Boompieper (Anthus trivialis). ⅔ v. d. ware grootte.

Boompieper (Anthus trivialis). ⅔ v. d. ware grootte.

Terwijl de andere soorten van Piepers een bepaalde voorliefde toonen voor de vlakte en slechts hier en daar bergstreken bewonen, behoort de Waterpieper uitsluitend in ’t gebergte thuis. Hij bewoont in grooten getale den gordel van het kniehout in de Alpen, de Karpathen, het Schwarzwald, de Hartz en het Reuzengebergte en daalt alleen gedurende den trek in de vlakten af. In Zwitserland is hij een van de algemeenste Alpenvogels; het Reuzengebergte wordt door duizenden van deze Vogels bewoond. Op de Alpen hebben zij bij het broeden, volgens Tschudi, dikwijls zeer van het ruwe lenteweer te lijden. “In vele jaren bedekt een late sneeuwvlaag het nestje met de eieren en verdrijft het broedende wijfje; niet zelden wordt dit ook zelfs onder de sneeuw bedolven en gedood; dikwijls wordt het gedwongen nogmaals een nest te bouwen.”

Bij den Duinpieper (Anthus campestris) is de bovenzijde licht geelachtig grijs met onduidelijke, donkere, dun gezaaide vlekken, de onderzijde dof geelachtig wit, aan den krop met eenige donkere schaftstrepen geteekend; boven het oog loopt een licht geelachtige streep; de vleugel vertoont twee geelachtig witte banden. Lichaamslengte als bij de vorige soort, de staart iets korter.

Het verbreidingsgebied van den Duinpieper omvat, met uitzondering van de noordelijkste gedeelten van het toendragebied en van Groot-Brittannië, geheel Europa, Middel- en Zuid-Azië en Noord-Afrika, met inbegrip van de Kanarische Eilanden. Hij geeft aan dorre, steenachtige, op woestijnen gelijkende gewesten de voorkeur boven alle andere en komt daarom ’t zuiden van Europa veel talrijker voor dan in het Noorden. In Nederland broedt hij in de zeeduinen. In Duitschland is hij in sommige oorden niet zeldzaam, in andere wordt hij slechts bij uitzondering aangetroffen; in vruchtbare streken ontbreekt hij geheel. Zijn verblijf bij ons duurt van April tot September. In Zuid-Europa komt hij iets vroeger en vertrekt later.

Door zijne bewegingen herinnert de Duinpieper zoowel aan de Leeuweriken als aan de Kwikstaarten. In nagenoeg horizontale houding, dikwijls met den staart wippend en zooveel mogelijk zich verschuilend, loopt hij over den grond, beklimt van tijd tot tijd een hooger gelegen voorwerp, rust eenige oogenblikken, kijkt met eenigszins omhoog gericht lichaam rond en zet daarna zijn wandeling voort. Bij ’t vliegen beschrijft hij een sterk gebogen kronkellijn. Zijn stem staat achter bij die der overige Piepers. De loktoon is “diellem” of “dlemm”; teedere aandoeningen geeft hij te kennen door de klanken “krietlien tsierloeï” en “tsiuur”, die tevens de hoofdbestanddeelen uitmaken van zijn buitengewoon eenvoudig gezang.

Gedurende den broedtijd maakt ieder paar aanspraak op een tamelijk groot gebied en bewaakt dit ijverzuchtig. Het mannetje vertoont zich dan zeer gaarne op een vrije plaats, zet zich op een hoogen steen, op een uitstekende rotspunt, op muren, zandheuvels enz. of op een struik, zelfs op de onderste takken van boomen, stijgt in scheeve richting in de lucht omhoog, begint op een hoogte van 30 à 50 M. te trillen en te schommelen, vliegt onregelmatig heen en weer en laat intusschen herhaaldelijk zijn “tsierloeï” hooren.

De Oeverpieper (Anthus rupestris) verschilt van den Waterpieper, dien hij in Skandinavië, Denemarken en Groot-Brittannië vervangt, door de eenigszins donkerder kleur der bovendeelen, die met een groenachtig olijfbruine waas overtogen zijn, door de minder duidelijke vleeschkleur van de onderzijde en door de bruinwitte kleur van de vlek aan ’t einde der buitenste stuurpennen. Hij verlaat in October of November zijne broedplaatsen aan de rotsachtige kusten der Noordzee en trekt, terwijl hij zijne winterkwartieren opzoekt, ook door Nederland, waar men in de genoemde maanden enkele exemplaren van deze soort hun voedsel ziet zoeken tusschen de steenen en palen der zeeweringen van de Zuiderzee-kust en op het Noordzee-strand. Soms blijft hij hier gedurende den geheelen winter. In Maart, als hij naar ’t noorden terugkeert, treft men hem soms bij onze binnenwateren aan.

1) Groote Pieper (Anthus Richardii), 2) Waterpieper (Anthus aquaticus), 3) Duinpieper (Anthus campestris). ⅔ v. d. ware grootte.

1) Groote Pieper (Anthus Richardii), 2) Waterpieper (Anthus aquaticus), 3) Duinpieper (Anthus campestris). ⅔ v. d. ware grootte.

Om in het noordwesten van Afrika den winter door te brengen, trekken in den herfst een aantal exemplaren van een aan den Duinpieper verwante soort—den Grooten Pieper (Anthus Richardii)—door het noorden van Duitschland, door Nederland, België, het westen van Frankrijk en door Spanje en Portugal. Bij ons treft men hem meestal in ’t midden van October aan. Hij is de grootste van alle bij ons en in Duitschland voorkomende Piepers (lengte van het geheele lichaam 20, van den staart 8 cM.) en van den Duinpieper gemakkelijk te onderscheiden door de groote lengte van den bijna rechten nagel van den achterteen. Bovendien is hij donkerder van kleur: De bovendeelen zijn geelachtig grijs, op de kruin en den rug met bruinzwarte, breede, op den staartwortel met langwerpige vlekken geteekend; de onderzijde is geelachtig wit en heeft op de borst scherpe, bruine schaftvlekken; de buitenste stuurpen is wit met grijsbruinen binnenkant; de tweede stuurpen heeft een witten buitenrand en een witachtige, wigvormige vlek op de binnenvlag.

Het vaderland van den Grooten Pieper is het steppengebied van Oost-Azië, met inbegrip van het noorden van China. Tegen den winter trekt hij naar ’t zuiden en verschijnt dan in ’t zuiden van China en in geheel Indië. Hij trekt echter ook in westelijke richting en doet dan dikwijls (misschien wel ieder jaar) alle tot Duitschland behoorende Noordzee-eilanden, Denemarken, het zuiden van Zweden, Groot-Brittannië en de hierboven genoemde kustlanden aan.


Een tweede onderfamilie—die der Woudzangers in engeren zin (Sylvicolinae)—omvat een 120-tal soorten, welker vertegenwoordigers Noord-Amerika bewonen, op den trek Middel-Amerika en West-Indië bezoeken, maar hun reis in den regel niet ver over den keerkring uitstrekken. Hun snavel is in den regel een slanke, zijdelings eenigszins samengedrukten kegel, zelden onder en boven een weinig gebogen. In grootte en lichaamsverhoudingen komen zij met onze Grasmusschen overeen, ook hun levenswijze gelijkt in hoofdzaken op die van onze Zangers.

Van dezen groep vermelden wij alleen den Groenen Woudzanger (Sylvicola virens), wiens bovendeelen geelgroenachtig zijn, de zijden van kop en hals grootendeels hooggeel, de kin, de keel en de krop zwart, de overige onderdeelen wit met breede, zwarte strepen aan de zijden; de onderbuik en de stuit zijn geel, de slagpennen en de staartveeren bruinzwart; twee witte dwarsbanden versieren den vleugel. Hij bewoont het grootste deel van de Oostelijke Vereenigde Staten en begeeft zich tegen den winter naar Middel-Amerika en West-Indië. Evenals de meeste soorten van zijn geslacht houdt hij zich na zijn terugkomst uit de winterkwartieren bij voorkeur in de kroon van hooge boomen op en bevolkt dan zoowel het stille woud als de tuinen of plantsoenen in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen. Eerst in ’t voorjaar, waarschijnlijk zelden voor ’t midden van Mei, komt hij op zijne broedplaatsen aan; hij blijft hier echter tot laat in ’t najaar en onderneemt, althans in de noordelijkste gewesten van zijn verbreidingsgebied, na den aanvang van den herfst meer of minder uitgestrekte zwerftochten. Deze voeren enkele exemplaren zelfs naar de overzijde van den Oceaan; een dier van deze soort werd in October 1858 op Helgoland geschoten.


De Tangaren of Tanagra’s (Thraupinae), die de derde onderfamilie van de familie der Woudzangers vormen, zijn zoo groot als of iets grooter dan onze Musch. Haar snavel is zeer verschillend, steeds echter kegelvormig met flauw gebogen rug; de voeten hebben een korten loop en slanke teenen; de vleugels en de staart zijn middelmatig lang. Haar vederenkleed is tamelijk hard, bont en schel van kleur, meestal blauw, groen, rood met zwart en wit gemengd; dit geldt echter in den regel alleen voor de mannetjes; de kleur van het wijfje is steeds doffer en minder in ’t oog vallend.

Met uitzondering van 4 soorten, die in Noord-Amerika thuis behooren, bewonen alle Tangaren, ongeveer 300 soorten, Zuid-Amerika. Bij voorkeur houden zij zich in bosschen op, eenige soorten op de hoogste boomen, andere in lage struiken. In de onmiddellijke nabijheid van den mensch zoeken zij zelden een woonplaats; wel richten zij soms groote schade aan in de plantages, waarin zij bij zwermen neerstrijken. In het stille woud bekoren zij den natuuronderzoeker door hare reeds van verre in ’t oog vallende, schitterende kleuren; zij zijn een prachtig sieraad van de boomen. De kleurenpracht is echter haar eenige aantrekkelijkheid, want zij zijn stil en vervelend van aard. De gave van het gezang missen zij nagenoeg geheel; hoogstens brengen zij eenige weinige, ternauwernood samenhangende tonen voort. Naar men zegt, komt echter bij enkele een zacht gezang voor.

Haar voedsel is van verschillenden aard; naar het schijnt, vormen bessen of andere weeke, sappige, zoete en melige vruchten van geringe grootte de hoofdbestanddeelen van haar maal. Vele eten bovendien ook Insecten; enkele geslachten gebruiken, evenals de leden van de volgende familie, uitsluitend zaden.

Slechts weinige soorten van deze onderfamilie worden in de kooi gehouden; geen enkele verdient door hare gave de genegenheid van den mensch.

*

Twee soorten van het geslacht der Tangaren in engeren zin (Thraupis) zullen wij als vertegenwoordigers van de onderfamilie beschrijven.

De karmijn-tangara, de Flaxbird (Vlasvogel) der Amerikanen (Thraupis rubra), is de veelvuldigst voorkomende, meest verbreide en daarom meest bekende soort van het geheele geslacht. Haar lengte bedraagt 17 cM. Het bruiloftskleed van het mannetje is vurig karmijnrood, met uitzondering van de zwarte vleugels, waarvan de pennen aan de binnenzijde een witten zoom hebben, de eveneens zwarte stuurpennen en schenkelveeren, benevens de witte middelste en onderste vleugeldekveeren. Kort na den broedtijd legt het mannetje zijn prachtkleed af en tooit zich met de eenvoudige kleuren van het wijfje, dat aan de bovenzijde geelachtig groen, aan de onderzijde groenachtig geel is.

De Vuurroode Tangara (Thraupis aestiva) is 19 cM. lang en dus een weinig grooter dan de vorige soort. De veeren van de onderdeelen zijn vuurrood, die van de bovendeelen donkerder purper-rozerood; de bruine slagpennen en stuurpennen hebben rozeroode buiten- en bruinachtig witte binnenzoomen. Het wijfje is olijfgroen, op den kop en den hals met bruinachtig waas, van onderen geel, langs het midden van de borst en van het onderlijf met groenachtig waas.

In levenswijze komen deze Tangaren overeen. Zij bewonen de indrukwekkende wouden van Amerika, die zoo rijk zijn aan boomen van verschillende soorten; zij leven hier stil en teruggetrokken, meestal bij paren. Gewoonlijk ziet men ze boven op de toppen der boomen. Niet zelden komen zij in de nabijheid van de woningen der planters; zelfs dringen zij in de tuinen door, in den regel als ongenoode gasten, die van de bessen en andere vruchten, o. a. van de zaaddoozen van het vlas (vandaar haar naam) tienden heffen. Hoewel zij nergens veelvuldig zijn, treft men ze overal aan: de Vuurroode Tangara is door geheel Amerika bekend. Zij wordt ook wel Summer-red-bird (Zomerroodvogel) genoemd, omdat haar verblijf in de Vereenigde Staten slechts ongeveer vier maanden duurt, n.l. van Mei tot omstreeks het midden van September.

Wilson deelt een merkwaardig staaltje mede van de liefde dezer Vogels voor hun kroost: “Eens ving ik,” zegt hij, “een jonge Karmijn-tangara, die slechts weinige dagen geleden het nest verlaten had. Ik droeg haar een halve mijl ver mede, sloot haar op in een kooi en hing deze in den tuin, niet ver van het nest van een Baltimore-vogel, waarin, zooals ik zeker wist, jongen waren; ik hoopte, dat de eigenaars van dit nest ook voor de jonge vreemdelinge zouden zorgen. De arme wees werd echter in weerwil van haar jammerlijk geschreeuw, geheel verwaarloosd. Daar zij van mij geen voedsel wilde aannemen, was ik van plan haar terug te brengen naar de plaats, vanwaar zij kwam. Dit bleek onnoodig te zijn, want tegen den avond zag ik een Karmijn-tangara, ongetwijfeld een van de ouders van de gevangene, rondom de kooi vliegen en pogingen doen om er in door te dringen. Bemerkende dat dit niet mogelijk was, vloog zij weg, maar keerde weldra met voedsel in den snavel terug. Tot na zonsondergang vloog zij af en aan en ging vervolgens zitten op een hoogeren tak van denzelfden boom. Met het aanbreken van den dag zag ik haar het werk van den vorigen dag hervatten en hiermede voortgaan tot aan den avond, in weerwil van de vijandige stemming der Baltimore-vogels. Op den 3en en 4en dag stelde zij opnieuw pogingen in ’t werk om haar jong te bevrijden en trachtte zij door geluiden, die angst en teederheid verraadden, haar kind te bewegen naar buiten te komen. Dit was te veel voor den waarnemer: de gevangene werd bevrijd en vloog onmiddellijk naar haar trouwe soortgenoote, die haar onder luide vreugdekreten medenam naar het woud!”

Guttarama (Euphonia violacea). Ware grootte.

Guttarama (Euphonia violacea). Ware grootte.

In de kooi kan men deze Tangara’s met zaden en vruchten in ’t leven houden; de eigenaar beleeft echter niet veel genoegen aan haar: zij zijn te stil en te rustig en haar gezang is te onbeduidend, dan dat de mensch voor haar groote belangstelling kan gevoelen.

Een tweede geslacht van de Tangaren omvat de Organisten (Euphonia). Het zijn tamelijk kleine, dikkoppige Vogels; hun dikke snavel is in de nabijheid van de spits aan den zijrand van den bovensnavel fijn getand, aan den wortel breed en tevens hoog, naar voren meer zijdelings samengedrukt; de randen van de mondspleet zijn niet gezwollen, maar ingetrokken. De vleugels zijn kort, de drie eerste slagpennen van gelijke lengte. De staart is zeer klein: kort, en uit smalle veeren samengesteld. De veeren van den rug zijn bij het mannetje grootendeels blauw of groen met metaalachtigen glans, bij het wijfje altijd olijfgroen; de gele of bleekgroene kleur van hare onderdeelen is gewoonlijk sprekender dan die van de bovenzijde. Een hoogst opmerkelijke eigenaardigheid van deze Vogels komt bij hun ontleding aan het licht. Zij hebben n.l. geen eigenlijke maag; aan ’t einde van den slokdarm komt eenvoudig een spoelvormige, op een krop gelijkende verwijding voor.

De Organisten leven volgens Burmeister eenzaam in het dichte woud, voeden zich met kleine, veelzadige bessen, hebben een aangename, zeer klankvolle stem “met echte octaafmodulaties”, die zij dikwijls laten hooren; zij nestelen in de dichte struiken en leggen zeer langwerpige eieren, die op bleekroodachtige grond aan het stompe einde roodbruin gestippeld zijn.

Het zal voldoende zijn een enkele soort van dit geslacht, n.l. de in Brazilië en Guyana veelvuldig voorkomende Guttarama (Euphonia violacea), te beschrijven. Zij is 10 cM. lang. Bij het mannetje zijn de voorkop en de onderzijde dooiergeel; de bovenzijde, bij den voorkop te beginnen, is violetachtig metaalglanzig blauw; de vleugeldekveeren en de randen der slagpennen, die bij den wortel aan de binnenzijde wit gezoomd zijn, vertoonen een metaalachtig groenen glans. De staartveeren zijn van boven blauwachtig groen met metaalglans, van onderen zwart; de binnenvlag van de beide buitenste paren stuurpennen is wit. Het wijfje is dof olijfgroen van boven, geelachtig grijs van onderen; de slagpennen en de staartveeren zijn grijsbruin.

Hoewel de Guttarama dikwijls in een kooi wordt gehouden, zijn de berichten over haar levenswijze zeer onvolledig: zij is zeer lief, levendig en beweeglijk van aard, huppelt behendig in de kronen der boomen rond, vliegt snel en laat dikwijls haar korten, klankvollen loktoon weerklinken. Haar voedsel bestaat uit velerlei vruchten; tuinen, die sinaasappels, bananen en guayaven voortbrengen, worden vaak door haar geplunderd. Van de overige Tangaren onderscheiden de Organisten zich niet alleen door hun beweeglijkheid, maar ook door hun aardig gezang, dat uit een reeks van kort afgebroken tonen bestaat, die door spinnende en ratelende geluiden aaneen verbonden zijn; het wordt tamelijk zacht, maar vlijtig voorgedragen en maakt een aangenamen indruk.


Ter eere van onzen Vink draagt een vogelgroep, die ongeveer 600 soorten omvat en over alle werelddeelen (Australië alleen uitgezonderd) verbreid is, den naam van familie der Vinken (Fringillidae). De snavel van deze Muschvogel is kegelvormig, verschillend van dikte, aan den wortel met een meer of minder duidelijk uitpuilenden rand voorzien; de bovensnavel is een weinig langer dan de ondersnavel en steekt met zijn fijne, benedenwaarts gebogen spits of “haak” vóór dezen uit; bij enkele vormen zijn boven- en ondersnavel gekruist; de zijranden zijn tot aan den mondhoek eenigszins binnenwaarts gebogen. De voet is middelmatig lang en heeft meestal tamelijk korte teenen, die doorgaans met zwakke nagels gewapend zijn; de loop is van achteren met een onverdeelde hoornplaat bekleed. Het handgedeelte van den vleugel bestaat steeds uit negen slagpennen; de vleugel zelf is verschillend van lengte, de staart hoogstens middelmatig lang; het vederkleed is, behoudens eenige weinige uitzonderingen, dicht en tegen het lichaam aangedrukt. Tusschen mannetjes, wijfjes en jongen bestaat meestal een aanmerkelijk kleurverschil, soms is het zeer gering.

Binnen de hierboven genoemde grenzen, bewonen de Vinken alle breedte- en hoogtegordels, alle oorden, hoe uiteenloopend hun gesteldheid ook zij, van de zeekust tot op de hoogste bergtoppen, eenzame eilanden niet minder dan volkrijke steden, de woestijn zoowel als het woud, kale rotsen zoowel als alle denkbare groepeeringen van planten. Vele in ’t noorden levende soorten zijn trekvogels; die, welke in de zuidelijke gewesten van den gematigden gordel en in de keerkringslanden broeden, zijn zonder uitzondering standvogels. Er zijn echter onder de Vinken ook Vogels, die gedurende den zomer in ijskoude streken nestelen en hun voedsel vinden; vele verlaten hun geboortegrond niet, hoe streng de winter er moge zijn. De trekkende soorten komen in hun vaderland terug, als de sneeuw smelt en verlaten het eerst, als de winter er zijn intocht houdt.

