1) Nachtzwaluw (Caprimulgus europaeus), 2) Roodhalzige Nachtzwaluw (Caprimulgus ruficollis). ⅖ v. d. ware grootte.

1) Nachtzwaluw (Caprimulgus europaeus), 2) Roodhalzige Nachtzwaluw (Caprimulgus ruficollis). ⅖ v. d. ware grootte.

De Nachtzwaluwen hebben geen andere organen om zich op een flinke wijze voort te bewegen, dan hare vleugels; op de takken hechten zij zich met de klauwen vast, op den bodem liggen zij meer, dan zij zitten. Haar gang is een armzalig getrippel, dat zeer schijnt te vermoeien en nooit verder dan over een afstand van eenige meters wordt voortgezet. Haar wijze van vliegen is echter licht en sierlijk, behendig en bevallig.

Onder de zintuigen is waarschijnlijk dat van het gezicht het meest ontwikkeld, zooals de grootte der oogen reeds doet vermoeden; daarop volgen die van het gehoor en het gevoel.

De verstandelijke vermogens zijn gering, ofschoon waarschijnlijk niet in die mate als gewoonlijk aangenomen wordt. De slaapdronken Nachtzwaluw maakt een hoogst ongunstigen indruk en weet, als zij toevallig gevangen wordt, niets anders te doen dan bij het opensperren van den ontzaglijken bek een heesch geblaas te laten hooren; van een geheel andere zijde leert men haar kennen, zoodra zij wakker en druk bezig is. Hoewel zij gewoonlijk een dwaze nieuwsgierigheid en zeer dikwijls een verderfelijke argeloosheid toont, leert zij haar vijand spoedig genoeg kennen en neemt zelfs tot list haar toevlucht om zich of haar kroost aan zijne vervolgingen te onttrekken.

Een eigenlijk nest bouwen de Nachtzwaluwen niet; zij sleepen geen bouwstoffen aan en krabben niet eens een ondiepe holte uit in den kalen bodem, waarop zij hare eieren leggen. Het aantal eieren, waarop zij broeden, is steeds gering: bij de meeste soorten twee, bij vele niet meer dan één. Waarschijnlijk broeden alleen de wijfjes. Beide ouders toonen echter een levendige belangstelling in hun kroost en verdedigen het, zoo goed zij kunnen. In geval van nood worden, naar Audubon ons mededeelt, de eieren soms op een eigenaardige wijze in veiligheid gebracht: in den ontzaglijk grooten muil geborgen en naar een andere, veiliger plek van het woud vervoerd, waar de bebroeding wordt voortgezet. Bij alle ons bekende soorten verzorgen en verdedigen de ouders hunne jongen met zelfverloochenende liefde.

Weinige Nachtzwaluwen zijn geschikt voor de gevangenschap; wanneer men ze jong uit het nest neemt en haar aanvankelijk het voer in de keel stopt, is het volstrekt niet onmogelijk ze bij doelmatige verzorging geruimen tijd in de kamer of in de kooi in ’t leven te houden.

Betrekkelijk gering is het aantal vijanden, die voor de Nachtzwaluwen gevaarlijk kunnen worden. De mensch vervolgt haar niet, zoodra hij haar heeft leeren kennen. In den regel worden deze Vogels echter niet gespaard uit waardeering van hun voor ons zoo nuttige werkzaamheid, maar veeleer, omdat men ze als geheimzinnige wezens beschouwt, welker dood noodlottige gevolgen kan hebben. Zoo denken de Indianen, de Mestiezen en de Negers van Middel-Amerika,—niet veel anders de Spanjaarden en vele Afrikaansche volksstammen. Onze boeren beschouwen deze onschadelijke dieren met wantrouwen, omdat zij van oordeel zijn, dat de Nachtzwaluwen met geen ander doel zulk een wijden bek hebben dan om de Geiten te melken.


Onze Nachtzwaluw, Geitenmelker, Dagslaper, Schapenmelker, Nachtratel, Ratelaar of Vliegende Pad (Caprimulgus europaeus), vertegenwoordigt het geslacht der Nachtzwaluwen (Caprimulgus), waarop over ’t algemeen de hierboven gegeven beschrijving toepasselijk is. De romp is slank, de hals zeer kort, de kop groot en breed, de door groote baardborstels omgeven snavel zeer klein en kort, maar breed, aan den wortel smal, aan de spits, vóór de neusgaten, benedenwaarts gebogen; de vleugels zijn lang, smal en spits, de staart is recht afgesneden. De voeten zijn klein en laag, de middelste teen steekt ver voor de overige uit, draagt een langen, alleen aan den buitenrand getanden nagel en is tot aan het eerste gewricht door een spanvlies met den vorigen en den volgenden teen verbonden; de kleine, naar binnen gerichte achterteen is vrij. De bovenste helft van den loop is met kleine veertjes, de onderste helft met schildvormige hoornplaten bedekt. Een zeer wijd uitstaand en buitengewoon zacht vederenkleed, dat uit groote, zeer los in de huid bevestigde veeren samengesteld is, omhult den romp.

De totale lengte van de Nachtzwaluw bedraagt 26, de vlucht 55, de vleugellengte 19, de staartlengte 12 cM. De bovendeelen zijn aschgrauw met bruinzwarte en roestgele vlekken, strepen, stippels en golflijnen, de onderdeelen lichtgrijs met zwarte en donkerbruine streepjes en vlekken. Een streep boven het oog en een andere langs de mondspleet zijn witachtig. Het mannetje is licht te onderkennen aan een groote, witte vlek op het einde der beide buitenste staartpennen en aan de binnenvlag der groote slagpennen.

Deze Vogel is van het midden van Noorwegen af over geheel Europa en West-Azië verbreid. Hier te lande vindt men hem in boschrijke streken niet zelden, het meest op open plekken in naaldhoutbosschen. Hij blijft bij ons van Mei tot September; in den winter bezoekt hij alle landen van Afrika; daar hij, naar ’t schijnt, eerst in het zuiden van dit werelddeel zich vestigt.

De eenige andere Europeesche soort—de Roodhalzige Nachtzwaluw (Caprimulgus ruficollis)—bewoont het zuidwesten van ons werelddeel en meer bepaaldelijk Spanje. Zij is aanmerkelijk grooter dan de bij ons inheemsche. Haar verbreidingsgebied schijnt tamelijk beperkt te zijn. Als broedvogel bewoont zij het Pyreneesche Schiereiland en het noordwesten van Afrika; op hare zwerftochten dwaalt zij echter ook wel af naar Malta en het zuiden van Frankrijk; zelfs heeft men haar in Engeland waargenomen.

De meest bekende, hoewel misschien niet de veelvuldigste Nachtzwaluw van Noord-Amerika is die, welke wegens zijne klagende geluiden Whip-poor-Will (Caprimulgus vociferus) wordt genoemd. Zij komt in grootte ongeveer met de inheemsche soort overeen, is over de oostelijke Vereenigde Staten verbreid en bezoekt in den winter Mexico en Zuid-Amerika.

*

Het geslacht der Sleepnachtzwaluwen (Scotornis) onderscheidt zich vooral door den zeer langen, trapvormigen staart, welks beide middelste pennen ver voorbij de overige uitsteken. Het omvat drie soorten, die in Afrika thuis behooren. Eén daarvan (Scotornis longicandatus), die van 19° N.B. af het grootste deel van Noordoost- en West-Afrika en het geheele binnenland van dit werelddeel bewoont, dwaalt soms naar Zuid-Europa af. Zij heeft een lengte van 40 cM., waarvan 25 op den staart komen.

*

Bij de Water-nachtzwaluwen (Hydropsalis), die uitsluitend in Zuid-Amerika voorkomen, is de staart van het mannetje zeer diep, die van het wijfje veel minder sterk gaffelvormig ingesneden. De mannelijke Liernachtzwaluw (Hydropsalis forcipatus) is 68 à 73 cM. lang omdat de buitenste staartveer aan weerszijden een lengte van 50 à 55 cM. heeft, en derhalve ongeveer drie maal zoo lang is als het eigenlijke lichaam. De grondkleur van het vederenkleed is donkerbruin met roestgele vlekken en strepen.

*

De Wimpelnachtzwaluwen (Cosmetornis) hebben een betrekkelijk korten staart, maar kenmerken zich door de vreemdsoortige ontwikkeling harer slagpennen. Van de eerste tot de vijfde nemen de handpennen in lengte af, de zesde is iets langer dan de vijfde, de zevende is even lang als de eerste, de achtste aanmerkelijk langer, de negende eindelijk bereikt een buitengewone lengte. De hier afgebeelde soort (Cosmetornis vexillarius) is een weinig grooter dan onze Nachtzwaluw en bewoont de keerkringslanden van Centraal-Afrika.

