een plaats voor hun nest. Steeds nestelen zij op een drogen, steilen, geheel van gras bevrijden oever, waarbij geen Waterrat, geen Wezel en geen ander roofdier kan opklimmen. In dezen loodrechten muur hakken de IJsvogels op een afstand van 30 à 60 cM. van den bovenrand een rond gat, dat gewoonlijk een middellijn van 5 cM. heeft, O.5 à 1 M. diep is, een weinig naar boven stijgt en aan den onderrand van den uitgang twee groeven vertoont. Aan haar achterste uiteinde verwijdt deze gang zich tot een rondachtige holte, die op een bakkersoven gelijkt, 8 à 10 cM. hoog en 10 à 13 cM. breed is. De bodem van deze holte is als ’t ware met vischgraten geplaveid; de holte zelf is droog en van boven glad; op de genoemde, weinig uitgeholde grondlaag liggen 6 of 7 zeer groote, bijna bolvormige, eieren, welker glanzig witte schaal een roodachtig gele tint vertoont wegens het doorschemeren van den roodachtigen dooier. Zij zijn buitengewoon glad en glanzig; de leege dop is zoo wit als het fraaiste email. Daar zij ongeveer zoo groot zijn als die van de Zanglijster, is het mij onverklaarbaar, dat de IJsvogel ze met zijne korte en harde veeren alle bedekken kan.

“Het nest van den IJsvogel herinnert aan dat van den Specht, hoewel deze in boomen, die van binnen vergaan zijn, gene in den drogen grond nestelt. De IJsvogel bewoont zijn gang verscheidene jaren achtereen, wanneer hij er geen stoornis ondervindt; indien echter de ingang tot het nest verwijd wordt, legt hij er nooit meer eieren in. Dat een nest meermalen gebruikt werd, is gemakkelijk te zien aan de aanwezigheid van de talrijke koppen en vleugels van Waterjuffers tusschen de vischgraten; in een sinds kort aangelegd nest komen veel minder graten voor; ook zijn deze, voordat de jongen het ei verlaten hebben, niet met overblijfselen van Waterjuffers vermengd. Een IJsvogel-nest is op het eerste gezicht te onderscheiden van het hol van een Waterrat of van een ander Zoogdier; om te weten of het bewoond is, behoeft men er slechts aan te ruiken; aan de vischlucht is het versche nest te herkennen.

“Met merkwaardige volharding bebroedt de IJsvogel zijne eieren en houdt hij zijne nog onbevederde jongen warm. Hij blijft zitten, hoe hard men ook tegen den oever klopt; zelfs wanneer men de gang begint te verwijden, verlaat hij zijn nest niet; dit geschiedt eerst, als men hem na op het lijf komt.”

Naumann bericht, dat enkele nesten meer dan 7 (soms wel 11) eieren bevatten en verhaalt van de jeugd van den IJsvogel nog het volgende: “De jongen zijn in den eersten tijd van hun leven buiten den eischaal leelijke dieren: volkomen onbevederd, verscheidene dagen lang blind en zeer ongelijk van grootte; sommige zijn ternauwernood half zoo groot als de overige. Zij zijn zeer hulpbehoevend, maken dikwijls een trillende beweging met den kop, sperren soms den bek wijd open, piepen zacht, als zij hongerig zijn of voedsel krijgen en kruipen als Wormen door elkander heen. In dezen tijd worden zij door de ouders gevoederd met larven van Insecten en vooral met Waterjuffers, waarvan vooraf de kop en de vleugels afgebeten zijn; later krijgen zij ook kleine Visschen. Allengs groeien hunne veeren, die aanvankelijk op blauw-zwarte stekels gelijken, daar de zeer lange veerscheeden niet schielijk opengaan. Na het uitvliegen worden de jongen door hunne ouders naar de rustigste hoeken van den oever gebracht, vooral in struiken, bij walbeschoeiingen of tusschen de blootgespoelde wortels van boomen aan den waterkant. Het duurt lang, voordat zij Visschen vangen.”

Het is niet bekend, dat het een of ander roofdier op den IJsvogel jacht maakt. In volwassen toestand is hij door zijn levenswijze gevrijwaard tegen vele vervolgingen, waaraan andere Vogels blootgesteld zijn.—Niet altijd slaagt men er in dit fraaie dier aan de gevangenschap te gewennen. Jong uit het nest genomen IJsvogels kunnen met vleesch en visch grootgebracht en hiermede vervolgens lang in ’t leven gehouden worden. Op lateren leeftijd gevangen Vogels zijn in de kooi zeer druk en angstig, weigeren dikwijls het voedsel en fladderen tegen de traliën, totdat zij van uitputting sterven; er zijn echter uitzonderingen op dezen regel. De getemde IJsvogel is, wanneer hij een voor hem geschikte verblijfplaats bewoont, een aanminnige huisgenoot.