Alle Vinken behooren tot de meest begaafde Muschvogels, al wordt ook van eenige door het volk het tegendeel beweerd. Zij loopen (of liever huppelen) zeer behendig en vliegen goed. Het gezang van de meeste is aangenaam, van enkele zelfs uitmuntend; hunne zintuigen zijn goed ontwikkeld, hunne geestvermogens minstens even volkomen als die van de meeste overige Muschvogels; hierdoor zijn zij in staat om partij te trekken van de hulpmiddelen der meest verschillende oorden. De meeste zijn gezellig, hoewel vele niet anders dan in den herfst en in den winter vreedzaam bijeenleven, op de broedplaatsen daarentegen voortdurend met elkander strijd voeren. Zaden van de meest verschillende planten, in het midden van den zomer ook Insecten, maken hun voedsel uit; de laatstgenoemde zijn het voornaamste voedsel van de jongen; beide soorten van voedingsmiddelen zijn in den regel in overvloed voorhanden; in tijden van gebrek worden de Vogels door den gemeenschappelijken nood vereenigd. Bijna alle soorten besteden veel zorg aan de samenstelling der nesten, voor welker bouw zij verschillende plantaardige en dierlijke stoffen gebruiken; deze nesten zijn dikwandig, in- en uitwendig sierlijk van vorm en met zachte stoffen netjes gevoerd. De meeste broeden ieder jaar tweemaal, enkele driemaal, op 5 tot 8 eieren; deze zijn op lichteren grond met donkerder vlekken of streepjes voorzien. Door de talrijke nakomelingschap, die zij grootbrengen, worden de groote verliezen, die allerlei roofdieren hun toebrengen, vergoed. Ook de mensch behandelt de Vinken soms als vijanden wegens de rooverijen, die zij op akkers, in tuinen en in boomgaarden plegen. Over ’t algemeen echter mag hij hen wel lijden; trouwens, slechts bij uitzondering en gedurende een korten tijd brengen zij schade te weeg. Daarentegen bewijzen zij hem door het dooden van Insecten belangrijke diensten, waarbij nog komt, dat zij door hunne werkzaamheden leven brengen in zijn omgeving en door hun aangenaam gezang zijn gehoor streelen. Daar zij geen hooge eischen stellen en gemakkelijk getemd kunnen worden, zijn zij beter dan de meeste andere leden hunner orde voor kamervogels geschikt. Eén soort, de algemeen bekende Kanarievogel, is zelfs geheel en al een huisdier geworden. Over de geheele wereld verbreid, vervroolijkt hij door zijn liefelijk gezang het eenzame blokhuis van den landverhuizer zoowel als het dakkamertje van den werkman onzer steden.

Wij verdeelen deze familie in vier onderfamiliën; de eerste is die der Echte Vinken (Fringillinae).

*

De Musschen (Passer) zijn krachtig gebouwde Vinken met korten romp, middelmatig langen, dikken, eenigszins knotsvormigen snavel, stevige pooten, stompe vleugels, van welker handpennen de tweede, derde en vierde de spits vormen, korten of hoogstens middelmatig langen, aan ’t einde bijna niet uitgeranden staart en een goed gevuld vederenkleed.

De bij ons meest bekende soort van dit geslacht is de Huismusch of Mus, ook wel Straat-, Steen- of Potmus en (in ’t Friesch) Mosk genoemd (Passer domesticus). De veeren van den voorkop en van het midden van de kruin zijn bruinachtig grijs met wegsmeltenden, roodbruinen zoom aan den top; de nek en een breede streep, die zich van het oog over de slapen en de zijden van den hals tot in den nek uitstrekt, zijn kastanjebruin, de mantel en de schouder lichter, maar met breede, zwarte, overlangsche strepen geteekend; een vlekje aan den achterrand van het oog, de wangen, de oorstreek en het voorste gedeelte van de zijden van den hals zijn wit; de teugel, de rand van het oog en de mondhoekstreek alsmede een groote schildvormige vlek, die de kin, de keel en de kropstreek bedekt, zijn zwart, de overige onderdeelen wit, aan de zijden aschgrauwachtig, de slagpennen zwartbruin, aan de buitenzijde met roestbruinen zoom, de bovenste dekveeren van den vleugel kastanjebruin, die van de grootste reeks aan den wortel zwart, aan het einde wit, waardoor op den vleugel een dwarsband ontstaat, de staartveeren eindelijk donkerbruin. Het oog is bruin, de snavel zwart, in den winter lichtgrijs met donkere spits, de poot bruinachtig geel. Bij het wijfje zijn de bovendeelen roestkleurig vaalbruin, op den mantel met zwarte overlangsche streepjes; een streep, die van den rand van het oog over de slapen naar beneden loopt, is roestgeelachtig wit; de wangen, de zijden van den hals en de onderdeelen zijn grijsbruinachtig, de kin, de borst, het midden van den buik en de aarsstreek lichter van kleur, meer vuilwit, de onderdekveeren van den staart vaal roestbruinachtig. De snavel is bruinachtig. De lengte bedraagt met 3.7 cM. langen staart 16 cM.

1) Rotsmusch (Passer petronius), 2) Halsbandmusch (Passer hispaniolensis), 3) Ringmusch (Passer montanus), 4) Huismusch (Passer domesticus). ½ v. d. ware grootte.

1) Rotsmusch (Passer petronius), 2) Halsbandmusch (Passer hispaniolensis), 3) Ringmusch (Passer montanus), 4) Huismusch (Passer domesticus). ½ v. d. ware grootte.

Ook de Huismusch is volgens W. Marshall een “volger der beschaving”. “De populairste van alle in Duitschland in ’t wild levende Vogels,” schrijft deze geleerde, “is slechts sedert betrekkelijk korten tijd een bewoner van ons vaderland. Het bestaan van de Huismusch is bijna in dezelfde mate van den graanbouw afhankelijk als dat van den Hamster: In Siberië verscheen zij voor ’t eerst in de vorige eeuw, nadat de Russen er de teelt van granen hadden ingevoerd; in Noorwegen reikt haar verbreidingsgebied tot den 66en breedtegraad, waar ook de grens van het verbouwen der veldvruchten gelegen is; in Archangel komt zij nog niet voor; eerst in deze eeuw begon zij zich te vestigen in eenige dorpen van het Thuringerwoud, in sommige is zij ook thans nog niet inheemsch; evenzoo is het gesteld op de Hebriden; in 1864 had zij nog niet alle hooggelegen buurtschappen van het Schwarzwald bereikt. Volkomen waar is het, wat M’Gillivray zegt: Een stadje zonder Musschen maakt een even treurigen indruk als een huis zonder kinderen; vele Musschen in een dorp zijn een bewijs van de welvaart der bewoners, want overal waar weinig te bikken is, valt ook weinig te bedelen.

“Aan den overkant van de Alpen komen eenige rassen van de Huismusch voor, die meer of minder van den stamvorm en van elkander verschillen; hun onderscheiding berust evenwel slechts op het sterker op den voorgrond treden van sommige eigenaardigheden van de kleursverdeeling bij de mannetjes (de wijfjes vertoonen deze afwijkingen niet) en gedeeltelijk op eenigszins gewijzigde gewoonten. De beide voornaamste van deze rassen, n.l. de Spaansche Musch of Halsbandmusch en de Italiaansche Musch, heeft men tot soorten verheven en de verbreiding van deze beide geeft aanleiding tot merkwaardige beschouwingen.

“De Spaansche Musch bewoont van Syrië af de kustlanden ten zuiden van de Middellandsche Zee, Egypte en geheel Noord-Afrika, gaat van hier over naar Spanje, Sicilië en Sardinië, maar niet op het vastland van Italië. Deze zonderlinge verbreiding kan misschien op de volgende wijze verklaard worden: de graangewassen, vooral de tarwe, zijn waarschijnlijk afkomstig uit het westen van Middel-Azië, waar mogelijkerwijze ook de stamvorm van de Huismusch ontstaan is. De graanbouw breidde zich tegelijk met den mensch of iets later dan hij, westwaarts uit: vooreerst naar de oude kultuurlanden van Noord-Afrika, van hier werd hij waarschijnlijk door de Phenicische volken naar het Iberische schiereiland en naar Sicilië en Sardinië overgebracht. Deze oudste verbreidingsweg van de teelt der graangewassen werd waarschijnlijk in overouden tijd gevolgd door de Musch, die, in nieuwe omstandigheden verkeerend en nagenoeg buitengesloten van de vermenging met den stamvorm, de “Spaansche Musch” werd. Veel later in het gevolg van de Grieksch-Italiaansche volken, werd de teelt van de granen overgebracht naar het oostelijkste en het middelste van de Zuid-Europeesche schiereilanden; met haar kwam de “Italiaansche Huismusch”, die ook Klein-Azië, Sicilië en Provence aan haar verbreidingsgebied toevoegde en in de beide laatstgenoemde landen de Spaansche Musch ontmoette. Ook zij heeft in den loop der tijden kenmerken verkregen, waardoor zij van den stamvorm verschilt; deze afwijking is echter op lange na niet zoo ver voortgeschreden als die, welke zijn meer zuidwestwaarts wonende verwante in een veel langduriger tijdperk onderging. Een derde verbreidingsweg naar het westen vond de Musch veel later met de akkerbouwende volken, die zich vestigden in het deel van Europa, dat ten noorden van de Alpen gelegen is; onze Musschen kwamen het laatst in Europa en gelijken nog volkomen op den stamvorm; deze bewoont dus het ontzaglijk groote gebied, dat van Noord-Indië af zich uitstrekt over geheel Azië en Europa aan deze zijde van de Alpen, zoover het graan verbouwd wordt. Hierbij zijn buiten rekening gelaten Zuid-Indië en Ceylon, waar de Huismusch waarschijnlijk, Java, Nieuw-Zeeland en Noord-Amerika, waar zij stellig door onmiddellijke tusschenkomst van den mensch werd ingevoerd.”

Een eigenaardigheid van de Musch is, dat zij overal, waar zij voorkomt, in innige gemeenschap leeft met den mensch. Zij bewoont de drukke hoofdstad zoowel als het eenzame dorp, voor zoover het door koornakkers omgeven is, ontbreekt slechts in enkele dorpen van het woud, volgt den steeds verder doordringenden kolonist door alle landen van Azië, waar zij vroeger niet voorkwam, vestigt zich, door schepen overgebracht, op eilanden, waar zij voorheen onbekend was, en blijft op de puinhoopen van verwoeste dorpen en steden achter als een levende getuige van gelukkiger dagen. Standvogel in den volsten zin van het woord, verwijdert zij zich nagenoeg niet van het rechtsgebied der stad of van de grens der landerijen van het dorp, waar zij geboren werd, neemt echter onmiddellijk een pas gesticht dorp of een nieuw huis in bezit en onderneemt soms ontdekkingsreizen naar gewesten, die buiten haar verbreidingskring gelegen zijn. Zoo ziet men aan het Varangerfjord bijna ieder jaar paren Musschen verschijnen, die het gewest doorkruisen, alle woningen bezoeken, maar spoorloos weer verdwijnen, omdat zij het land niet voor haar geschikt achtten. Wegens haar zeer gezelligen aard, leven zij alleen gedurende den broedtijd bij paren, en hebben ook dan alle betrekkingen met hare stamgenooten niet afgebroken. Dikwijls broedt het eene paar dicht bij het andere; de mannetjes, hoe ijverzuchtig zij overigens ook zijn, zoeken, zelfs wanneer het wijfje op de eieren zit te broeden, altijd het gezelschap van soortgenooten op. De jongen vereenigen zich onmiddellijk nadat zij uitgevlogen zijn, tot troepen, die weldra tot zwermen aangroeien. Zoodra de ouden van ’t broeden af zijn, voegen ook zij zich bij deze vluchten en deelen met de overige leden van het gezelschap vreugde en leed. Zoo lang er graan op de akkers te vinden is, of zelfs zoolang het buiten groen is, vliegen de zwermen alle dagen of vaker nog van het dorp naar de velden om voedsel te zoeken; na ieder uitstapje keeren zij naar het dorp terug. Hier houden zij middagrust in de dichte kronen der boomen of liever nog in de omheiningen; hier verzamelen zij zich ’s avonds onder groot geschreeuw, gestoei en getwist, aanvankelijk op dicht bebladerde boomen, later in schuren, bergplaatsen en andere gebouwen, welke plaatsen haar huisvesting gedurende den nacht moeten verschaffen. In den winter maken zij echte bedden voor zich gereed, zacht en warm gevoerde nesten namelijk, waarin zij kruipen om zich tegen de koude te beveiligen. Met hetzelfde doel kiezen andere Musschen schoorsteenen tot nachtkwartier, zonder zich er over te bekommeren, dat de rook hare veeren met roet bevuilt en zwart maakt.

Hoe plomp de Musch bij den eersten aanblik ook moge schijnen, toch is zij zeer begaafd. Haar wijze van huppelen is log, maar toch tamelijk vlug; zij vliegt met inspanning, waarbij hare vleugelslagen een gonzend geluid maken, in den regel volgens een zwak gekromde booglijn, over een grooten afstand bijna rechtuit; voordat zij zich nederzet, blijft zij een oogenblik zweven; hoewel zij veel houdt van hooggelegen zitplaatsen, stijgt zij niet graag ver omhoog; ondanks haar schijnbare onbeholpenheid weet zij zich uitmuntend te redden. Daar hare geestvermogens goed ontwikkeld zijn, heeft zij zich langzamerhand een bekendheid met den mensch en zijne gewoonten eigen gemaakt, die verbazing wekt en iederen scherpzinnigen waarnemer veel genoegen kan verschaffen. Overal en in alle omstandigheden regelt zij haar doen en laten zoo nauwkeurig mogelijk naar den aard van den persoon, bij wien zij haar kost wint. Zij gedraagt zich daarom in de stad geheel anders dan in het dorp, is gemeenzaam en zelfs indringerig daar, waar zij ontzien wordt, maar buitengewoon voorzichtig en schuw en evenals altijd listig overal, waar zij vervolging te verduren heeft. Haar scherpen blik ontgaat niets, wat haar voordeel, niets, wat haar nadeel zou kunnen brengen; van jaar tot jaar wordt de schat harer ervaringen rijker, zoodat er tusschen ouden en jongen een soortgelijk verschil valt op te merken als tusschen wijzen en dwazen. Evenals zij tot den mensch in een min of meer vriendschappelijke betrekking treedt, zoo ook tot andere wezens; zij vertrouwt of wantrouwt den Hond, dringt zich op aan het Paard, waarschuwt hare soortgenooten en andere Vogels tegen de Kat, steelt den Hoenderen het voer voor den snavel weg, zonder zich te bekommeren over de haar bedreigende beten, eet, wanneer het haar toegestaan wordt, met de meest verschillende dieren uit één schotel. Ondanks haar gezelligen aard ligt zij toch voortdurend overhoop met andere Musschen, die hetzelfde verlangen koesteren. In één opzicht echter kan deze overigens zoo aantrekkelijke Vogel ons niet behagen. Hij is een onuitstaanbare babbelaar en een erbarmelijk zanger. Zijne loktonen—“sjiel sjelm piep”—hoort men tot vervelens toe; wanneer de Musschen zich tot een talrijk gezelschap vereenigd hebben, wordt haar gemeenschappelijk geroep van “tell tell sielb dell dieb sjielk” volkomen onverdragelijk. Hoewel het mannetje ook nog een zacht “duurr” en “die” laat hooren, om de teedere gevoelens, die hem bezielen, aan zijn wijfje kenbaar te maken, kan zijn gezang, waarvan deze geluiden, nevens de vroeger genoemde, het hoofdbestanddeel vormen, onze goedkeuring niet verwerven; het hevig ratelende waarschuwend sein (“terr”) en de angstkreet bij plotseling opkomend gevaar (“tell derer tell tell tell”) doen het oor zelfs pijnlijk aan. Toch schreeuwt, kijft en zingt de Musch zoo ijverig, alsof zij met de stem van een Nachtegaal begaafd is; reeds in het nest tsjilpen de jongen.

Daar de Musch door haar betrekking tot den mensch haar oorspronkelijk lot belangrijk verbeterd en zich een bestaan verzekerd heeft, begint zij reeds vroeg in ’t jaar met den bouw van haar nest en broedt in den loop van den zomer minstens drie-, zoo niet viermaal. Het nest wordt meestal in hiervoor geschikte holen van gebouwen, maar, in verband met de gesteldheid van de woonplaats, ook in gaten van boomen, in zwaluwennesten, in den onderbouw van ooievaarsnesten en eindelijk meer of minder in de twijgen van lage struiken of hooge boomen aangelegd. De samenstelling van het nest verschilt in verband met zijn standplaats; altijd echter is het slordig gebouwd, zoodat men het gerust kan omschrijven als een onordelijk bijeengebrachte hoop stroo, hooi, werk, borstels, wol, haren, papiersnippers en dergelijke materialen; van binnen evenwel is het altijd met een dikke en dichte laag veeren gevoerd. Als het vrij staat in een boom, is het van boven bedekt, als het in een holte aangelegd wordt, nu eens gesloten, dan weer met een dak voorzien. Wanneer het weder eenigszins gunstig is, vindt men reeds in Maart de eieren voltallig. Elk broedsel bestaat uit 5 of 6, bij uitzondering ook wel uit 7 of 8 teere, gladschalige, in kleur en teekening zeer van elkander afwijkende eieren. Meestal zijn zij op bruinachtig blauwen of roodachtig witten grond bruin en aschgrauw gevlekt, gesprenkeld en gestippeld. De beide ouders broeden om beurten. Na 13 of 14 dagen komen de jongen uit; deze worden eerst met weeke Insecten gevoederd; later worden hierbij ook nog zaden gevoegd, die vooraf in den krop geweekt zijn; ten slotte krijgen de jongen hoofdzakelijk zaden of ook wel vruchten. De ouders begeleiden hun kroost nog eenige dagen na het uitvliegen, om ze voor het leven voor te bereiden, verlaten hen vervolgens en maken reeds, als het nest nog maar 8 dagen leeg heeft gestaan, toebereidselen voor een tweede broedsel.

Over het nut en de schade van de Musch zijn de meeningen verdeeld; in den laatsten tijd komt men echter meer en meer tot de overtuiging, dat zij een tafelschuimer is, die op kosten van den mensch leeft en diens bescherming niet verdient. In de straten van de steden en dorpen doet zij ons geen kwaad, omdat zij zich hier vooral met afval voedt; op groote landgoederen, in graanpakhuizen, op korenakkers en in tuinen daarentegen kan zij een belangrijke schade aanrichten door het opeten van het graan, dat als voer aan het pluimvee wordt gegeven, door het rooven en bevuilen van het in de schuur gebrachte koorn, in de tuinen eindelijk door het afbijten van de knoppen der ooftboomen en later ook door het verslinden van de vruchten. In de tuinen en wijnbergen mag zij daarom niet geduld worden. De grootste schade, die zij veroorzaakt, bestaat trouwens hierin, dat zij de allernuttigste Vogels, vooral de Spreeuwen en de Meezen, verdringt en de Zangers min of meer afkeerig maakt van het verblijf in de tuinen, waar zij heerscht. In Noord-Amerika, waar men haar in 1864 invoerde en met vreugde begroette, waar men in de parken nesthuisjes voor haar plaatste en haar op allerlei wijzen beschermde en verzorgde, is men al sinds lang teruggekomen van de vroegere ingenomenheid met de Musch. De boeren hebben geleerd haar als een landplaag te beschouwen, vooral omdat de gunstige omstandigheden, waarin zij geplaatst werd, aanleiding gaven tot een buitengewoon sterke vermenigvuldiging. Reeds 25 jaren na haar invoering werd zij van overheidswege op de lijst der aangeklaagden geplaatst; duizenden van getuigen gaven uitsluitend ongunstige berichten over haar en brandmerkten haar als een voor het algemeen welzijn nadeelige vagebond.

Voor het leven in de kooi is de Musch niet geschikt, ofschoon zij zeer tam kan worden. De dienstbode van een mijner vrienden in Karinthië toonde mij vol trots haar pleegkind en lieveling, een Musch, die niet alleen vrij uit en in mocht vliegen, maar ook de vrijheid had onder haar halsdoek te rusten en te slapen. Ook E. von Liszt bericht ons over een Musch, die als volkomen tamme huisgenoot 8½ jaar lang bij zijn familie leefde. Onze zegsman had het jonge vogeltje te Weenen aan een troep straatjongens ontnomen en het met zorg verpleegd; spoedig was het aan hem en zijne huisgenooten gewend geraakt. Deze Musch, een wijfje, dacht er niet aan om weg te vliegen en verkeerde bij voorkeur in de nabijheid van menschen. Waar zij zich ook bevond, steeds antwoordde zij met een luid “rrr”, als men haar riep. Zij was zoo gehecht aan hare verzorgers, dat zij telkens, als deze gedurende geruimen tijd afwezig waren, treurig werd en begon te kwijnen.

Naar J. Rohweder bericht, is het den onderwijzer Muckenheim te Segeberg zelfs gelukt een wijfjesmusch in volle vrijheid volkomen te temmen. Zij kwam, zoodra hij “pieper!” riep, uit de omgeving van het schoolgebouw aanvliegen, ging naast haar verzorger op de bank zitten en ook wel op zijn schoot of hand. Even gemeenzaam was zij met de leden van zijn gezin; zij bewoog zich vrij in het huis; eens zelfs bracht zij hare pas uitgevlogen jongen mede en voederde een van deze onbeschroomd op de hand van Mückenheim’s dochter.