*

Tot hetzelfde gebied behoort de merkwaardigste van alle Nachtzwaluwen, de Viervleugelige Vogel der Arabieren (Macrodipteryx longipennis), die een afzonderlijk geslacht vertegenwoordigt. De snavel en de pooten verschillen weinig van die der overige soorten zijner familie; de vleugels en de staart vertoonen echter belangrijke afwijkingen van den regel. De staart is n.l. korter dan het overige lichaam, 10 cM. lang bij een totale lengte van 21 cM., aan de spits nagenoeg recht afgesneden. De vleugel van het mannetje kenmerkt zich door een zeer in ’t oog vallende pronkveer, die bij het wijfje niet gevonden wordt. Deze veer ontspringt op de grensscheiding tusschen de hand- en armpennen, bereikt een lengte van 47 cM., bezit aan den wortel geen vlag en is aan de spits aan beide zijden van de schaft met een betrekkelijk breede, 16 cM. lange vlag voorzien, welke op zwarten grond zes breede, grauw gepoederde dwarsbanden vertoont. De bovendeelen van het vederenkleed zijn zwartbruin met een lichtere, uit stippels en vlekken bestaande teekening, de onderdeelen roestkleurig met donkere dwarsbanden.

Het verbreidingsgebied van dezen Vogel omvat vele gewesten van Middel- en West-Afrika.

Een levensbeschrijving van de hierboven kortelijk beschreven soorten kan in den grond van de zaak niets anders behelzen dan een nadere uitwerking van hetgeen vroeger reeds van de familie in ’t algemeen werd medegedeeld. Zooals reeds gezegd is, behooren verreweg de meeste Nachtzwaluwen in het woud thuis, evenwel niet in het eigenlijke, donkere oerwoud: integendeel zij kiezen juist zulke bosschen tot woonplaats, waar groote, open plekken met dichter begroeide terreinen afwisselen. Afrika’s steppenwouden, waar slechts hier en daar een boom of een struik staat, terwijl de bodem overigens met hoog gras begroeid is, moeten door de Nachtzwaluwen wel als een paradijs worden beschouwd; dit zou men althans kunnen afleiden uit haar buitengewone veelvuldigheid in deze streken. Ook de Zuid-Europeesche bosschen, die zeer dikwijls aan de bedoelde steppenwouden herinneren, zijn veel meer naar haar smaak dan onze meer dichte wouden. Bijna angstvallig vermijden zij onze uit breedbladerige boomen bestaande wouden, hoewel deze ongetwijfeld veel rijker zijn aan Insekten dan de naaldhoutbosschen, waarin zij den zomer doorbrengen. Op den trek verschijnen zij in wouden en tuinen; in het noorden zoeken zij echter uitsluitend de naaldhoutbosschen op om er te broeden.

Wimpelzwaluw (Cosmetornis vexillarius). ½ v. d. ware grootte.

Wimpelzwaluw (Cosmetornis vexillarius). ½ v. d. ware grootte.

Men mag aannemen, dat verreweg de meeste Nachtzwaluwen op den bodem rusten en zich slechts bij uitzondering op de twijgen neerzetten. Des nachts komt dit laatste bij alle soorten vaker voor dan over dag. Het is niet moeielijk de reden te vinden van de besliste voorliefde van de Nachtzwaluwen voor den vlakken bodem: zij stellen bepaalde eischen aan de twijg, waarvan zij gebruik zullen maken en verlangen, dat deze haar een in alle opzichten gemakkelijke rustplaats zal verschaffen. De Geitenmelker gaat alleen dan in den trant van andere Vogels op een twijg zitten, wanneer hij, uit zijn diepsten slaap opgeschrikt, tot een boom zijn toevlucht neemt; deze wijze van rusten bevalt hem echter zoo slecht, dat hij ten spoedigste een andere, gemakkelijkere plaats opzoekt. Gedurende den slaap sluit hij zijne groote oogen geheel; door zijn scherp gehoor wordt hij, naar het schijnt, te rechter tijd onderricht van een naderend gevaar. Dan kijkt hij, knipoogend als een Uil, tusschen de bijna gesloten oogleden door, tracht zich te vergewissen van de oorzaak der storing en vliegt daarna weg of drukt zich nog steviger en platter tegen den bodem aan, vol vertrouwen op de overeenkomst tusschen de kleur van zijn kleed en die van een oud stuk schors of van den grond.

De wijze waarop hij vliegt, is verschillend en hangt af van den tijd van den dag en den toestand van opgewondenheid, waarin de Vogel verkeert. Over dag is zijn vlucht fladderend, onvast en in zekeren zin onbeholpen, of ook wel ongeregeld; het is alsof een licht voorwerp door den wind plotseling opgeheven en door een luchtstrooming medegevoerd wordt om ten slotte weer op den bodem neer te storten. Geheel anders vliegt de Geitenmelker ’s nachts. Zoodra het avondrood aan den westelijken hemel verdwijnt, vangen zijne jachttochten aan. Hij is kort te voren ontwaakt, heeft zich nog eenige minuten rustig gehouden en om zich heen gekeken en scheert nu over vlakten, waar weinig of geen boomgewas voorkomt, met aanvankelijk snelle, behendige, glijdende vlucht. Zoolang de jacht zijn eenige bedoeling is, zal hij nu eens zonder merkbare inspannig, gelijk een Zwaluw, in de lucht drijven en zweven, de weinig bewogen vleugels ongeveer even hoog houdend als een vliegende Wouw, dan weer door vlug opeenvolgende wiekslagen zijn snelheid vergrooten, met den meesten spoed vooruitschieten en toch met een behendigheid, welke die der Boerenzwaluw nabijkomt, allerlei zwenkingen maken. Af en toe blijft hij met snellen vleugelslag gedurende eenigen tijd onbeweeglijk boven dezelfde plek; in dit geval heeft het een of ander verschijnsel zijn aandacht getrokken en acht hij het noodig dit nader te onderzoeken. Zoo gaat het voort, totdat de jacht wegens de duisternis gestaakt moet worden. Daar onze Vogel een kolossaal groote prooi verzwelgt—Meikevers, Mestkevers en groote Nachtvlinders b.v. bij dozijnen doorslikt,—is zijn maag in den kortst mogelijken tijd gevuld. Hij gaat nu voor een poos rustig op een tak zitten om de spijs te verteren; de Kevers komen levend in zijn maag aan en bezwijken niet spoedig; zoodra zij dood zijn, en er dus weer plaats is voor een nieuwen voorraad voedsel, vangt een nieuwe jachttocht aan. Het beurtelings jagen en rusten wordt voortgezet gedurende den geheelen nacht, voor zoover deze niet te duister en te stormachtig is. Het drukst vliegen de Nachtzwaluwen in de morgen- en avonduren.

Het jachtveld van den Geitenmelker strekt zich dikwijls tot op grooten afstand van zijn eigenlijke woonplaats uit. Hij komt in Thuringen uit de naburige wouden in de dorpen, of vliegt er hoog over heen naar een ander woud, verschijnt in Spanje boven groote steden, b.v. boven Madrid, en keert ’s morgens naar de omliggende tuinen terug, begeeft zich in Centraal-Afrika van de steppe naar de door menschen bewoonde oorden en zwerft hier dikwijls gedurende den halven nacht rond. In de nabijheid van menschelijke woningen zoowel als in het woud bezoekt de Nachtzwaluw gedurende hare nachtelijke uitstapjes met een zekere regelmatigheid bepaalde punten, om van hier uit een voorbijsnorrend Insect na te jagen, of om haar vreemdsoortig liefdesgezang te laten hooren. Niet zelden komt het voor, dat bijzondere gebeurtenissen haar nieuwsgierigheid prikkelen; het voorbijloopen van een Hond kan haar wel een kwartier bezig houden. Herhaaldelijk schiet zij dan, gelijk een Valk, op den viervoeter neer en vliegt om hem heen tot ver voorbij de grenzen van haar gebied. Menschen, die toevallig in de door haar bewoonde streek loopen, vervolgt zij eveneens dikwijls een tijd lang; zij vliegt in kleine kringen om hen heen en vergezelt ze tot aan de grenzen van het woud of nog verder.

