Zwarte Specht (Dryocopus martius).

Zwarte Specht (Dryocopus martius).

Wilson trachtte een Ivoorsnavel in gevangenschap te houden, maar vond, dat dit bezwaren oplevert. De bedoelde Specht was een oude Vogel, die, na gewond te zijn, gegrepen werd. Hij schreeuwde als een klein kind en maakte daardoor Wilson’s Paard zoo schichtig, dat het zijn berijder in levensgevaar bracht. Toen deze met zijn schreeuwenden Vogel door de straten van Wilmington reed, snelden alle vrouwen angstig naar de deur of het venster, om de oorzaak van dit ontzettend gejammer te leeren kennen; bij de herberg gekomen, moest onze onderzoeker zich aan een kruisvuur van vragen onderwerpen. Ten slotte bracht hij den Ivoorsnavel op zijn kamer en verliet deze om voor zijn Paard te zorgen. Toen hij ongeveer een uur later terugkeerde, vond hij, dat de kolossale Vogel bijna reeds zijn vrijheid herwonnen had. Hij was bij de vensterluiken omhoog geklauterd en had zich bijna door de wanden van het vertrek heen een weg naar buiten gebaand. Om een tweede poging tot vluchten te voorkomen, legde Wilson, die den Vogel uitteekenen wilde, hem met een ketting aan den dikken poot van een mahoniehouten tafel vast. Vervolgens verliet hij de kamer nogmaals om voedsel voor zijn gevangene te halen. Terugkomende, hoorde hij reeds op de trap, dat de Specht weder aan het werk was; toen hij de kamer binnentrad, zag hij tot zijn schrik, dat de tafel op slechts drie van hare vier pooten rustte. Terwijl hij teekende, bracht de weerbarstige Vogel hem verscheidene wonden toe en toonde ook op andere wijzen zulk een edele, vrijheidslievende gezindheid, dat de onderzoeker meer dan eens er aan dacht hem naar zijn woud terug te brengen. Daar de Specht het voedsel, dat hem geboden werd, versmaadde, kwam er reeds op den derden dag een einde aan zijn lijden.

De grootste soort is de eveneens in Noord-Amerika inheemsche, ruim 6 dM. lange Keizerspecht (Dryocopus imperialis), die voornamelijk door het gemis van de witte streep aan de zijden van den hals en aan de schouders van de vorige verschilt.

*

1) Bonte Specht (Dendrocopus major). 2) Middelste Bonte Specht (Dendrocopus medius). 3) Kleinste Bonte Specht (Dendrocopus minor). ½ v. d. ware grootte.

1) Bonte Specht (Dendrocopus major). 2) Middelste Bonte Specht (Dendrocopus medius). 3) Kleinste Bonte Specht (Dendrocopus minor). ½ v. d. ware grootte.

De Bonte Spechten (Dendrocopus) worden als de volkomenste leden van de familie beschouwd, omdat zij bijna uitsluitend op boomen leven en slechts bij uitzondering op den bodem komen. Zij zijn van middelmatige grootte of klein; hun lichaamsbouw is gedrongen.

De Bonte Specht, die in sommige streken van Noord-Holland ook wel Eksterspecht wordt genoemd (Dendrocopus major), mag als de meest bekende soort van dit geslacht beschouwd worden. Hij draagt zijn naam te recht, want zijn kleed is werkelijk buitengewoon bont. De bovenkop en de overige bovendeelen benevens een smalle teugelstreep zijn zwart; de teugels en de zijden van den kop tot aan de slapen, een langwerpige dwarsvlek op de zijden van den hals achter de zooeven genoemde benevens een breed, overlangs gericht veld op de schouders zijn wit; ook de onderdeelen, hoewel meestal door vuil verdonkerd, hebben deze kleur; een breede vlek aan den achterkop, de aarsstreek en de onderdekveeren van den staart zijn donker karmijnrood, de handpennen geteekend met vijf, de armpennen met drie witte dwarsvlekken, die op den opgevouwen vleugel vijf dwarsbanden vormen. Over de witte eindhelft van de beide buitenste paren staartveeren loopen twee zwarte dwarsbanden, terwijl de derde stuurpen slechts één zwarte dwarsvlek vertoont. Het wijfje is op den achterkop niet rood. De oogen zijn bruinrood, de snavel is loodkleurig. Totale lengte 23 à 25, staartlengte 8.5 cM.

Geheel Europa en Siberië tot aan Kamtschatka, benevens Japan, zijn het vaderland van den Bonten Specht. Hij kan als de algemeenste van de Europeesche en tevens als de veelvuldigste van de Siberische soorten beschouwd worden. Hier te lande werd hij nagenoeg in dezelfde streken broedend aangetroffen als de Groene Specht (niet in het lage land en slechts zelden in het hout langs den duinkant). Dikwijls wordt hij na den broedtijd tot in het voorjaar vrij algemeen, ook in de provinciën Noord- en Zuid-Holland, waargenomen (Schlegel). In Friesland broedt hij in de woudstreken vrij algemeen; in het najaar is hij soms menigvuldig, zelfs op heidevelden en op het eiland Ameland, waar slechts enkele boomen zijn. Van half September tot half November 1889 was in alle provinciën een sterke trek van deze vogelsoort. Zij vertoonde zich overal waar maar boomen zijn, zelfs in tuinen midden in de steden. De trek was in westelijke richting. In 1862 werd in dezelfde maanden een dergelijk verschijnsel waargenomen (Albarda).

De Bonte Specht houdt van woudzoomen en van groote bosschen; hij komt echter ook in kleine, door velden omgeven bosschen voor, en vertoont zich in den herfst en ’s winters in de tuinen. Hij geeft de voorkeur aan dennen-, populieren- en wilgenbosschen. Gedurende den zomer beweegt hij zich in een niet zeer uitgestrekt gebied; in den herfst en den winter zwerft hij over een grootere uitgestrektheid rond en leeft dan gewoonlijk in gezelschap van Boomkruipers, Boomklevers, Meezen en Goudhaantjes. In den zomer duldt hij in zijn gebied geen van zijne soortgenooten. Bij zijne zwerftochten blijft hij zooveel mogelijk in de met boomen begroeide streken en vliegt niet gaarne over het vrije veld. Hij houdt echter evenmin van omwegen; daar zijne zwerftochten alleen ten doel hebben, zich een ruimer voorzienen disch te verschaffen dan hij op zijn eigenlijke standplaats vindt en tevens een weinig in de wereld rond te kijken.

Velerlei Insecten benevens hunne eieren, larven en poppen, maar ook noten en bessen vormen het voedsel van den Bonten Specht. Vooral op Schorskevers in al hunne ontwikkelingstoestanden maakt hij ijverig jacht. Om deze te verkrijgen, schilt hij de buitenste, doode korst van de sparren geregeld af. Bovendien eet hij allerlei rupsjes, die voor de boomen in het woud nadeelig zijn, en brengt er zijne jongen mede groot. Hij is een echte beschermer van de wouden en moest op alle mogelijke wijzen ontzien worden. “Als hij tegen dunne takken klopt,” zegt Naumann, “loopt hij dikwijls plotseling naar de andere zijde van den tak en kijkt hier rond, om alle Insecten, die door het kloppen uit hunne schuilhoeken verdreven zijn en ontvluchten willen, te kunnen wegvangen. De door den Specht vervolgde dieren bemerken—evenals de Regenwormen in den door een Mol doorwoelden grond—reeds op een afstand de nadering van hun doodsvijand.”

Bovendien voedt hij zich met zaden, vooral hazelnoten en dennezaden. De noot breekt hij af, brengt haar naar een voor dit doel geschikt gemaakte spleet van een boom en hakt haar open. Dikwijls pikt hij de sparrekegels leeg, terwijl hij er aan hangt; gewoonlijk echter bijt hij ze af, vervoert ze naar een tak en eet de zaden er uit.

De Bonte Specht moge behendig zijn bij het openen van dennekegels, bij het aanleggen van zijn nest toont hij weinig volharding. Hij is reeds aan vele gaten in boomen begonnen te werken, voordat hij er één van voltooit; zoo mogelijk zoekt hij de holte, waarin hij of een zijner verwanten vroeger gebroed heeft, weer op. Het nest bevat 4 of 5, zelden 6, kleine, langwerpige eieren, die zeer dun van schaal zijn en een glanzig witte kleur hebben. De beide echtgenooten broeden om beurten.

Gevangen Bonte Spechten zijn zeer vermakelijke Vogels. Het is niet moeielijk ze aan den gevangeniskost te gewennen. Zij leven in vrede met de meest verschillende kleine Vogels, die met hen dezelfde kooi bewonen, maar niet met andere dieren van hun soort. Jegens deze toonen zij zich reeds in hun vroegste jeugd onverdraagzaam, twistziek en tot vechten geneigd.

Hoezeer de Bonte Spechten zich aan den mensch kunnen hechten, blijkt uit de volgende mededeeling van Girtanner: “Een van mijne voedsterlingen, die volkomen zelfstandig geworden was, en ook Wormen, Maden, Spinnen en dergelijk voedsel had leeren zoeken, wilde ik de vrijheid schenken; ik bracht hem daarom ver weg in het hoogstammige woud en liet hem vliegen. Dadelijk klauterde hij vergenoegd bij een zilverspar omhoog en scheen goed tevreden te zijn, hoewel hij telkens naar mij omkeek. Toen ik weggaan wilde, liet hij zijn loktoon hooren, vloog mij na en klemde zich aan mij vast. Telkens als ik hem wegwierp en hoe ver ik dit ook deed, altijd wist hij mij terug te vinden, zoodat ik eindelijk wel genoodzaakt was hem weer mede naar huis te nemen. Een andere Bonte Specht werd zoo tam, dat hij naar eigen verkiezing uit en in mocht vliegen; hij dacht er nooit aan om naar het woud terug te keeren, hoewel hij vaker op de boomen van de wandelplaatsen der stad te zien was dan in mijn huis. Als ik hem floot, gaf hij steeds antwoord, kwam naar mij toe vliegen en kreeg dan tot belooning larven van Meikevers. Zoolang hij wist, dat er nog voorraad was in de blikken bus, die ik bij mij droeg, kon ik hem niet weg krijgen.”

In loofboombosschen van de vlakte (niet in naaldhout) broedt, behalve de vorige soort, ook de Middelste Bonte Specht (Dendrocopus medius). Deze is kleiner (totale lengte 21, staartlengte 8 cM.) en fraaier van kleur, hoewel het verschil niet zeer groot is: de bovenkop is niet slechts bij de mannetjes, maar ook bij de wijfjes en jongen rood; ook de buik en zijn omgeving zijn rood, hoewel deze kleur hier veel flauwer is; op de borst en den buik komen fijne, overlangsche, zwartachtige strepen voor. Zijn verbreidingsgebied komt met dat van den Bonten Specht overeen; hij is echter zeldzamer. In Nederland werd hij nu en dan bij de Duitsche grenzen—in Noordbrabant en Gelderland (ook op den Wildenborch bij Lochem)—broedend waargenomen.

De Kleine Bonte Specht (Dendrocopus minor), is slechts 16 cM. lang (staartlengte 6 cM.), heeft, evenals de vorige soort, op de borst en den buik overlangsche, zwarte streepjes, maar is op het midden van den rug wit; de schouderveeren hebben witte dwarsstrepen; aan en achter den onderbuik is geen rood te zien; de kruin van het mannetje is rood, die van het wijfje witachtig. In levenswijze en verbreiding komt hij met de beide andere Bonte Spechten overeen. In Nederland broedt hij op sommige plaatsen van Noordbrabant, Gelderland (o. a. op den Wildenborch bij Lochem en bij Velp), Groningen en vermoedelijk ook van Noord-Holland (’s Graveland); voorts werd hij waargenomen in Friesland (Oldeberkoop), Overijsel (bij Tubbergen, Ommen en Zwolle), Utrecht (bij Nieuwersluis) en Zuid-Holland.


De Zachtstaartspechten (Picumninae), waarvan een dertigtal soorten bekend zijn, vormen als ’t ware een overgang van de Spechten tot de Draaihalzen. Over ’t geheel genomen hebben zij de gedaante van onze Spechten, hun staart is echter niet geschikt om er op te steunen. Zij zijn buitengewoon klein, niet veel grooter dan onze Goudhaantjes. De meeste hebben vier, sommige (o. a. de Javaansche DwergspechtPicumnus abnormis—van de Soenda-eilanden) slechts drie teenen, daar de binnenteen ontbreekt.

*

Bij de meest bekende Amerikaansche soort—de Dwergspecht (Picumnus minutus)—is de bovenkop zwart, fijn wit gestippeld; de overige bovendeelen zijn grijsbruin, de onderdeelen wit en zwart dwarsgestreept, het voorhoofd en het voorste deel van de kruin bij het mannetje rood, bij het wijfje wit gepareld, evenals het overige deel van de kruin. Dit 9 cM. lange Vogeltje komt in alle Zuid-Amerikaansche kustwouden van Guyana tot Paraguay (ook in Suriname) niet zelden voor; het vertoont zich dikwijls in de nabijheid van woningen.


De Draaihalzen (Junginae), die als de laagst ontwikkelde van alle Spechtvogels beschouwd moeten worden, behooren uitsluitend in de Oude Wereld thuis. Hun romp is langwerpig, de hals lang, de kop tamelijk klein, de staart middelmatig lang en niet geschikt om er op te steunen, de snavel kort, recht en spits; de vleugels zijn kort en stomp; de tamelijk dikke pooten hebben vier teenen, waarvan de beide middelste naar voren, de binnenste en de buitenste naar achteren gericht zijn; het vederenkleed is los en zacht. De tong is draadvormig en kan zeer ver buiten den bek gestoken worden; zij is echter aan de spits niet met weerhaken voorzien.

*

Draaihals (Jynx torquilla). ⅗ v. d. ware grootte.

Draaihals (Jynx torquilla). ⅗ v. d. ware grootte.

Onze Draaihals of Mierenjager (Jynx torquilla), is op de bovenzijde aschgrauw met fijne, donkerder golflijnen en stippels; de onderzijde is wit en met wijd uiteenstaande, donkere, driehoekige vlekken geteekend; de keel en de onderhals zijn op gelen grond met dwarse golflijnen voorzien; een zwartachtige, overlangsche streep strekt zich van de kruin tot aan het onderste gedeelte van den rug uit; voor ’t overige bestaat de teekening van de bovendeelen uit zwartachtige, roestbruine en lichtbruine vlekken; de slagpennen vertoonen roodbruine en zwartbruine banden; de staartveeren zijn fijn zwart gespikkeld en met vijf smalle, boogvormige banden geteekend. De oogen zijn geelbruin, de snavel en de pooten groengeel. Totale lengte 18, staartlengte 6,5 cM.

De Draaihals is benoorden den evenaar over de geheele Oude Wereld verbreid; zijn eigenlijk vaderland is echter in Middel-Europa en Middel-Azië gelegen. In ons land is deze soort schaarsch vertegenwoordigd; in de zee-provinciën wordt zij zeer zelden waargenomen. In Friesland b.v. heeft men haar slechts éénmaal te Tietjerk broedend gevonden (Albarda). In de lage streken broedt zij niet; wel, doch in zeer kleinen getale, langs den duinkant (Schlegel). In Duitschland wordt zij in kleinen getale allerwege aangetroffen, echter niet in het hooge gebergte of in de dichte, hooggelegen wouden. Naar ’t noorden strekt haar verbreidingsgebied zich tot in het middelste deel van Skandinavië en tot in Finland uit; naar ’t oosten tot in de Amoerlanden. In Middel- en Zuid-Rusland is de Draaihals overal veelvuldig; zelfs in de steppen is hij een gewone verschijning. Ik kan niet met zekerheid zeggen, hoe ver het door hem bewoonde gebied zich naar ’t zuiden uitstrekt; wel weet ik, dat men hem hier veel zeldzamer opmerkt dan bij ons: in Spanje b.v. komt hij als broedvogel niet meer voor; evenzoo schijnt het in Griekenland gesteld te zijn. De reden hiervoor meen ik in de schaarschte van het boomgewas in de Spaansche en Grieksche vlakten te moeten zoeken; hoewel deze onderstelling bepaald in strijd is met de aanwezigheid van den Draaihals in de steppen. Op den trek ziet men hem in geheel Egypte, Nubië en Oost-Soedan: hier schijnt hij zijne winterkwartieren te hebben. Ditzelfde geldt voor Indië, waar men den Draaihals in alle districten, die men onderzocht heeft, waarnam, hoewel uitsluitend in den winter.