Sommigen beschouwen de reeds genoemde Spaansche Musch, de Halsbandmusch (Passer hispaniolensis), als een standvastige verscheidenheid van onze Huismusch; zij onderscheidt zich echter van deze niet alleen door haar kleur, maar ook door haar levenswijze zoo aanmerkelijk, dat haar ongetwijfeld den rang van soort moet worden toegekend. Haar lengte komt met die van de Huismusch overeen. De bovenzijde van den kop is kastanjekleurig roodbruin, de mantel en de schouders zijn zwart, de staartwortelveeren zwart, de oorstreek en de zijden van den bovenhals wit. De veeren van de kin, de keel en den krop tot aan de zijden van den onderhals zijn zwart en aan de spits versierd met een smallen grijsachtigen zoom, “waardoor zij gezamelijk gelijken op een losgeraakten halsband van zwarte paarlen”. De overige onderdeelen en de onderdekveeren van den vleugel zijn geelachtig vaalwit, aan de zijden geteekend met breede, zwarte schaftstreepen. De slagpennen hebben een donkerbruine, de bovenste dekveeren van den vleugel een sprekend roodbruine kleur; de groote vleugeldekveeren zijn aan den wortel zwart, overigens wit, waardoor een zeer in ’t oog vallende dwarsstrook ontstaat; de staartveeren zijn donkerbruin, aan de buitenzijde vaal gezoomd. Het oog is vaalbruin, de snavel zwartachtig, in den winter vuilwit de poot bruinachtig. Het wijfje gelijkt op dat van de Huismusch.

De Halsbandmusch is geen “huismusch” maar een echte “veldmusch”, die bij voorkeur in Spanje en Noord-Afrika uitsluitend, waterrijke gewesten bewoont, en slechts toevallig in de nabijheid van menschelijke woningen voorkomt. Hoewel zij deze niet vermijdt, zoekt zij ze echter niet op, zooals de Huismusch altijd pleegt te doen. Juist in Spanje en Egypte, waar de laatstgenoemde Vogel even veelvuldig voorkomt als bij ons, is men in de gelegenheid de geheel verschillende gewoonten van beide soorten te leeren kennen. De Huismusch is ook daar een trouwe metgezel van den mensch, met wiens bedrijf de Halsbandmusch zich niet bemoeit. Rivierdalen, kanalen en de moerassige akkers, die voor de rijstteelt dienen, behagen haar het meest; hier komt zij in buitengewoon talrijke zwermen voor.

“Op de Kanarische eilanden,” zegt Bolle, “verbergt bijna iedere palm in de tusschenruimten harer onderste bladstelen eenige nestjes van Musschen, die reeds op een afstand haar aanwezigheid verraden door haar geraasmakend geschreeuw. Alle palmengroepen dienen tot woonplaats aan een ongeloofelijk aantal van deze Vogels. Daar het bestijgen van de hooge, als masten zich verheffende stammen den mensch moeite kost en tamelijk veel geduld en behendigheid vereischt, kunnen de Musschen hare jongen meestal ongestoord grootbrengen: vandaar haar snelle vermenigvuldiging. De nestelende paren zien zonder vrees den Torenvalk dicht bij hen op een der bladstelen der palmbladen neerstrijken; hun gesjirp en gekweel vermengen zich met het schrille ratelen van den wind, die de leerachtig stijve bladen tegen elkander slaat. Hier en daar, op plaatsen, die aan vochtige luchtstroomen blootgesteld zijn, niet zelden b.v. in de Vega van Canaria, plant de natuur om de broedplaatsen van de Halsbandmusch een hangenden tuin, bekoorlijker en eigenaardiger dan die van Semiramis. Door den wind worden n.l. de tusschenruimte der bladstelen op enkele plaatsen langzamerhand gevuld met stof en aarde, de regen sijpelt hier doorheen en weldra groeien en bloeien in dezen bodem op duizelingwekkende hoogte rozeroode cineraria’s, varens met fijn verdeelde bladen en goudbruinen wortelstok, boomachtige sempervivum’s en andere dergelijke planten.”

Op de Kanarische eilanden en in Egypte begint de broedtijd van de Halsbandmusch in Februari, op zijn laatst in het begin van Maart. Alle kronen van palmen in de Delta waren in de genoemde maanden met vele dozijnen dicht bijeengeplaatste nesten bedekt; bovendien waren alle holten in de stammen dezer boomen met nestelende Halsbandmusschen bevolkt. Het nest verschilt niet van dat van onze Huismusch; het is even slordig en onregelmatig gebouwd. De eieren komen zoozeer met die van onze Ringmusch overeen, dat de exemplaren, welke ik medebracht, er door de bekwaamste deskundigen voor aangezien werden.

De Halsbandmusch is nergens bemind; niet zonder reden wordt over haar een ongunstig oordeel geveld. In de rijstvelden van Egypte, waar zij verbazend talrijk is, richt zij een aanzienlijke schade aan.

In Middel- en Noord-Europa, in geheel Middel-Azië en in Noord-Afrika leeft nevens de Huismusch een ander lid van ’t zelfde geslacht, de Ringmusch, Boom-, Veld- of Bergmusch, in Overijsel Ringeltute genoemd (Passer montanus). Totale lengte 14, staartlengte 5.5 cM. De bovenkop en de nek zijn roodbruin, de wangen en de zijden van den bovenhals wit, de onderdeelen bruinachtig wit, de achterhals, de mantel en de schouders op roestrooden grond met breede, zwarte, overlangsche strepen geteekend, de zwarte keelvlek is klein. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de poot roodachtig hoornkleurig.

De Ringmusch is in Middel-Europa overal veelvuldig, in Zuidwest-Europa zeer zeldzaam, in geheel Middel-Azië zeer algemeen; zij komt zelfs nog op Malakka en Java voor, dringt tot binnen den poolcirkel door en vervangt aan den benedenloop van den Ob, in China, in Japan, op Formosa en in Indië de Huismusch. In tegenstelling met deze, geeft zij bij ons (en ook in West-Siberië) aan het vrije veld en aan de bosschen met breedbladige boomen de voorkeur boven de nabijheid van menschelijke woningen. Deze bezoekt zij echter in den winter; in den zomer houdt zij zich op in oorden, waar weiden met bouwlanden afwisselen en oude, holle boomen haar geschikte nestelplaatsen verschaffen. Hier leeft zij gedurende den broedtijd paarsgewijs, overigens echter tot gezelschappen vereenigd. Deze zwerven binnen een beperkten kring rond, vermengen zich met Geelgorsen, Leeuweriken, Vinken, Vlasvinken, en andere Vogels, bezoeken de akkers, of, als de winter streng wordt, de boerenhofsteden, om zich weer in paren te verdeelen, zoodra de lente begint.

In aard en gewoonten gelijkt de Ringmusch zeer op de Huismusch; zij is echter niet zoo schrander als deze, daar haar de innige omgang met den mensch en hierdoor de gelegenheid tot ontwikkeling harer geestvermogens ontbreekt. Van den herfst tot aan de lente vormen granen en andere zaden, in den zomer rupsen, bladluizen en ander ongedierte het voedsel van de Ringmusch. Op tarwe en gierstakkers richt zij soms schade aan; daarentegen laat zij de vruchten en de kiemende tuingewassen onaangeroerd. Hare jongen voedert zij met Insecten en met nog weeke graankorrels. Juist door het eten van onrijpe en rijpe granen zijn deze Vogels schadelijk, daar zij, tot aanzienlijke vluchten vereenigd, in de graanvelden vallen en niet anders dan door het voortdurend afschieten van geweren daaruit verwijderd kunnen worden gehouden. Het nest vindt men in holle boomen, soms ook in heggen of struiken. Het is kleiner dan dat van de Huismusch. Ook de eieren zijn kleiner en bovendien veel sterker gemarmerd en gevlekt. Op vinkebanen wordt deze Musch dikwijls in menigte gevangen; bovendien verschalkt men haar zonder moeite met lijmroeden, strikken en knippen, door slagnetten en allerlei andere vallen. Hare vijanden zijn trouwens dezelfde als die, welke de Huismusch vervolgen.

De Rotsmusch (Passer petronius) gelijkt op het wijfje van onze Huismusch. Haar rug is grijsbruin, met zwartbruine en grijswitte, overlangsche vlekken geteekend; de rug en de bovendekveeren van den staart zijn grijs; de onderzijde is grijswit, de keel echter fraai zwavelgeel, de kruin grijs, aan de zijden en op den voorkop met olijfbruine streepjes; boven het oog komt een lichtere streep voor; de staartveeren hebben op de binnenvlag aan den top een witte vlek. Totale lengte 16, staartlengte 5.6 cM.

Het verbreidingsgebied van de Rotsmusch omvat Middel- en Zuid-Europa, met inbegrip van Madera, Noordwest-Afrika en de Kanarische eilanden, Zuidwest- en West-Azië, Oost-Siberië en Afghanistan. In ons land verdwaalt zij slechts toevallig: éénmaal is zij in Noordbrabant en éénmaal te Harderwijk gevangen. In Duitschland vindt men haar in kleinen getale in rotsachtige streken of als bewoner van oude, vervallen gebouwen, vooral ridderburgen. In ’t Zuiden van Zuid-Frankrijk te beginnen, treedt zij geregelder op; in Spanje, Algerië, op de Kanarische eilanden, in het zuiden van Italië, Griekenland, Dalmatië, Montenegro, Palestina en Klein-Azië, behoort zij tot de algemeen voorkomende inheemsche Vogels; zij bewoont hier alle voor haar geschikte plaatsen, dorpen en steden zoowel als de eenzaamste rotsdalen en vormt zelfs koloniën op gelijke wijze als hare verwanten. In Spanje kon ik er zeker van zijn haar aan iederen steilen wand van het Middelgebergte, maar ook in ieder oud kasteel te zullen aantreffen. Op Canaria zijn de torens en de zeer hooge gebouwen in de steden hare meest geliefde woonplaatsen. Zij vermijdt de menschen dus in ’t geheel niet, maar is in alle omstandigheden op vrijheid van beweging gesteld. In de straten der steden en dorpen daalt zij hoogst zelden af, daarentegen vliegt zij geregeld naar de akkers om hier voedsel te zoeken. Steeds toont zij zich schuw en voorzichtig. Ook daar, waar zij weinig met menschen in aanraking komt, wil zij niets met hen te maken hebben.

Door hare bewegingen verschilt de Rotsmusch aanmerkelijk van hare verwanten. Zij vliegt snel met gonzende vleugelslagen, zweeft, voordat zij zich neerzet, met sterk uitgebreide vleugels en herinnert veel meer aan den Kruisbek dan aan de Musch. Op den bodem huppelt zij tamelijk behendig rond; zittend, neemt zij een drieste houding aan en wipt dikwijls met den staart. Haar loktoon is een smakkend, drielettergrepig geluid (“gie-uu-ieb”), waarbij de klemtoon op de laatste syllaben wordt gelegd; haar waarschuwend geschreeuw klikt als “errr”, gelijkt op dat van de Huismusch, maar is er toch duidelijk van te onderscheiden; haar gezang is een eenvoudig, dikwijls afgebroken gekweel en gegons, dat aan het lied van den Goudvink herinnert, maar niet bijzonder aangenaam klinkt.

Hoogst waarschijnlijk valt van het voedsel hetzelfde op te merken, als wat reeds van de overige Musschen is medegedeeld. Gedurende den zomer eten de Rotsmusschen bij voorkeur Insecten, in den winter zaden, bessen en dergelijke stoffen. Op de straatwegen wroeten zij op de wijze van de Ring- en Huismusschen in den mest om zaden te zoeken.

Alleen in gewesten, waar de Vogels van deze soort veelvuldig zijn, kan men ze zonder groote moeite bemachtigen. In Spanje worden zij in menigte op de markt gebracht. Men vangt ze daar met behulp van lokvogels onder netten of op de met lijmroedjes overdekte “musschenboomen”.

Republikein (Passer socius). ¾ v. d. ware grootte.

Republikein (Passer socius). ¾ v. d. ware grootte.

Het is niet moeielijk de Rotsmusch in een kooi in ’t leven te houden. Zij kan haar verzorger veel genoegen verschaffen, wordt spoedig gemeenzaam met hem, kan met andere Vogels zeer goed overweg, onderscheidt zich door de lieftalligheid van hare handelingen en plant zich, als zij behoorlijk verzorgd wordt, soms in gevangenschap voort.

Een Musch en niet een Wevervogel, waarvoor hij dikwijls aangezien wordt, is de Republikein (Passer socius). De veeren van den bovenkop zijn bruin, die van de overige bovendeelen, van den nek en de zijden van den hals donkerder; de teugel, een aan den mondhoek grenzende streek, de kin en de keel zijn zwart, de zijden van den krop en de overige onderdeelen bleek vaalbruinachtig, de slagpennen en stuurpennen, de dekveeren van den vleugel, de staartwortelveeren en de bovendekveeren van den staart donkerbruin. Het oog heeft een donkerbruine kleur, de snavel en de pooten zijn lichtbruin. Totale lengte 13, staartlengte 5 cM.

Het binnenland van Zuid-Afrika is het vaderland, Groot-Namaqua-land het brandpunt van het verbreidingsgebied van den Republikein. Het opmerkelijkste aan dezen Vogel is zijn wijze van nestelen. Elk gezelschap bouwt de nesten onder een gemeenschappelijk dak. Zoodra deze Musschen een geschikte plaats gevonden hebben in de kroon van een grooten, hoogen boom of desnoods tusschen de bladen van de reusachtige boom-aloë, beginnen zij van hard gras, een groot, gewelfd en waterdicht dak te bouwen, dat, naar gelang van het aantal paren, 12 voet of meer middellijn heeft. Ieder paartje bouwt en overdekt zijn eigen nest, maar het eene bouwt dicht bij het andere en als alle gereed zijn, ziet het geheel er uit als één enkel nest van reusachtigen omvang met een dak er overheen en met tallooze cirkelronde gaten aan de onderzijde. Ieder afzonderlijk nest heeft n.l. een naar onderen gekeerde opening tot ingang en is van fijner gras vervaardigd dan het dak. Het wordt slechts éénmaal gebruikt: in elken volgenden broedtijd worden nieuwe nesten tegen de oude aangebouwd, totdat het dak door het breken van de takken, waarop het rust, of door de werking van weer en wind vermolmd, ineenstort en naar omlaag valt. Het broedsel bestaat uit 3 of 4 blauwachtig witte, aan het dikste einde fijn bruin gestippelde eieren.

*

De Appelvink of Dikbek, in Gelderland Kersebieter of Kernbieter, in Noord-Brabant Kierzeknieper geheeten (Coccothraustes vulgaris), vormt met zijne verwanten een zeer karakteristiek, naar hem benoemd geslacht. De Dikbekken onderscheiden zich door een zeer krachtigen, gedrongen lichaamsbouw; zij hebben een buitengewoon grooten, dikken, volkomen tolvormigen snavel, welks scherpe zijranden eenigszins gebogen en een weinig binnenwaarts gedrukt zijn; de bovensnavel is vóór de spits onduidelijk ingekorven; hunne pooten zijn kort, maar krachtig en met scherppuntige klauwen gewapend; van de betrekkelijk breede vleugels wordt de spits gevormd door de derde handpen, terwijl de binnenste handpennen kort voor de stompe spits op de buitenvlag haakvormig naar buiten gekromd zijn en op de binnenvlag een inham hebben; de staart is zeer kort en in ’t midden duidelijk uitgerand, het vederenkleed is dicht en zacht. Totale lengte 18, staartlengte 6 cM. De voorkop en het voorste deel van de kruin zijn bruingeel, de bovenkop en de zijden van den kop geelbruin, een smalle streep op den voorkop, de teugel en de keel zwart, de nek en de achterhals aschgrauw; de bovenrug is chocoladekleurig, de onderrug licht kastanjebruin; de krop en de borst zijn vuil grijsrood; de buik is grijswit; de aarsstreek en de onderdekveeren van den staart zijn zuiver wit. De slagpennen zijn metaalglanzig blauw met uitzondering van de beide laatste, die een bruinzwarte kleur hebben; op de binnenvlag komt bij den wortel een wit veld voor; deze velden vormen bij het vliegen op den vleugel een witte dwarsstreep. De middelste staartveeren zijn aan den wortel zwart, hun eindhelft heeft een geelbruine buitenvlag, terwijl de spits wit is; de overige zijn aan den wortel zwart, de beide buitenste met zwarte buitenvlag, alle aan het einde met witten zoom. Het oog is grijsrood, de snavel in de lente blauw, in den herfst vuilgeel, de poot vleeschkleurig.

De gematigde landen van Europa en Azië moet men als het vaderland van den Appelvink beschouwen. De noordgrens van zijn gebied loopt door Zweden en door de zuidelijke en westelijke provinciën van Rusland. In Nederland is hij in de meeste streken een zeldzame verschijning, die slechts zeer enkel in het gure jaargetijde hier en daar wordt waargenomen. In Gelderland broedt hij, “en waarschijnlijk, ofschoon slechts bij uitzondering, ook wel in andere provinciën, misschien zelfs in de met bosch begroeide duinstreken van Noordholland” (Schlegel). In Duitschland ziet men hem dikwijls ook ’s winters, waarschijnlijk echter alleen als gast, die uit het noorden van Europa gekomen is, terwijl de daar broedende exemplaren van deze soort geregeld naar ’t zuiden trekken. In Zuid-Europa komt hij alleen op den trek. Zoo zwerft hij door Spanje en steekt naar Noordwest-Afrika over. In Siberië wordt hij van het bronnengebied van den Amoer tot aan de Europeesche grens als zomervogel aangetroffen. In Duitschland is hij op de eene plaats veelvuldig, op de andere zeldzamer, overal echter bekend, wijl hij zich op zijne zwerftochten overal vertoont en door iedereen opgemerkt wordt. Hij kiest als zomerverblijf heuvelachtige landstreken met bosschen van hooge, breedgebladerde boomen, waarop hij den nacht doorbrengt en ook zich den geheelen dag ophoudt, voor zoover hij niet een naburigen kersenboomgaard plundert of op den grond werkzaam is. Na den broedtijd zwerft hij met zijne jongen rond en komt dan ook in de ooft- en groentetuinen. Tegen het einde van October of in het begin van November vangt zijn reis naar ’t zuiden aan, in Maart keert hij weder terug.

De Appelvink is, zooals lichaamsbouw doet vermoeden, een eenigszins plompe en trage Vogel; hij vliegt op een onbeholpen wijze en met veel gedruisch, hoewel niet langzaam. Zijne geestvermogens logenstraffen zijn uiterlijk. Hij is zeer voorzichtig en listig, leert zijne vijanden spoedig kennen en neemt met sluwheid maatregelen voor zijn veiligheid. “Hij vliegt met tegenzin op,” zegt Brehm, de vader, “wanneer men hem nadert, maar is ook gedurende het eten zoo op zijn hoede, dat hij ieder gevaar onmiddellijk bemerkt en het tracht te ontgaan door zich te verbergen in het dichte gebladerte, of door te vluchten, indien dit niet aanwezig is. Hij weet zeer goed, of hij zich genoeg verborgen heeft, want dan blijft hij zeer lang rustig zitten, hetgeen slechts zelden het geval is, wanneer hij zich op een vrije plaats bevindt. Als de boomen bebladerd zijn, kan men hem lang pitten hooren kraken, voordat men hem met de oogen ontdekt. Hij verbergt zich zoo goed, dat ik hem dikwijls op geen andere wijze te zien kon krijgen, dan door hem met steenworpen naar een anderen boom te jagen. Als hij opgejaagd wordt, gaat hij bijna altijd op een boomtop zitten om ieder hem dreigend gevaar van verre te kunnen opmerken. Zijn list gaat gepaard met groote driestheid.”

Het liefst eet de Appelvink de door een harden bolster omgeven zaden van verschillende soorten van boomen. “Aan kersepitten en nootjes van beuken en haagbeuken geeft hij de voorkeur boven ieder ander voedsel. Hij bijt den steel van de kers door en kraakt den steen na er het vleesch, dat hij wegwerpt, afgeschild te hebben, laat het harde hulsel vallen en slikt de pit door. Dit alles duurt een halve, hoogstens een geheele minuut en geschiedt met zooveel kracht, dat men het kraken op een afstand van 30 schreden kan hooren. Met de nootjes van den Haagbeuk gaat hij op soortgelijke wijze te werk. De van haar schaal bevrijde kernen gaan door den slokdarm onmiddellijk naar de maag; eerst als deze er mede gevuld is, worden de volgende in de krop geborgen. Als de boomen alle zaden, die hem tot voedsel dienen verloren hebben, gaat hij ze op den grond opzoeken; daarom ziet men hem in het laatste deel van den herfst en in den winter dikwijls op den bodem rondhuppelen. Bovendien eet hij ook graag zaden van kruiden; daarom komt hij ’s zomers dikwijls in de groentetuinen, en richt hier onder de zaden groote schade aan. Het is bijna niet te gelooven, welk een hoeveelheid kool van allerlei soort een enkele dergelijke Vogel vernielen kan.” In den winter zoekt hij de lijsterbessen op, ook van deze worden alleen de pitten verslonden. Bovendien eet hij boomknoppen en in den zomer zeer dikwijls Insecten, vooral Kevers en hunne larven.

Al naar het weer gunstig is of niet, broedt de Appelvink tweemaal of slechts eens in ’t jaar, in Mei en in het begin van Juli. Ieder paar neemt een uitgestrekt gebied in beslag en duldt hierin geen andere dieren van hun soort. “Het mannetje houdt daarom steeds in den top van een hoogen boom de wacht en verwisselt dezen dikwijls tegen een anderen; intusschen schreeuwt en zingt hij en legt een buitengewone onrust aan den dag.”