Ook op de stompzinnig schijnende Nachtzwaluwen oefent de liefde haar toovermacht. Dat er een hevige strijd ontbrandt tusschen twee mannetjes, die naar de gunst van ’t zelfde wijfje dingen, dat zij elkander aanvallen en zoo erg mogelijk toetakelen, is een te algemeen voorkomend verschijnsel om het ook hier uitdrukkelijk te noemen; wel moet ik echter vermelden, dat alle Geitenmelkers gedurende den paartijd merkwaardige bewijzen van bekwaamheid in ’t vliegen geven. Ook de inheemsche soort levert door hare spelen in de lucht een aantrekkelijk schouwspel op. Elke beweging geschiedt in dezen tijd met meer vuur, schijnt vlugger, waardiger en koener. Iedere soort openbaart bij deze spelen eigenaardigheden; den meesten indruk maken echter, zooals licht te begrijpen is, de bewegingen van de Centraal-Afrikaansche en Zuid-Amerikaansche soorten, die een vreemdsoortigen vederentooi bezitten. Dit blijkt o.a. uit de beschrijving, die Russeger geeft van den vliegenden Viervleugel: “Indien ik een harem-opvoeding had gehad, zou ik het verschijnsel, dat wij in de lucht zagen, aan spokerij en duivelskunsten toegeschreven hebben, zoo wonderbaarlijk was dit schouwspel. De Vogel scheen veeleer door de lucht te wentelen dan te vliegen. Nu eens zag ik vier Vogels, dan weer drie, daarna twee, vervolgens was er maar één Vogel over, maar deze scheen vier vleugels te hebben; soms draaide het tooverdier als een hoepel om zijn as en werd zijn beeld vaag. De beide lange veeren, die wegens de dunheid van hare schaften een speelbal zijn van iedere luchtstrooming, bemoeielijken de vlucht; zij brengen door haar fladderen en heen en weer wapperen het genoemde gezichtsbedrog teweeg, vooral omdat de Viervleugel slechts in het bedriegelijke licht van de schemering vliegt en van nature een zeer ongeregelde en onzekere beweging heeft.”

De stem van de Nachtzwaluwen is zeer verschillend. Van eenige soorten hoort men bijna niet anders dan een soort van gespin, andere brengen meer of minder welluidende tonen voort. Het geluid, dat onze Geitenmelker maakt, als hij over dag plotseling wordt opgeschrikt, is een zwak en heesch “dak dak,” in tijd van gevaar een zwak en zacht geblaas, zooals dat van de Uilen.

Dat het geschreeuw van eenige Amerikaansche Nachtzwaluwen een zeer bijzonderen indruk maakt, valt niet slechts af te leiden uit het feit, dat de onontwikkelde bewoners van dit werelddeel deze Vogels schuwen, maar ook uit de zonderlinge namen, waarmede de meer beschaafde bevolking hen aanduidt. Schomburgk beschrijft op een schilderachtige wijze de stemmen van de bewoners van het oerwoud, die hoorbaar werden, zoodra het luide gezang, het uitbundig gelach van de kleurlingen, die den reiziger begeleidden, verstomden. “Op den vroolijken juichkreet volgden de doffe jammerklachten van verschillende soorten van Geitenmelkers, die, zittend op de dorre, boven den waterspiegel uitstekende twijgen van de boomen, die in de rivier gezakt waren, hunne steunende klaagtonen in den maneschijn lieten weerklinken. Zoo somber en huiveringwekkend zijn de doffe geluiden dezer dieren, dat ik de afkeer en vrees, die zij inboezemen, zeer natuurlijk vind. Geen Indiaan, geen Neger, geen Kreool van de kust zal een dezer Vogels durven schieten; de Indianen houden hen voor dienaren van den boozen geest Jabahoe en van diens toovenaars; de Negers beschouwen ze als boden van den geest Jumbo; de Kreolen meenen, dat het geschreeuw van de Nachtzwaluw het onfeilbaar voorteeken is van een sterfgeval in hun huis. De indruk, dien deze geluiden maken, wordt door Waterton in zijne “Reizen” op de volgende prettige wijze geschetst: “In het eene oogenblik klonk ons uit gindsche boomen of van den naburigen oever het klagende “ha-ha-ha-ha-ha-ha-ha” tegemoet, dat met een helderen, vollen toon begint en langzamerhand tot een wegstervende zucht afdaalt, kort daarna hoorden wij de met angstige haast uitgeschreeuwde vraag “Who-are-you, who-who-who-are-you?” (Wie ben-je, wie, wie, wie ben-je?), vervolgens weer het dof bevel “Work-away-work-work-work-away” (Werk door, werk werk werk door), terwijl in het volgende oogenblik een van het innigste verdriet getuigende stem mij smeekte “Willy-come-go, Willy-Willy-Willy-come-go” (Willem, kom, ga mee, Willem, Willem, Willem, kom, ga mee) en een andere klaagde: “Whip-poor-Will! Whip-whip-whip-whip-poor Will!” (Arme Willem slaan! slaan enz.) tot plotseling het krijschende geschreeuw van een Aap, die in zijn slaap gestoord of door een Tijgerkat overvallen werd, uit het duistere woud tot ons kwam.”

Zelfs aan Vogels, die zich goed bewegen kunnen, biedt de nacht veel minder gelegenheid tot ontwikkeling van den geest dan de dag met zijn helder licht en velerlei afwisseling; bovendien en vooral krijgen zulke wezens den algemeenen vijand der dieren, den mensch, slechts zelden te zien. Dit maakt de nieuwsgierigheid van den Geitenmelker verklaarbaar. Ieder ongewoon verschijnsel trekt in de hoogste mate zijn aandacht; hij schroomt geen moeite om het nader te onderzoeken. In eenzame wouden komt hij bij den reiziger, die zich verlaat heeft en vliegt in kleine kringen om hem heen, of begeleidt hem vele minuten lang, ongetwijfeld met de bedoeling om beter bekend te worden met een wezen, dat hem zoo zelden onder de oogen komt. Nog meer wordt zijn nieuwsgierigheid geprikkeld door het plotseling ontsteken van licht. Niet slechts de Sleepnachtzwaluw, maar al zijne verwanten worden door het kampvuur aangelokt en zwermen er op de vreemdsoortigste wijze omheen. Door een schot worden zij letterlijk overbluft, al heeft het geen hunner getroffen. Zij staken dan plotseling hun tocht en blijven, onbekend als zij zijn met de gevaarlijkheid van het vuurwapen, met snellen vleugelslag onbeweeglijk boven dezelfde plek zweven, om de beteekenis na te gaan van het voorval, dat zooeven plaats had. Dat zij zich op deze wijze nogmaals blootstellen aan het gevaar van doodelijk getroffen te worden, komt hun niet in de gedachte: zij missen de hiervoor noodige ervaring. Wanneer echter één van de leden van een paar gevallen is, neemt het andere zich gewoonlijk wel in acht; ook zij worden door de ervaring wijs.

Naar het schijnt, broeden alle Geitenmelkers slechts éénmaal in ’t jaar. In verband met de ligging der door hen bewoonde landstreken geschiedt dit op verschillende tijden, in den regel n.l., wanneer het daar lente is. Na de paring en zoodra ieder paar een bepaald gebied als woonplaats gekozen heeft, legt het wijfje op de plaats, die zij het veiligst acht, twee eieren op den grond. Bij voorkeur legt zij ze onder struiken, welker twijgen tot op korten afstand van den bodem reiken, maar ook wel op een met mos begroeiden boomstronk, in een graspol en op dergelijke plaatsen, in den regel daar, waar men ze niet licht zal zoeken. Onze Geitenmelker schijnt met bijzondere voorliefde plekjes uit te kiezen, waar fijne spanen van een afgehouwen boom, stukjes schors, afgevallen naalden en dergelijke voorwerpen liggen. Een nest bouwen zij nooit; op de plaats waar zij broeden zullen, brengen zij niet de geringste verandering aan. Beide ouders toonen een innige genegenheid voor hun gebroed en nemen waarschijnlijk ieder hun deel van de zorgen, die het vereischt. De broedende Geitenmelker maakt, bij dreigend gevaar van de gewone list van zwakke Vogels gebruik: over den bodem voortfladderend, alsof hij verlamd is, beijvert hij zich om de aandacht van den vijand te trekken, lokt hem steeds verder van het nest weg en stijgt dan plotseling omhoog om in snelle vlucht weg te vliegen en naar zijn nest terug te keeren. Als men bedaard en zoo veel mogelijk zonder beweging te maken, in de nabijheid van de gevonden eieren blijft zitten, ziet men het wijfje na verloop van geruimen tijd terugkomen, op eenigen afstand van de eieren zich nederzetten en voorzichtig, vol argwaan rondkijken. Eindelijk ontdekt of herkent zij den spionneerenden mensch, kijkt hem nogmaals oplettend aan, denkt even na en begint eindelijk zich te bewegen. Met waggelenden gang voorttrippelend, nadert zij hoe langer hoe meer den rustverstoorder, komt eindelijk dicht bij hem en begint, met het doel om hem verschrikt te maken en te verjagen, te blazen en de veeren op te zetten. Deze gebaren zijn zoo vermakelijk, zoo onverwacht, dat E. von Homeijer, aan wien ik de mededeeling van dit feit te danken heb, nooit verzuimde om aan de dierenliefhebbers onder zijne gasten dit verrukkelijke schouwspel te verschaffen, door hen naar de eieren van een in zijn tuin broedende Nachtzwaluw te brengen, die hij onder zijne bescherming had genomen.