Hier te lande en in Duitschland verschijnt de Draaihals eerst, als het werkelijk lente is geworden; hij verlaat ons reeds vóór het einde van den zomer. Bosschen te midden van het veld, samenhangende kreupelbosschen of boomgaarden worden door hem bij voorkeur bewoond. Hij schuwt den mensch niet en vestigt zich gaarne in de onmiddellijke nabijheid van huizen, b. v. in tuinen, op voorwaarde dat hier minstens één boom met een voor broedplaats geschikte holte staat. Binnen zijn gebied wordt hij, althans in de lente, gemakkelijk opgemerkt; want zijn stem is zeer eigenaardig en valt nog meer op, daar het wijfje gewoon is het roepende mannetje geregeld te beantwoorden. Als men afgaat op het geluid “wie-ie ied wie-ie ied”, dat dikwijls 20-maal achtereen weerklinkt, zal men den vreemdsoortigen Vogel spoedig bemerken. Hij zit òf op een boomtak, òf tegen den stam geplakt, òf op den grond, hier zoowel als daar tamelijk rustig, hoewel volstrekt niet bewegingloos, want zoodra hij bemerkt, dat men naar hem kijkt, rechtvaardigt hij minstens zijn naam. Men kan niet zeggen, dat hij plomp of onbehendig, maar wel, dat hij traag is en zich alleen dan beweegt, wanneer hij er volstrekt niet buiten kan. Van de onrust en de haastigheid der Spechten en andere Klimvogels is bij hem niets meer te bespeuren. Zijne klimvoeten dienen hem alleen om zich vast te klemmen aan den boom, maar schijnen onbruikbaar te zijn voor het stijgen. Op den bodem huppelt hij met logge sprongen rond; als hij vliegt, zoekt hij zoo spoedig mogelijk weer een boom op. Van boven laat hij zich tot dicht bij den bodem vallen, vliegt hier met snel bewogen vleugels een eind weegs rechtuit en stijgt daarna volgens een groote, weinig gekromde, boogvormige lijn weer omhoog. Alleen wanneer hij over een grooten afstand moet vliegen, beweegt hij zich volgens een zacht golvende lijn.

Verbazingwekkend is daarentegen de lenigheid van zijn hals; hieraan heeft hij zijn naam te danken, die in bijna alle talen dezelfde beteekenis heeft. Elk ongewoon verschijnsel noopt hem tot het maken van gebaren en deze worden des te doller, hoe meer de Vogel door de een of andere oorzaak bevreesd geworden is. “Dikwijls rekt hij den hals lang uit,” zegt Naumann, “zet de veeren van den kop tot een kuif omhoog en breidt den staart waaiervormig uit, terwijl hij intusschen herhaaldelijk langzame buigingen maakt. Soms strekt hij het geheele lichaam, buigt het, vooral als hij boos is, langzaam naar voren, verdraait de oogen en beweegt de keel als een Boomkikvorsch, terwijl hij een zonderling, dof gegorgel laat hooren. Als hij angstig is, b.v. wanneer men hem met de hand wil grijpen en hij niet ontkomen kan, maakt hij zulke zonderlinge grimassen, dat ieder, die ze voor ’t eerst ziet, zoo niet verschrikt, dan toch verbaasd zal worden. Met opgerichte kopveeren en half gesloten oogen rekt hij den hals tot een buitengewone lengte uit en draait hem als een Slang zeer langzaam zoo, dat de kop verscheidene malen een cirkel beschrijft en de snavel nu eens naar achteren dan weer naar voren gericht is.” Het is zoo goed als zeker, dat de Draaihals op deze wijze zijne vijanden of aanvallers schrik wil aanjagen. Evenals de Hop bij ’t zien van een Roofvogel op den grond gaat liggen en zich door eigenaardige gebaren onkenbaar tracht te maken, doet ook de Draaihals moeite om den vijand om den tuin te leiden en af te schrikken. Hij vertrouwt op zijn weinig in ’t oog vallend kleed, welks kleur met die van de boomschors of van den grond overeenkomt en bootst bovendien de bewegingen na van de Slang, van een wezen, dat aan de meeste dieren vrees inboezemt.

Zelden hoort men van den Draaihals een ander geluid dan het reeds genoemde “wie-ie ied wie-ie ied.” Het mannetje roept “wèd wèd,” als het vertoornd is; evenals het wijfje, laat het uit angst den kort afgebroken klank “sjek” hooren; in zeer opgewonden toestand sist het wijfje (misschien ook het mannetje) als een Slang. De jongen sjirpen, zoolang zij zich nog in het nest bevinden, als Sprinkhanen.

De Spanjaarden hebben wel reden om den Draaihals “Formiguero”, d.i. Mierenvogel, te noemen, want werkelijk vormen Mieren, die zoowel van den bodem als van de boomen worden afgezocht, het hoofdbestanddeel van zijn voedsel. Alle kleine soorten van Mieren vallen in zijn smaak; nog liever dan de volwassen Insecten verslindt hij echter hunne poppen. Bij gelegenheid eet hij ook wel rupsen en andere larven of poppen; Mieren vormen echter altijd de hoofdschotel van zijn maal. De tong, die hij even ver uitsteken kan als eenige andere Specht, bewijst hem bij zijn kostwinning uitmuntende diensten. Op soortgelijke wijze als de Miereneter steekt hij haar door spleten en gaten binnen in het mierennest en wacht, totdat de vertoornde Insecten zich vastgebeten hebben aan het voorwerp, dat zij voor een Worm houden, of aan het kleverige slijm zijn blijven hangen, waarna de met buit beladen tong met één ruk in de mondholte teruggetrokken wordt.

De Draaihals stelt geen hooge eischen aan de holte, waarin hij zijn nest zal bouwen. Hij acht haar voldoende, als de ingang maar niet zoo wijd is, dat ieder roofdier hem of zijn kroost in gevaar kan brengen. In gewone omstandigheden is geen andere voorbereiding van de nestholte noodig, dan dat zij eenigszins gezuiverd wordt van het hierin aanwezige vuil; het vermolmde hout vormt een tamelijk vlakke onderlaag, waarop het wijfje in het midden van Mei 7 à 12 kleine, stomp eindigende, dunschalige, zuiver witte eieren legt. Deze worden ongeveer 14 dagen lang, grootendeels door haar alleen, bebroed. De jongen zijn, als zij uit het ei komen, bijna naakt of slechts met eenige grauwe donsveertjes bekleed; zij groeien echter schielijk, omdat zij door de beide ouders ruimschoots met voedsel worden voorzien. Zij verlaten evenwel het nest niet, voordat zij volkomen in staat zijn om te vliegen. Hoe zorgvuldig de ouders overigens de belangen van hun talrijk kroost behartigen—van één zaak hebben zij geen begrip, n.l. van het schoonhouden van de kinderkamer. De Hop staat wegens zijn nalatigheid in dezen bij iedereen in kwaden reuk, de Draaihals is geen haar beter; ook zijn nest wordt ten slotte “een stinkende drekhoop.”

Gevangen Draaihalzen zijn de gezelligste kamervogels, die er bestaan. Het is niet moeielijk hen aan een doelmatig en voor de kooi geschikt voedsel te gewennen en geruimen tijd in ’t leven te houden. Toch komen soms exemplaren voor, die zoogenaamd “koppig” zijn, niets anders dan mierenpoppen willen eten.

Het opvoeden van een nest vol jonge Draaihalzen verschaft misschien nog meer vermaak dan het houden van oude Vogels. “Het hongergeschreeuw van deze kinderschaar,” verhaalt Girtanner, “is het merkwaardigste muziekstuk, dat men zich voorstellen kan; het maakt vooral dan een verrassend effect, als de muziekanten zich, gelijk bij mij het geval was, in een gesloten kistje bevinden, welks inhoud men van buiten af niet raden kan. De geringste aanraking van het als nest dienende kistje brengt een zeer zonderling, rythmisch, ratelend gegons te weeg, dat men met een mirliton tamelijk zuiver kan nabootsen: het kistje is als ’t ware een speeldoos geworden. Verwonderd zien nu de oningewijde toehoorders, bij ’t openen van de speeldoos, deze plotseling in een janklaassenspel veranderd, welks acteurs reeds nu hunne grimassen beginnen te vertoonen. De meest ontwikkelde jongen maken al een goed gebruik van hun lange, beweeglijke slangentong, woelen hiermede bliksemsnel in de mierenpoppen om en laten even schielijk het voedsel, dat aan het bedoelde grijpwerktuig is blijven hangen, in hun snavel verdwijnen.” De jongen, die men op deze wijze grootbrengt, worden zoo tam als huisdieren en zijn wel in staat om hun verzorger te vermaken. Met de andere Vogels, waarmede zij in de kooi verkeeren, kunnen zij zeer goed overweg; ook uit dit oogpunt mag men ze dus ten zeerste aanbevelen.


De hoogst ontwikkelde van de drie nu nog overblijvende familiën van Spechtvogels is die der Pepervreters of Toekans (Rhamphastidae), welker buitengewoon groote, maar toch zeer lichte snavel aan de zijranden bij wijze van een zaag getand is; zij hebben slechts tien stuurpennen. De teugel en de oorstreek zijn onbevederd. Deze familie omvat een zestigtal soorten, die de keerkringslanden van Amerika bewonen.

Volgens Burmeister is de levenswijze van deze Vogels het best beschreven door den Prins Von Wied, wiens woorden wij hier laten volgen:

“In de Braziliaansche oerwouden zijn na de Papegaaien de Toekans de meest algemeen voorkomende Vogels. In het koude jaargetijde worden zij overal in grooten getale gedood en gegeten. Voor den vreemdeling, die deze streken bereist, zijn deze Vogels trouwens uit een ander oogpunt merkwaardig dan voor den inboorling, die aan hun hoogst zonderlinge gestalte en aan hunne schitterende kleuren gewoon geraakt is. Het vederenkleed heeft meestal een koolzwarte grondkleur, maar is (evenals de iris van het oog, de pooten en de reusachtige snavel) op sommige plaatsen met sterk sprekende kleuren versierd. Hoewel deze fraaie Vogels in de Braziliaansche wouden zeer talrijk zijn, is het (gelijk ook door Sonnini te recht wordt opgemerkt) moeilijk om nauwkeurige inlichtingen te verkrijgen over hunne levenswijze en gewoonten en meer bepaaldelijk over hun voortplanting. Nooit heb ik het nest van een Toekan gevonden. De Brazilianen hebben mij echter verzekerd, dat deze Vogel twee eieren legt in een holte van een boom of van een boomtak; dit komt mij zeer waarschijnlijk voor, omdat de meeste Vogels van deze gewesten slechts twee eieren leggen. De vraag, welk voedsel de Toekans gebruiken, wacht sinds lang op een bevredigend antwoord. Volgens Azara plunderen zij vogelnesten; hiertegen weet ik niets in te brengen, hoewel ik in hun maag nooit iets anders dan vruchten, pitten van vruchten en dergelijke weeke stoffen gevonden heb. Waterton bevestigt mijn opmerking en zegt, dat de Toekans geen vleesch eten, maar schade aanrichten in de aanplantingen van bananen en guayavaboomen, op welker vruchten zij azen. In getemden toestand zijn zij ongetwijfeld alleseters, gelijk ik zelf heb kunnen opmerken, daar ik zulk een Vogel vleesch, een brij van maniokmeel met vleeschnat en verschillende soorten van vruchten gretig zag verslinden. De mededeeling van A. von Humboldt, dat de Toekan visch eet, heeft ongetwijfeld op een tammen Vogel betrekking. De Toekan gelijkt in getemden toestand veel op een Kraai, maar is nog veel begeeriger naar voedsel dan deze. Dat hij zijn voedsel, voordat hij het verslindt, omhoogwerpt, heb ik niet opgemerkt. Volgens de verzekering van de wilden leven de Toekans in vrijen toestand uitsluitend van vruchten. Over ’t algemeen schijnen zij veel overeenkomst te hebben met Kraaien; misschien zijn zij echter in de vrije natuur alleseters, althans voor zoover het voedsel geldt, dat week genoeg is om door hun zwakken snavel verwerkt te worden. Zij zijn nieuwsgierig als de Kraaien, vervolgen de Roofvogels gemeenschappelijk en verzamelen zich in grooten getale om den vijand te plagen. Ik vind geen reden om hun wijze van vliegen plomp te noemen; maar Sonnini’s oordeel heeft misschien betrekking op den Toko, die van alle Toekans den grootsten snavel heeft en dien ik nooit zag vliegen. De Toekans vliegen hoog, ver en volgens zwak gekromde booglijnen. Het blijkt niet, dat deze beweging buitengewone inspanning van hen vereischt; ook nemen zij hierbij geen houding aan, welke van die der overige Vogels afwijkt. Zij dragen den hals en den snavel horizontaal uitgestrekt en vliegen niet, zooals Levaillant zegt, moeielijk en met ingetrokken hals. Waterton beweert ten onrechte, dat de groote snavel den Vogel lastig schijnt te zijn en daarom in benedenwaartsche richting gedragen wordt; want het is mij zeer dikwijls opgevallen, hoe gemakkelijk en vlug de Toekans, ondanks hun grooten snavel, over de hoogste boomen van het woud zwenkten, voordat zij naar hunne donkere, schaduwrijke schuilplaatsen terugkeerden. Maakt misschien de Toko een uitzondering op dezen regel? Ik betwijfel het, daar de Toekan-snavel zoo licht is, dat hij den Vogel volstrekt niet lastiger schijnt te zijn, dan den Specht zijn kleinere snavel. De stem is voor iedere soort van Toekans eenigszins verschillend. Azara zegt, dat de door hem waargenomen soorten “rack” roepen. Misschien geldt dit van den Toko; de soorten, die ik heb hooren schreeuwen, maakten een geheel ander geluid.

“De oorspronkelijke bewoners van Amerika tooien zich dikwijls met de fraaie, bonte veeren van deze Vogels; vooral met de oranjekleurig bevederde huid van de borst, die zij in haar geheel aftrekken en aan hun kleeding hechten.”

De nieuwere berichten, die mij bekend geworden zijn, zal ik laten voorafgaan door de beschrijving van eenige soorten van Toekans.

*

De Pepervreters (Rhamphastus) kenmerken zich door den buitengewoon grooten, bij den wortel zeer dikken, naar de spits aanmerkelijk saamgedrukten, op den rug scherpkantigen snavel, den dikken, hoogen, met groote, vlakke hoornplaten belegden loop, den korten, breeden, uit veeren van gelijke lengte bestaanden staart en de korte vleugels. De grondkleur van hun kleed is glanzig zwart; hierbij steken de roode, witte of gele velden aan de keel, den rug en den staartwortel sterk af.

De grootste soort van dit geslacht is de Reuzentoekan of Toko (Rhamphastus magnirostris). Bij hem zijn de veeren effen zwart; de staartwortel is licht bloedrood; de wangen, de keel, het voorste deel van den hals en de bovendekveeren van den staart zijn wit, bij den levenden Vogel met zwak geelachtig waas. De zeer groote, hooge snavel, welks rand eenige inkervingen vertoont, is schel oranjerood, op en bij den snavelrug en aan de spits van de onderkaak vuurrood; de spits van den bovensnavel en de rand van den snavel vóór de veeren van den kop zijn zwart; de driehoekige vlek vóór het oog is dooiergeel, de ring om het oog kobaltblauw, de iris donker flesschengroen, de voet lichtblauw. Totale lengte 57, staartlengte 14 cM.; de snavel is zoo lang als de vleugel, d. i. 23 cM.

Toko (Rhamphastus magnirostris). ⅓ v. d. ware grootte.

Toko (Rhamphastus magnirostris). ⅓ v. d. ware grootte.