Snorrende en scherpe geluiden, die zeer veel gelijken op den als “tsie” of “tsiek” klinkenden loktoon, zijn de bestanddeelen van het gezang, dat door het mannetje uren achtereen onder allerlei wendingen en bewegingen van het lichaam voorgedragen wordt. Het niet bijzonder dikwandige nest, dat toch werkelijk goed gebouwd is en aan zijn buitengewone breedte gemakkelijk herkend kan worden, is hoog of laag geplaatst, rust op zwakke of althans dunne twijgen, maar is gewoonlijk goed verborgen. De eerste grondslag van dit gebouw bestaat uit droge rijsjes, stevige grashalmen, worteltjes en dergelijke materialen, de tweede laag uit grovere of fijnere bladmossen en korstmossen, de binnenbekleeding uit wortelvezels, varkensborstels, paardeharen, schapenwol en dergelijke stoffen. De 3 à 5 eieren zijn tamelijk dik en op een vuil- (of groenachtig en geelachtig) aschgrauwen grond met scherp begrensde en uitvloeiende, bruine, zwartbruine, donker aschgrauwe, lichtbruine en olijfkleurig bruine vlekken, strepen en adertjes geteekend, die rondom het stompe einde het dichtst bijeenstaan. Het wijfje broedt alleen; in de middaguren wordt het door het mannetje afgelost. De jongen worden door beide ouders gevoederd, met zeer veel liefde verzorgd en nog lang na het uitvliegen bijgestaan en met voedsel voorzien; want het duurt eenige weken, voordat zij in staat zijn de harde kersepitten te kraken.

De Appelvink wordt door den vruchtenkweeker zeer gehaat, want de schade, die hij in de kersenboomgaarden aanricht, is verre van onbeduidend. “Eén enkele familie van deze Vogels,” zegt Naumann, “heeft een boom vol rijpe kersen spoedig leeggeplukt. Wanneer zij eenmaal in een boomgaard geweest zijn, kan men er staat op maken, dat zij telkens zullen terug komen, zoolang er nog kersen te vinden zijn; hoe men ook moge geraas maken, ratelen, met de zweep klappen of fluiten, men zal ze niet geheel kunnen keeren; aan alle verschrikkingsmiddelen, waarover men beschikt, geraken zij gewoon. Het eenige middel om hen te verjagen is op hen te schieten en dit moet niet met los kruit gedaan worden, anders geraken zij ook hieraan gewoon. De gewone morellen zijn het meest aan hunne aanvallen blootgesteld. In de groentetuinen doen zij dikwijls veel kwaad aan de zaden en in de erwtenbedden aan de groene peulen. Zij vernielen de lijsterbessen, die de jager voor zijn bedrijf noodig heeft en begaan nog allerlei andere misdrijven. Zij zouden veel minder schade aanrichten, als zij niet zoo moeielijk te verzadigen waren en als zij niet de gewoonte hadden enkele boomen, bedden en plantsoenen telkens weder te bezoeken, totdat zij alle daar aanwezige vruchten en zaden opgegeten hebben.” Het is derhalve niet te verwonderen, dat de mensch zich deze ongenoode gasten met alle mogelijke middelen van den hals tracht te schuiven, strikken en lijmroeden, netten, vallen, geweren en andere wapens tegen hen gebruikt.

De gevangen Appelvink gewent spoedig aan de kooi, neemt allerlei voedsel voor lief, laat zich gemakkelijk temmen, maar blijft toch altijd gevaarlijk, omdat hij, tot toorn vervoerd, in al wat hem voor den snavel komt, bijt en pijnlijke wonden kan toebrengen. Een getemde Appelvink, die het eigendom was van een student in de edele muzenstad Jena, werd door de vrienden van dezen vogelliefhebber dikwijls beschonken gemaakt, door partij te trekken van de zooeven genoemde eigenschap. Dit kostte hun niet veel moeite. Een aan weerszijden geopende penneschacht werd, nadat de eene opening met den vinger gesloten was, met bier gevuld den Vogel voorgehouden en zoodra deze in het opene deel van dit eigenaardige drinkglas beet, omgekeerd, zoodat het bier in de keel van den Appelvink vloeide. Het was voldoende dit kunstje eenige malen te herhalen, om den dikkoppigen drinkebroer zoo dronken te maken, dat hij bij het rondhuppelen omtuimelde.

*

De eigenlijke Vinken (Fringilla) hebben een gestrekten lichaamsbouw, een middelmatig langen, zuiver kegel- of tolvormigen snavel, pooten met korten loop en zwakke teenen, betrekkelijk lange vleugels, waarin de tweede, derde en vierde handpen de spits vormen, en een middelmatig langen, in het midden zwak uitgesneden staart.

De Vink, Schildvink, Maanvink, Kwinker of Boekvink, in Noord-Holland ook wel Oostvink of Blauwkop, in Groningen Kolfvink, in Gelderland Toetvink, in Noordbrabant Botvink, in Cadzand Bogervink, in Friesland Schelvink genoemd (Fringilla coelebs) is op het voorhoofd donkerzwart, op kruin en nek leikleurig blauw, op den mantel roodachtig bruin, op den onderrug en den staartwortel geelachtig groen; de teugel en de kring om het oog, de wang, de keel en de gorgel zijn licht roestbruin, welke kleur op den krop en de zijden van de borst vleeschroodachtig, op het midden van de borst roodachtig wit, op den buik en de onderdekveeren van den staart wit wordt; de handpennen zijn zwart, de laatste armpennen met smallen, lichtgelen buitenzoom, de kleinste dekveeren donker leikleurig blauw, de middelste wit, de groote zwart met breeden, geelachtig witten eindzoom, waardoor een breede, geelachtige en een smallere, witte dwarsband op den vleugel ontstaan; de twee middelste staartpennen zijn donker leikleurig grijs met gele randen, de overige zwart, de binnenvlag van de beide buitenste paren met grooten, wigvormigen, witten vlek, die zich op het buitenste paar ook over het grootste deel van de buitenvlag uitstrekt. De iris is lichtbruin, de snavel in de lente blauw, in den herfst en winter roodachtig wit, de poot vuil vleeschkleurig. Bij het wijfje zijn de kop en de nek groenachtig grijs, een wenkbrauwstreep, de teugel, de kin en de keel witbruinachtig, de overige bovendeelen olijfkleurig grijsbruin, de onderdeelen lichtgrijs. Lichaamslengte 16.5, staartlengte 7.5 cM.

Met uitzondering van de noordelijkste landen is de Vink in geheel Europa een gewone verschijning; in het zuiden vindt men hem echter gedurende den zomer alleen in het gebergte. Bovendien bewonen deze Vogels enkele deelen van Azië en vertoonen zich des winters in kleinen getale in Noord-Afrika. In Nederland broedt de Vink overal in bosschen en zelfs in groote tuinen; in Noord- en Zuid-Holland geschiedt dit echter eerst sinds de tweede helft van deze eeuw meer algemeen. In het najaar, op den trek, komen de Vinken uit het noorden in groote vluchten in ons land en worden dan op de vinkebanen, vooral langs den duinkant, veelvuldig gevangen. Sommige hier broedende exemplaren overwinteren en blijven rondzwerven binnen een beperkt gebied. In Duitschland zijn weinige gewesten waar de Vink niet talrijk voorkomt. Hij bewoont naaldhoutbosschen zoowel als bosschen met breedbladige boomen, uitgestrekte wouden zoowel als hakhoutboschjes, plantsoenen en tuinen; eigenlijk vermijdt hij alleen moerassige of natte oorden. Het eene paar woont dicht bij het andere; ieder tracht echter vol ijverzucht het eens voor zich gekozen gebied te behouden en verdrijft hieruit elken indringer van dezelfde soort. Eerst nadat het broeden afgeloopen is, vereenigen de reislustige Vogels zich tot vluchten; deze gezelschappen, die zich in October vormen, verdwijnen tegen het einde dezer maand, op eenige weinige in het vaderland overwinterende mannetjes na, langzamerhand uit onze gewesten. (Die, welke hier achterblijven, worden wel eens Hofsteevinken genoemd.) Dan nemen zij in Zuid-Europa en in Noordwest-Afrika berg en dal, akker en tuin, bosch en heg in bezit, zijn overal te vinden, overal veelvuldig, maar ook overal in gezelschap, ten teeken dat zij niet in hun vaderland zijn, maar hier als wintergasten verblijf houden. Als de lente in het zuiden aanvangt, is het tijd om zich weder huiswaarts te begeven. Men hoort dan den helderen, krachtigen slag van de mannetjes nog geruimen tijd weerklinken; weldra echter wordt het stil en eenzaam daar, waar honderdduizenden verzameld waren en reeds in het begin van Maart zijn de wintergasten, op de wijfjes na, verdwenen. De Vinken trekken n.l., althans op den terugtocht naar Middel-Europa in afzonderlijke vluchten: de mannetjes het eerst, de wijfjes een halve maand later. Zelden komt het voor, dat beide geslachten voortdurend samenleven en dus ook samen reizen. Als de weersgesteldheid gunstig is, verschijnen de eerste mannetjes reeds in het einde van Februari in Nederland; de hoofdmassa, komt in Maart bij ons aan en de achterblijvers laten tot April op zich wachten.

1) Appelvink (Coccothraustes vulgaris), 2) Groenling (Chloris hortensis), 3) Kneutje (Acanthis cannabina), 4) Vink (Fringilla coelebs), 5) Keep (Fringilla montifringilla).

1) Appelvink (Coccothraustes vulgaris), 2) Groenling (Chloris hortensis), 3) Kneutje (Acanthis cannabina), 4) Vink (Fringilla coelebs), 5) Keep (Fringilla montifringilla).

Het werkelijk kunstige nest is bijna kogelrond, alleen van boven afgesneden. Zijne dikke buitenwanden worden uit groen, op den grond geplukt mos, fijne worteltjes en halmpjes samengesteld, van buiten echter bedekt met korstmossen van den boom, waarop het nest gebouwd is. Deze worden met spinsel van rupsen of Spinnen aaneenverbonden, zoodat het geheel een bedriegelijke overeenkomst heeft met een knobbel van een tak. De nestholte is diep, napvormig en zeer zacht gevoerd met haren en veeren, wol van planten en van dieren. Zoolang de nestbouw en het broeden van het wijfje duurt, hoort men den mannetjesvink bijna gedurende den geheelen dag onafgebroken slaan; ieder ander mannetje in de nabijheid beantwoordt den slag van zijn buurman met meer dan gewonen ijver; de beide mededingers in de zangkunst winden zich op en beginnen een dolle jacht door de twijgen, welke voortduurt totdat de eene den anderen in den letterlijken zin van ’t woord bij den kraag gepakt heeft en, buiten staat om op deze wijze te vliegen met hem draaiend op den bodem valt.—Het wijfje legt 5 of 6 kleine, dunschalige eieren, die gewoonlijk op licht blauwgroenachtigen grond voorzien zijn met bleeke, roodachtig bruine stippen, vlekjes en streepjes en met paarsachtig grijze, wolkachtige vlekjes, welker vorm en teekening zeer uiteenloopt. De eieren moeten 14 dagen bebroed worden; dit geschiedt hoofdzakelijk door het wijfje dat echter door het mannetje vervangen wordt, zoolang gene van ’t nest afwezig moet zijn om voedsel te zoeken. De jongen worden door de beide ouders uitsluitend met Insecten grootgebracht, hebben ook nog een tijdlang, nadat zij uitgevlogen zijn, de hulp van de ouders noodig, maar leeren spoedig zelf hun voedsel zoeken. Als onmondige kinderen openbaren zij hunne aandoeningen door een zonderling klinkend “sjielkend” geschreeuw, later maken zij gebruik van den loktoon der volwassen Vogels. Deze beginnen reeds weinige dagen nadat de opvoeding van hunne jongen voltooid werd, met de zorgen voor een tweede broedsel. De beide ouders houden veel van hun kroost; als een vijand het nest nadert, geven zij hun angst door klagende geluiden en door zeer duidelijk verstaanbare gebaren te kennen.

De Vink is een wakkere, levendige, bekwame, vlugge en schrandere Vogel maar tevens oploopend en twistziek. Gedurende den geheelen dag bijna voortdurend in beweging, is hij alleen ten tijde van de grootste middaghitte iets minder bedrijvig. Op de takken zittend, neemt hij een opgerichte houding aan, op den grond heeft zijn lichaam een meer horizontalen stand; op den bodem gaat hij half huppelend, half loopend, op de twijgen beweegt hij zich graag in zijdelingsche richting; hij vliegt hoog, als hij een grooten afstand heeft af te leggen, laag wanneer het doel van de reis niet veraf is. Zijn lokstem, het bekende “pienk”, of “fienk”, wordt op zeer verschillende wijze geïntoneerd en krijgt hierdoor verschillende beteekenissen. Gedurende het vliegen roept hij op gedempte, kort afgebroken wijze vaker “guup guup” dan “pienk”; voor gevaar waarschuwt hij door een sissend “sie ieh”, waarop ook andere Vogels letten; in den paartijd tsjilpt hij; bij donker weder hoort men van hem een ratelend geluid, dat de jongens in Thuringen door het woord “regen” nabootsen. Zijn slag bestaat uit één of twee strophen, die ieder door een bepaalden klank afgesloten en tot een geheel vereenigd worden. Gedurig worden deze strophen op verschillende wijze gezongen; zij worden met zeer groote volharding en zeer dikwijls in snelle opeenvolging voorgedragen; de vinkenliefhebbers onderscheiden een menigte soorten van slagen, die ieder met een verschillenden naam aangeduid worden. De kennis van deze slagen is een formeele wetenschap geworden, die evenwel hare eigene priesters vereischt en voor niemand, die niet in hunne mysteriën is ingewijd, altijd duister zal blijven. Er zijn bepaalde bergstreken, waar deze wetenschap meer beoefenaars vindt dan eenige andere. Beroemd zijn de Thuringer, de Hartzer en de Boven-Oostenrijksche vinkenliefhebbers wegens hun buitengewone kennis van de bedoelde slagen. Daar waar het ongeoefende oor slechts geringe afwijkingen waarneemt, onderscheiden deze lieden met onfeilbare zekerheid 20 en meer verschillende slagen, waaraan zij namen geven, die onkundigen doen glimlachen, maar die toch meestal zeer goed gekozen en gewoonlijk klanknabootsingen van een deel van den slag zijn. Vroeger werden Vinken, die door een eigenaardigen slag uitmuntten, buitengewoon hoog geschat en voor bijna fabelachtige sommen verkocht; tegenwoordig is deze liefhebberij zeer verminderd.

Alleen in de boomkweekerijen en groentetuinen, waar hij de op den grond liggende zaden opeet, kan de Vink een schade van eenige beteekenis aanrichten. Wel wordt hij soms beschuldigd van een gevoelige schade toe te brengen aan het woud, door het opzoeken van de afgevallen zaden van beuken- en naaldboomen; maar zij, die hem hiervan betichten, gelooven waarschijnlijk zelf niet eens aan de waarheid van deze bewering. Hij eet zaden van verschillende planten, hoofdzakelijk van onkruid, maar voedt zijne jongen en gedurende den broedtijd zich zelf uitsluitend met Insecten, meestal met zulke, die nadeelig zijn voor de boomen, waarop wij prijs stellen. In ’t ongunstigste geval wordt dus alle schade, die hem ten laste gelegd wordt, opgewogen door het nut dat hij aanbrengt. Men moest hem beschermen en tegemoet komen, in plaats van hem meedoogenloos te vervolgen, zooals ongelukkig altijd nog hier en daar geschiedt. De liefhebbers, die voor hunne kooien Vinken vangen, hebben geen schuld aan de vermindering van hun aantal; de vogelvangers echter, die er duizenden tegelijk dooden, doen een gevoeligen afbreuk aan de vermeerdering van deze lieftallige Vogels.

De eenige inheemsche Vogel, die tot hetzelfde geslacht behoort als onze Vink, is de Keep, Bergvink, of Boschvink, in Gelderland Noordvink, in Groningen Kweevink, in Friesland Keepvink of Kwaakvink genoemd (Fringilla montifringilla). Lichaamslengte 16, staartlengte 6.6 cM. De kop, de nek en de mantel, de wangen en de zijden van den bovenhals zijn donkerzwart met blauwachtigen glans, de staartwortelveeren in het midden zuiver wit, aan de zijden zwart, de keel en de borst met een geelachtig waas overtogen, de teugel, de kin en de zijden van den buik geelachtig wit, de laatstgenoemde zwart gevlekt, de slagpennen bruinzwart met geelachtig witten zoom, de schouderveeren roestkleurig; de eindhelft van de staartveeren is wit met geelachtigen zoom. De iris is donkerbruin, de snavel licht blauwzwart, in den herfst wasgeel, de voet roodbruin.

Het vaderland van de Keep is het hooge noorden van de Oude Wereld: de landen benoorden den 59en graad N.B., zoover de boomgroei reikt. Reeds in Augustus vereenigen deze Vogels zich tot zwermen, die zich gedurende de volgende maanden in de zuidelijke gedeelten van hun broedgebied ophouden en daarna langzamerhand verder zuidwaarts trekken; zij doorkruisen geheel Europa tot Spanje en Griekenland en Azië tot aan den Himalaja. Op dezen trek bezoeken zij veelvuldig ons vaderland, waar zij in ’t najaar (in ’t begin van October) aankomen. Gebergten en aaneengeschakelde wouden bepalen de richting van hun reis, voor zoover deze niet gewijzigd wordt door scharen van andere Vinken, waarmede zij zich gaarne vermengen. In Nederland en Duitschland ontmoet men de Keepen in bosschen en op akkers, in den regel in gezelschap van Vinken, Kneutjes, Ringmusschen en Groenlingen.

De Keep heeft met den Vink veel overeenkomst. Ook zij is twistziek, oploopend, bijtlustig en door broodnijd bezield, hoe gezellig zij overigens ook moge schijnen. Haar gezang is een erbarmelijk getjilp zonder welluidendheid, regel of orde; het bestaat eenvoudig uit een willekeurige samenvoeging van de verschillende geluiden, die zij maakt.

Op de Keep wordt vooral jacht gemaakt wegens zijn smakelijk, hoewel eenigszins bitter vleesch; vooral op de vinkenbanen vangt men haar dikwijls in grooten getale. Haar onervarenheid is oorzaak, dat zij zich dikwijls ook in andere vallen laat vangen.

Op groote hoogte, op de Alpengebergte van de Oude Wereld, van de Pyreneën tot in Siberië, in den zomer altijd boven de grenzen van den boomgroei, leeft de aan onzen Vink verwante Sneeuwvink (Fringilla nivalis). Hij verschilt van de vroeger beschreven soorten door den langen, gekromden, spoorvormigen nagel aan den achterteen, de lange vleugels en de gelijke bevedering van mannetjes en wijfjes. Totale lengte ongeveer 20, staartlengte 8 cM. De bovenkop, de wangen, de achterhals en de zijden van den hals zijn licht aschgrauw, de mantelveeren koffiebruin, de keel en de gorgel zwart, de zijden van de borst en de flanken licht geelachtig aschgrauw, de kin, de borst en het midden van den buik vuilwit, de zeven eerste handpennen zwart, aan de buitenzijde en aan den top met bruinachtig witten zoom, de schouderveeren donkerbruin, de middelste staartveeren zwart, aan de binnenzijde wit gezoomd, alle overige sneeuwwit. Het oog is donkerbruin, de snavel leikleurig zwart, in den herfst en in den winter wasgeel, aan de spits altijd zwart, de voet zwart.

Onze Alpen, de Karpathen, de hooge gebergten van Perzië en de Himalaja vormen het verbreidingsgebied van den Sneeuwvink. Bijna even sterk als het Alpensneeuwhoen is hij aan de hooge bergstreken gehecht. Alleen door hevige sneeuwbuien en strenge koude kan hij genoopt worden om de lager gelegen dalen te bezoeken. In het eerste gedeelte van den winter geschiedt dit veel zeldzamer dan in het laatste, omdat de tegen weer en wind geharde Vogel geen last heeft van de sneeuw en van de koude, zoolang er nog voedsel voor hem te vinden is. Zelfs in den strengsten winter verwijdert hij zich nagenoeg niet van het gebergte; de gevallen, waarin men hem op Duitsch grondgebied heeft waargenomen, behooren daarom tot de groote zeldzaamheden. Gedurende den zomer bewoont hij uitsluitend den hoogsten gordel van de Alpen, onmiddellijk onder de grens van de eeuwigdurende sneeuw; in den broedtijd treft men hem bij paren, later in troepen en vluchten, meestal aan den rand der met steenen bedekte hellingen aan, waar hij vlug over de rotsen huppelt, soms voor een poos met zijne metgezellen opvliegt en onder het zacht geroep van “zjuup zjuup” een kort eind vliegt, om weldra weer neer te strijken en even ijverig als te voren het opzoeken van voedsel voort te zetten. Zijn gezang, dat men in de vrije natuur alleen gedurende den voortplantingstijd hoort, bestaat uit dit en andere voor ’t dagelijksch verkeer dienende geluiden en wordt door deskundigen het slechtste van alle vinkengezangen genoemd; het is kort, ruw, hard en onaangenaam schel. Zijne bewegingen herinneren meer aan die van de Sneeuwgors en van den Leeuwerik dan aan die van den Vink; even als gene vliegt hij zonder inspanning en zwevende. Op de wegen in ’t gebergte komt hij des winters geregeld voor de huizen; overal, waar hij zeker is niet lastig gevallen te worden, vliegt hij onbeschroomd in en uit de woningen; door vervolging wordt ook hij na verloop van korten tijd omzichtiger.