*

De Stootvisschers (Ceryle) verschillen van de leden van het vorige geslacht voornamelijk door de langere en spitsere vleugels en den breederen staart. Het vederenkleed is ook bij hen dicht en glad aanliggend, maar niet prachtig van kleur, zelfs bijna zonder glans; het is bij de mannetjes en wijfjes min of meer verschillend. Dit geslacht is vooral in Amerika sterk vertegenwoordigd, maar ontbreekt in Afrika en Azië niet; het omvat de sterkste en behendigste en daarom roofgierigste leden van de geheele familie.

De Grauwe Visscher (Ceryle rudis) heeft zeer bescheiden kleuren; de bovendeelen zijn zwart en wit gevlekt, de onderdeelen zuiver wit met uitzondering van één of twee zwarte banden over de borst. Het wit van de zijden van kop en hals wordt afgebroken door een breede, zwarte streep, die aan den mondhoek begint, over de oorstreek naar achteren en vervolgens over den nek naar den rug loopt. De oogen zijn donkerbruin, de pooten bruin, de snavel is zwart. Totale lengte 26, staartlengte 8 cM.

De Grauwe Visscher heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied. Men ontmoet hem in bijna alle landen van Afrika, in Syrië, Palestina en Perzië, bovendien in Indië en andere deelen van Zuid-Azië. Uit Egypte en Syrië zijn herhaaldelijk exemplaren van deze soort naar Europa, doch alleen naar Griekenland en Dalmatië, afgedwaald. In de Nijllanden komen zij menigvuldig voor: gewoonlijk ziet men ze, met de witte borst naar den stroom gekeerd, zitten op de staken, waaraan de voor ’t waterscheppen dienende emmers hangen. Soms kiest hij een tak van een palm of een mimosa, die in de onmiddellijke nabijheid van den oever staat, en dus een ruim uitzicht toelaat, als zitplaats uit; even gaarne strijkt hij neer op het houtwerk van de door ossen bewogen schepraderen, waardoor de aan alle reizigers welbekende en door allen verwenschte “Nijl-muziek” veroorzaakt wordt. De Grauwe Visscher is niet zoo schuw als onze IJsvogel. Hij gevoelt zich veilig in zijn vaderland; hij weet, dat hij den Egyptenaar vertrouwen kan en van hem niets te vreezen heeft. De gemeenzaamheid van dezen in vele opzichten merkwaardigen Vogel met den mensch is voor den vreemdeling een hoogst verrassend schouwspel. Vlak boven den knaap, die de Runderen aan het scheprad met de zweep aanspoort en letterlijk binnen het bereik van deze tuchtroede, zit hij zoo rustig, alsof hij door den knaap getemd en gedresseerd is en dezen als zijn heer en meester erkent; hij vliegt zoo dicht langs en over de waterscheppende vrouwen heen, alsof hij deze van den rivieroever wil wegjagen. In tegenstelling met onzen IJsvogel is hij vriendelijk en verdraagzaam van aard, d. w. z. men merkt weinig broodnijd en meer gezelligheid bij hem op. Het mannetje en het wijfje blijven trouw bijeen; daar waar het eene is, zit gewoonlijk ook het andere; in den regel ziet men de beide echtgenooten dicht bij elkander van uit denzelfden tak hun prooi beloeren.

Grauwe Visscher (Ceryle rudis).

Grauwe Visscher (Ceryle rudis).