De Toko bewoont de hooggelegen gewesten van Zuid-Amerika, van Guyana tot Paraguay, maar komt ook in Middel-Amerika voor. Volgens Schomburgk voedt hij zich in Guyana vooral met de zoogenaamde Spaansche peper (vruchten van verschillende soorten van Capsicum); hieraan heeft hij den naam van Pepervreter te danken.

In ’t noorden van Zuid-Amerika wordt hij vervangen door den Roodsnaveligen Toekan, den Kirima der inboorlingen (Rhamphastus erythrorhynchus), die iets kleiner is en slanker gebouwd, maar overigens veel op hem gelijkt. Hij onderscheidt zich hoofdzakelijk door den minder hoogen, grootendeels karmijnrooden, op den rug en aan den wortel geel gekleurden snavel, den breeden, rooden zoom aan den onderrand van de witte keel en den gelen staartwortel. In grootte evenaart hij een Kraai; zijn snavel is korter dan de vleugel.

In de wouden langs de kust van Brazilië leeft de Oranjetoekan, de Toekana der Brazilianen (Rhamphastus Temminckii); deze is een weinig kleiner dan een Kraai; de snavel heeft de helft van de lengte der vleugels en is zwart met een gelen wortelband; de zijden van den kop, de keel en de krop zijn roodachtig geel, de krop met lichtgelen zoom langs den achterrand; de staartwortel en de stuit zijn rood.

Uit de beschrijvingen van alle onderzoekers, die de Pepervreters in hun vaderland hebben leeren kennen, vloeit voort, dat de levenswijze der verschillende soorten in hoofdzaken dezelfde is, zoodat men hetgeen van de eene bekend is, ook op de andere kan toepassen. De Toko bewoont slechts de hoogste gedeelten van het land; men treft deze Vogels uitsluitend in de Savanna aan, deels bij paren in de bosschen en op de met boomen begroeide rivieroevers, deels in kleine troepen, die door de open Savanna zwerven, als de vruchten rijp geworden zijn. De Kirima is een van de algemeenste Vogels van het woud; alleen in de onmiddellijke nabijheid van de kust komt hij zeldzaam, in het dichte woud daarentegen des te veelvuldiger voor. De Toekana eindelijk vindt men overal, waar groote, aaneengeschakelde wouden zijn. Alle onderzoekers berichten, dat de Toekana en de Kirima van den broedtijd tot aan den ruitijd bij paren leven.

Gewoonlijk houden de Pepervreters zich boven in de boomen van het woud op. Hier sluipen zij met meer behendigheid, dan men bij hen zou vermoeden, door de kroon om voedsel te zoeken, of zetten zich om te rusten op de meest uitstekende toppen van de hoogste boomen neer en laten van hier hun krakende of fluitende stem weerklinken. “Soms ziet men,” zegt Bates, “een gezelschap van 4 of 5 stuks uren lang op de toptwijgen van een der hoogste boomen zitten en hoort hen dan een vreemdsoortig muziekstuk uitvoeren. Eén van hen, die hooger gezeten is dan de overigen, schijnt de leider van dit wanluidende concert te zijn; van de overigen schreeuwen dikwijls twee beurtelings op verschillenden toon.” Ook wanneer zij zich te midden van de dichtst dooreengevlochten twijgen verborgen hebben, laten zij nog dikwijls hun stem weerklinken; buitengewoon schreeuwlustig zijn zij echter, volgens de berichten van de Indianen, wanneer er regen in aantocht is; zij worden daarom als goede weerprofeten beschouwd.

Alle soorten zonder uitzondering zijn beweeglijke, wakkere, schuwe, maar toch nieuwsgierige Vogels. Den mensch ontwijken zij met groote omzichtigheid; alleen geoefende jagers kunnen hen bekruipen; zij plagen den schutter, door, evenals als onze Vlaamsche Gaai, nooit ver, maar altijd ter rechter tijd weg te vliegen en telkens weder een zitplaats te kiezen, die moeielijk te naderen is. Toch zijn deze Vogels oogenblikkelijk bereid om een Roofvogel, b.v. een Uil, het leven lastig te maken. Hun opmerkzaamheid strekt zich uit over al wat in hun omgeving voorvalt; gewoonlijk zijn zij de eersten, die een naderenden vijand bespeuren en zijn aanwezigheid aan de overige bevederde bewoners van het woud verraden. Daar zij sterk en weerbaar zijn, jagen zij zwakke Roofvogels in den regel op de vlucht, hoofdzakelijk door den overlast, dien zij hun aandoen. Bates zegt, dat zij schuw en wantrouwig zijn, zoolang zij kleine gezelschappen vormen, maar zich in ’t oog vallend onvoorzichtig toonen, als zij, tot groote vluchten vereenigd, wouden bezoeken, die zij in andere tijden vermijden. Het laatstgenoemde geval doet zich voor, zoodra de ruitijd, die in de maanden Maart tot Juli valt, voorbij is.

Over het voedsel van de Toekans heerschen ook thans nog verschillende meeningen. Schomburgk beweert uitdrukkelijk, dat zij niet anders dan vruchten eten; Bates zegt, dat vruchten ongetwijfeld hun voornaamste voedsel zijn, en dat zij deze, wegens de groote lengte van hun snavel, gemakkelijk afplukken kunnen. Azara daarentegen verzekert, dat zij zich volstrekt niet tot het eten van plantaardig voedsel bepalen, maar ook vele Vogels verdelgen, en door hun grooten snavel allen angst aanjagen, dat zij de kleine Vogels van hunne nesten verdrijven en eieren en jongen, zelfs die van de Araras verslinden, dat zij in den regentijd, als het harde nest van den Ovenvogel week geworden is, zelfs dit aantasten, het stukhakken en de jongen er uithalen. A. von Humboldt verzekert, dat zij Visschen eten. En werkelijk namen alle Toekans, die men tot dusver in de gevangenschap heeft waargenomen, niet slechts zonder eenige aarzeling dierlijk voedsel tot zich, maar vervolgden bovendien kleine Gewervelde Dieren met zóó grooten ijver, dat men wel kon zien, dat zij geen ongewone handeling verrichtten. Azara deelt ook nog mede, dat zij vruchten, stukken vleesch en Vogels omhoog werpen en weer opvangen, op de wijze van een jongleur, die met ballen speelt, en dit herhalen, totdat het voedsel geschikt is om doorgeslikt te worden; ook Pechuel-Loesche heeft ervaren, dat zij wel niet geregeld, maar toch dikwijls op deze wijze te werk gaan; de overige onderzoekers hebben de bedoelde hebbelijkheid niet waargenomen: Schomburgk zegt uitdrukkelijk, dat hij haar nooit bij de Toekans heeft opgemerkt, zoomin in de vrije natuur als in de gevangenschap. “Het kost den vreemdsoortigen Vogel wel eenige moeite om zijn voedsel van den grond op te nemen,” zegt hij; “wanneer hij het echter eens gegrepen heeft, steekt hij den snavel loodrecht omhoog en slikt het brok door, zonder het vooraf omhoog geworpen te hebben.”

Nagenoeg op dezelfde wijze gaat de Vogel te werk, als hij drinken wil. De snavel wordt met water gevuld, de kop langzaam omhoog geheven, zooals bij een drinkend Hoen geschiedt, waarna de vloeistof in de keel vloeit.

Uitvoerige berichten over de voortplanting ontbreken tot dusver. De Toekans nestelen in gaten van boomen en leggen twee witte eieren. De jongen krijgen spoedig het fraai gekleurde vederenkleed van de ouden; de fraaie kleuren van den snavel ontwikkelen zich echter eerst in het tweede of derde levensjaar. Dit is al wat over dit belangrijke levenstijdperk van den Vogel bekend is.

In Brazilië wordt ijverig jacht gemaakt op alle Pepervreters, zoowel wegens hun vleesch en hunne fraaie veeren als met de bedoeling, om deze vreemdsoortige dieren als huisgenooten te hebben. “Wij schoten,” zegt de Prins Von Wied, “dikwijls verscheidene Toekans op één dag; hun vleesch werd gegeten en gelijkt op dat van de Kraai.” Burmeister verzekert, dat dit wild een zeer aangenaam gerecht oplevert, dat het met rijst gekookt, op een goede duivensoep gelijkt en zeer smakelijk is. Schomburgk noemt den Vogel eenvoudig eetbaar. Volgens Bates houden alle bewoners van Ega, een plaats aan den Amazonen-stroom, zich ijverig met de Toekan-jacht bezig, zoodra deze Vogels, tot vluchten vereenigd, in de naburige bosschen verschijnen. “In Ega gaat ieder, die in dezen tijd over een geweer of zelfs maar over een blaaspijp kan beschikken, hiermede naar het woud en schiet tot verbetering van zijn middagdisch eenige van deze Vogels, zoodat in de maanden Juni en Juli geheel Ega bijna uitsluitend van Toekans leeft. Weken lang heeft ieder gezin dagelijks een gekookten of gebraden Pepervreter op schotel. In dezen tijd zijn de Vogels buitengewoon vet en is hun vleesch zeer malsch en smakelijk.”

Over het gebruik, dat van de veeren wordt gemaakt, geeft Schomburgk uitvoerige berichten. Hij beschrijft een ontmoeting met de Maionkongs en zegt: “Hun smaakvolste vederentooi bestond grootendeels uit dikke hoofdbanden, samengesteld uit de roode en gele veeren, die bij de Pepervreters onmiddellijk boven den staartwortel groeien. Daar niet alleen de Maionkongs, maar ook de Goeïnaus, Olaupes en Paoeixanas zich hoofddeksels en zelfs geheele mantels van deze veeren vervaardigen, zouden de beide soorten van Pepervreters, waarop meer bepaaldelijk jacht wordt gemaakt, weldra uitgeroeid zijn. Op een zeer vernuftige wijze weten de wilden echter het uitsterven van de dieren, die hun grondstoffen voor kleederen leveren, te verhoeden. Zij schieten de Vogels, die hiervoor dienen, met zeer kleine pijlen, die met een zeer zwak vergif bestreken zijn. De wonde, door zulk een pijl veroorzaakt, is te onbeduidend om doodelijke gevolgen te hebben: het zwakke vergif verdooft eenvoudig den buit. De Vogel valt naar beneden, de gewenschte veeren worden hem uitgetrokken; na verloop van korten tijd vliegt hij weer weg, om misschien nog meermalen dezelfde behandeling te ondergaan.”

Jong uit het nest genomen Toekans zijn zeer vermakelijke huisgenooten. “Wat levenswijze en natuurlijken aanleg betreft,” zegt A. von Humboldt, “gelijkt deze Vogel op de Raaf. Hij is een moedig dier, dat gemakkelijk getemd kan worden. Van zijn langen snavel maakt hij als verdedigingsmiddel gebruik. Hij speelt de baas in huis, steelt al wat voor hem bereikbaar is, baadt dikwijls en vischt gaarne aan den oever van den stroom. De Toekan, dien wij gekocht hadden, was zeer jong; toch plaagde hij gedurende de geheele reis den brommigen, opvliegenden Nachtaap.” Schomburgk doet hierover een aardig verhaal. “Onder de vele tamme dieren, die ik in Watoe-Ticaba vond, was ook een Pepervreter, die mij veel genoegen verschafte. Hij had zich opgeworpen als onbeperkte heerscher niet alleen over al zijne bevederde, maar zelfs over zijne groote, viervoetige lotgenooten: gedwee bogen groot en klein zich onder zijn ijzeren scepter. Als er een twist dreigde te ontstaan tusschen de tamme Trompettervogels, Hokko’s, Sjakoe’s en andere Hoenderen, stoven alle ruziezoekers onverwijld uiteen bij het verschijnen van den krachtigen dwingeland, die, indien hij in de hitte van het geschil niet werd opgemerkt, de opgewonden strijders door eenige pijnlijke beten met den wanstaltigen snavel er aan herinnerde, dat hij geen oneenigheid onder zijn volk duldde. Als wij brood of beenderen te midden van het gewoel wierpen, durfde geen der twee- of viervoetige onderdanen het kleinste stukje te nemen, voordat de Toekan zooveel voor zichzelf had uitgekozen, als hij noodig meende te hebben. Zijn heerschzucht en dwingelandij gingen zelfs zoo ver, dat hij, alle regels van het volkenrecht uit het oog verliezend, iederen vreemden Hond, die misschien met een van de Indianen meegekomen was, op onbarmhartige wijze liet voelen, wat op zijn gebied voor recht gehouden werd, door hem te bijten en in het geheele dorp te vervolgen. Juist op den dag van mijn vertrek werden de geplaagde onderdanen van hun tiran bevrijd. Een groote Hond, die des morgens met zijn meester was aangekomen en op de beenderen, die over den grond verstrooid lagen, evenveel recht meende te hebben als de heb- en heerschzuchtige Pepervreter, begon bedaard te kluiven, zonder vooraf te informeeren, of deze stukken ook van de gading waren van den Vogel, die in de nabijheid zat. Nauwelijks had deze zulks bemerkt, of hij sprong vertoornd op den brutalen indringer en beet hem eenige malen in den kop. De gestrafte Hond begon te knorren; de Vogel liet zich hierdoor niet afschrikken en hakte meedoogenloos met zijn langen snavel op den overtreder los, totdat deze zich plotseling omwendde, naar den boosaardigen Toekan hapte en hem zulk een beet in den kop toebracht, dat de dood er na verloop van korten tijd op volgde. Het verlies van dezen Vogel speet mij zeer; de onverschrokkenheid, waarmede hij zelfs den grootsten Hond te lijf ging en dezen, even goed als kleinere ongehoorzame onderdanen, nadrukkelijk tot de orde riep, leverde werkelijk een hoogst komieke vertooning op. Tot zijne onderworpelingen behoorde onder anderen een Neusbeer.”

Bates verhaalt, dat hij eens bij een wandeling in het woud een Pepervreter op een lagen boomtak zag zitten en zonder moeite met de hand ving. De krachtelooze en half verhongerde Vogel herkreeg door goede voeding weldra zijne krachten en werd een van de gezelligste huisdieren, die men zich voorstellen kan. Door zijn schranderheid geleek hij op een Papegaai. Tegen de gewoonte in liet men hem vrij in huis rondloopen. Een straffe terechtwijzing was voldoende om hem van de werktafel verwijderd te houden. Hij at van dezelfde spijzen als zijn meester (vleesch, schildpadden, visschen, farinha, vruchten enz.) en nam geregeld aan diens maaltijden deel. Zijn eetlust was buitengewoon groot, zijn verteringsvermogen verbazingwekkend. Hij was volkomen op de hoogte van de etensuren en het kostte na eenige weken moeite hem uit de eetkamer weg te krijgen. Men sloot hem op in den met een hooge schutting omringden hof; hij klom echter over de afscheiding heen, huppelde in de nabijheid van de eetkamer op en neer en was weer tegelijk met den eersten schotel op de tafel present. Later kreeg hij het in den kop vóór het huis op straat te gaan wandelen. Op een goeden dag werd hij gestolen en Bates beschouwde hem natuurlijk als verloren. Twee dagen later verscheen hij echter ouder gewoonte weer in de eetkamer: hij was zijn onrechtmatigen eigenaar gelukkig ontkomen.

De Pepervreters moeten, wanneer hunne schoonheid, bewegelijkheid en levenslust goed zullen uitkomen, een zeer ruime en hooge kooi hebben, die hun een groote speelruimte verschaft. In zulk een kooi kunnen zij jaren lang in ’t leven blijven, wanneer men hen terdege tegen den invloed van het ruwe weer beschut; zij worden zeer tam, herkennen hunne verzorgers, onderscheiden hen van andere menschen, laten zich door hen aanraken en op de wijze van de Papegaaien in de veeren krauwen; door hun gemeenzaamheid, opgewektheid en onverstoorbare opgeruimdheid winnen zij in nog hoogere mate de genegenheid van den mensch dan door de zoo fraaie en eigenaardige kleuren van hun altijd glad aanliggend kleed.

*

Arassari’s (Pteroglossus) noemt men die soorten van Pepervreters, welker betrekkelijk kleine, slanke, ronde, aan de spits meer of minder samengedrukte snavel aan den wortel niet hooger is dan de kop. Hunne neusgaten zijn niet in den snavel gelegen, maar daarachter, in een inham aan weerszijden van den bij het voorhoofd afgeplatten snavelrug. De staart is lang en min of meer trapvormig.