*

Amerika is het vaderland van meer dan 70 soorten van bonte, Gors-achtig geteekende Vinken, die Muschgorsen (Zonotrichia) worden genoemd. Zij hebben een slanken, kegelvormigen, sierlijken snavel, die langs de ruglijn weinig gekromd is en in een rechte spits uitloopt; de pooten hebben een langen loop en lange teenen, waaraan groote nagels voorkomen, vooral aan den achterteen, welks nagel bij wijze van een spoor verlengd is; de vleugels zijn middelmatig lang en onderscheiden zich door hunne zeer lange armpennen; de staart is verschillend van lengte. Zij houden veelal verblijf op den bodem en bewegen zich hier geheel op de wijze van de Gorsen. Eenige soorten zijn woudvogels, die de opene plaatsen mijden, andere leven in waterrijke streken aan de oevers van rivieren, nog andere op velden en weiden, eenige zelfs aan de zeekust, enkele eindelijk nemen in de Nieuwe Wereld de plaats van onze Musschen in.

Bij de Noord-Amerikaansche Withalzige Muschgors (Zonotrichia albicollis), zijn de boven- en achterkop zwart; bij deze kleur steken een smalle witachtige, overlangsche lijn op het midden van den kop en een breede streep boven de oogen scherp af; de wangen en de oorstreek zijn aschgrauw, de kin en de keel wit; de onderdeelen zijn wit, met uitzondering van de roestbruinachtige, met donkere, overlangsche streepjes geteekende zijden en den bruinachtig grijzen krop; de bovendeelen en de vleugeldekveeren zijn roestbruin, de mantel en de schouderveeren met zwarte schaftvlekken geteekend, de slagpennen en stuurpennen olijfbruin. De iris is nootbruin, de bovensnavel hoornbruin, de ondersnavel lichtblauw, de poot vleeschkleurig. Totale lengte 17, staartlengte 8 cM.

Deze Vogels zijn over alle oostelijke staten van Noord-Amerika verbreid; in het noorden van dit gebied zijn zij trekvogels, in ’t zuiden wintervogels. Het mannetje is in Juni, zijn voortplantingstijd, zeer roerig en zingt zeer vlijtig zijn lied, welks twaalf tonen één strophe vormen, die, zonder eenige afwisseling telkens weer herhaald, weldra verveelt.

In sommige streken doodt of vangt men de Withalzige Muschgors om haar lekker vleesch of om haar in een kooi te houden; hier zingt zij in de lente ook ’s nachts, gelijk zij in haar vaderland gewoon is te doen.

Een andere vertegenwoordiger van hetzelfde geslacht, de Wintermuschgors, de Snowbird (Sneeuwvogel) der Amerikanen (Zonotrichia hyemalis), verdient vermelding, omdat zij, naar men zegt, eens op IJsland is aangetroffen. Totale lengte 15, staartlengte 7.5 cM. De kop en de bovendeelen zijn donker leigrauw, de onderdeelen, bij de borst te beginnen, wit, de slagpennen en hare dekveeren donkerbruin met bruinachtigen zoom, de staartveeren bruinzwart met uitzondering van de beide buitenste paren, die wit zijn, en van het derde paar, dat met een langwerpige, witte schaftvlek voorzien is. De iris is donkerbruin, de snavel roodachtig vuilwit, de poot vleeschkleurig.

Deze soort bewoont de noordelijke Vereenigde Staten en de verder noordwaarts gelegen gewesten tot binnen den poolcirkel. Zij is een der meest algemeen verbreide vormen van haar geslacht en in de meeste gewesten van Noord-Amerika, althans gedurende een deel van ’t jaar, veelvuldig. De gebergten en het noorden zijn haar vaderland; in de Vereenigde Staten verschijnt zij tegen het einde van October om tegen het einde van April weer te vertrekken. Op een mooien morgen ziet men deze Vogels plotseling in menigte op plaatsen, waar er den vorigen dag geen enkele te vinden was. In den beginne blijven zij vereenigd tot troepen van 20 à 30 individuen, die zich in boschranden, heggen en omtuiningen ophouden; later vereenigen zij zich tot grootere vluchten en, vooral wanneer er stormen in aantocht zijn, tot zwermen van duizenden exemplaren. Zoolang de bodem nog onbedekt is, voeden zij zich met graszaden, bessen en Insecten, niet zelden in gezelschap van Boomhoenderen en wilde Kalkoenen, ook wel van Eekhoorntjes, die met hen hetzelfde voedsel zoeken. Wanneer het echter gesneeuwd heeft en de gewone kostwinning moet worden opgegeven, komen zij op de boerenerven, op de publieke wegen en ten slotte ook in de straten der steden. Argeloos begeven zij zich onder de hoede van den mensch, die iederen dag misbruik maakt van het in hem gestelde vertrouwen door deze Vogels bij honderden te vangen; door goedhartige lieden worden zij echter ook wel gevoederd en beschermd. Hun gemeenzaamheid gaat zoover, dat zij de voetgangers en ruiters dicht bij zich voorbij laten gaan en alleen dan opvliegen, als zij vreezen door de voorbijgangers vertreden te worden. Als de lente aanvangt, verlaten zij de steden en dorpen om hunne broedplaatsen in het gebergte of in het noorden weer op te zoeken.

Kort na hun terugkomst op den geboortegrond vangt de paartijd aan. De mannetjes vechten dan hevig met elkander. In dezen tijd laten zij hun eenvoudig, maar aangenaam gezang hooren waarvan eenige volle langgerekte tonen de hoofdbestanddeelen zijn. Soms treft men gevangen Wintermuschgorsen bij ons in de kooi aan, hoewel er weinige redenen zijn om ze aan te bevelen.


Van de Echte Vinken onderscheiden zich de Goudvinkachtigen (Pyrrhulinae), doordat hun snavel aan den wortel met borstels omgeven is. De snavel is in den regel zeer kort en hoog.

*

Onze Groenling, Groeninger of Greuninger, in Gelderland en Friesland Vlasvink, in Noordbrabant Grunsel, in Groningen Kornuit, te Amsterdam Groenvink genoemd (Chloris hortensis, fig. 2)8, kenmerkt zich door den krachtigen lichaamsbouw, den korten, kegelvormigen snavel, welks zijranden aan beide kaken ingetrokken en scherp zijn; de voeten hebben korte teenen; de spits van de middelmatig lange vleugels wordt gevormd door de drie voorste handpennen; de staart is tamelijk kort. Totale lengte 12,5, staartlengte 6 cM. De meest in ’t oog vallende kleur van het vederenkleed is fraai olijfgeelgroen; de rand van het voorhoofd, een streep boven de oogen, de achterste gedeelten van de wangen, de kin en het voorste deel van de keel zijn helderder, meer geel van kleur; het onderste deel van de borst, de buik, de onderdekveeren van den staart en de rand van den vleugel zijn helder citroengeel; de handpennen zijn grootendeels zwart, aan de spits echter grijs, terwijl bovendien de buitenvlag van de zes eerste, met uitzondering van het dichtst bij den top liggend derde deel, hoog citroengeel is; de armpennen en hare dekveeren zijn zwart, aan de buitenzijde aschgrauw, de overige bovendekveeren van den vleugel olijfgeelgroen, alle slagpennen op de binnenvlag bij den wortel met een witten rand voorzien, de middelste staartpennen geheel, de andere alleen aan de tophelft zwart en overigens citroengeel. De iris is donkerbruin; de snavel en de poot zijn roodachtig grijs. De kleuren van het wijfje zijn minder levendig.

Met uitzondering van de noordelijkste gewesten van Europa ontbreekt de Groenling nergens in dit werelddeel; bovendien is hij over Noordwest-Afrika en over Klein-Azië tot aan den Kaukasus verbreid. Zeer veelvuldig is hij in Zuid-Europa, vooral in Spanje; bij ons echter is hij evenmin zeldzaam. Hij bewoont bij voorkeur vruchtbare gewesten, waar kleine boschjes met akkers, weiden en tuinen afwisselen; in alle vlakten is hij zeer talrijk; hij houdt zich in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen op, maar vermijdt de wouden. Bij ons vertoeft hij van April tot October; in Duitschland, waar hij na den broedtijd in sommige streken zwerft, blijft hij soms den winter over, in Zuid-Europa is hij standvogel.

Alleen op den trek vereenigen de Groenlingen zich tot talrijke vluchten met verwante Vogels, o.a. met Vinken en Keepen, met Ringmusschen, Geelgorsen, Kneutjes en dergelijke. In de andere jaargetijden leven zij bij paren of familiën. Ieder paar vestigt zich in een klein boschje of in een tuin, kiest hier een dicht bebladerden boom als slaapplaats uit en zwerft van hier uitgaande in den omtrek rond om voedsel te zoeken. Over dag ziet men den Groenling meestal op den grond, waar hij allerlei zaden oppikt. Als hem eenig gevaar bedreigt, vlucht hij in den naastbijgelegen boom en verbergt zich in het loover van de kroon. Hoewel hij een plomp voorkomen heeft, is hij toch wakker en vlug. Op den bodem beweegt hij zich niet ongeschikt, hoewel huppelend; het vliegen kost hem weinig inspanning en geschiedt volgens een boogvormige lijn. Bij het opvliegen laat hij gewoonlijk zijn loktoon, een kort afgebroken “tsjiek” of “tsjek” hooren, soms vele malen achtereen. Om teedere gevoelens uit te drukken gebruikt hij den buitengewoon zachten, maar toch op grooten afstand hoorbaren klank “tswoeï” of “sjwoensj”. Deze dient ook als waarschuwend sein, maar gaat dan gewoonlijk gepaard met een zacht, helder gefluit. Op plaatsen, waar de Groenling zich veilig acht, is hij zeer weinig schuw, in gezelschap van andere wezens evenwel dikwijls zeer voorzichtig.

Zijn voedsel bestaat uit zaden van zeer verschillende, ook wel van vergiftige planten, bij voorkeur echter uit zulke, die veel olie bevatten, zooals raapzaad, krodde, herik, hennepzaad en dergelijke.

Gewoonlijk broedt hij tweemaal, in gunstige zomers ook wel driemaal. Het half bolvormige nest wordt op hooge boomen of struiken in een stevigen gaffel of dicht bij den stam gebouwd en, al naar de gesteldheid van de omgeving, van zeer verschillende stoffen vervaardigd. Dorre rijsjes en worteltjes, kweek, droge halmen en wortels van grassen vormen de onderlaag, waarop een laag fijnere stoffen van dezelfde soort volgt, gewoonlijk gemengd met groene, op den bodem geplukte bladmossen of korstmossen of ook wel met propjes wol. Voor het bekleeden van de nestholte dienen eenige uiterst fijne worteltjes en halmpjes, waarop en waartusschen haren van Paarden, Herten en Reeën liggen en waarmede soms ook wel kleine vlokjes van dierlijke wol saamgeweven worden. Tegen het einde van April vindt men het eerste, in Juni het tweede, in het begin van Augustus het derde broedsel in het nest. Het bestaat uit 4 à 6 zeer buikige, dun- en gladschalige eieren, die op blauwachtig witten of zilverkleurigen grond, vooral aan het stompe einde, met lichtroode, scherp begrensde of uitvloeiende vlekjes en puntjes voorzien zijn. Het wijfje broedt alleen. De jongen worden met zaden grootgebracht. Insecten eten de Groenlingen, naar ’t schijnt, nooit. Toch brengen zij nog wel eenig nut aan door het eten van onkruidzaden. In moestuinen richten zij schade aan. Onze kleine Roofdieren, alsmede Eekhoorns, Hazelmuizen, Kraaien, Eksters, Klauwieren en Gaaien plunderen vele groenlingnesten en verslinden ook de oude Vogels, wanneer zij deze vangen kunnen. Toch neemt hun aantal bij ons eerder toe dan af.

*

De tot het Noordelijke Rijk van de Oude Wereld beperkte Barmkneuters (Acanthis) worden als vertegenwoordigers van een afzonderlijk geslacht beschouwd; zij kenmerken zich door den echt kegelvormigen, ronden, korten, in een scherpe spits eindigenden snavel, de tamelijk lange, smalle, puntige vleugels en den aan ’t einde gaffelvormig uitgesneden, scherphoekigen staart.

Ons Kneutje, ook wel Vlamsijs, Hennepvink of Kneuter, in Gelderland Lukker, in Utrecht, Friesland en Groningen Robijntje, in het land van Kuik Heimourik genoemd (Acanthis cannabina), is op den voorkop bruingeelachtig wit, op de kruin prachtig karmijnrood, op de zijden van den achterkop en den hals aschgrauw met roodachtig gele streepjes, op den rug en de schouders kaneelbruin; de keel en de gordel zijn bruinachtig wit met donkergrijze strepen en vlekken; het midden van de borst, de buik en de onderdekveeren van den staart wit, de zijden van de borst helder karmijnrood, de flanken licht kaneelkleurig, de zwarte handpennen aan de buiten- en de binnenzijde sneeuwwit, aan de spits lichtbruinachtig, de zwartbruine armpennen lichter van kleur en met breedere, licht kaneelkleurige zoomen, de staartveeren zwart, aan weerszijden met helder witte kanten, de bovendekveeren van den staart zwart met witte zoomen. De iris is donkerbruin, de snavel loodkleurig grijs, aan den wortel donkerder, de poot roodachtig grijs. In het winterkleed zijn alle tinten minder zuiver en is het rood door grijze vederranden bedekt. Totale lengte 13, staartlengte 5.5 cM.

Het Kneutje bewoont geheel Europa, Klein-Azië en Syrië en komt op den trek in Noordwest-Afrika, zelden echter in Egypte. Bij ons wordt het algemeen broedend aangetroffen in droge zandstreken, duinen en heiden, vooral wanneer deze met doornstruiken of laag hout begroeid zijn; in de lage landen ontbreekt het. In Duitschland is het overal veelvuldig, het meest nog in heuvelachtige gewesten. Het vermijdt de hooge gebergten en evenzeer uitgestrekte wouden.

Het Kneutje verdient een plaats onder de lieftalligste en bekoorlijkste, inheemsche Vinken, zonder nog te rekenen, dat het door zijn gezang een der meest gewilde kooivogels is. Gezellig, opgewekt, levendig en tamelijk schuw van aard, zijn de Kneutjes buiten den broedtijd altijd tot kleine en groote vluchten vereenigd. In den herfst, gewoonlijk reeds in Augustus, vormen zij groote zwermen; men ziet er dan honderd en meer bijeen. In den winter vermengen zij zich met de Groenlingen, ook wel met de Vinken en Keepen, met de Ringmusschen en de Geelgorsen. In de lente na de paring scheiden zij zich van elkander af, hoewel zij dikwijls vreedzaam in elkanders nabijheid broeden. De Kneuter vliegt zonder inspanning en tamelijk snel, bij rukken en zwevend; vooral voordat hij neerstrijken zal beschrijft deze Vogel dikwijls kringen in de lucht. Dikwijls komt hij al vliegend dicht bij den bodem, zoodat men zou kunnen meenen, dat hij zal gaan zitten; niet zelden stijgt hij dan echter weer omhoog en vliegt een heel eind verder. Op den grond huppelt hij tamelijk behendig rond. Als hij in de boomen zingt, zit hij op den hoogsten top of op een vrij uitstekenden tak; dit doet hij ook in de struiken, vooral in jonge dennen en sparren; over ’t algemeen zit hij gaarne op een top, zelfs wanneer hij niet zingt.

Door zijn bekwaamheid als zanger overtreft hij de meeste leden zijner familie; zijn gezang begint gewoonlijk met de klanken “gek gek”; door deze geluiden worden echter klankvol gefloten tonen heengemengd, beide worden met veel afwisseling en vuur ten gehoore gebracht. Jong in de kooi geplaatste mannetjes leeren gemakkelijk het gezang van andere Vogels nabootsen of wijsjes nafluiten.

Het Kneutje9 vertoeft bij ons in den regel van April tot October en verhuist dan naar de minder koude streken van Europa, waar het gedurende den winter rondzwerft. Reeds in April begint het zijn nest te bouwen; gedurende den zomer broedt het minstens twee-, gewoonlijk echter driemaal. Het nest vindt men op allerlei struiken, vooral doornstruiken, ook somtijds op boomen, maar zelden boven manshoogte. De buitenste laag bestaat uit rijsjes, worteltjes en grashalmen, heide en dergelijke materialen; bij ’t voortzetten van den arbeid worden deze bouwstoffen steeds fijner gekozen, waardoor als ’t ware een tweede laag in den wand van het nest ontstaat. De nestholte wordt van binnen bekleed met wol van dieren en planten, vooral echter met paardenhaar. De eieren 4 of 5 in getal, zijn op blauwachtig witten grond met verspreide lichtroode, donkerroode en kaneelbruine stippels en streepjes geteekend. Zij worden uitsluitend door het wijfje uitgebroed; de jongen, die na verloop van 13 à 14 dagen uitkomen worden met allerlei vooraf in den krop geweekte zaden gevoederd; vooral voor die van het laatste broedsel wordt deze arbeid door de beide ouders gemeenschappelijk verricht. Terwijl het wijfje op het nest zit, gaat het mannetje dikwijls op een naburigen boom zitten en zingt zeer ijverig. In tegenstelling met de Vinken leven de Kneutjes ook gedurende den broedtijd met elkander in vrede. De mannetjes van verscheidene dicht bij elkander broedende wijfjes maken hunne uitstapjes niet zelden met elkander en zingen zonder te krakeelen gezamenlijk naast de nesten.

Het Kneutje voedt zich bijna uitsluitend met zaden, maar wordt toch nergens als een bijzonder schadelijken Vogel beschouwd, tenzij men het de strooperijen waaraan het zich in tuinen schuldig maakt ten nadeele van de zaden van kool, rapen, salade en dergelijke groenten, onbehoorlijk hoog zou willen aanrekenen. Het onkruid levert waarschijnlijk de hoofdschotel van zijne maaltijden. Het eet zaden van weegbree, paardenbloemen, van allerlei soorten van kool, papavers, hennep en rapen en vooral ook van grassen.

Met recht wordt het Kneutje als een der meest aanbevelenswaardige kamervogels beschouwd; het stelt minder hooge eischen dan verreweg de meeste, wordt jegens den persoon, die het grootgebracht en verder verzorgd heeft, dikwijls zeer vriendschappelijk gezind, en zingt bijna gedurende het geheele jaar met vlijt en ijver.

Het Fratertje, dat in Friesland Heidebarmpje in Groningen Barm en Grauwe Barm wordt genoemd (Acanthis flavirostris)10, vervangt het Kneutje in het hooge noorden van Europa, o. a. in het noorden van Groot-Brittannië en in Skandinavië. Het komt bij ons en in de overige landen van Middel-Europa, in het voor- en najaar op den doortrek; ook overwintert het in deze streken, hier en daar rondzwervend; in sommige jaren is het hier veel talrijker vertegenwoordigd dan in andere. De bovendeelen zijn grootendeels zwartbruin; met roestkleurige randen om de veeren; de staartwortel is rood, de borst roestbruin; de onderdeelen zijn overigens wit. De zeer korte snavel is wasgeel, de neusgaten zijn met stijve borstelveeren bedekt. Totale lengte 13, staartlengte 6.5 cM.

Het Barmsijsje of Paapje, in Groningen en Friesland Steenbarmpje genoemd (Acanthis linaria)11, is een andere, veelvuldig bij ons verschijnende, in het hooge noorden broedende soort van hetzelfde geslacht. De voorkop en de kruin zijn donker karmijnrood, de achterkop en de overige bovendeelen dof roestbruin met donkerbruine, overlangsche strepen, de staartwortelveeren bleek karmijnrood, de bovendekveeren van den staart donkerbruin, de wangen en de oorstreek roestbruin met donkerder streepjes, de voorste gedeelten van de wangen, de keel, den krop en de zijden van de borst karmijnrood (de veeren van het midden der keel met smalle, witte zoomen), de overige onderdeelen wit, de slagpennen donkerbruin met twee lichte banden over den vleugel, de staartveeren donkerbruin. Het oog is donkerbruin, de bovensnavel hoornblauw, de ondersnavel geel, de voet grijsbruin. Totale lengte 13, staartlengte 6 cM.

Het verbreidingsgebied van het Barmsijsje omvat den kouden gordel van de Oude en de Nieuwe Wereld, zoover de boomgroei reikt. Van hieruit trekt het ieder jaar naar zuidelijker gewesten en verbreidt zich in de wintermaanden van sommige jaren in onbegrijpelijke menigte over de gematigde streken van het noordelijk halfrond, ook over Nederland en meer zuidelijke landen, somtijds zelfs over Egypte. Enkele paren broeden echter in het Reuzengebergte en in de Karpathen. Ieder, die de ontzaglijke berkenwouden van het hooge noorden doorkruist of althans gezien heeft, begrijpt, waarom het Barmsijsje niet in elken winter even veelvuldig bij ons verschijnt. Alleen wanneer in het noorden de berken niet veel vruchten dragen en onze Vogel dus gebrek aan voedsel heeft, ziet hij zich genoodzaakt naar zuidelijker streken te verhuizen.