Audubon heeft bij een soort van Nachtzwaluw opgemerkt, dat de ouders, zoodra het nest ontdekt wordt, hunne eieren en hunne kleine jongen naar een ander gedeelte van het woud dragen; het is niet onmogelijk, dat alle overige Geitenmelkers op dezelfde wijze te werk gaan. Het wegsleepen van de eieren heeft trouwens alleen dan plaats, als zij door een mensch aangeraakt zijn; de Vogel blijft rustig zitten broeden als de persoon, die het nest ontdekte, weer weggegaan is zonder de eieren aan te raken.

Het is mogelijk, maar tamelijk moeielijk, jong uit het nest genomen Geitenmelkers groot te brengen. De uitkomst is gunstig, wanneer men ze niets anders dan Nachtvlinders en Kevers voert; de jongen sterven echter na korten tijd, wanneer men ze uitsluitend Vliegen geeft. Zij houden wel van warmte, maar niet van zonneschijn: als zij vóór het venster in de zon gezet worden, kruipen zij altijd naar de plaatsen, waar de schaduw van de raamposten valt en vleien zich hier neder.

Niet alleen onze Geitenmelkers, maar de Nachtzwaluwen in ’t algemeen doen nimmer schade aan de menschelijke huishouding en bewijzen daarentegen zeer belangrijke diensten; zij verdienen daarom overal en te allen tijde onze bescherming. Ieder die de zeden en gewoonten van deze dieren uit eigen ervaring heeft leeren kennen, zal van hen houden. Van al het kwaad, dat hun ten laste wordt gelegd, is geen woord waar.

*

De in Zuid-Amerika levende Reuzen-nachtzwaluwen (Nyctibius) hebben een buitengewoon grooten kop met een tot onder het oor reikende mondspleet; zij kunnen dus den bek zeer wijd openen; de bovensnavel is aan de spits sterk haakvormig omgebogen en onmiddellijk daarachter aan elken zijrand met een ruim 2 mM. lang, hoekig uitsteeksel voorzien. Men ziet niet veel van het hoornachtige deel van den snavel, omdat deze grootendeels bevederd is: de bovensnavel tot aan de neusgaten, de ondersnavel tot dicht bij de spits. De vleugels zijn lang en spits; de staart is betrekkelijk lang en aan den top flauw afgerond, het vederenkleed goed gevuld, zacht en los. De pooten zijn kort, de teenen slank, de nagels matig groot en een weinig gekromd; de middelste heeft een scherpen, uitstekenden buitenrand, welke echter niet kamvormig gekorven is, zooals bij de meeste Nachtzwaluwen.

De grootste soort, die door de Guaranen Ibijau (“Aard-eter”) wordt genoemd (Nyctibius grandis), heeft de grootte van een Raaf (totale lengte 55, staartlengte 27, vlucht 55 cM.). Zij wordt, naar het schijnt, in alle wouden van Zuid-Amerika gevonden; zoowel in Cayenne als in Paraguay heeft men er exemplaren van gevangen. Waarschijnlijk is zij niet zoo zeldzaam, als men gewoonlijk aanneemt; het kost echter moeite haar te ontdekken, daar zij over dag altijd in de dicht belommerde kroon van een hoogen boom zit, lang uit tegen een dikken tak aangedrukt. Vertrouwend op haar beste beveiligingsmiddel, op de kleur van haar kleed, welke op die van boomschors gelijkt, beweegt zij zich niet, hoeveel moeite men zich ook geeft om haar op te jagen. In de schemering daarentegen is zij niet minder vlug en behendig dan hare verwanten. “In de onbeschrijfelijk aangename maneschijn-nachten van de heete landen,” schrijft de Prins Von Wied, “is het dikwijls zoo helder licht, dat de jager op grooten afstand de voorwerpen duidelijk kan onderscheiden. In zulke nachten ziet men de Ibijaus op groote hoogte als adelaars voortzweven en groote afstanden doorvliegen, zich bezig houdend met de vangst van groote Avond- en Nachtvlinders. Er zijn in Brazilië een menigte zeer groote Vlinders, die slechts door een geweldig grooten bek verzwolgen kunnen worden; deze Vlinders hebben in de Reuzen-nachtzwaluw hun vreeselijksten vijand en worden door haar in grooten getale verslonden. De overblijfselen van deze maaltijden—de vlindervleugels, die niet mede doorgeslikt worden—vindt men dikwijls in groote menigte in de wouden op den grond.”


In diepe rotsholen en rotsspleten van de middelste gedeelten van Amerika leeft een merkwaardige Vogel, die, wat gestalte en andere uiterlijke kenteekenen betreft, een zeer groote overeenkomst vertoont met de Nachtzwaluwen; vooral met de reuzen dezer familie, maar er toch in allerlei opzichten zoo zeer van verschilt, dat men hem als het type van een afzonderlijke familie—die der Vetvogels (Steatornidae)—beschouwt.

De Vetvogel, de Guacharo der Venezuelanen (Steatornis caripensis), bereikt een lengte van 55 en een vlucht van 110 cM. Zijn romp is zeer slank, de kop breed, de snavel langer dan breed en tamelijk hoog langs den rug sterk boogvormig naar beneden gekromd en in een uitstekende, overhangende spits uitgetrokken; achter dezen haak is de zijrand van den bovensnavel met een hoekig uitsteeksel voorzien; de ondersnavel is aan den wortel boogvormig buitenwaarts gekromd, aan de samengedrukte spits scheef afgeknot; de pooten zijn zeer krachtig, de loop is kort en naakt, niet met schilden bekleed, slechts half zoo lang als de middelste teen. De staart is aanmerkelijk korter dan de vleugels, sterk afgerond en uit stijve, aan het einde breede veeren samengesteld; ook de overige veeren zijn hard en stijf, die van de teugelstreek vervormd tot lange borstels, die voorbij den snavel uitsteken, zoodat het gezicht als bij de Uilen met een sluier omgeven is. Kleine, borstelige veeren bedekken voorts het ooglid en beschutten het groote, halfbolvormige oog. Onder de huid bevindt zich een vetlaag; ook de ingewanden zijn met veel vet omgeven. De veeren hebben een fraaie, kastanjebruine kleur; de teekening bestaat op de bovendeelen uit zeer onduidelijke stippels, op mantel, schouders en armpennen uit donkere dwarslijnen, op de onderzijde, de vleugels en de bovendekveeren van den staart uit duidelijke, lancetvormige, geelachtig witte vlekken op het midden van de schaft; deze worden op de middelste bovendekveeren van den vleugel en aan den buitenrand van de beide eerste armpennen grooter en nemen een meer droppelvormige gedaante aan. De staartveeren hebben smalle, zwarte dwarsbanden, de beide zijdelingsche een reeks van witte vlekken langs den buitenzoom. De iris is donker-, de snavel roodachtig bruin, de poot bruinachtig geel.

Alexander von Humboldt nam den Guacharo waar in het jaar 1799 in het groote rotshol van Caripe; latere reizigers vonden hem echter ook in andere donkere rotskloven of holen, die in de Andes zoo veelvuldig voorkomen. De berichten over de levenswijze van dezen Vogel zijn tamelijk uitvoerig; er blijft echter nog veel in over, dat opheldering vereischt. Zeker is het, dat geen andere bekende Vogel in levenswijze met hem overeenstemt.

“In een land, waar het wonderbaarlijke zooveel belangstelling wekt,” zegt Von Humboldt, “is een hol, waaruit een stroom ontspringt en waarin duizenden van nachtvogels leven, welker vet in de missie’s” (zendingsposten) “voor de spijsbereiding wordt gebruikt, natuurlijk een onuitputtelijke bron van gesprekken en redetwisten. Dit hol, dat door de inboorlingen een vetgroeve wordt genoemd, ligt niet in het eigenlijke dal van Caripe, maar krap 3 mijlen in westzuidwestelijke richting van het klooster verwijderd. Het mondt uit in een zijdal, dat naar de Sierra de Guacharo gericht is.