Een der meest verbreide soorten van dit geslacht is de Arassari der Brazilianen (Pteroglossus atricollis). De grondkleur van zijn kleed is donker metaalachtig groen; de kop en de hals zijn zwart, op de wangen met een donkerbruinachtig violet waas; het onderste deel van de borst en de buik zijn licht groenachtig geel; een dwarsband op het midden van den buik en ook de staartwortel tot aan den rug zijn rood; de staart is aan de bovenzijde zwartgroen, aan de onderzijde grijsgroen. De oogen zijn bruin, de naakte streek rondom de oogen is leikleurig zwart; de bovensnavel heeft een geelachtig witte kleur, met uitzondering van den mondhoek, den uitstekenden rand aan den snavelwortel en de afgeronde groeve op den snavelrug die zwart zijn; de ondersnavel daarentegen is geheel en al zwart met een witten rand aan den wortel; de voeten zijn groenachtig grijs. Totale lengte 44, staartlengte 17 cM.

“De Arassari,” zegt de Prins Von Wied, “bewoont in grooten getale alle door mij bereisde Braziliaansche oerwouden; zijn levenswijze komt in hoofdzaken overeen met die van de Toekans. Men ziet hem dikwijls op de bovenste doode takken van een hoogen boom van het woud zitten, van waar hij zijn kort, tweelettergrepig geschreeuw laat hooren, dat ongeveer als “koelik koelik” klinkt. Hij leeft paarsgewijs en buiten den paartijd in kleine gezelschappen, die rondtrekken om vruchten te zoeken. Vooral in het koude seizoen, als de meeste vruchten rijp zijn, verlaat hij dikwijls de wouden en komt in de nabijheid van de kusten en op de plantages, waar men dan vele van deze Vogels doodt. Hun vleesch is goed, in het koude seizoen zelfs vet. Deze Vogels vliegen volgens boogvormige lijnen en met rukken, zooals alle Toekans en slaan weinig met de vleugels, Als zij stil zitten, wippen zij met den staart, zooals onze Eksters. Hun nest met twee eieren of jongen vindt men in een hollen boom of tak. Zij kunnen een Roofvogel, vooral een Uil, die zich in hun nabijheid vertoont, niet ongemoeid laten, maar vallen gezamenlijk op den indringer aan om hem te plagen.”

Bates verhaalt, dat hij eens een merkwaardige ontmoeting met deze Vogels gehad heeft: “Van den hoogsten boom in een donkere kloof had ik een Arassari afgeschoten. Hij was slechts gewond en schreeuwde luid, toen ik hem oprapen wilde. Alsof zij door een tooverslag waren ontstaan, wemelde het plotseling in de schaduwrijke kloof van kameraden van den gewonden Vogel, hoewel ik er vóór dien tijd geen enkele had gezien. Van tak tot tak springend daalden zij tot mij af, gingen aan de ranken der slingerplanten hangen, schreeuwden en sloegen met de vleugels als furiën. Als ik een langen stok bij de hand gehad had, zou ik verscheidene hunner van de takken af hebben kunnen slaan. Nadat ik den gewonden Vogel gedood had, maakte ik mij gereed tot het bestraffen van deze brutale klanten; zij echter hadden zich, zoodra het geschreeuw van hun ongelukkigen makker zich verstomde, dadelijk weer naar hunne veilige boomtoppen terugbegeven en waren alle verdwenen, nog voordat ik mijn geweer geladen had.”

Arassari (Pteroglossus atricollis). ⅖ v. d. ware grootte.

Arassari (Pteroglossus atricollis). ⅖ v. d. ware grootte.


De naaste verwanten van de Pepervreters zijn de Baardvogels (Capitonidae). Zij kenmerken zich door zachte, met prachtige kleuren prijkende veeren; deze zijn bij den breeden wortel van den middelmatig langen, dikken en stevigen, bijna kegelvormigen snavel in borstelige haren veranderd.

Deze familie is in de tropische gewesten van de Oude en van de Nieuwe Wereld inheemsch, maar wordt in de verschillende werelddeelen door eigenaardige geslachten vertegenwoordigd. Haar grootste ontwikkeling bereikt zij in Afrika en Azië; in Australië behoort geen van hare leden thuis. De meeste Baardvogels zijn levendige, vlugge, bedrijvige, van gezelligheid houdende dieren, die zich dikwijls tot kleine zwermen vereenigen en dan geruimen tijd gemeenschappelijk arbeiden. Hun voedsel bestaat behalve uit Insecten, uit allerlei bessen en andere vruchten. De grootste soorten vallen nu en dan ook kleine Gewervelde Dieren aan; zij doen dit althans soms in de gevangenschap. Bijna alle zijn met een luide, ver hoorbare stem begaafd; verscheidene soorten brengen zelfs een soort van gezang voort en voeren geregeld muziekstukken uit, waaraan alle leden van het gezelschap deelnemen.

Als vertegenwoordiger van de Aziatische soorten noemen wij den Goudbaardvogel (Megalaema flavigula), die op Sumatra door de inboorlingen Tagoh-tagoh wordt genoemd. De bovendeelen zijn dof olijfgroen, welke kleur op de buitenzoomen der zwarte slagpennen in dof groenblauw overgaat; de veeren van het voorste en bovenste deel van den kop zijn karmijnrood, die van den achterkop zwart; zwart zijn ook de zijden van den kop met uitzondering van twee zwavelgele strepen, een smalle boven en een breede onder het oog; de eveneens zwavelgele plek op kin en keel is van achteren begrensd door een donker karmijnroode dwarsband, waarop weder een oranjegele band volgt; de overige onderdeelen zijn geelachtig wit, met breede, donker appelgroene, overlangsche schaftvlekken geteekend. Totale lengte 17, staartlengte 4 cM.

De Goudbaardvogel is over geheel Indië tot Cochin-China, Ceylon en de Maleische eilanden (vooral Sumatra) en over de Philippijnen verbreid. Hij is veelvuldig overal waar boomen zijn, bewoont hoogstammige wouden, kreupelbosschen, wandelparken en tuinen, komt zonder eenigen schroom in de onmiddellijke nabijheid van de huizen en gaat zelfs niet zelden op de daken zitten. Wegens zijn luide, als “doek doek” klinkende stem en het eigenaardige knikken met den kop, waarmede zij gepaard gaat, wordt hij door de Europeanen en inboorlingen van Engelsch-Indië “Kopersmid” genoemd.


De laatste familie van de Spechtvogels, die der Speurvogels (Indicatoridae), bevat een twaalftal soorten van langvleugelige, kortstaartige, diksnavelige en kortpootige Vogels met een betrekkelijk ineengedrongen romp.

Goudbaardvogel (Megalaema flavigula). ⅔ v. d. ware grootte.

Goudbaardvogel (Megalaema flavigula). ⅔ v. d. ware grootte.

De Speurvogels zijn hoofdzakelijk bewoners van Afrika; tot dusver zijn slechts twee soorten van de familie buiten dit werelddeel, n.l. in Sikkim en op Borneo, waargenomen. Zij leven in boschrijke streken, gewoonlijk bij paren, hoogst zelden in kleine troepen, fladderen van den eenen boom naar den anderen en laten intusschen hun krachtige, welluidende stem weerklinken. Zij behooren tot de populairste van alle Afrikaansche Vogels; overal waar zij leven, hebben zij ieders aandacht getrokken. Reeds de oudste reizigers maken melding van hen, vooral wegens een zonderlinge eigenschap, die, naar het schijnt, hun allen eigen is. Alle buitengewone verschijnselen, die zij opmerken, trachten zij aan andere dieren en meer bepaaldelijk ook aan den mensch te wijzen; met een in ’t oog vallende driestheid komen zij aanvliegen en noodigen door geschreeuw en zonderlinge gebaren den waarnemer uit om hen te volgen. Dat zij door hun lokstem dikwijls de plaats aanduiden, waar bijenzwermen nestelen, weet iedere inboorling, die een der Afrikaansche landen tusschen de Kaap en den Senegal of aan de westkust ten zuiden van Abessinië bewoont.

De Honigwijzer of Honigkoekoek (Indicator Sparrmanni) is aan de bovenzijde grijsbruin, aan de onderzijde grijsachtig wit, aan den gorgel zwart; in de oorstreek komt een grijsachtig witte, op den schouder een gele vlek voor; eenige schenkelveeren zijn met zwarte, overlangsche strepen geteekend; de slagpennen zijn met bruinachtig grijze, de vleugeldekveeren met breede, witte zoomen voorzien; de middelste staartveeren zijn bruin, de beide volgende aan weerszijden op de buitenvlag bruin, op de binnenvlag wit; de snavel is geelachtig wit, de poot bruinachtig grijs. Totale lengte 18, staartlengte 7 cM.

Deze soort is verbreid over de meeste gewesten van Afrika, die ten zuiden van den 16en graad N.B. gelegen zijn; naar het schijnt, komen hare vertegenwoordigers (en ook die van verwante soorten) in sommige van deze gewesten, o.a. in Abessinië en Oost-Soedan, slechts gedurende een deel van het jaar voor; hier zijn zij dus trekvogels.

Ludolf maakte in 1861 voor ’t eerst melding van den Honigwijzer. Nadere berichten over dezen Vogel gaf Lobo, wiens beschrijving van een reis naar Abessinië in 1728 het licht zag. Aan Sparrmann’s werk, dat tegen het einde van de vorige eeuw verscheen, zijn de volgende, door alle latere reizigers bevestigde mededeelingen ontleend. “De Bijenverraderkoekoek,” zegt hij, “gelijkt bij vluchtige beschouwing op een gewone, grijze Musch. Den mensch en den Ratel dient hij tot gids naar de bijennesten. Waarschijnlijk doet hij dit uit eigenbelang, want hij eet bij voorkeur honig en bijenlarven en weet, dat bij het plunderen van de bijennesten altijd iets verloren gaat, waardoor hij deel krijgt aan den buit, of dat men opzettelijk iets achterlaat, als belooning voor den door hem bewezen dienst.” Hiertegen voert Levaillant te recht aan, dat de Honigkoekoeken, die in de niet door menschen bewoonde wildernissen leven, onmogelijk op zulk een belooning van hunne diensten kunnen rekenen en toch ook leven, dat dus de Vogel den mensch niet opzettelijk den weg wijst, maar dat deze eenvoudig partij trekt van de eigenaardige gewoonten van den Honigwijzer. “De wijze waarop deze Vogel te werk gaat,” gaat Sparrmann voort, “getuigt van veel overleg en is bewonderenswaardig. De meest geschikte tijd hiervoor schijnt de morgen en de avond te zijn; dan beijvert hij zich althans het meest om door zijn ratelend “sjerr sjerr” de aandacht van de Hottentotten of van den Ratel op zich te vestigen. De Vogel vliegt onder voortdurend geschreeuw de Bijen, die zich naar het naastbijgelegen nest begeven, langzaam na. Men volgt deze aanwijzing en draagt zorg, den wegwijzer niet schuw te maken door gedruisch of door de talrijkheid van het gezelschap; men antwoordt hem liever, zooals een mijner sluwe Bosjesmannen deed, nu en dan met een zacht gefluit, ten teeken dat aan de lokstem gevolg wordt gegeven. Ik heb opgemerkt, dat de Vogel, wanneer het bijennest nog ver weg is, telkens eerst na een lange vlucht halt maakt om de bijenjagers af te wachten en op nieuw te lokken, dat hij echter, naarmate men het nest nadert, over steeds kortere afstanden vliegt, voordat hij zich neerzet en bovendien zijn geschreeuw ijveriger en meermalen herhaalt. Als hij eindelijk bij het nest is aangekomen, hetzij dit in een bergkloof of in een hollen boom of in een onderaardsche gang gebouwd is, zweeft hij eenige oogenblikken er boven, strijkt vervolgens neer, en wel gewoonlijk in een naburigen struik, zoodat hij niet gezien kan worden, blijft zitten zonder eenig geluid te geven en let op hetgeen er gebeurt en wat er van den buit voor hem wordt overgelaten. Het is mogelijk, dat hij op deze wijze telkens gedurende een meer of minder langen tijd boven het nest rondfladdert, voordat hij zich verbergt, hoewel men hierop niet altijd zoo nauwkeurig acht geeft. Hoe dit ook zij, men kan er altijd volkomen zeker van zijn, dat een bijennest zeer nabij is, als de Vogel zich geheel stil houdt. Op een plaats, waar wij eenige dagen bleven, werden mijne Hottentotten door een nog al schuwen Bijenkoekoek meermalen naar een oord gelokt, waar wij eerst later, door hem geleid, het nest ontdekten. Wanneer men nu, de aanwijzing van den Vogel volgend, het bijennest gevonden en uitgeplunderd heeft, is men gewoon voor hem uit erkentelijkheid een groot deel van de slechtste raten, waarin de bijenlarven en -poppen zich bevinden, achter te laten; waarschijnlijk zijn juist deze raten het meest naar zijn smaak; ook de Hottentotten houden ze volstrekt niet voor de slechtste. Mijne begeleiders en ook de kolonisten zeiden mij, dat men, op de bijenjacht uitgaande, de eerste maal niet te vrijgevig moest wezen jegens dezen dienstvaardigen Vogel, maar slechts zooveel moest overlaten, als noodig is om zijn eetlust te prikkelen; in de hoop op een ruimere belooning zal hij dan nog een zwerm verraden, indien er in de buurt nog een is.”

Bij het berooven van de Bijen komen de dicht opeenliggende, harde veeren en de dikke huid den Honigwijzer waarschijnlijk zeer goed te stade, n.l. door hem tegen den steek der Insekten te beschutten. Dat deze zich niet goedwillig van hun gebroed laten berooven, is verklaarbaar; dat hun strijd met den Honigwijzer soms met den dood van den Vogel eindigt, zooals Levaillant bericht, wordt echter door geen der onderzoekers uit lateren tijd bevestigd.

De Gebroeders Verreaux vonden de eieren of jongen van de verschillende soorten van Honigwijzers, die Zuid-Afrika bewonen, in de nesten van Klauwieren, Ixos, Spechten, Wielewalen en dergelijke Vogels. Het wijfje legt haar glinsterend wit ei op den vlakken grond en draagt het in den snavel naar het vooraf gekozen vreemde nest, nadat zij hieruit een ei heeft weggeworpen. Als de jonge Honigkoekoek een zekere grootte bereikt heeft, beginnen zijne ouders hem te voeden en nopen zij hem het nest van zijne stiefouders te verlaten.


De groep der Groothandigen (Macrochires) omvat twee familiën, die naar het uitwendige weinig op elkander gelijken: de Gierzwaluwvogels en de Gonsvogels of Kolibrie’s; aan de laatste moet, wegens de lichamelijke ontwikkeling harer leden, de voorrang worden toegekend. De geringe punten van overeenkomst in bouw en levenswijze, die deze beide familiën vertoonen, zullen wij bij de beschrijving van iedere afdeeling aangeven.

“Van alle levende wezens is de Kolibrie het schoonst van gestalte, het prachtigst van kleur. Edelgesteenten en metalen, die door onze kunst hun glans verkrijgen, staan ver achter bij dit juweel der natuur. Dit vogeltje is haar meesterstuk. Zij heeft het overstelpt met alle gaven, waarvan de overige Vogels slechts enkele hebben ontvangen. Lichtheid, snelheid, behendigheid, gratie en rijke tooi, alles is haar kleinen lieveling ten deel gevallen. Smaragden, robijnen en topazen flonkeren op zijn kleed, dat nooit met het stof der aarde bezoedeld wordt, want gedurende geheel zijn etherisch bestaan komt hij slechts enkele oogenblikken met den bodem in aanraking. Altijd door beweegt hij zich in de lucht, zwevend tusschen de bloemen, welker glans hem eigen is en welker nectar hij drinkt.”