Het leven van het Barmsijsje is even nauw verbonden aan de aanwezigheid van berkenbosschen, als het bestaan van den Kruisbek van de naaldhoutbosschen afhangt. In het berkenwoud vinden onze Vogels in den winter zaden, in den zomer gedurende den broedtijd Insecten in zeer groote hoeveelheid. Kort nadat zij op hunne broedplaatsen aangekomen zijn, verstrooien deze overigens zoo gezellige Vogels zich in meerdere of mindere mate, om zich te wijden aan den bouw van hunne nesten. Deze zijn meestal laag boven den grond op struikachtige berken gelegen, komen, wat het bouwplan betreft, het meest met die van onze Kneutjes overeen, zijn napvormig en bestaan uit fijne twijgjes, die de onderlaag—, halmen, bladmossen, korstmossen en haren, die den wand—, alsmede uit veeren, die de binnenbekleeding vormen. De 3 à 5 eieren, die men er in den regel niet vóór het midden van Juni in vindt, zijn op lichtgroenen grond dofrood en lichtbruin gevlekt en gestippeld.

Het Barmsijsje is even goedaardig als ongedurig, behendig en wakker. In het klauteren meer ervaren dan al zijne verwanten wedijvert het niet slechts met den Kruisbek, maar ook met de zoo beweeglijke Meezen. Berken, welker draadvormige twijgen met een zwerm van deze fraaie Vogels bedekt zijn, leveren een prachtig schouwspel op. In de meest verschillende houdingen hangen alle leden van het gezelschap aan de twijgen of klimmen hierlangs op en neder, ijverig bezig met het oppikken van hun voedsel uit de berkenkegeltjes. Ook op den bodem huppelen zij behendig rond. De loktoon is een dikwijls herhaald “tsjettsjek”, dat vooral bij het opvliegen uit aller keel weerklinkt; dikwijls wordt er een teeder klinkend “main” aan toegevoegd. Deze beide geluiden, door een ongeregeld gekweel aaneengekoppeld, maken de hoofdbestanddeelen uit van het gezang, dat met eenige trillers besloten wordt.

In de kooi maken deze lieve vogeltjes zonder eenigen schroom gebruik van het hier aanwezig voedsel en worden na verloop van zeer korten tijd buitengewoon mak; zij zijn met zeer eenvoudig voer tevreden, wekken door hun beweeglijkheid en vaardigheid in ’t klimmen de belangstelling van den toeschouwer en sluiten weldra een innige vriendschap met andere kleine Vogels, die zij op de meest verschillende wijzen liefkozen. Hun gezellige aard strekt hun ten verderve, wanneer de vogelvanger hun lagen legt; want, zoodra er één gevangen is, kost het weinig moeite er meer te vangen, daar deze op den loktoon van hun soortgenoot afkomen.

Bij de hier te lande voorkomende zwermen van Barmsijsjes ontmoet men soms eenige exemplaren van een in Schotland en in de oostelijke Alpen (o.a. in Salzburg) broedende soort; deze is wegens zijn 1 à 1.5 cM. geringere lengte bekend onder den naam van Klein Barmsijsje en wordt door de vogelhandelaars ook wel Steenbarmpje genoemd (Acanthis rufescens). Zij verschilt van de vorige door de rozeroode tint van de witte onderdeelen en doordat niet alleen de stuurpennen, maar ook de slagpennen vuilwit gezoomd zijn. De snavel is geelachtig, de pooten zijn zwart.

Veel zeldzamer dan de vorige soort wordt een enkele maal in Nederland te midden van zijne verwanten het in Groenland broedende Langsnavelige Barmsijsje (Acanthis Holbölli) aangetroffen. Deze soort is kenbaar aan den langen, helder oranjegelen, op den rug zwarten snavel. In grootte komt zij met het gewone Barmsijsje overeen.

*

De Sijsjes (Chrysomitris) kenmerken zich door den langen, in een fijne spits eindigenden, langs de rijglijn flauw gekromden snavel, de met korte nagels gewapende teenen en de betrekkelijk lange vleugels.

Ons Sijsje (Chrysomitris spinus) is op den geheelen bovenkop en den nek zwart, op den achterhals, den mantel en de schouders geelgroen met donkere, overlangsche streepjes; het voorste gedeelte van de wangen, de keel, de zijden van den hals, de krop en de bovenborst zijn fraai olijfkleurig geel, de onderborst en de buik bijna wit, de zijden wit met zwarte, overlangsche vlekken, de overige onderdeelen, de stuit en een streep boven de oogen citroengeel, de bovendekveeren van den staart groen, de slagpennen bruinzwart met gele zoomen, vleugeldekveeren olijfgroen, de staartveeren geel, aan ’t einde zwart. Het oog is donkerbruin, de snavel vleeschkleurig met zwartachtige spits, de poot bruin. Bij ’t wijfje zijn de veeren van de bovendeelen (ook de bovenkop) groenachtig bruin, die van de onderdeelen vuilwit met donkere schaftvlekken; de vleugels en de staart zijn merkbaar bleeker dan bij het mannetje. Totale lengte 12, staartlengte 4.5 cM.

Het verbreidingsgebied van het Sijsje omvat geheel Europa en Azië, zoover deze werelddeelen met bosschen bedekt zijn, noordwaarts strekt het zich uit tot op de breedte van het midden van Noorwegen. In vele van deze landen is het echter slechts als trekvogel bekend. In Nederland is het enkele malen broedend aangetroffen in Gelderland (Schlegel), een paar malen in Friesland (Oudeschoot, Beetsterzwaag), ook te Kralingen (Albarda). Verreweg de meeste Sijsjes komen hier op den trek in het najaar en blijven hier veelal den geheelen winter rondzwerven, om in ’t voorjaar weer naar hunne broedplaatsen te vertrekken. In Duitschland zijn zij zwerfvogels, die buiten den broedtijd verre tochten ondernemen, maar hun vaderland slechts zelden verlaten. Gedurende den zomer bewonen zij de naaldhoutbosschen van bergachtige streken, broeden hier en gaan vervolgens zwerven. In noordelijker gewesten zijn zij trekvogels; deze exemplaren zijn het, die ’t najaar hier of in nog zuidelijker gelegen gewesten komen overwinteren. In sommige winters ziet men ze bij duizenden in of bij de dorpen, in andere winters zijn zij schaars. Zij vermijden boomlooze oorden en houden zich voortdurend in de bovenste twijgen van de boomkronen op.

“Het Sijsje is,” zegt Naumann, “altijd opgewekt, flink en driest; het houdt zijne veeren steeds netjes, hoewel het ze meestal niet tegen het lichaam aanlegt; het beweegt zich vlug in alle richtingen, keert en draait dikwijls het achterlijf van links naar rechts en van boven naar beneden huppelt, stijgt en klimt voortreffelijk, kan met den kop naar onderen aan den top van een heen en weer schommelend takje hangen, langs loodrechte, dunne loten buitengewoon snel op en neer wippen en doet in al deze opzichten niet veel onder voor de Meezen. Zijn wijze van zitten op de takken is zeer verschillend; nergens blijft het lang in rust, tenzij het aan ’t eten is. Ook op den grond huppelt het met gemak en vlug, hoewel het deze bewegingswijze zooveel mogelijk tracht te vermijden.” Het vliegt snel en zonder inspanning en volgt een golvende lijn; het ziet er daarom niet tegen op over groote afstanden te vliegen en stijgt tot een aanzienlijke hoogte op. Zijn loktoon klinkt als “trettet” of als “tettertettet” en “di di” of “di di lei”. Met de laatstgenoemde klanken begint het mannetje gewoonlijk zijn gezang, een niet zeer uitmuntend, maar recht gezellig gekweel, waaraan als slot een lang gerekt “dididlidlideideeee” wordt toegevoegd. Het Sijsje is argeloos en gemeenzaam, gezellig, vreesachtig, vreedzaam en tot op zekere hoogte lichtzinnig; het bekommert zich althans weldra niet meer om het verlies van zijn vrijheid. Als kamervogel is het zeer aan te bevelen. Daar het buitengewoon leerzaam is, kan het in korten tijd allerlei aardige kunstjes leeren verrichten, neemt allerlei voedsel voor lief, is verdraagzaam jegens alle overige Vogels, in welker gezelschap het moet leven, vat een buitengewone genegenheid op voor zijn meester, gewent er aan vrij uit en in de kooi te vliegen, luistert naar en gehoorzaamt aan de roepstem van den mensch en plant zich in de gevangenschap even gemakkelijk voort als eenige andere Vogel, die van zijn vrijheid beroofd is.

Verschillende soorten van zaden, hoofdzakelijk van boomen, jonge knoppen en bladen, gedurende den broedtijd echter Insecten, vormen het voedsel van het Sijsje. De jongen worden voornamelijk met Insecten, meestal met kleine rupsen, Bladluizen enz., grootgebracht en, kort nadat zij hebben leeren vliegen, door hunne ouders naar tuinen en boomgaarden gebracht, omdat hier gewoonlijk meer Insecten te vinden zijn dan in meer dichte bosschen.

De vorm en de samenstelling der nesten is eenigszins ongelijk; van buiten bestaan zij echter hoofdzakelijk uit droge rijsjes, voorts uit bladmossen, die op boomen groeien en korstmossen van sparreboomen, schapenwol en dergelijke bouwstoffen, die door spinsels van rupsen stevig met elkander verbonden worden; van binnen zijn zij bekleed met een dichte laag van worteltjes, plantenwol, korstmossen, bladmosstengeltjes, grasblaadjes en veeren. De wanden van het nest zijn zeer dik, de napvormige holte is tamelijk diep; men vindt er 5 of 6 eieren in; deze zijn ongelijk van vorm, grootte en kleur, op blauwachtig witten of bleek groenachtig blauwen grond met meer of minder duidelijke stippels, vlekken en aders geteekend. Het wijfje broedt alleen en wordt gedurende dit bedrijf door het mannetje uit den krop gevoederd; de jongen komen binnen 13 dagen uit. De beide ouders bemoeien zich met de opvoeding der jongen.

Het Sijsje heeft van zijne vijanden veel te lijden; zijn argeloosheid en gezelligheid brengen het, wanneer het door menschen of roofdieren belaagd wordt, dikwijls in ’t ongeluk.

*

De algemeen bekende Distelvink of Putter, in Groningen ook wel Kletter genoemd (Carduelis elegans), vertegenwoordiger van een gelijknamig, weinige soorten omvattend geslacht (Carduelis), dat in de Oude Wereld inheemsch is, kenmerkt zich door den zeer langwerpig tolvormigen, in een scherpe spits uitloopenden, een weinig naar beneden gekromden snavel, de korte, stevige pooten, welker lange teenen met scherpe nagels gewapend zijn, de spits toeloopende vleugels, van welker slagpennen de vijf eerste de langste zijn, den middelmatig langen, aan den top flauw uitgeranden staart en de losse bevedering. Zijn kleed is zeer bont van kleur. Een smalle band rondom den snavel, de teugel, het midden van de kruin en de achterkop zijn donkerzwart; de voorkop, het achterste gedeelte van de wangen en de keel zijn schel karmijnrood, de slapen en het voorste gedeelte van de wangen wit, de nek, de schouders en de rug geelachtig, de krop en de zijden van de borst licht roodachtig bruin, de gorgel, de staartwortel en de nog niet genoemde onderdeelen wit; de eerste slagpennen zijn over haar geheele lengte donkerzwart, de overige aan de buitenzijde hooggeel op het derde gedeelte, dat het dichtst bij den wortel gelegen is, en vóór de spits met een naar achteren zich vergrootend witachtig schildje versierd. Het oog is nootbruin, de snavel roodachtig wit, maar aan de spits zwart, de poot blauwachtig vleeschkleurig. De mannetjes en de wijfjes gelijken sprekend op elkander. Bij de jongen zijn het rood en het zwart aan den kop nog niet aanwezig. Totale lengte 13, staartlengte 5 cM.

Van ’t midden van Zweden te beginnen wordt de Distelvink in geheel Europa gevonden; hij komt ook voor op Madera, de Kanarische eilanden, in het noordwesten van Afrika en in een groot deel van Azië, van Syrië af tot in Siberië. Op Cuba is hij verwilderd, op Nieuw-Zeeland met goed gevolg ingevoerd. Binnen de grenzen van het genoemde verbreidingsgebied ontbreekt deze soort, naar het schijnt, nergens en neemt het aantal harer vertegenwoordigers toe, naarmate aan het kweeken van fruit meer uitbreiding wordt gegeven; trouwens zij schikt zich uitmuntend in gewijzigde omstandigheden, maar wordt geenszins overal even veelvuldig aangetroffen. In Nederland broedt de Putter op vele plaatsen, waar hout groeit, zelfs in groote tuinen; gaarne houdt hij zich in populieren op, daarentegen mijdt hij de naaldboomen. In het begin van den herfst vereenigen de Distelvinken zich hier en daar tot groote zwermen; gezelschappen, die uit meer dan honderd leden bestaan, zwerven dan door ’t land. Gewoonlijk verdeelen deze scharen zich tegen den aanvang van den winter in kleinere troepen, die weken lang samenleven. Sommige trekken in September naar Zuid-Europa, om in April terug te keeren; enkele overwinteren hier. De meeste broedplaatsen worden gevonden in oorden, waar de bosschen met breedbladige boomen de overhand hebben, of waar fruit wordt gekweekt. Een woudbewoner in de eigenlijke beteekenis van het woord is de Distelvink niet, daar hij niet van aaneengeschakelde, met boomen begroeide terreinen houdt, maar zich liever in tuinen en parken, langs wegen, op grasperken of weiden en dergelijke plaatsen vestigt en hier gewoonlijk ook broedt.

De Distelvink is een zeer lieftallige Vogel, in alle lichaamsbewegingen goed ervaren, onrustig, behendig, schrander en listig; zijn houding is sierlijk en maakt den indruk, alsof hij zich bewust is van zijn schoonheid. Hij is een echte boomvogel, komt slechts ongaarne op den bodem en beweegt zich hier ook tamelijk ongeschikt; hij klimt daarentegen als een Mees, houdt zich evenals het Sijsje met gemak onder aan de dunste twijgen vast en blijft in deze houding eenige minuten lang aan ’t werk. Hij vliegt snel en met gemak, volgt evenals de meeste Vinken een golvende lijn en zweeft alleen dan, als hij zich wil nederzetten. Als rustplaats geeft hij de voorkeur aan de hoogste toppen van boomen en struiken; nooit blijft hij lang op één plaats, altijd komt zijn onrust weer boven. Jegens den mensch toont hij zich steeds voorzichtig; schuw is hij echter alleen dan, als hij reeds vervolgingen te verduren heeft gehad. Met andere vogels leeft hij in vrede, maar toont eenigzins neiging om met hen te stoeien. Zijn lokstem heeft aanleiding gegeven tot zijn Duitschen naam “Stieglitz”, die een navolging is van de klanken “Stiegliet”, “piekelniet” en “piekelniek kie kleia”, welke hij zoowel zittend als onder ’t vliegen laat hooren. Een zacht “mai” wordt als waarschuwend sein gebruikt, door het heesche “rèrèrèrè” openbaart hij een onaangename aandoening. De jongen roepen “tsief lietsie tsie” enz. Het gezang van het mannetje is luid en aangenaam, hoewel de tonen, ieder afzonderlijk genomen, bij die van het Kneutje achterstaan, wat klank en volheid betreft; het zingt met veel afwisseling en zoo vroolijk, dat de vogelliefhebber den Distelvink ook wegens zijn gezang in in hooge eer houdt. In de kooi zingt hij bijna gedurende het geheele jaar; in de vrije natuur zwijgt hij alleen in den ruitijd en bij ongunstige weersgesteldheid.

Het voedsel van den Distelvink bestaat uit velerlei zaden, vooral echter uit die van berken en elzen en niet minder uit die van distels in de uitgebreidste beteekenis van het woord; men kan er daarom staat op maken hem te zullen aantreffen op plaatsen, waar distels of klissen groeien. In den zomer eet hij bovendien Insecten en met deze brengt hij zijne jongen groot. In ieder jaargetijde is zijn werkzaamheid dus nuttig voor ons, niet minder door het azen op schadelijk onkruid als door het vangen van Insecten.

De Distelvink bouwt zijn stevig, dicht ineengewerkt, kunstig nest in bosschen met verspreid staande breedbladerige boomen of in boomgaarden, dikwijls in tuinen en in de onmiddellijke nabijheid van huizen, gewoonlijk 6 à 8 M. boven den grond, meestal in een gaffel van het bovenste deel der kroon; het is zoo goed verborgen, dat het van onderen eerst dan zichtbaar wordt, als de bladen van de boomen vallen. Groene korstmossen, die op de boomen en bladmossen, die op den grond groeien, fijne worteltjes, droge halmpjes, vezels, en veeren, alles aaneenverbonden door spinsels van insectenlarven en Spinnen, vormen den buitenwand van het nest; de binnenbekleeding bestaat uit een laag vruchtpluis van distels, die door een dunne laag paardehaar en varkensborstels op haar plaats wordt gehouden. Het wijfje bouwt dit nest; het mannetje verdrijft haar intusschen den tijd door vlijtig te zingen, maar geeft zich slechts zelden de moeite direct behulpzaam te zijn bij het bouwen. Het broedsel bestaat uit 4 of 5 broze, dunschalige eieren, die op witten of blauwgroenachtigen grond spaarzaam bedekt zijn met violetachtig grijze stippels, maar aan ’t stompe einde een kranswijze teekening vertoonen. Zelden vindt men deze eieren vroeger dan in Mei; waarschijnlijk heeft het broeden slechts éénmaal per jaar plaats. Het wijfje broedt alleen; de jongen verlaten na 13 of 14 dagen het ei; zij worden aanvankelijk met kleine insectenlarven, later met Insecten gevoederd; nadat zij uitgevlogen zijn, staan zij nog gedurende geruimen tijd onder de leiding van de ouders. Evenals het Kneutje brengt ook de Distelvink voedsel aan zijne jongen, wanneer zij vóór het uitvliegen in een kooi opgesloten worden.

*

De snavel van de Geelvinken (Serinus) is klein, kort, dik en voorzien van een stompe spits, van boven een weinig gewelfd, aan de boogvormige zijranden ingetrokken, met een ondiepen inham vóór de spits van den bovensnavel; de voet heeft een korten loop en niet bijzonder lange teenen, die met kleine, flauw gebogen nagels gewapend zijn; de vleugel is middelmatig lang en scherp; zijn spits wordt gevormd door de tweede en de derde slagpen; de staart is middelmatig lang en aan het einde tamelijk diep ingesneden.

Van de eenige, in Duitschland inheemsche soort van dit geslacht, de Europeesche Kanarievogel, het Geel Sijsje, de Gewone Geelvink (Serinus hortulanus), werden sedert 1887 in de wintermaanden herhaaldelijk ook in Nederland enkele exemplaren gevangen, n.l. in Utrecht (Amersfoort), Noordbrabant (’s Hertogenbosch, Vucht), Gelderland (Harderwijk, Doornspijk), voorts te Breskens in Zeeuwsch-Vlaanderen (Albarda). Haar totale lengte bedraagt 12.5 cM., terwijl de staart 6 cM. lang is. De hoofdkleur van het vederenkleed is fraai groen; de achterkop, de rug en de schouders zijn groengeel met uitvloeiende, zwarte, overlangsche vlekken; de voorkop, een streep achter de oogen en een ring aan den nek, de staartwortel en de onderdeelen zijn bleek goudgeel, welke kleur op den buik lichter wordt en op de onderdekveeren van den staart in wit overgaat; de borst en de zijden van den buik zijn met groote, donkerzwarte, overlangsche vlekken geteekend; de slagpennen zijn zwartbruin, aan de buitenzijde met groenachtig gelen, aan de spits met witten zoom, de stuurpennen bruinzwart, aan de binnenzijde met witachtig gelen, aan de buitenzijde met groenachtig gelen zoom. De iris is lichtbruin, de bovensnavel hoorngrijs, de ondersnavel roodachtig grijs, de poot geelachtig vleeschkleurig.

Oorspronkelijk in het zuiden van Europa en in Klein-Azië inheemsch, heeft de Europeesche Kanarie de grenzen van zijn verbreidingsgebied langzamerhand noordwaarts uitgebreid; hij doet dit ook thans nog en vestigt zich, steeds verder voortschrijdend, in gewesten, waar hij een menschenleeftijd geleden nog in ’t geheel niet gevonden werd.