“Aan den voet van den Guacharo-berg kan men het hol, van welks ingang men dan slechts 400 schreden verwijderd is, nog niet zien. De beek, welker oever men volgt, vloeit door een ravijn, dat door het water is uitgespoeld en gaat onder een overhangende rotsmassa door, zoodat men den hemel in ’t geheel niet ziet. De weg maakt dezelfde slingeringen als de stroom en bij de laatste bocht staat men plotseling voor de verbazend groote opening van het hol. Dit schouwspel maakt een grootschen indruk, zelfs op hen, die met de schilderachtige landschappen van de hooge Alpen bekend zijn; daar de weelderige, tropische plantengroei aan den ingang van zulk een spelonk een zeer eigenaardig voorkomen verschaft. De opening van het Guacharo-hol bevindt zich in een loodrechten rotswand. Zij is naar ’t zuiden gekeerd, 25 M. breed en 22 M. hoog. Op de rotsen boven de grot staan reusachtige boomen; de mamea- en genipa-boomen met hunne breede, glanzige bladen richten de takken loodrecht omhoog, terwijl die van den courbaril en van den erythrina zich zijwaarts uitspreiden en een dicht, groen gewelf vormen. Pothos-soorten met saprijke stengels, oxalideeën en orchideeën van vreemdsoortig maaksel groeien in de dorste rotsspleten, terwijl slingerplanten, door den wind bewogen, zich voor den ingang van het hol tot guirlandes ineenvlechten. Welk een tegenstelling tusschen dit hol en de spelonken in het noorden, die door eiken en sombere lorken overschaduwd zijn!

“Deze heerlijke plantengroei versiert niet alleen de buitenzijde van het gewelf, maar strekt zich zelfs tot in het voorportaal van het hol uit. Met verbazing zagen wij de oevers van de beek, ook daar waar zij onder den grond vloeit, omzoomd door 6 M. hooge, prachtige heliconiën met pisangvormige bladen, door praga-palmen en boomachtige aroïdeën. De plantenwereld bereikt in het hol van Caripe, gelijk ook in de diepe rotsspleten van de Andes, alle plaatsen waar nog schemerlicht heerscht. Zij strekt zich uit tot op 30 of 40 schreden afstands van den ingang. Wij maten den weg met een touw en waren ongeveer 150 M. ver gegaan, vóórdat het noodig was de fakkels aan te steken. Het daglicht dringt zoo ver door, omdat het hol slechts uit één gang bestaat, die steeds in dezelfde richting van het zuidoosten naar het noordwesten voortloopt. Daar, waar het daglicht begint te verdwijnen, hoort men het heesche geschreeuw van de nachtvogels, die, volgens de meening van de inboorlingen, nergens anders wonen dan in deze onderaardsche ruimten.

Guacharo (Steatornis caripensis).

Guacharo (Steatornis caripensis).

“Bezwaarlijk kan men zich een denkbeeld vormen van het vreeselijke getier, dat door deze duizendtallen van Vogels in de donkere, binnenste ruimte van het hol voortgebracht wordt. Het laat zich slechts vergelijken met het geschreeuw van de Kraaien, die in de naaldhoutbosschen van het noorden gezellig leven en op boomen nestelen, welker kronen elkander aanraken. Het gillende, doordringende geschreeuw van den Guacharo wordt door het rotsgewelf weerkaatst en komt uit de diepten van het hol als echo terug. De Indianen toonden ons de nesten van de Vogels door fakkels te binden aan een langen stok. Zij bevonden zich in trechtervormige gaten, die 20 à 23 M. boven onze hoofden in grooten getale in het gewelf voorkomen. Hoe verder men zich in het hol begeeft, des te grooter is het aantal Vogels, die door het licht der kopalfakkels opgeschrikt worden, en des te sterker weerklinkt hun getier. Wanneer het voor een paar minuten in onze omgeving rustiger werd, hoorden wij in de verte het klagend geschreeuw der Vogels, die in andere vertakkingen van het hol nestelden. De troepen losten elkander bij ’t schreeuwen geregeld af.

“De Guacharo verlaat het hol bij ’t aanbreken van den nacht, vooral wanneer de maan schijnt. Hij vreet zeer harde zaden; de Indianen beweren, dat hij zoomin op Kevers als op Nachtvlinders jacht maakt; men heeft trouwens slechts den snavel van den Guacharo met dien van den Geitenmelker te vergelijken, om te zien, dat beider levenswijze verschillend moet zijn.

“Ieder jaar tegen St. Jan gaan de Indianen met stokken gewapend in de Cueva del Guacharo en vernielen er de meeste nesten. Bij ieder bezoek slaan zij verscheidene duizenden jongen dood; intusschen vliegen de oude Vogels, alsof zij hun kroost willen verdedigen, met vreeselijk geschreeuw rondom de hoofden hunner vijanden. De jongen, die op den grond vallen, worden onmiddellijk van de ingewanden ontdaan. Hun buikvlies is sterk met vet doorgroeid; een vetlaag, die van het onderlijf naar de aarsstreek loopt, vormt tusschen de pooten van den Vogel een soort van knobbel. Dat zaden etende Vogels, die niet aan het daglicht blootgesteld zijn en hunne spieren weinig gebruiken, zeer vet worden, herinnert aan de overoude ervaringen bij het mesten van Ganzen en ander vee; men weet, hoe zeer dit door duisternis en rust bevorderd wordt. De Europeesche nachtvogels zijn mager, omdat zij niet, zooals de Guacharo, van vruchten, maar van de schrale opbrengst van hun jacht leven. Ten tijde van de “vetoogst,” gelijk men in Caripe zegt, bouwen de Indianen hutten van palmbladen voor zich aan den ingang of in het voorportaal van het hol. Wij zagen er nog de overblijfselen van. Hier wordt het vet van de jonge, pas gedoode Vogels boven het vuur uitgesmolten en vervolgens in steenen potten gegoten. Het is half vloeibaar, helder en reukeloos en zoo zuiver, dat men het langer dan een jaar bewaren kan, zonder dat het rans wordt. In de kloosterkeuken te Caripe wordt geen ander vet gebruikt dan dat uit het hol en wij hebben niet opgemerkt, dat de spijzen er eenige onaangenamen reuk of smaak door verkregen.”

Grosz bezocht de kloof van Icononzo in Nieuw-Granada, die een zandsteenrots doorklieft; zij is ongeveer 800 M. lang en 10 à 12 M. breed; op een diepte van 80 à 100 M. bruischt er een wilde bergstroom door. In den duizelingwekkenden afgrond, welks wanden het woeste getier van den stroom met doffen toon weerkaatsen, onmiddellijk boven de met razenden spoed voortschietende golven, wonen eveneens Guacharos. Grosz liet zich aan een touw naar beneden zakken, kreeg vasten voet op een smalle, vooruitstekende rotspunt en werd onmiddellijk aangevallen door een ontzaglijk aantal nachtvogels, die hunne nesten wilden verdedigen. De spookachtige dieren zwierden zoo dicht om den onderzoeker heen, dat zij hem in ’t voorbijvliegen met de vleugelspitsen aanraakten; het geschreeuw van de honderden en duizenden bewoners der kloof was letterlijk oorverdoovend.

Göring, die verscheidene dergelijke holen bezocht en de levenswijze der daarin wonende Vogels op aanschouwelijke wijze beschreven heeft, zegt o.a.: “Humboldt schrijft met het volste recht, dat het aantal dezer Vogels niet vermindert; de reden hiervan is, dat eenige van de holen, waarin zij broeden, voor den mensch ontoegankelijk zijn. Dit zijn die, welke ik met de Chakmas opgezocht heb om ze te teekenen. Zij bevinden zich ten zuidoosten van Caripe, in de gebergten van Terezen en Punceres. De afbeelding, die ik met het grootste genoegen voor “het Leven der Dieren” geteekend heb, stelt den ingang van het zoogenaamde Kleine Hol voor.