“De Kolibrie bewoont slechts die hemelstreken, waar de planten voortdurend met bloemen prijken; de leden zijner familie, die in den zomer de gematigde gewesten bezoeken, blijven er slechts korten tijd. ’t Is, alsof zij de zon volgen, met deze zich vooruit en achteruit begeven en op zephyrvleugels in het gevolg van een eeuwige lente reizen.”

Deze dichterlijke ontboezeming is aan Buffon ontleend; de door hem geroemde, prachtige Vogels hebben alle onderzoekers van lateren tijd, zelfs de ernstigste, bekoord. “Wie zou,” zegt Audubon, “niet bewonderend stil staan, wanneer hij een van deze lieftallige schepseltjes aanschouwt, terwijl het gonzend door de lucht schiet, nu eens als door tooverkracht vastgehouden, op dezelfde plaats blijft, dan weer van de eene bloem naar de andere glijdt, schitterend als een stuk van een regenboog, liefelijk als de personificatie van het licht?”—“De Kolibrie,” zegt Waterton, “is de echte Vogel van het Paradijs. Zie slechts, hoe hij door de lucht schiet met de snelheid der gedachte. Nu is hij een armlengte van uw gelaat verwijderd, in een oogwenk is hij verdwenen, een seconde later omzweeft hij weder de bloemen en bloesems. Nu eens gelijkt hij op een robijn, dan weer op een topaas, kort daarna op een smaragd en in ’t volgend oogenblik op flonkerend goud.”—“Er bestaat,” zegt Burmeister, “geen tweede groote familie van Vogels, even fraai gekleurd en sierlijk gebouwd als deze in ieder opzicht zoo uiterst merkwaardige en eigenaardige bewoners van Amerika. Men moet ze levend in hun vaderland gezien hebben om hun bekoorlijkheid volkomen te leeren beseffen.”

De grootte der Kolibries (Trochilidae) variëert binnen wijde grenzen: eenige komen in omvang met een kleine Zwaluw overeen, andere zijn nauwelijks grooter dan een Hommel. Het lichaam is in de meeste gevallen slank, of schijnt dit althans te zijn, omdat de staart dikwijls een aanzienlijke lengte heeft; dat de lichaamsbouw eigenlijk zeer gedrongen en krachtig genoemd moet worden, valt bij de soorten, die slechts een kort staartje bezitten, dadelijk in ’t oog. De in een fijne punt uitloopende snavel is priemvormig van gedaante, dun en slank, recht of flauw gebogen, soms veel langer, soms niet langer dan de kop, bij eenige soorten nagenoeg even lang als de romp, zelden nog langer dan deze; hij is bedekt met eene fijne, lederachtige hoornscheede, de spits meestal recht, de rand gaaf, gene soms een weinig haakvormig, deze aan het voorste gedeelte fijn zaagsgewijs ingekorven. Aan de binnenzijde zijn de snavelhelften diep uitgehold; de bovensnavel omvat den ondersnavel en vormt met dezen een buis, waarin de tong gelegen is. Van achteren steekt de snavelrug als een stompe lijst boven de oppervlakte van den snavel uit; hiernaast ziet men een diepe groeve, die als neusgroeve aangemerkt moet worden, hoewel zij de neusgaten niet bevat; deze fijne, langwerpige, overlangsche spleten liggen veel verder naar buiten, onmiddellijk naast den zijrand van den bovensnavel. De nauwe, smalle, met een onbevederde huid gevulde kinhoek strekt zich meer of minder ver over den ondersnavel uit, bij een korten snavel bereikt hij ongeveer het midden van dezen. Opmerkelijk klein en sierlijk gebouwd zijn de pooten. De loop is van voren met dwarsschilden, dikwijls echter geheel of ten deele met veeren bedekt, die er echter vaker tegen aanliggen dan uitstaan. De teenen zijn soms volkomen vaneengescheiden, soms aan den wortel een weinig samengegroeid en met korte, plaatvormige schilden bedekt; de klauwen zijn buitengewoon scherp en puntig; hun lengte is weinig geringer dan die der teenen. De vleugels zijn lang, meestal smal en min of meer sikkelvormig gebogen. De eerste slagpen is steeds de langste en heeft gewoonlijk ook een dikkere schaft dan de overige pennen; bovendien is zij opmerkelijk, doordat, bij sommige soorten althans, de onderste helft van de schaft een buitengewone breedte heeft. Aan de hand komen negen, vaker nog tien pennen voor, aan den voorarm echter slechts zes. Van deze zijn de vier voorste even lang, doch niet recht zoo lang als de laatste handpennen; de twee achterste zijn trapsgewijs afgekort. De staart bestaat altijd uit tien pennen; deze zijn echter zeer verschillend van vorm. Zeer vele soorten hebben een gaffelvormigen staart; het verschil in lengte tusschen de buitenste en middelste veeren loopt echter zeer uiteen; bij sommige soorten zijn gene zes of meermalen zoo lang als deze, bij andere is dit verschil gering. De vlag van de stuurpennen is bij sommige soorten over haar geheele lengte tamelijk gelijkmatig van breedte, bij andere aan het topgedeelte van de schaft tot een nauwelijks merkbaren zoom versmalt, aan de spits echter weer tot een rondachtige schijf verbreed; in dit geval noemt men den staart “raket”- of “roeispaanvormig”, zooals bij den Gelaarsden Kolibrie. Bij andere soorten is de vlag buitengewoon smal, zoodat van de geheele pen niets anders overig is dan de schaft met aan weerszijden een smallen zoom. Niet zelden komt het voor, dat men de stuurpennen eer voor stekels dan voor veeren zou houden. Bij een gaffelvormigen staart merkt men soms een buitenwaarts gerichte afronding op, zoodat de uiteinden der stuurpennen, als de staart uitgespreid is, een booglijn vormen. Bij andere eindelijk is de staart eenvoudig afgerond, de middelste veeren zijn dan duidelijk de langste. Het vederenkleed is tamelijk dicht en, in verhouding tot de grootte van den Vogel, goed gevuld; het bevat bijna geen dons en bedekt het lichaam volstrekt niet gelijkmatig, maar is op verschillende plaatsen verlengd. Zoo hebben enkele Kolibries een meer of minder lange kuif op den kop, andere een langen borstkraag, nog andere baardvormige pluimen, enz. Rondom het oog blijft een tamelijk breede, onbevederde ring over. De randen van de oogleden zijn met kleine, schubvormige veeren als met wimpers bezet. Het vederenkleed is bij de mannetjes, wijfjes en jongen min of meer ongelijk; het verschil betreft niet alleen de kleur, maar ook de pronkveeren. Met zekerheid heeft men nog niet kunnen uitmaken, of het ruien van de Kolibries één- of tweemaal per jaar plaats vindt.

Adelaarsnavel (Eutoxeres aquila). ¾ v. d. ware grootte.

Adelaarsnavel (Eutoxeres aquila). ¾ v. d. ware grootte.

Van de inwendige deelen der Kolibries verdient vooral de van voren gevorkte tong vermelding. De eigenlijke tong bestaat uit twee holle, gedeeltelijk met elkander vergroeide draden, ieder uitloopend in een smal, bijna vliezig plaatje, met fijne tandjes langs den rand. Deze holle draden bevatten, naar het schijnt, slechts lucht. Verder achterwaarts is haar holte met een los celweefsel gevuld. De tong verbreedt zich eenigszins achter het vereenigingspunt der draden en eindigt in twee korte, een weinig uiteenwijkende, gladde hoeken. Dit deel van de tong is altijd even lang als de snavel. Onmiddellijk achter de beide wortelhoeken wordt de tong vleezig en gelijkt op een korten steel, welks oppervlakte geplooid is. Tot aan het strottenhoofd neemt deze afdeeling, die met het lichaam van het tongbeen overeenkomt, ongevoelig in dikte toe, vervolgens verdeelt zij zich in twee takken (hoornen), waartusschen het strottenhoofd gelegen is; deze begeven zich langs de beide helften van de onderkaak achterwaarts tot aan den achterkop, stijgen hierlangs omhoog en hechten zich boven op den schedel vast. De beide hoornen van het tongbeen worden begeleid door een paar bandvormige spieren, die zich tot aan het voorhoofd uitstrekken en door haar gelijktijdige samentrekking de tong terugtrekken; een tweede paar spieren dient om de tong naar voren te bewegen, waarbij de geplooide scheede van den hierboven genoemden steel tot het vijf- of zesvoud van haar lengte uitgerekt wordt.

Topaaskolibrie (Topaza pella). ¾ v. d. ware grootte.

Topaaskolibrie (Topaza pella). ¾ v. d. ware grootte.

Nog steeds is onze bekendheid met de levenswijze van de Kolibries veel te onvolledig, om het verschil te kunnen aanduiden, dat ongetwijfeld bestaat tusschen de gewoonten van vele soorten. Ieder verslag, dat tot dusver van hun handel en wandel gegeven werd, is in meerdere of mindere mate een levensbeeld van de geheele groep. Aan ons overzicht van ’t geen over dit onderwerp bekend is, zullen wij de beschrijving van eenige soorten laten voorafgaan. Daar ons bestek niet toelaat, naar volledigheid te streven, moeten wij ons bepalen tot het schetsen van enkele, door gestalte en kleur bijzonder merkwaardige vormen uit de ongeveer 400 soorten, die over meer dan 70 geslachten verdeeld zijn.


De Kolibries van de onderfamilie der Gnomen (Polytminae) zijn tamelijk groot en hebben een gedrongen lichaamsbouw. Hunne veeren prijken niet met bijzonder schitterende kleuren: de bovendeelen zijn gewoonlijk groenachtig of bronskleurig, de onderdeelen bruinachtig en overlangs gevlekt; de zijdelingsche staartveeren zijn aan de spits licht van kleur. Tusschen de mannetjes en de wijfjes bestaat weinig verschil.

De Adelaarsnavel (Eutoxeres aquila) en zijne verwanten kenmerken zich hoofdzakelijk door den krachtigen, sikkelvormig gebogen snavel en den min of meer wigvormigen staart. De bovendeelen zijn glinsterend grijsgroen, de onderdeelen bruinachtig zwart, evenals ook de kleine kuif en de andere veeren van den kop. Hun vaderland is Bogota.

De Zonnekolibries of Zonnevogels (Phaëtornis) hebben een zwakken, zacht gebogen, grooten en langen snavel, die geen inkerving vertoont. De veeren zijn ook bij deze Vogels tamelijk dof van kleur.

De Eremiet (Phaëtornis superciliosus) is een van de grootste Kolibries: zijn lengte bedraagt 18 cM., waarbij 7 cM. voor den staart. De veeren van de bovenzijde zijn dof metaalachtig groen, die van de onderdeelen roodachtig grijs. Hij bewoont Noord-Brazilië en Guyana.


De Woudnimfen (Lampornitinae) zijn betrekkelijk groot; de rechte of flauw gebogen snavel is een weinig langer dan de kop en vóór de rechte spits ingekorven. Het mannetje en het wijfje zijn zeer verschillend van kleur.

Als type van de onderfamilie kan de Mango (Lampornis mango) dienen. De veeren zijn grootendeels metaalachtig groen met koperkleurigen weerschijn; een breede, zwarte streep strekt zich van de kin over het midden van het lichaam tot aan de onderdekveeren, van den staart uit en wordt van den mondhoek tot aan de vleugelbocht begrensd door een donker saffierblauwe, overlangsche streep. De zwartachtige bruine slagpennen vertoonen een zwakken, metaalachtigen weerschijn. De beide middelste staartveeren zijn groen, de zijdelingsche purperkleurig koperrood met blauwzwarten weerschijn op den buitenrand.

De Mango is in Brazilië bijna overal inheemsch, komt echter ook in Paraguay, in Guyana en op de Antillen voor; zelfs werd hij eenige malen in Florida gevangen.


De snavel van de Bergnimfen (Oreotrochilus), het meest bekende geslacht van de onderfamilie der Sabelvleugeligen (Campylopterinae), is hoogstens middelmatig lang, de staart kort en recht afgesneden, het vederenkleed iriseerend, op de bovendeelen meestal blauw of groen, aan de onderzijde lichter van kleur, bijzonder opgesierd door een keelschild, dat met schitterende, metaalachtige kleuren prijkt.

Een van de prachtigste soorten van dit geslacht is de Chimborazo-vogel (Oreotrochilus chimborazo). Het mannetje is op den kop en in de keelstreek glanzig viooltjesblauw, op de bovenzijde grijsachtig olijfbruin, op de onderzijde wit, aan de zijden olijfbruin. In het midden van het keelschild staat een langwerpig driezijdige vlek van iriseerende, groene kleur, die van de lichte onderzijde door een fluweelachtig zwarten band gescheiden is. Totale lengte 12.5, staartlengte 6 cM.

Deze Vogel draagt zijn naam te recht, daar hij tot dusver uitsluitend op den Chimborazo, kort onder de sneeuwlijn, op een hoogte van 4 à 5000 M. gevonden werd.

*

De Juweelvogels (Topaza) gelijken, wat het maaksel der vleugels betreft, nog op de Bergnimfen; hunne voorste slagpennen zijn echter niet zoo sterk verbreed.

De Topaaskolibrie (Topaza pella) wordt in kleurenpracht door geen der overige Kolibries overtroffen. De kruin en een band, die de keel omgeeft, zijn fluweelachtig zwart, de romp is koperrood, in granaatrood overgaand en met goudkleurigen weerschijn, de keel is goudgeel en vertoont een smaragdgroenen of een topaasgelen weerschijn, al naar het licht op de eene of op een andere wijze invalt; de staartdekveeren zijn groen, de slagpennen roodbruin, de binnenste roestkleurig; de middelste staartpennen hebben een groene, de hierop volgende een kastanjebruine, de buitenste een roodbruine kleur. Wegens de groote lengte van de op één na middelste staartpennen is het geheele dier meer dan 20 cM. lang.

De Topaaskolibrie schijnt tot Guyana beperkt te zijn. Hij bewoont dicht beschaduwde rivieroevers. Een soort, die veel op hem gelijkt, leeft aan den bovenloop van den Amazonenstroom.


De Bloemnimfen (Heliothrichinae) zijn voor ’t meerendeel sterk gebouwde, tamelijk groote Kolibries, die door hun krachtigen romp en de lengte hunner vleugels, welke in den rusttoestand tot aan de spits van den staart reiken, tot de leden van de vorige groep naderen.

De veeren van den rug en van de zijden van den hals zijn bij de meest bekende soort, bij den Bloemenkusser (Heliothrix aurita), schitterend metaalachtig groen, bij oude Vogels met gouden weerschijn, de slagpennen grijsachtig zwart met violetten glans; de onderzijde is zuiver wit, evenals de drie buitenste paren staartveeren; de middelste stuurpennen zijn echter staalblauw en iriseeren. Onder het oog begint een fluweelachtig zwarte streep, die zich verder achterwaarts meer uitbreidt en ten slotte in een staalblauwen zoom uitloopt. De totale lengte en de staartlengte bedragen resp. bij het mannetje 15 en 6.5, bij het wijfje 11 en 2.8 cM.

Volgens Burmeister bewoont deze Vogel het woudgebied van de oostkust van Brazilië tot Rio de Janeiro.


De laatste onderfamilie, die wij beschouwen zullen, omvat de Feekolibries (Trochilinae), in zekeren zin de meest typische vormen van de geheele familie. Hunne kenmerken zijn gelegen in den zeer ongelijk langen, maar altijd dunnen, ronden en spits toeloopenden snavel en in de buitengewone pracht van het vederenkleed, dat zoowel door den glans en den weerschijn der kleuren als door den eigenaardigen vorm der veeren het kleed van alle overige Kolibries overtreft. Allerlei versierselen treft men bij hen aan: een kuif, lange oor- en staartveeren, donzige vederbundeltjes aan den loop, een uit schubvormige veeren samengesteld keelschild, enz.

Pronkfee (Lophornis ornata). ⅔ v. d. ware grootte.

Pronkfee (Lophornis ornata). ⅔ v. d. ware grootte.