In Duitschland is de Europeesche Kanarie een zwerfvogel, die geregeld in het voorjaar, en wel in de laatste dagen van Maart of in de eerste dagen van April, verschijnt en tot in het laatst van den herfst blijft. In geheel Zuid-Europa vliegt hij gedurende den winter hoogstens van de eene plaats naar de andere, zonder evenwel werkelijk te zwerven. Hij is er veel overvloediger dan in Duitschland, bewoont oorden met zeer verschillende gesteldheid en ontbreekt zelfs op hooge bergtoppen niet. Boomgaarden, in welker nabijheid zich moestuinen bevinden, lokken hem het meest aan, daarom komt hij in Duitschland in sommige streken zeer veelvuldig, in andere dichtbij gelegene in ’t geheel niet voor.

De Europeesche Kanarie is een aardige, levendige en aanvallige Vogel, altijd wakker en goed geluimd, gezellig en vreedzaam, zoolang de liefde geen aanleiding geeft tot scheiding, afzondering en strijd. Die welke het eerst bij ons aankomen, zijn steeds mannetjes; de wijfjes volgen later. Gene worden onmiddellijk opgemerkt wegens hun gezang en hun onrustigen aard; zij gaan op de hoogste boomtoppen zitten, laten de vleugels hangen, richten den staart een weinig op, draaien zich voortdurend naar alle zijden en zingen intusschen zeer ijverig. Dit gezang wordt door Hoffmann zeer juist vergeleken met het lied van den Bastaardnachtegaal, dat evenwel zachter is. Uitmuntend kan men het niet noemen, daar het te eenvormig is en te veel snorrende geluiden bevat; ik moet echter erkennen, dat het op mij altijd een aangenamen indruk heeft gemaakt.

Het nest gelijkt nog het meest op dat van onzen Vink; het wordt op zeer verschillende wijzen samengesteld; soms bestaat het bijna geheel uit dunne worteltjes, soms uit allerlei halmen; van binnen is het bijzonder fijn en zacht met haren en veeren bekleed. Het is nu eens hooger, dan weer lager geplaatst, maar altijd zooveel mogelijk verborgen te midden van de dicht opeengepakte twijgen van een struik of van een boom. Het broedsel bestaat uit 4 of 5 kleine, stompe, buikige eieren, die op vuilwitten of groenachtigen grond overal, aan het stompe einde echter meer dan aan de spits, met dofbruine, roode, roodgrijze, purperzwarte stippels, vlekken en krullen geteekend zijn. In Duitschland begint de broedtijd omstreeks het midden van April. Waarschijnlijk heeft het broeden minstens tweemaal per jaar plaats.

In Spanje vangt men de Europeesche Kanaries op de zoogenaamde “musschenboomen” bij duizenden ten behoeve van de keuken. Hiertoe worden de afgezonderd in ’t veld staande boomen, die aan de Vinkenzwermen tot rustplaats dienen, in groote hoeveelheid bestrooid met esparto (een hard, biesachtig gras, nadat dit met vogellijm bestreken is). Van de talrijke Vogels, die zich op zulke boomen neerzetten, ontsnapt ternauwernood het vierde gedeelte aan de verraderlijke lijmroeden; niet alleen Kanaries, maar ook Vinken en zelfs Arenden vallen den vogelvanger ten buit.—In de kooi maakt de Europeesche Kanarie een aangenamen indruk; hij is echter niet zoo goed tegen de gevangenschap bestand, als men vermoed zou hebben.

“Drie eeuwen zijn voorbijgegaan,” zegt Bolle, “sedert de Tamme Kanarie de grenzen van zijn eigenlijk vaderland overschreden heeft en wereldburger geworden is. De beschaafde mensch heeft de hand naar hem uitgestrekt, hem naar andere gewesten overgebracht en zorg gedragen voor zijn vermenigvuldiging. Gedurende een groot aantal opeenvolgende geslachten is zijn lot aan dat van zijn meester verbonden geweest; dit heeft hem zeer groote veranderingen doen ondergaan. Licht zou men thans, in dezelfde dwaling vervallend als Linnaeus en Brisson, het goudgele huisdiertje kunnen beschouwen als type van de soort en den groenachtigen, in ’t wild levenden Vogel, die de kenmerken van den stamvorm onveranderd behouden heeft, bijna geheel vergeten.”

Er was een onderzoeker als Bolle noodig, om ons het leven van den Kanarie in de vrije natuur te schilderen. Door al zijne voorgangers, met uitzondering alleen van A. von Humboldt, werd aan dit onderwerp weinig zorg gewijd; bovendien zijn de door hen medegedeelde feiten zoozeer met onjuistheden vermengd, dat het moeite kost deze van gene te scheiden. Bolle, die ons een even zuiver als kleurenrijk beeld van den zoo belangrijken Vogel gegeven heeft, trof hem aan op de vijf eilanden van de Kanarische groep, die nog in het bezit zijn van bosschen, n.l. op Gran Canaria, Teneriffa, Gomera, Palma en Ferro. Hij meent echter te mogen aannemen, dat de Kanarie, die op de Kaapverdische Eilanden en op Madera inheemsch is, vroeger eveneens geleefd heeft op verscheidene van de Kanarische Eilanden, welker bosschen thans geheel uitgeroeid zijn. Op de boschrijke eilanden dezer groep bewoont hij alle oorden, waar dicht bijeengroeiende boomen met struiken afwisselen, bij voorkeur de oevers van de met weelderig groen omzoomde geulen, die gedurende het regenseizoen bekend zijn, en in het droge jaargetijde ophouden te vloeien; niet minder veelvuldig houdt hij zich echter op in de tuinen rondom menschelijke woningen. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit van de zeekust tot meer dan 1500 M. daarboven in het gebergte. Overal, waar de eischen, die dit vogeltje aan ’t leven stelt, bevredigend worden, is het veelvuldig; in de wijnbergen algemeen, in de dennebosschen, die de hellingen van het gebergte bekleeden, niet zeldzaam; naar het schijnt, vermijdt het echter de binnenste gedeelten van de schaduwrijke wouden der hooge bergstreken, hoewel het de randen der wouden bewoont.

De Wilde Kanarie, die ook in zijn vaderland door de Spanjaarden en Portugeezen Canario wordt genoemd (Serinus canarius) is aanmerkelijk kleiner en gewoonlijk ook iets slanker, dan de Tamme in Europa geteelde vorm. Zijn totale lengte bedraagt 12 à 13 cM., de staart is 6 cM. lang. Op het oude mannetje zijn de rugveeren geelgroen met zwartachtige schaftstrepen; wegens de groote breedte van de licht-aschgrauwe randen dezer veeren heeft op den rug het aschgrauw bijna de overhand; de staartwortel is geelgroen; de bovendekveeren van den staart echter zijn groen met aschgrauwe randen; de kop en de nek zijn geelgroen met smalle, grijze randen; de voorkop en een breede streep achter de oogen, die aan den nek een kringvormige bocht verkrijgt, zijn groenachtig goudgeel, zoo ook de keel en de bovenborst; de zijden van den hals daarentegen zijn aschgrauw. De kleur van de borst wordt verder achterwaarts lichter, meer geelachtig; de buik en de onderstuitveeren zijn witachtig, de schouders fraai geelgroen met dofzwarte en bleekgroenachtige banden; de zwartachtige slagpennen hebben een smallen, groenachtigen, de zwart-grijze staartveeren een witachtigen zoom. De iris is donkerbruin; de snavel en de pooten zijn bruinachtig vleeschkleurig.

Het voedsel van den Wilden Kanarie bestaat grootendeels, zoo niet uitsluitend uit plantaardige stoffen; fijne zaden, malsch groen en sappige vruchten, vooral vijgen. “Water is voor den Kanarie volstrekt onmisbaar. Hij vliegt dikwijls, meestal in gezelschap, naar de drinkplaats; evenals onze tamme Kanarie, houdt hij veel van baden, waarbij hij zich zeer nat maakt.

Wilde Kanarie (Serinus canarius). ⅔ v. d. ware grootte.

Wilde Kanarie (Serinus canarius). ⅔ v. d. ware grootte.

“De paring en de nestbouw hebben plaats in Maart, meestal eerst in de tweede helft van deze maand. De door mij waargenomen nesten van deze Vogel lagen minstens 2 M. boven den grond, dikwijls veel hooger. Voor jonge, nog slanke boompjes schijnt hij een bijzondere voorliefde te gevoelen; van deze kiest hij het liefst de altijd groene of zeer vroeg in ’t blad staande soorten uit. Het eerste nest, dat wij te zien kregen, vonden wij op een der laatste dagen van Maart 1856 te midden van een verwilderden tuin van de villa Orotava op een ongeveer 4 M. hoogen buksboom, die boven een myrtenboschje uitstak. Het rustte op een gaffel en was van onderen breed, van boven zeer nauw, buitengewoon sierlijk afgerond, net en regelmatig gebouwd, grootendeels uit sneeuwwitte plantenwol samengesteld, waardoor slechts weinige droge halmpjes heengeweven waren. Het eerste ei werd den 30sten Maart gelegd: iederen dag werd er een toegevoegd, totdat er vijf eieren in het nest waren, hetwelk het gewone getal schijnt te zijn in ieder broedsel. De eieren zijn bleek zeegroen en met roodachtig bruine vlekken bezaaid, zelden bijna of geheel effen van kleur. Zij gelijken volkomen op die van den tammen Vogel. In den duur van het broeden is door het temmen geen verandering gekomen; ook de Wilde Kanarie broedt ongeveer 13 dagen. De jongen blijven in het nest, totdat zij volkomen bevederd zijn en worden nog eenigen tijd na het uitvliegen door de beide ouders, vooral echter door den vader, met veel zorg uit den krop gevoederd. Het aantal broedsels in één zomer bedraagt in den regel vier, soms niet meer dan drie. Terwijl het wijfje broedt, zit het mannetje niet ver af, bij voorkeur boven in boomen, die nog geen bladeren hebben. Op zulke plaatsen zingt hij het liefst en het langst achtereen.

“Veel is er over de waarde van het gezang van den Wilden Kanarie gesproken. Door eenigen overschat en al te zeer geprezen, is het door anderen zeer streng beoordeeld. Men is niet ver van de waarheid verwijderd, wanneer men zegt, dat de Wilde Kanarie op dezelfde wijze zingt als onze Tamme. De slag van den laatstgenoemden is volstrekt geen kunstproduct, niet als een geheel aangeleerd, maar over ’t algemeen gelijk gebleven aan het oorspronkelijke gezang. Het moge zoo zijn, dat de opvoeding enkele gedeelten van het gezang heeft kunnen veranderen en ze tot een schitterender ontwikkeling heeft gebracht, dat andere bij de in den natuurstaat levende Vogels frisscher en zuiverder zijn gebleven, over ’t geheel genomen komen de beide Vogels door de voornaamste eigenaardigheden van hun gezang ook thans nog volkomen overeen. Hieruit blijkt, dat, moge een volk zijn taal kunnen verliezen, een vogelsoort de zijne, ondanks allen wijzigingen van de uitwendige omstandigheden, onveranderd behoudt. Zoo luidt het onbevangen oordeel van den waarnemer. Bevooroordeeld wordt hij echter door de duizenden bekoorlijkheden van het landschap, door de tooverkracht van het ongewone schouwspel. Het fraaie gezang, dat hij hoort, wordt nog schooner en klankvoller, doordat het niet in de stoffige kamer, maar onder Gods vrijen hemel weerklinkt, waar rozen en jasmijnen de cipressen omstrengelen; bovendien verliezen de klankgolven, terwijl zij in de ruimte allengs wegsterven, de hardheid, die ons aan het gezang van den tammen Vogel, dat men meestal van zeer nabij hoort, niet bevalt. Hierbij komt nog, dat men niet uitsluitend met het oor hoort, maar onbewust ook de klanken verneemt, die de phantasie ons voor den geest toovert, hetgeen aanleiding geeft tot beoordeelingen, die later bij anderen ontgoochelingen doen ontstaan.

“De wijze van vliegen van den Wilden Kanarie gelijkt op die van het Kneutje. De vluchtlijn is eenigszins golvend en loopt meestal op matige hoogte van den eenen boom naar den anderen. Als de Vogels bij zwermen vliegen, zijn de leden van het gezelschap niet dicht opeengedrongen, maar houdt ieder zich op een korten afstand van zijn buurman en laat intusschen herhaaldelijk den kort afgebroken loktoon hooren.

“Het is zeer gemakkelijk deze diertjes te vangen; vooral als zij jong zijn gaan zij bijna in iederen val, wanneer er slechts een lokvogel van hun soort naast staat: hetgeen een bewijs te meer is voor hun groote neiging tot gezelligheid. Op de Kanarische Eilanden vangt men ze gewoonlijk in een soort van knipkooi, bestaande uit twee naast elkander gelegen afdeelingen, die als vallen dienst doen en ieder voorzien zijn met een dichtslaand deksel dat door een licht verplaatsbaar stelhoutje open wordt gehouden; deze vallen zijn vaneengescheiden door een in ’t midden aanwezige kooi, waarin zich de lokvogel bevindt. De vangst heeft plaats in boomrijke gewesten, waar water in de nabijheid is en levert de beste uitkomsten op in de vroege morgenuren. De prijs van jonge Vogels, die reeds vliegen kunnen, is te Santa Cruz gewoonlijk ongeveer 15 cents per stuk, wanneer men er verscheidene te gelijk koopt. Voor pas gevangen, oude mannetjes betaalt men 60 cents per stuk. Veel duurder zijn zij op Canaria in weerwil van den geringeren prijs der levensbehoeften aldaar, wat op zichzelf beschouwd reeds voldoende is om de grootere zeldzaamheid van de Kanarievogels op dit eiland te verklaren.

“Het duurt langen tijd, voordat de gevangen Kanaries de hun aangeboren wildheid afleggen. Wegens hun onrustigen aard beschadigen zij licht elkanders veeren, wanneer er verscheidene in een kleine kooi opgesloten worden. Zij houden er veel van elkander met den snavel te liefkoozen. De jonge mannetjes beginnen na verloop van korten tijd te kweelen; aan hun luid en langdurig gezang worden zij gemakkelijk herkend. De voedering van deze dieren vereischt veel zorg. Er bestaat misschien onder de zaadeters geen teergevoeliger Vogel. Men verliest de meeste aan kramp: de tweede of derde aanval van deze kwaal brengt in den regel den dood teweeg.”

*

Bij de Roodmusch (Pinicola erithrynus)12 heeft de snavel, die aan den wortel meer breed is dan hoog een iets grootere lengte en een sterker gekromden rug dan bij het vorige geslacht; in den tamelijk spitsen vleugel zijn de tweede en de derde slagpen de langste; de staart is middelmatig lang en flauw uitgerand, de loop krachtig, korter dan de middelste voorteen; de nagels zijn sterk gekromd en zijdelings samengedrukt.

Bij het mannetje van de Roodmusch zijn de kruin, de keel, de krop en de staartwortel karmijnrood, de achterhals en de rug bruingrijs, met donkere, karmijnrood getinte vlekken geteekend, de buik, de schenkels en de onderdekveeren van den staart vuilwit; de donkerbruine slagpennen zijn aan de buitenzijde roestgeelachtig wit gezoomd; de schouderveeren hebben licht bruinachtige randen en zijn karmijnrood getint; de stuurpennen zijn grijsbruin met iets lichteren zoom; de bovendekveeren van den staart hebben een karmijnrooden zoom. Bij het wijfje, heeft in plaats van karmijnrood, vaalgrijs de overhand. Het oog is bruin, de snavel licht-, de voet donkerhoornkleurig. Totale lengte 16, staartlengte 6 cM.

In Europa bewoont de Roodmusch als standvogel alleen de oostelijke landen, meer bepaaldelijk Galicië, Polen, de Oostzeeprovinciën, Middel- en Zuid-Rusland bovendien echter geheel Middel-Azië van den Oeral tot Kamtschatka. Van hier trekt zij geregeld naar ’t zuiden, door China tot Indië en door Toerkistan tot Perzië, verschijnt echter niet al te zelden in Oost-Duitschland, heeft in Silezië en Sleeswijk gebroed en werd herhaaldelijk in Middel-, West- en Zuid-Duitschland, Nederland (te Overveen en nabij Groningen), België, Frankrijk, Engeland en Italië waargenomen. Omstreeks het midden van Mei, op zijn vroegst in ’t einde van April, komt zij op hare broedplaatsen aan, van waar zij in September weder vertrekt. Als verblijfplaats kiest zij bij voorkeur dichte struiken in de nabijheid van het water, ook wel broekland, dat met riet en struiken begroeid is; zij blijft echter niet beperkt tot de lage streken, maar komt ook in heuvelachtige gewesten en zelfs in bergstreken tot boven 2000 M. hoogte voor. Veelvuldig is zij nergens, overal wordt zij verspreid waargenomen; gedurende den zomer vormt zij nooit groote zwermen.

Onmiddellijk na haar aankomst hoort men haar buitengewoon aantrekkelijk gezang, dat rijk aan afwisseling en klankvol is. Hoewel het aan den slag van den Distelvink, het Kneutje en den Kanarie herinnert, bezit het toch zooveel eigenaardigs, dat men het niet met het gezang van eenigen anderen Vink verwarren kan. In Kamtschatka heeft men, naar Von Kittlitz ons mededeelt, van dit lied een zeer aardig klankbeeld in Russische woorden gegeven: “tsjewitsja widel” (“ik heb den Tsjewitsja gezien!”). Tsjewitsja noemt men de grootste, daar aanwezige Zalmsoort, de meest gewilde Visch en het voornaamste voedingsmiddel van de inwoners van dat land; deze Visch komt ongeveer gelijktijdig met de Roodmusch in Kamtschatka aan. Het gezang van den Vogel wordt geacht de aankomst van den Zalm aan te kondigen; de Roodmusch is derhalve in een land, welks bewoners zich hoofdzakelijk met visch voeden, de voorbode van den schoonsten tijd van het jaar en van den hem begeleidenden buit.

Het voedsel van de Roodmusch bestaat uit allerlei soorten van zaden, ook wel uit bladknoppen en jonge uitspruitsels. Ook eet zij, althans in de kooi, mierenpoppen en andere dierlijke stoffen. In hare winterkwartieren voedt zij zich met de zaden van bamboes- en rietsoorten en bewoont hier uitsluitend plaatsen waar deze planten groeien; In Indië wordt zij daarom Reedsparrow (“Rietmusch”) genoemd. Hier, evenals in haar vaderland, bezoekt zij ook de akkers, maar brengt nergens een belangrijke schade aan de gekweekte planten toe.

De gevangen Roodmusch is een zeer aanvallige Vogel; haar kleur is echter vergankelijker dan die van eenigen anderen, met even schoone kleuren prijkenden Vink. Reeds wanneer men haar in de hand neemt, verliezen de veeren een deel van haar glans en diepte van kleur; bij het eerstvolgende ruien wordt het vederenkleed werkelijk wankleurig; zelden gebeurt het trouwens dat zij verscheidene jaren in de kooi blijft leven.

Bij den Haakbek (Pinicola enucleator)13 is de romp krachtig, de snavel aan alle zijden bol, de bovensnavel evenwel bij wijze van een haak over de spits van den ondersnavel naar beneden gebogen, aan de zijranden een weinig uitgesneden; de loop is betrekkelijk kort maar stevig, de teenen zijn krachtig, de klauwen groot, de vleugels, van welker handpennen de tweede en de derde de spits vormen, strekken zich in den toestand van rust over het eerste derde gedeelte van den staart uit; deze is tamelijk lang en in het midden uitgesneden; het vederenkleed eindelijk onderscheidt zich door zijn dichtheid en eigenaardige kleurenpracht. Bij de oude mannetjes heeft een fraaie aalbessenroode kleur de overhand; de keel is lichter van kleur en de roodgrijze vleugels hebben twee witachtige dwarsbanden. De slagpennen en stuurpennen zijn zwartachtig met lichtgele randen. Het oog is donkerbruin, de snavel vuilbruin, aan de spits zwartachtig, de ondersnavel lichter dan de bovensnavel, de voet grijsbruin. Totale lengte 22, staartlengte 8 cM.

Alle landen van het hooge noorden kan men als het vaderland van dezen fraaien en in ’t oog loopenden Vogel beschouwen. Voor zoover men weet, komen de Haakbekken nergens veelvuldig voor, maar leven integendeel gedurende den zomer bij paren en afzonderlijk in een uitgestrekt gebied en vereenigen zich eerst in den herfst tot zwermen. De dan gevormde vluchten zwerven gedurende den geheelen winter in de wouden van het noorden rond, komen ook wel in de nabijheid van afgelegen hofsteden en keeren in het begin van de lente weer naar hunne broedplaatsen terug. Enkele Haakbekken verschijnen als trekvogels, zoo niet ieder jaar dan toch in bijna iederen strengen winter in het noordoosten van Duitschland, de Oostzee-provinciën en het noorden van Rusland, voorts in de hiermede overeenkomstige landstreken van Noord-Azië en Amerika; in talrijke zwermen bezoeken zij de genoemde landen slechts zelden. Slechts dan, wanneer zij door bijzondere gebeurtenissen, vooral door buitengewoon langdurige sneeuwvlagen, genoopt worden naar zuidelijker gewesten te trekken, komt het voor, dat vele vluchten zich vereenigen en zeer talrijke zwermen vormen. In de jaren 1790, 1795, 1798 en 1803 verschenen de Haakbekken in zoo grooten getale in de Oostzeelanden, dat er alleen in den omtrek van Riga gedurende langen tijd iedere week ongeveer 1000 paren gevangen konden worden; in de jaren 1821, 1822, 1832, 1844 en 1878 kwamen zij in moeielijk te schatten hoeveelheid in Pruisen voor. Eénmaal heeft men een dier van deze soort in Nederland waargenomen; het werd 9 Nov. 1890 te Peize (Drenthe) in een lijsterstrik gevonden (Albarda).