“Het is inderdaad zeer moeielijk om deze holen te bereiken. Geen weg leidt door het weelderige oerwoud, dat de bergen met hunne tallooze ravijnen bedekt. Van Caripe zijn de holen in rechte lijn nauwelijks meer dan 6 uur gaans verwijderd; wij hadden echter twee volle dagen noodig om tot de Rio Arcacuar door te dringen. Reeds op den eersten avond, dien wij in het woud doorbrachten, hoorden wij het geschreeuw der Guacharos. Zoodra de schemering aanving, zwermden zij uit. Hoog boven de kronen der reusachtige boomen van het dichte woud verhieven zij zich en vervulden de lucht met hun geschreeuw, dat door de echo der ravijnen en dalen van het gebergte duizendvoudig weerkaatst, ons akelig in de ooren klonk. Het gelijkt op kraaiengeschreeuw, maar is veel luider en krijschender; het aanhoudende snavelgeklepper, dat er mede gemengd is, draagt er veel toe bij om den huiveringwekkenden indruk van dit concert te vergrooten. Op een avond bij helderen maneschijn waren waarschijnlijk duizenden Guacharos uit hunne onderaardsche woningen naar het woud getogen; want het geschreeuw groeide aan tot zulk een ontzettend getier, dat alle andere stemmen van nachtdieren daarnevens in ’t niet verzonken en wij een gewaarwording kregen, alsof erboven onze hoofden in de lucht een vreeselijke strijd werd uitgevochten. Eerst langzamerhand verminderde het helsche rumoer, omdat de Vogels, naar het scheen, op de boomkronen neerstreken om hier vruchten te zoeken. Ik meen althans te mogen aannemen, dat de Guacharo alleen gedurende het vliegen zijn stem laat hooren.

“De nesten, die ik gezien heb, hadden meer of minder den vorm van een hoop drogen koedrek en waren donkerbruin van kleur. Voor hun samenstelling was gebruik gemaakt van de losse aarde van den bodem van het hol en van zaden ter grootte van een duivenei, die door de Guacharos weer uitgebraakt worden. De vorm van de nesten hangt natuurlijk af van die der spleten, kuilen en holten, waarin de Vogels ze bouwen. Dat de Guacharos ook op het eiland Trinidad voorkomen, is bekend; van hunne onderaardsche woningen aan de bergachtige noordkust wil ik alleen nog vermelden, dat de ingangsopeningen voor een deel aan de zeezijde gelegen zijn.”


De Uilzwaluwen (Podargidae) hebben een slank lichaam, een korten hals, een breeden en platten kop, betrekkelijk korte en stompe vleugels, een langen staart, krachtige en betrekkelijk lange pooten. De snavel gelijkt slechts in zoover op die der Nachtzwaluwen, dat de mondspleet zeer ver achterwaarts verlengd is, n.l. tot achter de oogen; in ieder ander opzicht verschilt hij er van. Hij is groot, plat, aan den wortel zeer breed, breeder dan het voorhoofd, aan de spits haakvorming gebogen en geheel en al hoornachtig; de beide kaken zijn ongeveer even lang, glad, d. w. z. ongetand, aan de randen onbevederd; de neusgaten zijn niet op het midden, maar dicht bij den wortel van den bovensnavel gelegen en gedeeltelijk onder de veeren van het voorhoofd verborgen. De loop, hoewel kort, is veel langer dan bij de Nachtzwaluwen; drie teenen zijn naar voren, één teen is voortdurend naar achteren gericht. Het vederenkleed is somber van kleur en zacht, zooals bij de meeste Geitenmelkers; de veeren aan den snavelwortel, bij eenige soorten ook die van de oorstreek, zijn borstelvormig.

Alle thans bekende soorten bewonen de wouden van Zuid-Azië en Australië, eenige de vastelanden, andere de groote eilanden van dit gebied. De levenswijze dezer Vogels is nog zeer onvoldoende bekend. Daar echter ook de soorten in dit opzicht onderling verschillen, is het geven van een algemeen overzicht niet wel mogelijk.

De Reuzen-uilzwaluw (Podargus australis), die wij de waardigste vertegenwoordiger van haar geslacht mogen noemen, heeft de grootte van een Kraai. Haar vederenkleed heeft een bruine grondkleur, grijsachtig wit en donkerbruin gesprenkeld. “Deze nachtvogels,” zegt Gould, “die in Australië zeer talrijk zijn, schijnen bestemd om de te sterke vermeerdering van de Boom-sprinkhanen tegen te gaan. Zij trachten hun prooi niet door behendige en vlugge vleugelbeweging te verkrijgen, maar zoeken haar eenvoudig van de twijgen af. Als zij ’s nachts niet bezig zijn met het vangen van haar prooi, zitten zij op open plaatsen, op boomwortels, hekken of daken, ook wel op de grafsteenen der kerkhoven; haar aanwezigheid wordt daarom door bijgeloovige lieden als een voorteeken van een sterfgeval beschouwd; tot het ontstaan van dit vooroordeel heeft haar onaangenaam stemgeluid veel bijgedragen.”

De Reuzen-uilzwaluw is een der algemeenste Vogels van Nieuw-Zuid-Wales; haar levenswijze is dus gemakkelijk na te gaan. “Zij is slaperiger en moeielijker te wekken dan eenig ander dier. Zoolang de zon schijnt, rust zij slapend op een tak, het lichaam vast er tegen aangedrukt, de hals samengetrokken, de kop tusschen de schouderveeren verborgen, het geheele lichaam zoo onbeweeglijk, dat het meer op een knoest van een tak dan op een Vogel gelijkt. Ik moet uitdrukkelijk op den voorgrond stellen, dat het altijd dwars gericht is ten opzichte van den tak. De Reuzen-uilzwaluw zit zoo stil en haar sombere kleur stemt zoo volkomen overeen met de kleur en de teekening van de schors, dat er eenige oefening noodig is om dezen Vogel op klaarlichten dag op te merken, hoewel zij zich gewoonlijk in ’t geheel niet verbergt, maar zich op takken ophoudt, die geen twijgen dragen.”

De Reuzen-uilzwaluw slaapt zoo vast, dat men van een paar dezer Vogels, die naast elkander op een tak zitten, er een uit den boom kan schieten, zonder dat de andere zich verroert.

Geheel anders gedraagt deze Vogel zich, als de nacht invalt. Zoodra de schemering begint, ontwaakt hij uit zijn slaap, rekt zich, brengt zijne veeren in orde en begint rond te zwerven. Nu is hij juist het tegendeel van ’t geen hij over dag was; levendig, bij de hand, bedrijvig, vlug en behendig in al zijne bewegingen, ijverig bezig met het zoeken van zijn voedsel. Snel rept hij zich voort over de twijgen en pikt de Sprinkhanen en Cicaden op, die zich juist ter ruste hebben begeven; als een Specht hamert hij (’s winters althans) met den snavel tegen de schors, om de daaronder verborgen Insecten te voorschijn te brengen; soms sluipt hij zelf in holten van boomen om ook hier voedsel te zoeken. Een bijzonder goede vlieger is hij niet; zijn vlucht is kort en afgebroken, zooals de betrekkelijk korte vleugels reeds kunnen doen vermoeden. Dat deze organen niet ongeschikt zijn voor het gebruik, blijkt nog het best bij ’t begin van de avondschemering; dan vliegen de Vogels paarsgewijs voor hun vermaak van den eenen boom naar den anderen. Zoodra het werkelijk nacht wordt, komt er een einde aan dit spel. Dan houden zij zich op de reeds genoemde wijze, gewoonlijk evenwel slecht een paar uren lang, in de boomkroon met de jacht bezig, uitsluitend loopend over de takken, die zij één voor één afzoeken. Eenige uren vóór het aanbreken van den dag gaan zij ten tweede male op de jacht, gelijk ook de Geitenmelkers doen. In donkere nachten echter blijven zij rustig op denzelfden tak zitten.

De stem van het mannetje is luid en onaangenaam; zij herinnert eenigszins aan het geluid der Duiven. Zij wordt natuurlijk het meest gehoord in den voortplantingstijd, die in Juli of Augustus aanvangt; dan hebben er soms hevige vechtpartijen tusschen de mannetjes plaats. In September bouwen het mannetje en het wijfje gezamenlijk een nest in den hoek van een gevorkten, horizontalen boomtak, 1,5 à 2 M. boven den grond. De beide ouders broeden om beurten op de 2 à 4 witte eieren: het mannetje gewoonlijk ’s nachts, het wijfje over dag. Naar het schijnt, houdt alleen het mannetje zich bezig met het voederen der jongen, terwijl het wijfje de jongen met haar lichaam bedekt om ze tegen de zonnestralen en andere nadeelige invloeden te beschutten. Wanneer de jongen hiervoor te groot geworden zijn en het nest al te veel aan de zonnehitte is blootgesteld, worden zij door de ouders opgenomen en in een hollen boom gebracht. Deze zorgvuldigheid verdient vermelding, omdat de oude Vogels zich op hunne slaapplaatsen volstrekt niet om het weer bekommeren. In het begin van November verlaten de jongen het nest, maar blijven waarschijnlijk nog lang in het gezelschap van hunne ouders.