Tot deze groep behoort het vogeltje, dat men zonder nadere omschrijving Kolibrie of ook wel Noord-Amerikaansche kolibrie (Trochilus colubris) noemt. De veeren van de bovenzijde zijn donker bronskleurig groen, die van de kin en van de keel tot aan de zijden van den hals robijnrood, met zwakken, groenen weerschijn wanneer het licht op een bepaalde wijze invalt; de onderdeelen zijn vuilwit, de zijden van den romp metaalachtig groen, de slagpennen en de buitenste staartveeren donkerbruin met zwakken, metaalachtigen weerschijn.

De Kolibrie bewoont in den zomer bij voorkeur de oostelijke Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van den 57en graad N.B. tot aan het allerzuidelijkste deel; hier strekt zijn broedgebied zich uit van de kust van den Atlantischen tot aan die van den Stillen Oceaan. In het najaar verhuizen deze vogeltjes in kleine gezelschappen van 20 à 30 stuks naar Mexico en Guatemala, waar zij op een hoogte van 1000 à 1300 M., dus in een gematigd klimaat, overwinteren. Sommige begeven zich ’s winters naar Cuba of zelfs naar de Bermudas-eilanden.

Staartfee (Heliactinus cornutus). ¾ v. d. ware grootte.

Staartfee (Heliactinus cornutus). ¾ v. d. ware grootte.

De Kleinste Kolibrie of Dwergkolibrie (Trochilus minimus) is tevens de kleinste van alle Vogels. Hij is 5.4 cM. lang, waarvan de rechte snavel ongeveer het zesde deel uitmaakt, en weegt in het geheel ongeveer 1.3 Gram. Zijne bovendeelen zijn metaalgroen, de onderdeelen witachtig. Hij bewoont Jamaica en San Domingo.

*

Allerbekoorlijkste diertjes zijn de Prachtfeeën (Lophornis). Bij de mannetjes zijn de veeren van den hals bijzonder ontwikkeld; de prachtige kraag dezer Vogels bestaat uit meer of minder smalle, lange, verwonderlijk fraai geteekende veeren, die naar buiten gericht en tegen het lichaam aangelegd kunnen worden; gewoonlijk zijn de veeren van de kruin tot een kuif verlengd.

Het is moeielijk uit te maken, welke soort van dit geslacht de fraaiste is: alle soorten wedijveren in schoonheid. Als voorbeeld kiezen wij de Pronkfee (Lophornis ornata). De veeren van den romp zijn bronsgroen, de kuifveeren bruinachtig rood; een smalle dwarsband op het onderste deel van den rug is wit, het aangezichtsschild groen, prachtig iriseerend. De veeren van den kraag, die zich trapsgewijs verlengen, zijn licht roodbruin, aan de spits versierd met een iriseerende, groene vlek. De slagpennen zijn donker purperbruin, de staartveeren donker bruinrood. Bij het wijfje zijn alle kleuren bleeker en ontbreken de kraag, de kuif en het aangezichtsschild geheel.

*

De Staartfeeën (Heliactinus) verschillen van de vorige Kolibries hoofdzakelijk door de grootere lengte van den staart. De veeren van den bovenkop vormen bij het mannetje een in twee pluimen verdeelde kuif: één boven ieder oog.

De Staartfee (Heliactinus cornutus) heeft een metaalachtig groene, weinig glinsterende bovenzijde; de veeren van den bovenkop zijn metaalachtig blauw; de halskraag gaat van buiten naar ’t midden door violet in groen, geel, oranje en rood over; de keel, de voorhals en de wangen zijn donker fluweelachtig zwart, de bovenborst, het midden van den buik, de staart en de vier buitenste paren stuurpennen wit, de slagpennen grijs. Bij ’t wijfje zijn de witte staartpennen ongeveer in ’t midden met een zwarten band geteekend. Totale lengte van het mannetje 12, staartlengte 5 à 6 cM.

Deze prachtige Kolibrie komt veelvuldig voor in de open velden (de Campos) van het binnenland van de Braziliaansche provincie Minas Geraës.

*

Bij de Vlagsylphen (Steganurus) hebben de beide buitenste, sterk verlengde staartvederen tot in de nabijheid van de spits geen, hier echter een zeer breede vlag. De korte pooten zijn met dicht dons bekleed.

Bij den Gelaarsden Kolibrie (Steganurus Underwoodi) zijn de bovendeelen, de buik, de zijden en de onderdekveeren van den staart metaalachtig groen, de keel en de bovenborst donker smaragdkleurig goudgroen, de slagpennen purperbruin, de stuurpennen bruin; de vlag van de buitenste staartpennen is zwart met groenachtigen weerschijn. Totale lengte 15, staartlengte 9 cM.

Deze fraaie Vogel bewoont het noorden van Zuid-Amerika, van Brazilië tot Venezuela.

*

De Sleepsylphen (Sparganura) onderscheiden zich hoofdzakelijk door den vorm van hun staart. De stuurpennen nemen van de middelste tot de buitenste gelijkmatig in lengte toe; gene zijn meer dan vijf maal zoo lang als deze.

De Sappho-kolibrie (Sparganura Sappho) is aan de bovenzijde karmijnrood; de kop en de onderdeelen zijn metaalachtig groen, aan de keel lichter en glinsterend, aan den onderbuik licht bruinachtig. Zijn vaderland is Bolivia.

*

De snavel van de Reuzengnomen (Hypermetra) is lang of zeer lang, bij sommige soorten recht, bij andere zeer flauw naar onderen of naar boven gebogen; de staart is middelmatig lang, in het midden uitgesneden. Het kleed vertoont geen bijzonder schitterende kleuren.

Tot dit geslacht behoort de Reuzenkolibrie (Hypermetra gigas), die 21 cM. lang is en dus ongeveer met onze Gierzwaluw in grootte overeenkomt, terwijl hij, wat de omvang van het eigenlijke lichaam aanbelangt, alle leden van zijn familie overtreft. Hij bewoont Ecuador, Peru, Bolivia en Chili.

*

De Degenkolibrie (Docimastes ensifer, afgebeeld op p. 226) heeft van alle Kolibries den grootsten snavel; deze is zoo lang als de romp, flauw bovenwaarts gebogen en vóór de spits een weinig verdikt. De bovendeelen zijn metaalachtig groen; de kop is koperkleurig; de onderdeelen, de keelstreek en het midden van de borst zijn bronskleurig groen, de zijden iriseerend lichtgroen. Achter ieder oog staat een kleine, witte vlek. De slagpennen zijn purperbruin, de stuurpennen donkerbruin met metaalglans. De lengte bedraagt 22 cM., waarvan 10 cM. op den snavel, 6 cM. op den staart komen.

De gebergten van Quito en Venezuela zijn het vaderland van dezen Vogel.

*

De Helmkolibries (Oxypogon) kenmerken zich door een betrekkelijk zeer korten snavel, door de tot een helmpluim verlengde veeren van den bovenkop, de grootere breedte van de vleugels, den recht afgesneden staart en het glanslooze kleed.

Het Paramos-bokje, de Chivito de la Paramos der bewoners van de Sierra Nevada de Merida in Venezuela (Oxypogon Lindeni), bewoont het genoemde gebergte op hoogten van 3000 à 4000 M. en draagt er bijzonder veel toe bij om deze eenzame gewesten te verlevendigen. De kleine Insecten, die op den honig der bergkruiden azen, worden door den korten snavel dezer vogeltjes uit de bloemen gehaald en verschaffen hun een voldoend voedsel.

De Kolibries behooren uitsluitend in Amerika thuis en zijn meer dan de meeste overige Vogels voor dit werelddeel karakteristiek. Zij worden hier gevonden, zoover de grond geschikt is om bloemen voort te brengen, van het Sitka-eiland op de kust van Alaska (57° N.B.) tot Kaap Hoorn. De Kolibrie van het oosten van Noord-Amerika werd ook in Labrador waargenomen; een soort van het westen verschijnt geregeld aan de Columbia-rivier en dringt tot aan de Fraser-rivier en de Juan-de-Fuca-straat (op ruim 48° N.B.) door. Ook heeft men deze schijnbaar zoo zwakkelijke Vogels op Vuurland gevonden. En niet slechts op alle breedten komen zij voor, zij bestijgen ook de reusachtige bergen van den Andes-keten en vestigen zich zelfs nog in de onmiddellijke nabijheid van de sneeuwgrens, op een hoogte van 4000 à 5000 M. boven den zeespiegel; zij bezoeken de kraters van de nog werkende, zoowel als die van de steeds rustende vulkanen, kortom plaatsen, waar ternauwernood eenig ander Gewerveld Dier wordt aangetroffen. De reiziger, die, door lust tot onderzoek gedreven, de sneeuwvlagen der hooge bergstreken trotseert en zich volkomen eenzaam waant, vindt dus ook hier nog broedende Kolibries.

Gelaarsde kolibri of Vlagsylphe (Steganuru Underwoodi). ⅔ v. d. ware grootte. (Zie p 224.)

Gelaarsde kolibri of Vlagsylphe (Steganuru Underwoodi). ⅔ v. d. ware grootte. (Zie p 224.)

Over ’t algemeen mag men zeggen, dat ieder gewest, ja zelfs ieder gebied, dat zich door bepaalde eigenschappen onderscheidt, hare eigene soorten bezit. De Bergnimfen, die hoogten van 4000 à 5000 M. bewonen, verlaten deze niet, dalen hoogstens af tot de onderste grens van den genoemden gordel, wanneer het ruwe weer hen hiertoe noodzaakt. Daarentegen verheffen de soorten, die heete dalen bewonen, waar ternauwernood ooit een luchtstroom verademing brengt, zich niet tot de bedoelde hoogten. Maar, niet slechts afgezonderde bergen en dalen, ook wouden en steppen, ja zelfs veel beperkter terreinen herbergen bijzondere soorten van Kolibries. Meer dan alle overige Vogels zijn deze vliegende juweelen, de meeste hunner althans, aan bepaalde bloemen gehecht: tusschen hen en de plantenwereld bestaat een zeer innige band. Bloemen, die aan den eenen Vogel een buit verschaffen, worden door den anderen nimmer bezocht en schijnen voor hem in ’t geheel niet te bestaan.

Degenkolibrie (Docimastes ensifer). ¾ v. d. ware grootte. (Zie p. 225.)

Degenkolibrie (Docimastes ensifer). ¾ v. d. ware grootte. (Zie p. 225.)

Uit den zeer verschillenden vorm van den snavel kan men reeds afleiden, dat bepaalde soorten steeds dezelfde bloemen doorzoeken en ongeschikt zijn om van andere partij te trekken. Enkele soorten zijn minder kieschkeurig. Zoo ontleent, volgens Wilson, de Noord-Amerikaansche Kolibrie zijn voedsel aan de helft van de flora van zijn vaderland. Andere Kolibries echter zijn bij het zoeken van voedsel niet slechts tot boomen van dezelfde soort, maar zelfs tot bepaalde gedeelten van hun kroon beperkt. Deze plunderen de bloesems van de bovenste twijgen, gene die van lager gelegen takken, sommige vinden den kost op de bladen, andere op den sap uitzweetenden stam. De Dwergkolibrie bezoekt, volgens Gosse, geen andere bloemen dan die, welke dicht bij den bodem aan lage planten groeien. De Zonnevogel, die zich in de boomkronen met onvergelijkelijke behendigheid tusschen de twijgen beweegt, zoekt de Insecten, waarmede hij zich voedt, op de bladen, die met dit doel één voor één van boven en van onderen bezichtigd worden; slechts bij uitzondering ziet men hem op de bloemen, die trouwens in de door hem bewoonde, schaduwrijke wouden zeer schaarsch zijn. Merkwaardig is de beperktheid van het verbreidingsgebied van sommige Kolibrie-soorten. Eustephanus Fernandensis bewoont uitsluitend het kleine eiland Juan-Fernandez (400 Engelsche mijlen ten westen van Valparaiso) en wordt niet eens gevonden op het naburige kleine eiland Mas-a-fuero, waar ook een Kolibrie-soort leeft (Eustephanus Leyboldii), die nergens anders voorkomt. De Dwergkolibrie van Jamaica vliegt niet naar Cuba over. Lijnrecht hieraan tegenovergesteld is het feit, dat enkele soorten, hetzij in Noord- of in Zuid-Amerika, zoowel de noordelijke als de zuidelijke gewesten bewonen. Ook uit andere feiten blijkt, dat de Kolibries volstrekt niet ongeschikt zijn voor groote reizen.

Met deze afhankelijkheid van de Kolibries van de plantenwereld staat in verband, dat zij in de keerkringslanden van Amerika bijzonder talrijk vertegenwoordigd zijn. Toch zijn niet de wouden der laaglanden, waar het plantenleven de hoogste ontwikkeling bereikt, het eigenlijke paradijs van de Kolibries. Natuurlijk bezoeken zij ook wel deze wouden, althans gedurende den tijd, waarin hunne verwonderlijk prachtige bloemen geopend zijn. De vormenrijkdom der Kolibries in een gewest hangt echter niet af van het aantal bloemen, maar van haar veelsoortigheid. Op het tegenwoordige standpunt van onze faunistische kennis mogen wij aannemen, dat de bergstreken van Zuid- en Middel-Amerika tot woonplaats dienen aan het grootst aantal soorten van de familie der Kolibries en haar vormenrijkdom het duidelijkst openbaren.

Mexico schijnt in dit opzicht een bevoorrecht land te zijn: hier treft men meer dan het vijfde deel aan van alle soorten, die men tot dusver heeft leeren kennen; het is te verwachten, dat deze lijst met nog zeer vele tot dusver onbekende soorten zal worden vermeerderd na een nauwkeuriger onderzoek van het genoemde, uitgestrekte rijk. In Mexico zijn trouwens alle voorwaarden vervuld, waarvan zulk een menigvuldigheid afhankelijk is: van alle Middel-Amerikaansche landen biedt het de meeste afwisseling aan; alle hoogtegordels—en derhalve ook alle klimaten (of althans hunne warmtegraden)—zijn hier vertegenwoordigd. De onderzoeker, die dit merkwaardig land betreedt, ziet overal schitterend gekleurde vogelgestalten om zich heen zweven. Hij vindt Kolibries in het heete laagland, zoowel als op de ijskoude hoogten; hij ontmoet ze in de tooverachtig schoone gewesten, waar het water zijn levenwekkende kracht toont en den weelderigen plantengroei der tropen tot volledige ontwikkeling bracht, zoowel als in de dorre, door de zon verbrande vlakten, die alleen aan cactussen voedsel verschaffen, ook nog zelfs op de hooge, steenachtige hellingen der vulkanen. “Zij spreiden,” zegt Gould, “hun onnavolgbaren tooi zelfs in de kloven der vulkanische gesteenten ten toon; zij brengen leven in gewesten waar nooit menschelijke voetstappen werden gehoord; zij fluisteren in de doodsche eenzaamheid der koude woestenijen hunne zwakke geluiden.”

Nog heeft men niet met zekerheid kunnen bepalen, in hoever ook die Kolibries, welke niet trekken, als standvogels beschouwd moeten worden. Waarschijnlijk bewoont geen enkele soort jaar in jaar uit dezelfde plaats; alle begeven zich, naar men meent te mogen aannemen, nu eens naar deze dan weer naar gene streek, om het geheele jaar door te midden van de voor hen geschikte bloemen te kunnen verkeeren. Met uitzondering van den voortplantingstijd zwerven zij dus misschien voortdurend rond. Alle onderzoekers, die lang achtereen op dezelfde plaats woonden, hebben opgemerkt, dat sommige soorten zich slechts in bepaalde tijden van het jaar vertoonen.

Om de levenswijze van deze Vogels te begrijpen, moet men in de eerste plaats letten op hun wijze van vliegen; want hiermede staan alle andere eigenaardigheden van de Kolibries in ’t nauwste verband. Geen andere Vogel vliegt zooals hij; daarom kan hij met geen anderen Vogel vergeleken worden. “Hoe verwonderlijk”, zegt Gould, “moet het mechanisme zijn, waardoor de trillende beweging van den Kolibrie voortgebracht en zoo lang in stand gehouden wordt! Ik kan mij niets, dat mij van vroeger bekend was, voorstellen, waarmede deze werking eenige overeenkomst vertoont; zij herinnerde mij echter aan de beweging, die door een krachtige veer wordt veroorzaakt. Deze eigenaardige wijze van vliegen maakte een buitengewonen indruk op mij, daar zij juist het tegendeel was van hetgeen ik verwachtte. De Kolibrie glijdt niet als een Huiszwaluw of Gierzwaluw door de lucht, terwijl hij van de eene bloem naar de andere zweeft, of een grooteren weg over een hoogen boom of over een rivier moet afleggen, voortdurend verkeeren zijne vleugels in een trillenden of gonzenden toestand. Als hij voor het een of ander voorwerp halt maakt, is deze beweging zoo snel, dat het oog de afzonderlijke vleugelslagen niet meer kan onderscheiden en niets anders waarneemt dan een nevelachtigen cirkel aan weerszijden van het lichaam.”