Aan de onvrijwillige verhuizingen van deze Vogels naar de ten zuiden van hun vaderland gelegen gewesten, danken wij grootendeels onze bekendheid met hun levenswijze. De in Middel-Europa komende exemplaren toonen hun gezelligen aard, door over dag tot troepen vereenigd te blijven, gemeenschappelijk rond te zwerven, gezamenlijk hun kost te winnen en des nachts in vereeniging hun slaapplaats op te zoeken. Evenals in hun vaderland, houden zij zich ook in den vreemde bij voorkeur op in naaldhoutbosschen; vooral die, welker onderhout uit jeneverbessenstruiken bestaat, worden, naar het schijnt, gaarne door hen opgezocht. In bosschen van breedgebladerde boomen komen zij veel zeldzamer voor; over boomlooze vlakten vliegen zij zoo snel mogelijk heen. Kort na hun komst in den vreemde gedragen zij zich als argelooze, niets kwaads vermoedende Vogels, als dieren die de arglist van den mensch nog niet ondervonden hebben. Zij blijven rustig zitten, als de onderzoeker of de jager den boom nadert, waarop zij zich verzameld hebben, en kijken den schutter domdriest in zijn wapen; zij zijn als ’t ware geheel verbluft en denken er niet aan om te vluchten, als deze den eenen Vogel na den anderen wegvangt of van den boom afschiet. Men kan hun zelfs, terwijl zij aan ’t eten zijn, aan lange stokken bevestigde strikken over den kop werpen; kortom men heeft ze zelfs met de plompste toestellen gevangen. Van de roerende gehechtheid dezer Vogels aan hunne metgezellen gewagen alle onderzoekers, die hen in vrijheid konden waarnemen. Zoo bemerkte een jager, die drie leden van een gezelschap, dat uit vier stuks bestond, in één trek onder een slagnet gevangen had, tot zijn niet geringe verbazing, dat de overgeblevene vrijwillig onder het net kroop, om het lot van de overige Vogels te deelen. Men kan zulk een daad niet als een bewijs van beperktheid van geestvermogens opvatten; uit tal van feiten blijkt, dat ook zij door de ervaring schrander, d. w. z. wantrouwend, schuw en voorzichtig worden.

De levenswijze en gewoonten van den Haakbek herinneren in vele opzichten aan die van den Kruisbek. Hij is op en top een Boomvogel, die zich te midden van de twijgen wel thuis gevoelt, maar op den bodem een vreemdeling is. In de boomkronen klautert hij zeer behendig van den eenen tak op den anderen; springend overschrijdt hij met gemak tamelijk groote tusschenruimte. Gedurende zijn tamelijk snelle vlucht beschrijft hij, evenals de meeste Vinken, uitgestrekte bogen, en begint eerst kort voordat hij zich zal nederzetten, te zweven; zoo hij al een enkele maal op den bodem komt, huppelt hij hier met plompe sprongen rond. Zijn lokstem bestaat uit een aangenaam gefluit, gelijkend op dat van den Goudvink; zijn gezang, dat ook gedurende den geheelen winter weerklinkt, biedt velerlei afwisseling aan; het bevat zachte, zuivere fluittonen, die een zeer liefelijken indruk maken. Gedurende de dagheldere zomernachten van zijn eigenlijk vaderland zingt hij met grooten ijver; de bewoners van Norrland noemen hem daarom “Nachtwachter”. Zijn aard is zachtmoedig en vredelievend; de wijze waarop hij met zijn wijfje omgaat, getuigt van veel zelfverloochening en teederheid.

In de vrije natuur voedt de Haakbek zich met zaden van naaldboomen, die tusschen de uiteengeweken schubben van de kegels weggehaald of van de takken en twijgen, ook wel van den grond, opgezocht worden; ook andere zaden en allerlei bessen gebruikt hij gaarne; boomknoppen of malsche, groene plantendeelen in ’t algemeen zijn voor hem lekkernijen. Vermoedelijk eet hij des zomers bovendien Insecten, vooral de in zijn vaderland zoo buitengewoon menigvuldige Muggen; waarschijnlijk brengt hij hiermede zijn jongen groot; met zekerheid is hiervan echter niets bekend.

Volgens Wolley bouwt de Haakbek in Lapland zijn nest op lage sparren, ongeveer 4 M. boven den grond. De buitenste laag bestaat uit lange, dunne, buigzame takken, die dikwijls uiterst los ineengevlochten zijn; de dichtere binnenbekleeding is met den buitenwand dikwijls slechts losjes verbonden; zij wordt van fijnere wortels, van op boomen groeienden korstmossen en misschien ook wel van halmen vervaardigd. In den regel broedt het wijfje op vier eieren; volgens Naumann verricht zij dezen arbeid alleen, terwijl het mannetje haar den tijd helpt korten door het zingen van zijne heerlijke liederen.

Binnen weinige uren geraken de Haakbekken aan een kooi gewoon; zij eten zonder aarzeling het voor hen bestemde voedsel en worden weldra even tam als andere Goudvinken; de gevangen Vogels blijven echter zelden lang in ’t leven en verliezen reeds bij het eerste ruien voor altoos hunne prachtige kleuren.

*

De Meesvink (Uragus sibiricus) werd vroeger tot de Roodmusschen gerekend, maar wordt thans als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht—dat der Langstaartvinken (Uragus)—beschouwd. Aan zijn niet bijzonder krachtigen snavel is de spits van de bovenkaak slechts weinig over die van de onderkaak heengebogen. Hij heeft zwakke pooten en stompe vleugels, welker spits door de vierde handpen wordt gevormd. De trapvormige, maar toch in ’t midden uitgesneden staart is ongeveer even lang als het overige lichaam. De veeren zijn zoo zacht als zijde; evenals bij de vorige soort, heeft bij het mannetje de roode kleur de overhand, evenwel geen karmijnrood, maar rozerood. Het wijfje is licht olijfkleurig of grijsgroen. Totale lengte 18, staartlengte 9 cM.

De Meesvink bewoont moerassige, met riet begroeide gewesten van Oost-Azië hoofdzakelijk Oost-Siberië, Oost-China en Mandsjoerije, bovendien Oost-Toerkistan. Radde vond hem gedurende het geheele jaar bij den middelloop van den Amoer. In het laatst van den herfst vereenigen de paren zich tot vluchten van 10 à 30 stuks, die onder voortdurend gefluit rondzwerven. Bij Irkoetsk, waar zij zich eerst tegen het einde van September vertoonen, worden zij tegelijk met Meezen, Bloedvinken, Kruisbekken en Sneeuwgorsen door de vogelaars gevangen. In de kooi houden zij zich slechts korten tijd goed en verliezen weldra hun eigenaardige levendigheid bijna geheel. Tot tegen November treft men ze het veelvuldigst aan, omdat zij dan op den doortrek zijn. Een aantal paren vestigen in het genoemde gewest hun winterverblijf en bewonen er in gezelschap van Goudvinken beekoevers, die dicht begroeid zijn met struikgewas; ook houden zij zich gaarne op in de nabijheid van graanbewaarplaatsen, die gewoonlijk gelegen zijn op heuvels in woudstreken, waar het bosch niet zeer dicht is. Soms verdwalen deze Vogels naar het zuidoosten van Europa; naar bericht wordt, heeft men ze zelfs in Hongarije ontmoet.

Het nest van den Meesvink wordt in de eerste helft van Juni, meestal op dwergberken, zelden op kleine wilgen of lorken, in den regel 1.5 à 2 M. boven den grond en altijd zoo dicht mogelijk bij den hoofdstam gebouwd. Het is voor een zoo diksnaveligen Vogel zeer kunstig samengesteld en herinnert aan dat van den Spotvogel; de buitenste laag bestaat uit allerlei droge halmen, samengeweven met vezels van netels, wilgen en andere planten; de holte is netjes gevoerd met fijn gras, haar van Paarden, Reeën en Hazen, dikwijls ook met veeren. Het wijfje broedt op 4, zeldzamer op 3 of 5 eieren; deze zijn zeer fraai van kleur, op donker blauwachtig groenen grond geteekend met weinig talrijke, bruinachtige vlekken en strepen, die alleen aan het dikke uiteinde dicht bijeenstaan. Het mannetje laat gedurende den nestbouw een zacht, maar aangenaam gezang hooren.

*

De eigenlijke Bloedvinken of Goudvinken (Pyrrhula) kenmerken zich door den snavel, die aan den wortel meer breed is dan hoog; de snavelrug is bij den wortel plat, verder naar voren zijdelings samengedrukt en gekromd; de vleugels zijn middelmatig lang en afgerond; hun spits wordt gevormd door de 2e, 3e en 4e handpen. De staart is een weinig uitgerand, de loop zoo lang als de middelste voorteen. Men onderscheidt een tiental soorten van dit geslacht. Die, welke in ons land aangetroffen en hier soms in ’t najaar in lijsterstrikken gevangen worden, bewonen Europa en het noorden van Azië tot Japan. Zij zijn op den bovenkop en aan de keel, op de vleugels en den staart glanzig donkerzwart, op den rug aschgrauw, op den staartwortel en den onderbuik wit; overigens hebben de onderdeelen een fraaie, helderroode kleur. Het wijfje is gemakkelijk te herkennen aan hare aschgrauwe onderdeelen, terwijl ook de andere gedeelten van het vederenkleed over ’t algemeen minder sprekende kleuren vertoonen. Bij de jongen is de bovenkop nog niet zwart. De vleugel is steeds ter hoogte van het handgewricht met twee grijsachtig witte banden geteekend. Als verscheidenheden komen witte of zwarte en bonte Goudvinken voor. Van de hier bedoelde dieren onderscheidt men twee groepen, die onderling alleen in grootte verschillen, maar dit kenmerk standvastig overerven en daarom als afzonderlijke soorten worden beschouwd. De eene, de Kleine Goudvink (Pyrrhula europaea)14 bewoont het westen van Europa; hij is 17 cM. lang, met inbegrip van den 6 cM. langen staart. De Groote Goudvink (Pyrrhula rubicilla)15 is 2 cM. langer; hij broedt in het oosten van ons werelddeel, te beginnen bij de provinciën Pommeren en Pruisen. In het westen komt hij in ’t najaar op den doortrek of als zwerveling gedurende de wintermaanden, bij uitzondering ook in Nederland. Soms, doch zeer zelden heeft men hier eenige broedende exemplaren gevonden, en wel bij Lochem in Gelderland en te Oranjewoud in Friesland (Albarda). De Kleine Goudvinken broeden ook wel in Gelderland; bij Lochem komen zij “in Maart en April bij winderig weer in groote vluchten de knoppen der kersenboomen vernielen; is het weder rustig en zoel, dan schijnen zij meer in de bosschen te blijven, waar zij in menigte broeden” (Brants, 1885). “In de overige streken van ons rijk worden zij slechts in het gure jaargetijde en alles behalve menigvuldig, in kleine troepen zwervende aangetroffen” (Schlegel).

De Goudvinken (in de nu volgende beschrijving worden de beide soorten gemeenschappelijk behandeld) zijn zeer gehecht aan de bosschen, die zij stellig niet verlaten, zoolang zij er voedsel vinden. Eerst als de winter den Goudvink uit zijne woonplaatsen verdrijft, komt hij bij vluchten in de boomgaarden en tuinen der dorpen of in akkermaalshout om hier de weinige bessen en zaadkorrels op te zoeken, die de andere familieleden voor hem nog overgelaten hebben. In het begin van de zwerfperiode ziet men dikwijls alleen mannetjes, later mannetjes en wijfjes te zamen. Zoolang bijzondere omstandigheden den Goudvink niet tot groote reizen nopen, blijft hij in zijn vaderland; in sommige gevallen echter strekt hij zijne tochten tot in het zuiden van Spanje of tot Griekenland uit. Meestal reist hij over dag en vliegt, voor zoover dit mogelijk is, van het eene bosch naar het andere.

“Het woord Gimpel” (de Duitsche naam van den Goudvink), zegt Brehm de vader, “is als scheldwoord tot aanduiding van een bekrompen mensch algemeen bekend; het wekt den indruk, dat onze Vogel dom is. Het valt niet te ontkennen, dat hij geen argwaan heeft en tegen de vervolgingen van den mensch volstrekt niet opgewassen is: hij laat zich gemakkelijk schieten en vangen. Zijn domheid is echter op verre na niet zoo groot als die van den Kruisbek, want, hoewel de nog overige leden van een gezelschap Goudvinken, waarvan er één door een schot gedood werd, daarna soms neerstrijken op of naast den boom, waarin zij aanvankelijk zaten, is het mij toch nooit voorgekomen, dat een ongekwetste Goudvink na een schot bleef zitten, welk geval zich daarentegen bij de Kruisbekken dikwijls voordoet. Indien de Goudvink werkelijk zoo dom is, als men beweert, hoe zou hij dan allerlei wijsjes zoo zuiver kunnen leeren nafluiten?—Een in ’t oogvallende karaktertrek van dezen Vogel is liefde voor zijne soortgenooten. Als er een van ’t gezelschap gedood wordt, jammeren de overige geruimen tijd; zij kunnen er bijna niet toe besluiten om de plaats waar hun metgezel gebleven is, te verlaten, maar willen hem volstrekt medenemen. Dit is het duidelijkst merkbaar, als het gezelschap klein is. Deze innige gehechtheid heeft mij dikwijls getroffen. Eens schoot ik één van twee mannetjes-Goudvinken, die in een struik zaten; de andere vloog zoover weg, dat ik hem uit ’t oog verloor, maar keerde terug en ging weer zitten op den struik, waar zijn kameraad om het leven was gekomen. Verscheidene dergelijke voorbeelden zou ik kunnen noemen.”

“De gang van onzen Goudvink is huppelend, op den grond tamelijk onbeholpen. Op de boomen is hij des te behendiger. Zijne losse en lange vederen legt hij zelden tegen ’t lichaam aan; daarom schijnt hij gewoonlijk veel grooter te zijn dan hij werkelijk is. Gedurende het vliegen, voordat hij opvliegen zal, onmiddellijk na het neerstrijken en bij het uitpluizen van de zaden of pitten ziet hij er slank en net uit; in de kooi laat hij de veeren bijna altijd een weinig hangen. Een boom vol Goudvinken levert een prachtig schouwspel op. Het rood van de mannetjes steekt in den zomer prachtig af tegen de groene bladen en in den winter tegen rijp en sneeuw. Zij schijnen tegen de koude geheel ongevoelig te zijn; want, voor zoover er geen gebrek aan voedsel heerscht, zijn zij, zelfs in den strengsten winter, zeer opgewekt. Door hun buitengewoon dicht vederenkleed zijn zij voldoende beschut. Dit heeft ook op hun wijze van vliegen een grooten invloed; zij doen dit zonder inspanning, maar langzaam, volgens boogvormige lijnen, eenigszins op de wijze van den Vink. De loktoon, die zoowel van de mannetjes als van de vrouwtjes gehoord wordt, is een klagend “juug” of “luuï”, waarnaar men in Thuringen dezen Vogel “Lübich” noemt. Men hoort hem het veelvuldigst gedurende het vliegen, vóór het opvliegen en kort na het neerstrijken. Deze klank dient, al naar de wijze, waarop hij geïntoneerd wordt, soms als lokmiddel, soms als waarschuwend sein, soms als klaagtoon. In al deze gevallen wordt hij goed begrepen. Het gezang van het mannetje steekt niet uit, het onderscheidt zich vooral door eenige ratelende geluiden en kan moeielijk goed omschreven worden. In de vrije natuur wordt het vóór en gedurende den broedtijd voorgedragen; in de kooi zingt de Goudvink bijna het geheele jaar door.”

Boom- en graszaden vormen het voedsel van den Goudvink, bovendien eet hij de pitten van verscheidene soorten van bessen en in den zomer vele Insecten. De sparre-, denne- en zilversparzaden kan hij niet goed uit de kegels plukken; hij zoekt ze daarom van den grond op.

In bergachtige streken, waar uitgestrekte, met bosch begroeide terreinen verborgene, weinig bezochte schuilhoeken bevatten, nestelt de Goudvink geregeld. Bij uitzondering bouwt hij ook wel in parken en groote tuinen zijn nest. Dit is op boomen gelegen, gewoonlijk op geringe hoogte, hetzij in een gaffel van een der hoogste struiken of op een zijtak dicht bij den stam van een boom. Op een buitenste laag van dorre rijsjes van sparren, zilversparren en berken, volgt een tweede laag van uiterst fijne wortelvezels en baardmos; de nestholte is met haren van Paarden en Reeën of ook wel eenvoudig met fijne blaadjes van grassen en fijne stukjes van korstmossen bekleed. Soms bevat de binnenwand ook wel paardenhaar of schapenwol. In Mei vindt men in het nest 4 of 5 betrekkelijk kleine, rondachtige eieren met gladde schaal, die op bleekgroenachtigen of groenblauwachtigen grond met dofviolette of zwarte vlekken en roodbruine stippels, vegen en figuren bezaaid is. Binnen 2 weken broedt het wijfje de eieren uit; zoolang het op de eieren zit, wordt het door het mannetje gevoederd. Beide ouders wijden zich aan de opvoeding hunner kinderen, die zij buitengewoon teeder liefhebben en met gevaar voor hun eigen leven trachten te verdedigen. De jongen krijgen aanvankelijk Insecten, later jonge uitspruitsels van planten en allerlei in den krop geweekte zaden, ten slotte hoofdzakelijk het laatstgenoemde voedsel.

In de bergstreken neemt men de jonge Goudvinken uit het nest nog voordat zij vliegen kunnen, om ze in de kooi op te voeden en te onderrichten. Hoe vroeger men met het africhten beginnen kan, des te beter zijn de uitkomsten. In het Thuringerwoud worden ieder jaar honderden jonge Goudvinken afgericht en daarna door vogelhandelaars naar Berlijn, Warschau, Petersburg, Amsterdam, Londen, Weenen, ja zelfs naar Amerika gebracht. Het onderricht begint reeds op den eersten dag van hun gevangenschap; een hoofdvereischte is, dat de onderwijzer den Vogel het wijsje, dat hij hem wil leeren, steeds zoo zuiver mogelijk en altijd op dezelfde wijze voorfluit. Door bij het africhten van een draaiorgeltje gebruik te maken, verkrijgt men geen goede resultaten. Zelfs door een fluit kan men den goed fluitenden menschenmond niet vervangen. Eenige Goudvinken leeren zonder bijzondere inspanning 2 of 3 stukjes, terwijl andere stumpers blijven; eenige onthouden het geleerde, zoolang zij leven, andere vergeten het weer, vooral gedurende den ruitijd. Ook de wijfjes leeren wijsjes fluiten, hoewel zij dit zelden nagenoeg even vol en zuiver doen als de mannetjes. Sommige van deze worden echte kunstenaars. Het is bijna niet te gelooven, hoeveel een Goudvink leeren kan. Dikwijls leert hij de melodieën van twee liederen fluiten en doet dit zoo mooi, dat men gaarne lang achtereen naar hem luistert. Behalve door zijn talent van nabootsing onderscheidt hij zich van alle overige Vinken, doordat hij zoo gemakkelijk getemd kan worden en een onbeperkte gehechtheid aan en vertrouwen op zijn verzorger toont; hij gevoelt voor dezen een innige vriendschap, juicht, als hij tegenwoordig, treurt, als hij afwezig is; hij sterft zelfs door de overmaat van vreugde of van verdriet, die zijn meester hem bereidt. Zonder buitengewone moeite kan men hem er aan gewennen in en uit de kooi te vliegen. Een aantal voortreffelijke eigenschappen komen dus bij hem vereenigd voor.

De Woestijnvink of Moro (Pyrrhula githaginea) heeft een prachtig gekleurd vederenkleed, dat als ’t ware uit groene en rozeroode atlas bestaat. De roode kleur verkrijgt op lateren leeftijd een hoogeren gloed en een grootere uitgebreidheid en is in de lente, als de kleuren het levendigst zijn, het volledigst ontwikkeld, zoodat zij dan de purperen tint van den Bolderik (Lychnis githago), die onze graanvelden versiert en waaraan de Vogel zijn wetenschappelijken naam ontleent, ver achter zich laat. Bij ’t naderen van den herfst verbleeken de kleuren van het mannetje snel, zoodat zij meer en meer beginnen te gelijken op die van het wijfje, waarin donker geelrood de overhand heeft. Vele kleursverscheidenheden heeft men opgemerkt: enkele mannetjes zien er uit, alsof zij met bloed bedekt zijn, terwijl andere een grijze woestijnkleur vertoonen. De roode kleur blijft niet tot de veeren beperkt, maar is ook in de opperhuid zelf aanwezig, zoodat een geplukte Woestijnvink er als een echte roodhuid uitziet. Zijn lengte bedraagt 13 cM.