Jong uit het nest genomen Reuzen-uilzwaluwen worden spoedig mak, herkennen haar verzorger, gaan op zijn hoofd zitten, kruipen in zijn bed, verjagen hieruit ook wel andere dieren en veranderen na verloop van eenigen tijd hare gewoonten zoozeer, dat zij zelfs over dag eten. Zulke gevangenen zijn herhaaldelijk naar Europeesche diergaarden gebracht; de eerste in 1862 naar Londen, de tweede in 1863 naar Amsterdam. Zij verzwelgen haar buit in zijn geheel, zelfs een groote Muis of een dikke Musch. Het doorslikken heeft zeer langzaam plaats: van de Muis blijft de spits van den staart dikwijls een half uur lang buiten den bek zichtbaar.

*

De Sluier-uilzwaluw (Aegotheles novae-hollandiae) herinnert door haar grootte en uiterlijk aan onzen Steenuil. Zij is 25 cM. lang. Gould heeft haar levenswijze nagegaan. In geheel Zuid-Australië en Tasmanië is zij standvogel; zij bewoont zoowel het kreupelhout van de kust als de schaars met boomen bezette gedeelten van de wouden in het binnenland. Hare gewoonten herinneren evenzeer aan die der Steenuilen als aan die der Nachtzwaluwen. Over dag houdt zij zich schuil in holten van boomen, vooral in stammen van eucalypten; hier verbergt zij zich zoo voortreffelijk, dat men niets van haar kan zien. Een zonderlinge gewoonte, die haar eigen is, maakt het mogelijk haar te vinden. Zoodra er geklopt wordt tegen den stam, waarin zij zich bevindt, klimt zij zoo spoedig mogelijk naar den ingang van haar hol en steekt den kop er buiten, om de oorzaak van de storing te leeren kennen. Als zij zich veilig acht, keert zij naar haar slaapvertrek terug en blijft hier rustig zitten, totdat er een nieuwe stoornis plaats grijpt. Zoodra er echter volgens haar oordeel gevaar bestaat, vliegt zij naar een anderen schuilhoek, gewoonlijk naar een tweeden hollen boom, niet zelden echter in de dichte kroon. Zij bouwt geen eigenlijk nest; maar legt hare 4 of 5 rondachtige en zuiver witte eieren op vermolmd hout in de holte van een boom.


Sluier-uilzwaluw (Aegotheles novae-hollandiae). ⅖ v. d. ware grootte.

Sluier-uilzwaluw (Aegotheles novae-hollandiae). ⅖ v. d. ware grootte.

De laatste rang in de orde der Boomvogels wordt ingenomen door de Scharrelaarachtigen (Coraciidae), een kleine, ruim twintig soorten omvattende familie, welker verbreiding zich tot het oostelijk halfrond bepaalt. Het zijn tamelijk groote Vogels, die meestal met bonte kleuren prijken. Hun snavel is middelmatig lang, stevig, recht, aan den wortel eenigszins verbreed, nader bij de spits samengedrukt, met scherpe zijranden voorzien, de spits van de bovenkaak over die van de onderkaak heengebogen. De korte pooten hebben een zwakken loop en korte teenen. De vleugels zijn tamelijk breed en middelmatig lang of lang; de staart is in den regel eveneens middelmatig lang, aan den top recht afgesneden of flauw afgerond, soms ondiep gaffelvormig; bij enkele soorten steken de beide buitenste stuurpennen ver voorbij de overige uit. Het vederenkleed is sterk verdeeld, maar ruig en wreed; de schaften van de veeren zijn stijf, de baarden glad, maar los aaneengesloten. Groen, blauw, kaneelbruin of wijnrood zijn de heerschende kleuren. In dit opzicht bestaat er tusschen de beide seksen slechts weinig, tusschen de jongen en de ouden geen belangrijk verschil.

De keerkringslanden van de Oude Wereld moeten beschouwd worden als het eigenlijke vaderland van de Scharrelaars. Een voorwaarde voor hun verblijf is de aanwezigheid van hooge, eenzaam staande boomen of rotswanden, rotspunten en onbewoonde gebouwen, van waar zij een ruim uitzicht hebben en welker holen en spleten hun geschikte nestplaatsen bieden. Hier zetten zij zich gewoonlijk neder en bespieden zorgvuldig hun geheele gebied. Op dezelfde wijze als de Vliegenvangers en Bijeneters maken zij ieder voorbijvliegend Insect buit, voor zoover het niet al te klein is; een onvoorzichtig over den grond loopend muisje, een Hagedis of een ander klein Reptiel wordt ook niet versmaad. Hoewel de Scharrelaars waarschijnlijk aan dierlijk voedsel de voorkeur geven, eten zij in sommige tijden van ’t jaar bovendien nog vruchten.

Alle Scharrelaars zijn onrustige, niet lang op dezelfde plaats vertoevende Vogels. Hun behendige, snelle en buitengewoon losse wijze van vliegen onderscheidt zich in hooge mate door allerlei vreemdsoortige lichaamsbewegingen, b.v. door merkwaardige buitelingen. Hun stem is een onaangenaam, grof geluid, dat vrij nauwkeurig overeenkomt met den hieraan ontleenden Duitschen naam van deze Vogels (“Rak”).

Zoolang het vogelenpaar jongen te verzorgen heeft, blijft het in een bepaald oord; vóór en na den broedtijd zwerft het rond. Het nest wordt op zeer verschillende plaatsen, doch steeds op dezelfde wijze gebouwd. De soort, die ook in ons land enkele malen buiten den broedtijd verdwaalt, broedt o.a. in Duitschland in holle boomen, hetgeen aanleiding gegeven heeft tot de onderstelling, dat niet alleen hare vertegenwoordigers, maar ook die van alle overige soorten, in holle boomen nestelen; thans weet men echter, dat het nest even dikwijls, zoo niet vaker, in gaten van muren, rotsspleten of zelfs in holen van steile aarden wanden en in gebouwen te vinden is. Het is zeer slordig, van halmen, wortels, haren en veeren samengesteld. Het wijfje broedt op 4 of 5 glanzig witte eieren.

Tot in den laatsten tijd heeft men, waarschijnlijk op grond van een bewering van Bechstein, gemeend, dat de Scharrelaars de gevangenschap niet konden verdragen. Dit moge tot op zekere hoogte waar zijn voor exemplaren, die oud gevangen worden; uit het nest genomen jongen kan men echter wel degelijk in ’t leven houden, wanneer hun een doelmatige, zorgvuldige verpleging ten deel valt; als men hun bovendien een ruime woonplaats verschaft, zullen zij zich tot uitmuntende, gezellige en lieftallige kooivogels ontwikkelen, die hun verzorger ruimschoots loonen voor de aan hen besteede moeite.

Scharrelaar (Coracias garrula). ⅖ v. d. ware grootte.

Scharrelaar (Coracias garrula). ⅖ v. d. ware grootte.

Onze Scharrelaar (Coracias garrula) gelijkt het meest op het zooeven geschetste beeld van de familie. Zijn vederenkleed is prachtig. De kop, de hals, de onderdeelen en de dekveeren van de vleugels zijn zacht hemelsblauw met groenachtigen tint, de kleine dekveeren langs den voorarm, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart donker ultramarijnblauw, de mantel- en schouderveeren benevens de achterste armpennen kaneelbruin, de handpennen zwart, aan den wortel hemelsblauw, de armpennen zwart met donkerblauwen weerschijn, hemelsblauw op de wortelhelft van de buitenvlag, de geheele vleugel van onderen gezien donkerblauw, de beide middelste staartveeren vuil bruinachtig grijs, de overige dof hemelsblauw. Totale lengte 30 à 32, staartlengte 13 cM.