In den regel vischt de Grauwe Visscher op de manier, die door onzen IJsvogel wordt gevolgd, wanneer zijn gewone handelwijze geen voldoenden buit oplevert; hij beloert de Visschen dus niet, terwijl hij een hooge zitplaats inneemt, maar terwijl hij met snellen vleugelslag boven het water op dezelfde plaats blijft zweven (wat men ook wel “bidden” of “zwemmen” noemt); om den buit te vangen schiet hij plotseling naar beneden. Hij vliegt op een geheel andere wijze dan de IJsvogel. Ook zijne vleugels worden zeer vlug bewogen; dit geschiedt echter niet “snorrend”: de afzonderlijke slagen kunnen nog zeer goed onderscheiden worden. Dit maakt, dat hij niet zoo snel vliegt als de IJsvogel, maar dit veel behendiger doet, d. w. z. meer afwisseling kan brengen in den door hem gevolgden weg. De IJsvogel schiet vooruit als een pijl uit den boog, de Grauwe Visscher vliegt bijna als een Valk, wendt en keert naar verkiezing, blijft vele minuten achtereen op dezelfde plaats zweven, begeeft zich naar een ander punt, wanneer hij gedurende het “bidden” geen buit bemerkt heeft en begint hier op nieuw stil te staan. Wanneer hij op zijn buit aanvalt, legt hij de vleugels geheel tegen het lichaam aan en schiet nu in eenigszins scheeve richting pijlsnel in ’t water neer, verdwijnt onder de golven en werkt zich na verloop van eenigen tijd met krachtige vleugelslagen weer omhoog. Niet zelden trouwens stort hij zich gedurende het vliegen, dus onder een zeer geringen hoek, in ’t water om daarna zoo schielijk weer omhoog te stijgen, alsof hij door den waterspiegel werd teruggekaatst. Het is waarschijnlijk en ook zeer goed verklaarbaar, dat de Grauwe Visscher behendiger is dan onze IJsvogel; toch mist hij dikwijls zijn doel, wegens het onjuist schatten van de diepte, waarop een door hem waargenomen Visch zwemt. Als zijn vangst gelukkig is geweest, vliegt hij onmiddellijk naar zijn gewone zitplaats terug en verslindt hier den buit, die dikwijls vooraf door hem herhaaldelijk tegen een tak wordt geslagen, zooals vele andere leden van zijn familie gewoon zijn te doen. Als hij niet uitvliegt om te jagen, scheert hij met gelijkmatigen vleugelslag tamelijk kort boven den waterspiegel langs, om zich zooveel mogelijk regelrecht naar een tweede zitplaats te begeven, in welker nabijheid hij plotseling omhoog stijgt. Overdag is hij gewoonlijk stil, maar wordt tegen den avond meer opgewekt en toont dan zelfs eenigen lust in spelen; dan hoort men ook dikwijls zijn stem: een luid, snerpend, dikwijls herhaald geschreeuw.

Bij hoogen waterstand ziet de Grauwe Visscher zich dikwijls genoopt, zijn geliefden stroom te verlaten, omdat het water van den Nijl dan gewoonlijk zoo troebel is, dat het niet mogelijk is er een Visch in te onderscheiden. De talrijke kanalen van Egypte verschaffen hem trouwens hiervoor een voldoende vergoeding. Hun water is reeds eenigermate bezonken, zoodat de vischvangst hier goede uitkomsten oplevert. Volgens de mededeelingen van Tristram worden de Grauwe Visschers ook aan de zeekust aangetroffen; bij dozijnen ziet men ze “op ongeveer 100 M. afstand van het land zonder beweging in de lucht drijven.”

In Egypte begint de broedtijd van den Grauwen Visscher, als de Nijl nagenoeg zijn laagsten stand heeft bereikt, dus in Maart of April. Men heeft opgemerkt, dat deze Vogel in Palestina echte broedkoloniën vormt. Een van deze koloniën bevond zich in een steilen aarden wand bij de uitmonding van de Moedawarah-beek in het meer van Genesareth. De toegangen naar de holen waren niet meer dan ongeveer 10 cM. boven den waterspiegel gegraven en konden niet anders dan zwemmend bereikt worden. Iedere gang was ongeveer 1 M. diep en zijwaarts verwijd tot een eenvoudig hol. Nergens werden tusschen de eieren vischgraten gevonden; nevens ieder nest met jongen bevatte het hol echter een rottenden hoop vischgraten en drek. De jongen lagen op een hoop gras en onkruid.


De Jager-ijsvogels (Halcyoninae) onderscheiden zich van de Visch-ijsvogels door de meerdere ontwikkeling der vliegorganen, die bij enkele zelfs uitmuntend zijn. Bovendien is hun snavel, welke over ’t geheel genomen op dien van den IJsvogel gelijkt, in den regel veel breeder; ook de voeten zijn gewoonlijk forscher en hebben een langeren loop. Het vederenkleed is losser en vertoont niet de vettige gladheid van dat der Visch-ijsvogels; het prijkt echter met schitterende kleuren; enkele soorten wedijveren in pracht met de fraaiste leden dezer klasse.

Afrika, Zuid-Azië en Australië met de eilanden, die tusschen deze werelddeelen liggen, zijn het vaderland van deze soorten- en vormenrijke onderfamilie. In Amerika en Europa ontbreken zij geheel. In meerdere of mindere mate behooren zij in de wouden thuis; die, welke een voorliefde voor het water toonen, vormen een kleine minderheid. Enkele soorten visschen, naar men zegt, eenigermate op de wijze van de IJsvogels; de meeste komen echter in levenswijze veeleer met de Baardvogels overeen. Vele soorten hebben zich geheel onafhankelijk gemaakt van het water en leven in de droogste gewesten, voorzoover deze niet geheel zonder boomgewas zijn; want boomen zijn hun, naar het schijnt, volstrekt onontbeerlijk.