Nagenoeg dezelfde meening drukt Von Kittlitz op de volgende wijze uit: “Er is iets zeer eigenaardigs in het vliegen van deze vogeltjes; men zou ze bijna voor Insecten houden. Van den eenen boom naar den anderen verplaatsen zij zich zoo snel, dat zij wegens hun kleinheid bijna niet in ’t oog vallen; voor elk voorwerp, dat hen aantrekt, blijven zij, in de lucht zwevend, met rechtstandig lichaam staan; intusschen is de beweging van de vleugels zoo snel, dat alleen hun glans het oog treft.”—Nog uitvoeriger en duidelijker beschrijft Newton het komen en gaan van de Kolibries. “Het schouwspel,” zegt hij, “is zoo ongewoon, dat iemand, die de overzijde van den Atlantischen Oceaan niet kent, zich er geen duidelijke voorstelling van kan vormen. Men verkrijgt haar niet door aan een vliegenden Avondvlinder (Sphinx) te denken. De beweging van den Kolibrie is een veel merkwaardiger verschijnsel. Terwijl men een bloem bewondert, vertoont zich plotseling tusschen haar en het oog een klein, donker voorwerp, dat als ’t ware tusschen vier overkruis gelegde draden opgehangen is. Voor de bloem komt het tot rust: twee van de overstaande hoeken, die door de draden gevormd worden, de rechter en de linker, zijn gevuld met een grijzen nevel. Een oogenblik later merkt men een saffier- of smaragdkleurig lichtschijnsel op en verdwijnt het voorwerp zoo schielijk, dat het oog het niet volgen kan; onuitgesproken blijft de uitroep van bewondering, onvoltooid de wordende gedachte. Hij die voor het eerst getracht heeft Kolibries vliegend af te beelden, moet wel zeer vermetel of zeer onkundig zijn geweest. Geen teekenstift, geen penseel vermag den Vogel in dezen toestand weer te geven. Men ziet alleen, dat het lichaam in loodrechten stand gehouden wordt en dat elk der beide vleugels, terwijl zij zich gonzend bewegen, een halven cirkel beschrijft.”

Zoolang de Kolibrie op dezelfde plaats blijft, hoort men geen gedruisch; de beweging van de vleugels veroorzaakt echter een eigenaardigen scherpen, gonzenden toon, zoodra de Vogel zich snel verplaatst. Wegens dit geluid wordt soms aan de geheele familie den naam van “Gonsvogels” gegeven. Het is bij verschillende soorten ongelijk; bij enkele is het zoo karakteristiek, dat men ze zonder fout aan haar wijze van gonzen herkennen kan.

Over de richting van het vliegen, over de lijnen, die daarbij beschreven worden, valt moeilijk te oordeelen. De snelheid van de beweging is zoo groot en het bewogen lichaam zoo klein, dat het onmogelijk is den gevolgden weg waar te nemen. Gould zegt, dat de Kolibrie alle mogelijke zwenkingen en draaiingen met de grootste zekerheid kan verrichten, dat hij dikwijls loodrecht omhoog stijgt, achteruit vliegt, in een kring ronddraait en zich als ’t ware dansend van hier naar ginds, van het eene deel van den boom naar het andere beweegt, nu eens stijgend dan weer dalend, totdat hij zich boven de hoogste boomen verheft en zoo plotseling als een meteoor verdwijnt. Dikwijls houdt hij zich gonzend en zonder van plaats te veranderen te midden van kleine, bij den bodem groeiende bloemen op: in ’t eene oogenblik zweeft hij hier boven een grashalm, in ’t volgende ziet men hem meer dan 40 schreden verder; met de snelheid der gedachte heeft hij zich verplaatst. Al deze bewegingen zijn buitengewoon hartstochtelijk en onstuimig en gelijken in dit opzicht op die van Wespen en andere Insecten. Vooral met Vlinders zou men ze in ’t eerst licht kunnen verwarren. Het kostte Gould veel moeite een Amerikaan te overtuigen, dat hij Meekrapvlinders (Macroglossa stellatarum) en niet Kolibries in Engeland had zien vliegen. Bates verhaalt, dat het hem eerst na langdurige oefening gelukte, een aan den Amazonenstroom levenden Vlinder—den Titan (Macroglossa titan)—van sommige soorten van Kolibries te onderscheiden; meer dan eens heeft hij een Vlinder in plaats van een Kolibrie uit den boom geschoten. Zoowel door hun wijze van vliegen en voor een bloem te “staan” als door hun gedaante gelijken deze beide (overigens zoo totaal verschillende dieren) zoo sprekend op elkander, dat niet slechts Indianen en Negers, maar ook beschaafde blanken in deze gewesten den Titan en den Kolibrie voor dieren van dezelfde soort houden. Zij hebben de verandering van een rups in een Vlinder waargenomen en leiden hieruit af, dat een latere gedaantewisseling van een Vlinder in een Vogel zeer wel mogelijk is.

Sommige reizigers maken melding van het prachtige kleurenspel, dat bij den vliegenden Kolibrie opgemerkt wordt; hunne mededeelingen zijn echter slechts onder voorbehoud juist. Terwijl deze levende juweelen vliegen, bespeurt men gewoonlijk niets van hun kleurenpracht; deze wordt eerst zichtbaar, wanneer zij gonzend voor een bloem zweven, zonder eenig ander lichaamsdeel dan de vleugels te bewegen, of, nadat zij zich hebben neergezet om te rusten. Hunne meest geliefde rustplaatsen, die zij telkens weer opzoeken, zijn dunne takjes, die dood of althans over een afstand van eenige centimeters bladerloos zijn.

Evenals de Zwaluwen zijn de Kolibries op den grond vreemdelingen; zij kunnen zich hier niet redden; hoewel ongeschikt om te loopen, komen zij op den grond om te drinken.

Over ’t geheel genomen schijnt de sinds lang heerschende meening, dat de Kolibries het vermogen om te zingen missen, juist te zijn, hoewel men reeds verscheidene uitzonderingen op dezen regel heeft leeren kennen. De Prins Von Wied noemt hun stem “een hoogst onbeduidend, zwak geluid” en bericht op een andere plaats, dat een Kolibrie zijn “luide, korte lokstem” liet hooren. Burmeister daarentegen zegt: “De Kolibries zijn volstrekt niet stom; als zij op de eene of andere dorre twijg gaan zitten om eenigen tijd te rusten, laten zij van tijd tot tijd hun fijne, zwakke, kweelende stem hooren. Ik heb haar dikwijls gehoord; tevens zag ik, dat de boven mij, in de schaduw zittende Vogel telkens voor eenige oogenblikken zijn fijne, gespleten tong 3 cM. ver buiten den bek stak na het uiten van zijn zwakken loktoon.” De meeste overige waarnemers maken alleen melding van heesche en schrille geluiden.

De zintuigen van de Kolibries schijnen tamelijk gelijkmatig en hoog ontwikkeld te zijn. Hunne bewegingen gedurende het vliegen verraden een buitengewoon scherp gezicht, dat hen in staat stelt om kleine, voor ons oog volkomen onzichtbare Insecten in de vlucht te vangen. Even zeker is het, dat hun gehoor niet onderdoet voor dat van andere Vogels, hoewel hierover geen bepaalde waarnemingen gedaan zijn. De tastzin is ongetwijfeld hoog ontwikkeld; het zou hun anders onmogelijk zijn, het hoofddeel van hun voedsel diep uit de bloemen te halen.

De goed gevormde, bolle schedel geeft recht tot het vermoeden, dat ook de geestvermogens van de Kolibries op een tamelijk hoogen ontwikkelingstrap staan. Daar waarnemingen bij hen lichter tot onjuiste gevolgtrekkingen kunnen leiden dan bij andere leden van de Vogelklasse, is het oordeel der onderzoekers zeer verschillend. De argeloosheid, die zij in verreweg de meeste gevallen toonen en die hun zoo vaak noodlottig wordt, is eenvoudig een gevolg van hun buitengewone behendigheid en van de doeltreffendheid van al hunne bewegingen.

Vroeger werd algemeen aangenomen, dat de Kolibries zich met den honig van bloemen zouden voeden, of althans, dat honig het hoofdbestanddeel van hun voedsel zou uitmaken. Reeds voor lang beschouwden sommige schrijvers dit als een dwaling. In 1778 toonde Badier zeer goed te begrijpen, waarom alle Kolibries, die men met suikerwater en stroop had trachten te voeden, na verloop van korten tijd gestorven waren; volgens zijn meening werd de nectar van de bloemen hoogstens bij toeval doorgeslikt bij het verzwelgen van de zeer kleine kevertjes, die het eigenlijke voedsel van de Kolibries uitmaken en die zelf zich in de diep gelegen nectariën der bloemen ophouden, om van den daar aanwezigen honig te leven. Hij schoot en onderzocht verscheidene Kolibries en vond in hun maag steeds overblijfsels van Kevers en Spinnen. Twee gevangen exemplaren, die hij ongeveer zes weken achtereen met honig en beschuit voederde, werden allengs zwakker; toen zij stierven, vond men in hun darmen suikerkristallen.

Bullock (1825) schrijft: “Het is zeer wel mogelijk, dat alle Kolibries Insecten eten; dat vele het doen, weet ik zeker. Ik heb ze met opmerkzaamheid bespied, terwijl zij hun kleinen buit vervolgden, in den Plantentuin van Mexico, zoowel als op het erf van een huis te Tehuantepec, waar één van hen een bloeienden sinaasappelboom in bezit genomen had, hier den geheelen dag zat en de vliegjes, die de bloemen kwamen bezoeken, ophapte. Ik heb ook zeer dikwijls gezien, dat zij Vliegen en andere Insecten in de vlucht vingen en deze dieren bij de ontleding in de maag van den Vogel gevonden. In een door een tuin omgeven huis te Jalapa heb ik dikwijls met belangstelling nagegaan, hoe de Kolibries tusschen de tallooze spinnewebben hun jachtbedrijf uitoefenden. Zij begaven zich voorzichtig in het labyrinth van netten en draden om de gevangen Vliegen weg te nemen; de grootste Spinnen waren echter niet genegen haar buit goedwillig af te staan, zoodat de indringers dikwijls genoodzaakt waren, onverrichter zake af te trekken. De behendige vogeltjes plachten bij hun komst eerst één- of tweemaal den hof rond te vliegen, als ’t ware om kennis te maken met het jachtveld; daarna begonnen zij den aanval door voorzichtig onder het net van de arglistige Spin te vliegen en plotseling op de door draden omwikkelde vliegjes toe te schieten. Elke beweging vereischte de grootste zorgvuldigheid; dikwijls was er ternauwernood ruimte voor het bewegen van de vleugels; de geringste vergissing zou de Vogels met de spinnewebben in aanraking en in gevaar gebracht hebben. Zij durfden trouwens geen andere webben dan die van kleine Spinnen aanvallen, daar de grootere telkens als de vogeltjes naderden, tot verdediging van haar vesting kwamen toesnellen. Als dit geschiedde, zag men den belegeraar als een lichtstraal omhoogschieten. Gewoonlijk duurde iedere rooftocht ongeveer 10 minuten.”

Bijna alle Kolibries zijn echte dagvogels. Verscheidene oefenen echter uitsluitend in de morgen- of avonduren hun jachtbedrijf uit en rusten gedurende den heeten middag in de donkere schaduw van de boomen. De Dwergkolibrie van Jamaica beweegt zich gonzend als een Hommel om de laaggroeiende planten en verheft zich slechts bij uitzondering tot de aanzienlijke hoogten, waarop de Reuzenkolibrie zeer dikwijls rondvliegt. Een bloeiende boom lokt zeer verschillende soorten aan; onder zulk een boom staande, kan men in den loop van één uur de meeste soorten, die de landstreek bewonen, zien komen en gaan.

Eenige reizigers hebben van zwermen van Kolibries gesproken, andere beweren, dat deze Vogels niet anders dan één voor één verschijnen. “Ik kan,” zegt de Prins Von Wied, “op grond van eigen ervaring verzekeren, dat beide de waarheid spreken; want dikwijls hebben wij binnen weinige minuten zeer vele Kolibries van dezelfde soort op een met bloemen bedekten boom geschoten, hoewel zij in den regel afzonderlijk vliegen.” Stedmann verhaalt, dat hij dikwijls zoo vele Kolibries om zekere boomen heeft zien vliegen, dat hun gegons aan dat van een zwerm Wespen deed denken. Hij merkt hier echter uitdrukkelijk bij op, dat zulke groote opeenhoopingen alleen voorkomen bij den aanvang van den bloeitijd, als aan één boom vele bloemen gelijktijdig open zijn. Gewoonlijk komt de eene Vogel na den anderen en blijft ieder slechts korten tijd op dezelfde plaats.

“In de maanden Maart, April en Mei,” schrijft Gosse, “is de Kapkolibrie buitengewoon veelvuldig. Soms heb ik er (volgens een waarschijnlijk niet overdreven schatting) niet minder dan 100 achtereenvolgens op een geringe ruimte en in den loop van één voormiddag gezien. Zij zijn echter volstrekt niet gezellig; want, hoewel men soms drie of vier van deze vogeltjes tegelijkertijd om de bloemen van denzelfden struik ziet zweven, merkt men toch geen samenwerking op. Ieder hunner handelt geheel volgens eigen inzicht en houdt zich alleen met zijn eigen zaken bezig. Soms ziet men bijna niet anders dan mannetjes, soms beide geslachten in nagenoeg even groot aantal verschijnen; het gepaard zijn komt alleen in de nabijheid van het nest voor. Twee mannetjes van dezelfde soort houden nooit vrede, maar geraken onmiddellijk met elkander in strijd; eenige twisten zelfs met iederen Kolibrie, onverschillig welken, die in hun nabijheid komt, en zelfs met vele andere Vogels. Van hun twistzieken aard worden vele staaltjes medegedeeld. Salvin verzekert, dat enkele Kolibries door hun strijdlust dikwijls de pogingen van den jager verijdelen, omdat zij alle andere Kolibries, die zich in de nabijheid van hun verblijfplaats wagen, overvallen. “Het was, alsof hun hoofdbezigheid in vechten en twisten bestond. Nauwelijks had een van hen den snavel in een bloem gestoken of hij moest zich verweren tegen een anderen, die ook trek had in deze bloem. Soms vlogen zij daarbij om elkander heen als twee in den wind ronddwarrelende vonken uit een schoorsteen, en stegen zoo hoog, dat wij ze spoedig uit het oog verloren.” Naar verhouding van hun Liliputiaansche grootte zijn zij over ’t algemeen zeer oploopend en prikkelbaar. Zij gevoelen zich volstrekt niet zwak, maar hebben zooveel zelfvertrouwen, zijn zoo vermetel en strijdlustig, dat zij ieder dier zouden aanvallen, als dit hun noodig voorkomt.

In den broedtijd voeren de Kolibries strijd met elk wezen, dat hun nest nadert; vóór en na dien tijd is hun vertrouwen in den mensch bijzonder groot. Zij zijn volstrekt niet schuw, laten toe, dat men hen van nabij beziet, vliegen zonder schroom dicht voor de oogen van den onderzoeker langs en toonen, zoolang deze zich rustig houdt, volstrekt geen vrees. Gosse zegt, dat zij zeer nieuwsgierig zijn en op een voorwerp, dat hun aandacht trekt, afkomen; Gundlach zag, dat zij een in de hand gehouden bouquet onderzochten; Salvin bericht, dat het mannetje van een paar, dat bezig was een nest te bouwen, hem het katoen, om zoo te zeggen, onder de handen wegnam; de Prins Von Wied heeft gezien, dat zij hun nest bouwden in een kamer, waar zij vrijen toegang hadden.