Bij Skandinavië beginnend en verder zuidwaarts komt de Scharrelaar in geheel Europa voor; hij is echter veel verder verbreid en doorkruist op den trek geheel Afrika en Zuid-Azië. Uiterst zelden bezoekt hij Nederland (waar tot dusver in ’t geheel 7 exemplaren, in Wassenaar, Amerongen, Uden, Baflo en Ommerschans, waargenomen werden), Engeland, Noorwegen, Zweden, Finland en Noord-Rusland. Zwitserland en Noord-Frankrijk doet hij, naar men zegt, slechts op den trek aan. In Zuid-Rusland, Spanje, Griekenland, Klein-Azië en Algerië komt hij op geschikte plaatsen zeer veelvuldig voor; in Griekenland vormt hij ware koloniën; in Spanje wordt hij eveneens dikwijls in talrijke gezelschappen aangetroffen. Hier te lande vermijdt de Scharrelaar bijna angstvallig de nabuurschap van den mensch; in zuidelijker gewesten geeft hij wel is waar eveneens de voorkeur aan oorden, waar hij niet gestoord wordt, maar schuwt toch de hier wonende, over ’t algemeen trouwens vriendschappelijker gezinde menschen niet. Hij is buitengewoon wispelturig en beweeglijk: zoolang de zorg voor zijn gebroed hem niet aan een bepaald gebied bindt, zwerft hij gedurende den geheelen dag rond, vliegt van den eenen boom naar den anderen en kijkt van den top of van de spits van dorre takken naar voedsel uit. Bij donkere lucht verdrietig en ontevreden, dartelt hij bij zonneschijn hoog in de lucht rond en maakt vreemdsoortige zwenkingen; hij stort zich b.v. plotseling van een aanzienlijke hoogte hals over kop naar beneden en stijgt daarna weer langzaam omhoog, of zwiert als een Duif met haastige vleugelslagen schijnbaar doelloos door de lucht; het is daarom niet altijd gemakkelijk hem te herkennen. Op de twijgen huppelt hij niet rond; evenals de meeste overige leden zijner afdeeling, maakt hij steeds van de vleugels gebruik, om zich van den eenen tak naar den anderen te begeven. Den vlakken grond vermijdt hij; wel komt hij soms vliegend dicht genoeg bij den bodem, om een daar loopend dier te kunnen grijpen.

Over de geestvermogens van de Scharrelaars heerscht tusschen de onderzoekers verschil van meening. Moeielijk valt het echter tegen te spreken, dat men ze als schrandere Vogels mag aanmerken. Zij herkennen en onderscheiden werkelijke gevaren zeer goed van denkbeeldige, moeten echter eerder goed vertrouwend dan onvoorwaardelijk schuw genoemd worden. Zij blijven zitten, wanneer de mensch hen tot op korten afstand nadert, zoodra de ervaring hen geleerd heeft, dat zij dit veilig kunnen doen; overal waar zij vervolging te verduren hebben gehad, vluchten zij echter reeds, als zij hem van verre zien aankomen en gedragen zich steeds hoogst voorzichtig. Naar het schijnt, zijn zij niet beminnelijk van aard. Zeer dikwijls ziet men ze met andere Vogels of met hunne soortgenooten twisten. Het hevigst vechten de Scharrelaars om een rustplaats; bovendien geeft broodnijd ook wel aanleiding tot oneenigheid en komt de ijverzucht hun gemoed vergallen. Het geluid, dat zij gewoonlijk maken, is een hoog, ratelend, telkens herhaald “raker raker raker”; toorn ontlokt hun een krijschend “rè”; teedere aandoeningen geven zij te kennen door den hoogen, klagenden klank “krè”.

Allerlei soorten van Insecten en kleine Reptielen, vooral Kevers, Sprinkhanen, larven en Wormen, kleine Vorschen en Hagedissen, dienen tot voedsel aan de Scharrelaars. Waarschijnlijk zullen zij ook wel Muizen verslinden en kleine Vogels niet versmaden. Graaf Von der Mühle bericht, dat bij de in Griekenland levende Scharrelaars de veertjes aan den wortel van den snavel dikwijls door het suikersap van de vijgen aaneengeplakt zijn. Lindermeijer bevestigt deze mededeeling door er aan toe te voegen, dat de Scharrelaars na hun vertrek uit Griekenland op de eilanden nog steeds te vinden zijn, “waar de Vijgen, hun lievelingskost, hen eenigen tijd terughouden, voordat zij de reis naar de Afrikaansche winterkwartieren aanvaarden.” Water schijnt voor hen geen behoefte te zijn: men heeft beweerd, dat zij nooit drinken en zich ook niet baden; dit zal niemand onwaarschijnlijk achten, die deze Vogels in de waterlooze steppe of woestijn heeft zien rondzwerven.

Het nest verschilt al naar de standplaats; de nestholte is echter altijd met fijne worteltjes, halmen, haren van dieren en veeren bekleed. Het nest bevat 4 à 6 glanzig witte eieren. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten en doen dit met zooveel ijver, dat men ze met de hand kan vatten, als zij op de eieren zitten. Daar de oude Vogels den drek niet uit de kinderkamer verwijderen, zitten de jongen tot over de ooren in ’t vuil en verbreidt het nest een zeer walgelijken stank.

*

De Breedbek-scharrelaars of Rollers (Eurystomus) hebben een korten, zeer breeden snavel met afgeronden rug en sterk gekromde bovenkaak. De pooten hebben een korten loop; de binnenste en de buitenste voorteen zijn met den middelsten aan den wortel een weinig vergroeid. De staart is kort en recht afgesneden. Door deze eigenaardigheden verschillen de Rollers van de Scharrelaars, waarmede zij overigens zeer goed overeenkomen.

De meest verbreide soort van dit geslacht is wel de Dollarvogel van de Australische kolonisten, de Tiong-batoe of Tiong-lampay der Maleiers (Eurystomus orientalis). Hij bewoont n.l. geheel Indië en de andere Zuid-Aziatische landen, het vaste land zoowel als de groote eilanden, Ceylon, de Soenda-eilanden, de Philippijnen, de Molukken; noordwaarts is hij door Siam en China tot in ’t stroomgebied van den Amoer verbreid, zuidwaarts over Nieuw-Guinea tot in Zuid-Australië. Zijn grootte is ongeveer gelijk aan die van den Scharrelaar; de lichaamsbouw schijnt echter meer ineengedrongen. De kop en de achterhals zijn olijfbruin, de mantel, de schouders, de vleugels en de onderdeelen meer of minder donker zeegroen; een groote vlek op de kin en de keel is donkerblauw. De zware slag- en stuurpennen hebben een zeer smallen, donkerblauwen buitenzoom, de zes eerste slagpennen echter blauwe wortelvlekken, waardoor op den vleugel een spiegel ontstaat. Van onderen zijn de stuurpennen donker indigo-blauw. De snavel (met uitzondering van de zwarte spits) en de pooten zijn rood; een naakte, roode kring omgeeft het bruine oog.

In levenswijze komt deze Vogel met den Scharrelaar vrij wel overeen.


1 Calamoherpe Boie.

2 Acrocephalus phragmitis Boie.

3 Hypolais icterina Brehm.

4 Phyllopneuste Meyer.

5 Phileremus alpestris L.

6 Motacilla sulphurea Bechstein.

7 Anthus arboreus Bechstein.

8 Ligurinus chloris L.

9 Cannabina linota Gray.

10 Cannabina flavirostris L.

11 Linaria rubra Gessner.

12 Carpodacus erythrinus Gray.

13 Pyrrhula (Corythus) enucleator. L.

14 Phyrhula europaea Viellot var. minor.

15 Phyrhula europaea Viellot var. major.

16 Plectrophanes lapponicus Nilsson.

17 Emberiza miliaria L.

18 Gracula L.

19 Pica caudata Ray.

20 De Drieteenige Specht (Picoides tridactylus) bewoont de hooge en hoogste middel-gebergten van Middel- en Zuid-Europa, voorts het geheele noorden van Europa, zoover de boomgroei reikt, bovendien Middel-Azië tot Kamtschatka en Saghalin, zuidwaarts tot aan het Tian-schan-gebergte. Evenals het Sneeuwhoen broedt hij in de Alpen (in Duitschland tot in Beieren) en op grooten afstand van hier, in de gebergten van het hooge noorden. Talrijk is hij nergens. Hij gelijkt in kleur, grootte en levenswijze nog het meest op onzen Bonten Specht. De bovenkop van het mannetje is bleek goudgeel.

21 Bij één soort—die o. a. daarom als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht wordt beschouwd, bij den Helmhoornvogel (Buceroturus scutatus), den Anngang-gading der Maleiers van Sumatra—bestaat de geheele “hoorn” uit een vaste massa, die zoo hard is als ivoor (“gading”) en de grondstof levert voor zeer fraaie, gele, roodgevlekte knoopen en kralen voor halssnoeren. Bovendien zijn de middelste staartpennen bij deze soort buitengewoon lang.

22 Terwille van de kortheid en welluidendheid wordt het woord Coraciiformes niet vertaald door “Scharrelaarvogels,” maar door “Rakvogels,” welke naam, gelijkluidend met de Duitsche, ontleend is aan de klanken, die de Scharrelaars voortbrengen.

23 Otus brachyotus Cuvier.