In verband met de goede inrichting hunner ledematen zijn de Jager-ijsvogels veel beter in staat om zich te bewegen dan hunne verwanten; zij overtreffen zelfs de meest begaafde Visch-ijsvogels door hun lichte, sierlijke en behendige wijze van vliegen, welke aan die der Bijenvreters herinnert. Van een verheven zitpunt bespieden zij met opmerkzame blikken de omgeving, vliegen, zoodra zij een buit bemerken, op dezen toe, of vervolgen hem en keeren met hun vangst naar de oude zitplaats terug. “Zij houden zich gaarne op een bepaalde standplaats in de Savanna op,” schrijft Pechuel-Loesche, “en maken jacht op Insecten door haastig heen en terug te vliegen, zelden door “biddend” boven de grasgronden te zweven. Onverwachts schiet de wakkere, prachtig gekleurde jager, die van een niet hooge, overschaduwde zitplaats aan den rand van een kreupelhoutboschje zijn klein gebied in de campine met een waakzaam oog overziet, naar buiten in den zonnegloed, grijpt een buit en keert vergenoegd op zijn tak terug. Pas zit hij op den boom, of hij bespeurt een nieuw slachtoffer en vliegt terug naar ’t open veld.” Op den grond zijn onze Vogels vreemdelingen. Hun geschiktheid om in ’t water voedsel te zoeken, staat ver achter bij die van de IJsvogels; het is zelfs waarschijnlijk, dat slechts enkele (en ook deze niet dan bij uitzondering) Visschen of andere waterdieren zelf uit het water halen. Hun stem is luid en eigenaardig.

Het voedsel van deze dieren bestaat uit Insecten van allerlei slag, bij voorkeur uit Sprinkhanen en groote Kevers; de sterkste soorten overvallen ook Krabben en kleine Gewervelde Dieren uit alle klassen. Enkele worden geacht, omdat zij op Slangen jacht maken; van andere wordt gezegd, dat zij vogelnesten plunderen. Door hun roofzucht evenaren zij de Visch-ijsvogels.

De meeste soorten broeden in holle boomen, enkele in door de natuur gevormde holen in den grond of in het gesteente; alle bouwen een meer of minder volkomen nest. De eieren zijn zuiver wit en glanzig, zooals die van den IJsvogel. Hun aantal is, naar het schijnt, niet bijzonder groot.

De Jager-ijsvogels verdragen de gevangenschap goed en gedurende langen tijd, omdat zij spoedig aan een goed gekozen gevangeniskost gewend geraken. Er is wel eenige reden om ze meer vreemdsoortig dan aantrekkelijk te vinden; hierbij moet men echter niet uit het oog verliezen, dat ook zij vaak een warme genegenheid voor hun meester aan den dag leggen en met dezen op een allerliefste wijze omgaan.

*

Tot het geslacht der Bosch-ijsvogels (Halcyon) behoort de Halfblauwe Bosch-ijsvogel (Halcyon semi-coeruleus) die 22 cM. lang is met inbegrip van den 6.5 cM. langen staart. De boven- en achterkop zijn lichtbruinachtig, de nek en de achterhals lichter; aan de zijden en van onderen tot aan de borst is de hals wit; de overige onderdeelen zijn kaneelroodbruin, de mantel, de schouders en de bovenste vleugeldekveeren met de slagpennen zwart; de buitenvlag en de dekveeren van de handpennen, de duimveeren, de staartwortel en de staart zijn glinsterend kobaltblauw. De oogen zijn bruin, de snavel en de pooten rood.

Deze Vogel werd in West-Afrika ontdekt, later echter ook op de Kaapverdische eilanden en door geheel Middel-Afrika heen tot in Abessinië gevonden. Gedurende den geheelen dag ziet men hem van een boomtak af jacht maken op Sprinkhanen en andere Insecten en telkens weer naar zijn zitplaats terugkeeren. Hij houdt dit vol, zoolang hij van deze plaats uit voedsel kan verkrijgen en niet gestoord wordt. Jegens den mensch is hij volstrekt niet schuw.

Reuzen-ijsvogel (Halcyon giganteus). ⅔ v. d. ware grootte.

Reuzen-ijsvogel (Halcyon giganteus). ⅔ v. d. ware grootte.

De meest bekende Australische soort is de Reuzen-ijsvogel (Halcyon giganteus). De kop, de hals en alle onderdeelen zijn wit, vuil roestkleurig vaal getint; de teugel en een breede streep over de oorstreek, een breede vlek op het midden van de kruin en den achterkop, de mantel, de schouders en de vleugeldekveeren zijn bruin, de laatstgenoemde (de middelste althans) aan de spits met teer berylblauwen zoom; breede, zwarte dwarsbanden versieren de roodbruine bovendekveeren van den staart en de roodachtige stuurpennen; de laatstgenoemde hebben breede, witte eindzoomen. De iris is donkerbruin, de bovensnavel zwart, de ondersnavel lichtgeel, de poot donkerbruin. Totale lengte 45 à 47, staartlengte 16 cM.

De Reuzen-ijsvogel trok reeds de aandacht van de eerste reizigers en onderzoekers, die Australië bezochten; zijn levenswijze is echter eerst in lateren tijd, vooral door de berichten van Gould bekend geworden. “Ieder, die Nieuw-Zuid-Wales bewoont of bezoekt,” zegt Gould, “zal dezen Vogel opmerken; zoowel door zijn grootte als door zijn buitengewone stem trekt hij de aandacht. Daarbij komt nog, dat hij, wel verre van den mensch te schuwen, op elk verschijnsel, dat zijn nieuwsgierigheid prikkelt, afgaat, om er kennis mede te maken. Zoo ziet men hem dikwijls zich neerzetten op een dorren tak van een boom dicht bij dien, waaronder reizigers zich gelegerd hebben, zeer nauwkeurig acht gevend op het aanleggen van het vuur of het bereiden van het maal. Toch wordt men zijn aanwezigheid zelden gewaar, voordat hij zijn gorgelend gelach laat hooren, dat telkens den aanwezigen de opmerking ontlokt: “Kijk daar hebben wij onzen vriend, Lachende Hans.” Zijn geluid is zoo opmerkelijk, dat iedere schrijver over Australië er melding van maakt. Caley zegt, dat men het schreeuwen en lachen van den Reuzen-ijsvogel op een aanzienlijken afstand kan hooren. Volgens Kapitein Sturt beantwoordt het aan de voorstelling, die men zich van een koor van booze geesten kan vormen; het is wel in staat een reiziger, die in gevaar meent te verkeeren, schrik in te boezemen en op het denkbeeld te brengen, dat zijn ongeluk met een spottend hoongelach wordt begroet. Volgens Bennett, hoort men dit zonderlinge, hortende gelach, dat zacht begint en allengs hooger en luider wordt, dikwijls in alle deelen van de kolonie. Het weerklinkt in de schemering en bij zonsondergang en is als ’t ware een avondgroet voor allen, die het als zoodanig willen opvatten. Uitvoeriger wordt het besproken door den Engelschen natuuronderzoeker, die onder den pseudonym “the old Bushman” zijne ontmoetingen in de Australische wildernissen beschrijft. “Een uur voor het aanbreken van den dag wordt de jager gewekt door woeste geluiden; het is alsof een helsche legermacht krijschend, schreeuwend en lachend om hem heen manoeuvreert. Deze geluiden zijn het morgengezang van “Lachenden Hans”, die zijne bevederde gezellen het einde van den nacht aankondigt. In het middaguur hoort men hetzelfde woeste gelach, dat als de zon in het westen verdwijnt, opnieuw door het woud weerklinkt. Nooit zal ik den eersten nacht vergeten, dien ik in Australië onder den blooten hemel in het kreupelhout doorbracht. Na een onrustigen slaap ontwaakte ik met het aanbreken van den dag; het duurde echter eenigen tijd, voordat ik mij kon bezinnen, waar ik mij bevond, zoo overweldigend was de indruk, dien de vreemdsoortige tonen op mij maakten. Het helsche gelach van den Reuzen-ijsvogel vormde met de zwakkere stemgeluiden van de “Ekster,” die op de tonen van een fluit gelijken, met het heesche gekakel van de Loophoenderen, met het gekrijsch van duizenden Papegaaien en met de stem van verscheidene andere Vogels zulk een wonderbaarlijk geheel, als ik nog nooit gehoord had. Later heb ik honderden malen dit concert bijgewoond, maar er nooit dezelfde aandoeningen bij ondervonden als toen. “Lachende Hans” is de tijdaanwijzer van den jager in de Australische wouden, die dezen alles behalve schuwen en zelfs gezelligen Vogel tot op zekere hoogte als een tentkameraad beschouwt. Om deze reden en meer nog wegens zijn vijandschap tegen de Slangen is hij in de oogen van de “Bushmen” geheiligd.”

De Reuzen-ijsvogel komt zoomin in Tasmanië als in West-Australië voor; hij wordt, naar het schijnt, alleen in het zuidoosten van Nieuw-Holland aangetroffen. Hij is volstrekt niet gebonden aan een bepaald terrein, maar bezoekt ieder oord: het weelderig groeiende houtgewas langs de kust zoowel als de ijle bosschen der bergstreken. Nergens evenwel is hij veelvuldig. Overal ontmoet men hem, doch steeds alleen of bij paren. Zijn voedsel is verschillend, maar altijd aan het Dierenrijk ontleend. Aan Kruipende Dieren en Insecten en ook aan Krabben schijnt hij de voorkeur te geven. Gretig valt hij Hagedissen aan; niet zelden ziet men hem met een Slang in den snavel naar zijn zitplaats vliegen. “Eens,” zegt onze berichtgever, “zag ik een paar “Lachende Hansen” op de doode takken van een ouden, grijzen boom zitten en van hier af en toe op den bodem neerschieten. Zij hadden zooals mij bij nader onderzoek bleek, een “Tapijtslang” gedood en gaven door hun gesnap en gelach een levendige vreugde hierover te kennen. Ik kan trouwens niet verzekeren, dat zij Slangen eten, want de eenige Kruipende Dieren, die ik ooit in hun maag gevonden heb, waren kleine Hagedissen.” Zij maken wel op kleine Zoogdieren jacht. Water schijnt niet tot hunne levensbehoeften te behooren; zooals reeds gezegd werd, worden deze Vogels zelfs in de droogste wouden gevonden; de gevangen exemplaren toonen geen bijzonder verlangen naar water, zoomin om te drinken als om zich te baden.

De broedtijd valt in de maanden Augustus en September. In een voor dit doel geschikte holte van een grooten eucalyptus legt het wijfje hare prachtig parelwitte eieren op het vermolmde hout. Moedig verdedigen de ouders hun kroost en brengen soms den nestroover met den snavel wonden toe, die niet ongevaarlijk zijn.

De gevangen dieren kunnen gemakkelijk in ’t leven worden gehouden; zij zijn met zeer eenvoudig voedsel tevreden n.l. met grof gesneden stukken vleesch. Muizen en Visschen; hier vinden zij dus geen aanleiding om het verlies van hun vrijheid te betreuren. In een ruime kooi herkrijgen zij weldra hun vroegere opgewektheid en gedragen zich geheel op dezelfde wijze als in hun vaderland. Gewoonlijk zitten zij stil en, als een paar de kooi bewoont, dicht bij elkander op de meest geschikte plaats. De hals is dan zoover ingetrokken, dat de kop onmiddellijk op de schouders rust; aan ’t ordenen van de veeren wordt weinig zorg besteed. Tot afwisseling zet de eene of andere de veeren van den kop overeind, waardoor deze de dubbele grootte verkrijgt van vroeger en hun gelaat een ernstige uitdrukking aanneemt; ook wippen zij soms met den staart. Het traag, somber en slaperig uitzicht van den Reuzen-ijsvogel wordt gelogenstraft door de onrustig rondblikkende, listig glinsterende oogen, waarmede hij de omgeving voortdurend bespiedt en alles opmerkt, wat hier voorvalt.

In de kooi toont de Reuzen-ijsvogel zijn bekendheid met de tijdverdeeling op dezelfde wijze als in de Australische bosschen; hij schreeuwt in den regel alleen op de hierboven aangeduide tijdstippen. Hij wijkt echter in bijzondere omstandigheden van dezen regel af en beantwoordt een voor hem verstaanbaren groet met geschreeuw; op dezelfde wijze (en ook wel zonder voorafgaande uitnoodiging) begroet hij zijn verzorger.

*

Karakteristieke bewoners van de eilandenwereld tusschen Australië en Azië zijn de Raketstaartige IJsvogels (Tanysiptera), die zich van de Bosch-ijsvogels door de trapsgewijs verlengde stuurpennen onderscheiden; de beide middelste zijn zeer lang, haar vlag is grootendeels smal, doch aan de spits spatelvormig verbreed.

Een van de prachtigste vertegenwoordigers van dit geslacht is de Galatea (Tanysiptera Galatea). De bovenkop, de veeren van het handgewricht en de beide middelste staartpennen (met uitzondering van haar witten, spatelvormig verbreeden top) zijn schitterend lichtblauw; de bovenrug, de schouderveeren, de vleugels en een breede band over de zijden van den kop zijn donker zwartblauw; wit zijn de onderrug, de staartwortel, de geheele onderzijde en de 4 paar buitenste staartveeren met uitzondering van een smallen, lichtblauwen zoom. De snavel is licht koraalrood. Deze Vogel, die, evenals de overige leden van zijn geslacht, ongeveer de grootte van onzen Middelsten Bonten Specht bereikt, bewoont Nieuw-Guinea en de naburige eilanden.


De Platsnaveligen (Todidae), die met de Zaagbekscharrelaars de kleine onderorde van de Todivogels (Todi) vormen, hebben een zeer vreemdsoortigen snavel. Deze is middelmatig lang, recht en zoo plat, dat hij strikt genomen slechts uit twee dunne, stompe platen bestaat, daar de rug van den bovensnavel bijna niet meer te onderscheiden is. Van boven gezien heeft de snavel den vorm van een in de lengte gerekten, van voren afgeknotten driehoek. De top van den bovensnavel is recht, d. w. z. niet naar onderen gebogen, de onderkaak stomp afgeknot, de zijranden zijn uiterst fijn getand; de mondspleet reikt tot achter de oogen. Zij zijn beperkt tot de Groote Antillen.

Bij den Todi of Groenen Platsnavel (Todus viridis) hebben alle bovendeelen een prachtig glinsterende, grasgroene kleur; aan den onderrand van het oog merkt men een zeer smallen, rooden zoom op. De kin- en keelveeren zijn fraai karmijnrood, met een uiterst smallen, zilverwitten rand aan de spits; de geheele keelvlek wordt zijwaarts begrensd door een zacht grijsblauwe, overlangsche streep en van onderen door een witte vlek. De zijden van den krop en de borst zijn groenachtig, de zijden van den schenkel, de onderste vleugel- en staartdekveeren licht geelachtig, de borst en het midden van den buik geelachtig wit; terwijl eenige bundelsgewijs bijeenstaande veeren aan de zijden van den buik een zachte, rozeroode kleur hebben. De iris is lichtgrijs, de bovensnavel vuilroodachtig, de ondersnavel vuilgeelachtig, de poot bruinrood of vleeschkleurig. Totale lengte 12, staartlengte 3.8 cM.

“In alle deelen van Jamaica,” zegt Gosse, “is de Groene Platsnavel een zeer gewone Vogel. Zijn glanzig, grasgroen kleed, met fluweelachtig roode keelvlek trekken spoedig ieders opmerkzaamheid. Daar hij bijzonder mak is, kan iedereen hem gemakkelijk naderen; dat hij dit toelaat, is waarschijnlijk eer een bewijs van onverschilligheid dan van argeloosheid. Wanneer hij opgejaagd wordt, vliegt hij hoogstens naar de naastbijgelegen twijg. Wegens zijn gemeenzaamheid is hij algemeen bemind, hetgeen blijkt uit de vleiende benamingen, die het volk hem geeft.”

Hij voedt zich met Insecten, die in de vlucht gevangen worden en nestelt in holen in den grond op de wijze van de IJsvogels. In de kooi wordt hij zeer tam.


De naaste verwanten van de Platsnaveligen—de Zaagbek-scharrelaars of Momots (Momotidae)—gelijken op de Scharrelaars, maar meer nog op de IJsvogels. Zij bewonen alle Mexicaansche en Zuid-Amerikaansche wouden, maar worden nergens in grooten getale bijeen gevonden; zij leven afzonderlijk of bij paren en blijven gewoonlijk ver van de woningen der menschen verwijderd. De zijranden van hun tamelijk langen en flauw gebogen snavel zijn met fijne, tandvormige inkervingen voorzien. De pooten eindigen in tredvoeten en hebben een korten loop. De vleugels zijn tamelijk kort en afgerond; de staart is wigvormig.

Een van de meest bekende soorten is de Braziliaansche Momot, de Hoetoe der inboorlingen (Prionites brasiliensis). De voorhoofdsrand, de teugel en de oogstreek, benevens een vlek op de kruin zijn zwart; vóór deze vlek is de bovenkop hemelsblauw, daarachter donker ultramarijnblauw; het achterste deel van den hals en de onderdeelen zijn groen met roestkleurig kaneelbruinen weerschijn; de roodbruine veeren van den nek vormen een dwarse vlek; eenige iets langere en breedere, zwarte veeren op het midden van de keel hebben een smallen, hemelsblauwen zoom; de rug, de vleugels en de staart zijn donker grasgroen; de slagpennen aan de binnenzijde met zwarten, de handpennen aan de buitenzijde met groenachtig blauwen, de vier buitenste paren staartpennen aan den top met breeden, donker marineblauwen zoom, de beide middelste, voor zoover zij achter de overige uitsteken, breeder en levendiger van kleur, doch met zwarten eindzoom. Totale lengte 50, staartlengte 28 cM.

Deze fraaie Vogels bewonen de woudrijke gewesten van Suriname, Cayenne en van het noorden van Brazilië. Zij zijn hier algemeen bekend: reeds vóór zonsopgang schalt van uit het dichte oerwoud hun klagende, droefgeestige stem, die uit de duidelijk geïntoneerde klanken “hoetoe hoetoe” bestaat. Azara, die ze in de gevangenschap heeft nagegaan, noemt ze schuw en wantrouwig, maar nieuwsgierig van aard, en zegt, dat hunne bewegingen plomp en stijf zijn, hoewel zij zeer aardig met den kop knikken en den hals heen en weer bewegen. Zij aten brood, maar nog liever rauw vleesch, dat zij vooraf met den snavel meermalen tegen den grond stootten, alsof het een buit was, die eerst nog gedood moest worden. Kleine Vogels, die zij geruimen tijd vervolgden en ten slotte op deze wijze doodden, waren zeer naar hun smaak.


De onderorde van de Koekoekvogels (Coccygiformes) omvat slechts één groep (Coccyges), tot welke de familiën van de Koekoeken en Pisangvreters behooren. Zeer na verwant aan deze groep is die der Glansvogels (Galbulae) met de familiën van de Glansvogels en van de Baardkoekoeken. Van deze vier familiën heeft alleen die der Koekoeken (Cuculidae), die in vier onderfamiliën wordt gesplitst, één enkelen, inheemschen vertegenwoordiger.

De Boomkoekoeken (Cuculinae), die de eerste onderfamilie vormen, kenmerken zich door den flauw gebogen, gewoonlijk tamelijk dunnen, aan den wortel zich verbreedenden snavel, die in lengte met den kop overeenkomt, door de korte of hoogstens middelmatig lange voeten met vier teenen, waarvan den binnenste steeds naar achteren gekeerd is, de buitenste echter naar verkiezing naar voren of naar achteren kan worden gericht, door de lange, smalle en spitse vleugels, welker derde handpen in den regel de langste is, door den langen, afgeronden of wigvormig toegespitsten, uit 10 pennen samengestelden staart en eindelijk door het dichte vederenkleed, welks bijzonder lange bestanddeelen zwak in de huid bevestigd zijn. In den regel is het verschil van kleur tusschen het mannetje en het wijfje gering, tusschen de ouden en de jongen groot.

De leden van deze onderfamilie, ongeveer 80 in getal, zijn verbreid over de Oude Wereld en Australië. In Indië en Afrika zijn zij bijzonder talrijk, in het noorden evenwel slechts door één enkele soort vertegenwoordigd. Alle zonder uitzondering bewonen het woud en verlaten slechts tijdelijk de nabuurschap der boomen. Zoover de boomgroei reikt, worden zij overal gevonden, boomlooze streken daarentegen vermijden zij geheel en al. De in ’t noorden broedende soorten trekken, die van ’t zuiden zwerven hoogstens in het land rond. Zij zijn onrustig, onstuimig en schuw van aard, vermijden het gezelschap van hunne soortgenooten en houden zich over ’t algemeen niet gaarne bij andere Vogels op. Snel doorkruisen zij vliegend een tamelijk groot gebied, zoeken de boomen af, schieten van hier neer op het door hen opgespoorde dier, ook wel op den bodem, zonder zich hier neer te zetten; op deze wijze zwerven zij, vliegend, etend en roepend hun gebied rond. Hun voedsel bestaat bijna geheel uit Insecten en meer bepaaldelijk uit Insectenlarven, vooral echter uit behaarde rupsen, die door de overige Vogels versmaad worden. De haren van deze rupsen hechten zich gedurende de spijsvertering zoo stevig aan de maagwanden, dat deze er uitzien, alsof zij van nature behaard zijn, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot verkeerde gevolgtrekkingen. Van de groote soorten dezer familie wordt gezegd, dat zij Kruipende Dieren niet versmaden; alle worden, misschien niet geheel ten onrechte, als nestroovers beschouwd, die niet slechts eieren uit het nest werpen, maar ze ook verslinden. Deze eenigszins in ’t oog vallende roofzucht vindt haar verklaring in de voortplantingswijze der Boomkoekoeken. Alle leden van deze onderfamilie broeden n.l. de eieren niet zelf uit, maar leggen ze in de nesten van andere Vogels, die zich met de verzorging van de Koekoeksjongen belasten. In den regel neemt het Koekoekwijfje vooraf een ei uit het nest van de Vogels, die door haar tot pleegouders van haar kroost verkozen worden. Dat dit ei niet zelden door den Koekoek verslonden wordt, is vaak ontkend; volgens vele waarnemingen is dit feit echter boven allen twijfel verheven. Op zeer verschillende wijzen heeft men trachten te verklaren, waarom de Koekoeken niet zelf broeden, zonder tot dusver een voldoende reden voor dit verschijnsel te kunnen aangeven.

Het komt sommigen nog twijfelachtig voor, of men de Koekoeken als nuttige, dan wel als schadelijke Vogels moet beschouwen. Het valt niet te ontkennen, dat zij ons groote diensten bewijzen door het verslinden van de harige rupsen, die door hare verdedigingsmiddelen tegen de vraatzucht van andere insectenroovers gevrijwaard zijn; evenmin kan men echter loochenen, dat zij door het leggen van hunne eieren in de nesten van kleinere Vogels eenige schade veroorzaken; daar het grootbrengen van een Koekoek altijd den dood van de jongen van zijn pleegmoeder ten gevolge heeft. Hier kan echter tegen in gebracht worden, dat één Koekoek meer Insecten verslindt dan vijf of zes kleine Zangers. Het komt ons daarom voor, dat de Koekoeken de bescherming van den mensch volkomen verdienen.

*