Het is nog niet uitgemaakt, of het mannetje en het wijfje gedurende het geheele jaar bijeenblijven, of zich alleen tegen den nesttijd vereenigen. Deze tijd loopt in verschillende landstreken zeer uiteen. Bij de trekkende soorten valt hij samen met de lente, bij de Middel-Amerikaansche soorten staat hij in verband met den bloeitijd. Enkele soorten zijn trouwens, naar het schijnt, volstrekt niet gebonden aan een bepaald tijdperk: Gosse verzekert uitdrukkelijk, dat hij in iedere maand van het jaar versche nesten van den Kapkolibrie gevonden heeft. “Zoover mijn ervaring reikt,” zegt hij, “broeden de meeste in Juni; hoewel Hill Januari den eigenlijken broedtijd noemt.” Waarschijnlijk nestelen de meeste soorten tweemaal per jaar.

De nesten van alle soorten van Kolibries zijn in hoofdzaak op dezelfde wijze gebouwd; zij broeden steeds op slechts twee witachtige, langwerpige, naar verhouding zeer groote eieren. “De overeenstemming tusschen hunne kleine, sierlijke nesten,” zegt Burmeister, “is zoo groot, dat ik een uitvoerige beschrijving overbodig acht, ofschoon het nest van iedere soort in verband met de hiervoor gebruikte bouwstoffen eigenaardigheden vertoont. Deze kan men echter aan plaatselijke omstandigheden toeschrijven, daar zij waarschijnlijk vooral voortvloeien uit het meer of minder overvloedig voorhanden zijn van het eene of het andere materiaal.

“Over ’t algemeen kan van deze nesten gezegd worden, dat hun grondslag bestaat uit een zachte, katoenachtige stof, maar niet altijd uit echte katoen, en dat hiermede andere, stevige, plantaardige stoffen, vooral korstmossen van boomen en bruine schubben van varenveeren, saamgeweven zijn. Sommige nesten bevatten lagen van al deze bouwstoffen, in andere komt slechts een enkele daarvan voor. De korstmossen, die voor dit doel gebruikt worden, zijn zeer verschillend; iedere Kolibriesoort geeft echter aan een bepaalde soort van korstmossen de voorkeur en gebruikt bij ’t bouwen van haar nest geen andere. Het merkwaardigst is uit dit oogpunt waarschijnlijk het nest van den Zonkolibrie (Phaëtornis eurynome); dit bestaat uit teere, bebladerde mosstengels zonder eenig katoen en loopt van onderen in een lange spits uit. Het roode Braziliaansche korstmos, dat met de genoemde bouwstoffen saamgevlochten is, maakt in dit nest een zeer fraai effect, vooral omdat onder den invloed van de bij ’t broeden ontwikkelde warmte een kleurstof te voorschijn komt, die de eieren karmijnrood kleurt.

“Niet alleen de samenstelling, maar ook de standplaats van de nesten is zeer verschillend. Sommige soorten volgen hierbij een vasten regel. Zoo staat b.v. het nest van den Withalzigen Kolibrie (Agyrtria albicollis), dat men bij Rio de Janeiro reeds in de tuinen der voorsteden vindt, nooit anders dan op een horizontalen takgaffel. Het is als ’t ware van boven af tusschen de beide takken vastgeklemd, zoodat deze zich aan weerszijden van het nest in waterpasse richting uitstrekken of, wat minder vaak voorkomt, scheef opstijgen. Een andere soort bouwt haar nest altijd tusschen de buitengewoon groote, boogvormig overhangende veeren van de manshooge varens, die op slechten grond langs de bergen groeien en in den regel groote stukken voormaligen bouwgrond bedekken. Onder deze veeren, dicht bij de spits, is het vogeltje gewoon zijn nestje te bouwen door de bladslippen, die elkander aanraken, stevig met elkander te verbinden. Het nest is als ’t ware in een groenen zak geborgen. De meeste soorten echter bevestigen hun nest tusschen loodrecht staande halmen of fijne twijgen. Ik bezit verscheidene tusschen stijve grashalmen gebouwde nesten, waar de halmen als steunsels of dragers van het nest dienst doen. Sommige konden wegens hun los weefsel en de geringe zorg, die aan de keuze van de standplaats was besteed, niet dan met veel moeite zonder beschadiging in het museum op een met de natuur overeenkomende wijze opgesteld worden.”

Van het nest van den Topaaskolibrie bericht Schomburgk, dat het gewoonlijk gebouwd wordt in een kleinen takgaffel van stammetjes, die over den stroom heengebogen zijn of in de van hier afhangende slingerplanten. “Van buiten heeft het nest de kleur van gelooid leder; in samenstelling gelijkt het op zwam. Opdat de eieren of de jongen er niet uitvallen, wanneer de wind de dunne takken schudt, hebben de voorzichtige ouders het nest voorzien met een breeden, binnenwaarts gebogen rand.”

Audubon zegt, dat de eieren lang bebroed moeten worden, voordat de jongen uitkomen, dat deze na een week volkomen ontwikkeld zijn, maar ook nog gedurende een groot deel van de tweede week van de ouders voedsel krijgen. Deze mededeeling is, naar het schijnt, niet volkomen juist. Andere schrijvers berichten n.l., “dat de jongen naakt en blind de eischaal verlaten, buitengewoon zwak zijn en nauwelijks hun kleinen snavel kunnen openen om het voedsel van de ouders aan te nemen.” Na weinige dagen zijn zij bedekt met een grijsachtig dons; later ontwikkelen zich de veeren van de bovenzijde. Volgens Burmeister duurt het broeden 16 dagen, openen de jongen de oogen 14 dagen na het verlaten van de eischaal en zijn eerst als zij vier weken oud zijn, in staat om te vliegen; tot zoolang blijven zij in het nest, dat door de moeder vergroot wordt, naarmate de jongen groeien.

Vele onderzoekers hebben zich met het nagaan van het leven der Kolibries in den gevangen staat bezig gehouden. Daar dit onderwerp zeer aantrekkelijk is, laten wij de belangrijkste van hunne mededeelingen hier volgen. “Eenige lieden,” verhaalt Azara, “hebben Kolibries gevangen gehouden. Don Pedro Melo, stadhouder van Paraguay, heeft ongeveer 4 maanden lang oude Vogels bij zich gehad, die vrij in de kamer rondvlogen. Deze kenden hun meester zeer goed: zij kusten hem en vlogen om hem heen, als zij voedsel verlangden. Dit kregen zij uit een bakje met stroop, waarin zij hun tong staken. Van tijd tot tijd verschafte Melo hun bovendien eenige bloemen en door deze maatregelen waren de lieftallige Vogels in de kamer bijna even opgewekt als in de vrije natuur. Zij kwamen door achteloosheid van de bedienden om ’t leven.”

“De merkwaardigheid van deze Vogels,” zegt Wilson, “heeft vele lieden opgewekt jongen groot te brengen en aan de gevangenschap te gewennen. Coffer, een man, die de zeden en gewoonten van onze inheemsche Vogels met groote opmerkzaamheid waargenomen heeft, verhaalde mij, dat hij twee Kolibries verscheidene maanden lang in een kooi met opgeloste honig in ’t leven had gehouden. Het zoete vocht lokte vliegjes en mugjes aan, die door de Vogels weggesnapt werden; zij deden dit zoo ijverig, dat de Insekten een niet onbelangrijk deel van hun voedsel uitmaakten. Peale had twee jonge Kolibries opgevoed. Zij vlogen vrij in de kamer rond en gingen dikwijls op den schouder van hun meester zitten, als zij honger hadden. Deze heer merkte op, dat zij, als de zon in de kamer scheen, op de wijze van de Vliegenvangers kleine Motvlinders ophapten.”

“Toen ik Engeland verliet,” zegt Gosse, “nam ik mij voor, deze prachtige diertjes zoo mogelijk levend naar Europa te brengen; nadat ik eenige ervaringen over den Kapkolibrie had opgedaan, kwam hij mij voor deze proeven bijzonder geschikt voor. Mijne verwachtingen werden niet verwezenlijkt; maar mijne bemoeiingen hebben mij veel geleerd van de zeden en gewoonten dezer soort. Meestal werden deze Vogels door mij en mijne bedienden in een gewoon vlindernet gevangen; de vallen, die eenige schrijvers hiervoor aanprijzen, zijn mijns inziens beter geschikt voor de studeerkamer dan voor het woud. Dikwijls vonden wij, dat de nieuwsgierigheid van deze vogeltjes hun vrees overtrof. Wel verre van weg te vliegen, als wij een net voor de vangst gereed maakten, vlogen zij dikwijls naderbij en rekten den hals uit om het net te bekijken, zoodat het ons geen moeite kostte ze te vangen. Niet zelden keerde een hunner terug, nadat wij hem te vergeefs vervolgd hadden, en bleef vlak boven onze hoofden zweven, terwijl hij ons met een onverstoorbare vertrouwelijkheid aankeek. Het was echter zeer moeilijk deze Vogels, die zoo gemakkelijk gevangen konden worden, naar huis te brengen; gewoonlijk waren zij, zelfs indien zij volstrekt geen letsel hadden gekregen, gestorven, voordat wij onze woning bereikten; zij die oogenschijnlijk gezond hier aankwamen, stierven in den regel reeds den volgenden dag. In den beginne plaatste ik de versch gevangen Vogels zoo schielijk mogelijk in kooien; geregeld bezweken zij hier echter, ofschoon zij zich niet beschadigden. Zij vielen plotseling op den bodem van de kooi neer en lagen hier bewegingloos met gesloten oogen. Als men ze in de hand nam, was het, alsof zij voor eenige oogenblikken herleefden; zij draaiden hun fraai kopje om of schudden het heen en weer, alsof zij veel pijn leden, spreidden de vleugels uit, zetten de veeren van de borst overeind en stierven in den regel zonder eenige stuiptrekkingen. Zoo was de uitslag van mijne eerste proefnemingen.

“In den herfst ving ik twee jonge mannetjes en bracht deze niet in een kooi, maar in mijn werkkamer, nadat ik de deuren en de vensters goed gesloten had. Zij waren opgewekt, maar niet schuw, toonden lust in ’t spelen en geen wantrouwen jegens mij, o.a. gingen zij zonder eenige aarzeling voor een korten tijd op mijn vinger zitten. Op de bloemen, die ik medegenomen had, kwamen zij dadelijk af; sommige werden opmerkzaam bekeken, terwijl aan andere geen aandacht werd geschonken. Van de eerstbedoelde haalde ik er meer; de lieve vogeltjes onderzochten deze bloemen zeer zorgvuldig, zoodra ik er mede in de kamer kwam en terwijl ik ze in de hand hield; zij zwierden op een afstand van nauwelijks 2 cM. voorbij mijn aangezicht. Dit bouquet plaatste ik naast het eerste in een glas; mijne gasten bezochten nu eens het eene dan weer het andere bouquet, speelden met elkander al vliegend, of gingen op verschillende voorwerpen zitten. Hoewel zij af en toe dicht bij de vensters kwamen, fladderden zij er nooit tegen aan. Als zij vlogen, hoorde ik dikwijls het dichtklappen van den snavel: zij hadden dan ongetwijfeld een klein Insect gevangen. Na eenigen tijd viel een van hen plotseling in een hoek op den grond en stierf. De andere behield zijn opgewektheid. In de meening dat de honigbakjes der bloemen geledigd waren, vulde ik een fleschje met suikeroplossing, sloot dit met een kurk, waardoor een penneschacht gestoken was, waarop ik een groote, van onderen geopende bloem plaatste. De Vogel vloog er onmiddellijk op af, ging aan den rand van het fleschje hangen en stak zijn snavel in de buis. Blijkbaar beviel deze lafenis hem, want hij lekte geruimen tijd en toen hij weggevlogen was, vond ik de penneschacht ledig. Weldra kwam hij ook bij de niet meer met een bloem versierde penneschacht en was reeds in den loop van denzelfden dag volkomen bekend met de nieuwe bron van voedsel. Tegen zonsondergang koos hij een gespannen lijn als slaapplaats uit; den volgenden morgen voor zonsopgang was hij echter reeds weer wakker en had ook zijn strooppot reeds geledigd. Eenige uren later was ik onvoorzichtig genoeg de deur open te laten, en vloog de gevangene tot mijn niet geringe teleurstelling weg.

“Drie in April gevangen mannetjes leerden hun nieuw verblijf zeer spoedig kennen. Een van hen vond dadelijk het fleschje met suikeroplossing, van welks inhoud hij herhaaldelijk gebruik maakte. Ook nu stierf een der gevangenen; de beide andere werden zoo tam, dat een hunner, nog voordat de dag om was, naar mijn aangezicht vloog, op mijne lippen of mijn kin ging zitten, zijn snavel in mijn mond stak en mijn speeksel lekte. Hij stak zijn verlengbare tong in alle deelen van mijn mond tusschen de kaak en de wang, onder de tong enz.; hij werd zoo stoutmoedig en herhaalde zijne bezoeken zoo dikwijls, dat ik er ten slotte werkelijk last van had. Soms nam ik een weinig stroop in den mond en noodigde hem door een zwak geluid, dat hij spoedig leerde begrijpen, tot komen uit. Versche bloemen schenen hem niet bijzonder te bevallen; zelfs de in de kamer gebrachte bloemen van den moringa-boom, die door de Kolibries in de vrije natuur voortdurend opgezocht worden, versmaadde hij na een kort onderzoek. Iedere Vogel koos een bepaalde plaats uit op de lijnen, die dwars door de kamer gespannen waren en keerde altijd weer daarheen terug. Bovendien had ieder hunner nog een of twee tijdelijke rustplaatsen en maakte hiervan geregeld gebruik, zonder ooit zijn lotgenoot van zijn plaats te verdrijven. Naar dit plekje keerde hij ook dan terug, wanneer ik hem er van verjaagd had. Daar hij ook in de vrije natuur gewoon is zoo te handelen, konden wij, zoodra een dezer zitplaatsen ons bekend en met vogellijm bestreken was, er stellig op rekenen, dat de Kolibrie, die aan dit plekje de voorkeur gaf, binnen weinige minuten in ons bezit zou zijn.

“De stoutmoedigste van mijne voedsterlingen was zeer strijdlustig en viel nu en dan zijn vreedzamer gezinden metgezel aan; deze week steeds terug; de overwinnaar ging na zulk een feit zitten en gaf zijn vreugde door den klank “skriep” te kennen. Na verloop van een of twee dagen begon dit spel den vervolgde te vervelen; op zijn beurt werd hij dwingeland en liet dit eerst blijken door zijn kameraad van het suikerstroopfleschje te verdrijven.

“Toen de gevangenen goed aan de kamer gewend waren, toonden zij een buitengewone opgewektheid. Zij namen de meest verschillende houdingen aan, draaiden zich ook op hun zitplaats om en om, zoodat hunne prachtige veeren op verschillende wijzen verlicht werden en een bewonderenswaardig schoon kleurenspel vertoonden. Zij vlogen af en aan, bewogen zich met allerlei zwenkingen op de bekoorlijkste wijze door de lucht en deden dit steeds zoo vlug en onverwachts, dat men ze dikwijls met het oog niet volgen kon. Nu eens bevond het schitterende diertje zich in den eenen hoek van het vertrek, onmiddellijk daarna hoorden wij het gonzen van de onzichtbare vleugels op een andere plaats vlak achter ons, of zagen wij het dier zelf dicht bij ons aangezicht zweven, zonder dat wij hadden kunnen nagaan hoe het hier gekomen was.”

“Later, tot aan het einde van Mei, kreeg ik nog ongeveer 25 Kolibries in mijn bezit, bijna uitsluitend mannetjes. Eenige van hen waren met het net, andere met vogellijm gevangen; niet weinige van hen stierven, hoewel zij dadelijk na de vangst in een mand waren geplaatst. Voor dezen plotselingen dood heb ik nooit een bevredigende verklaring kunnen vinden. De gevangenen kwetsten zich niet aan de wanden van den korf, hoewel zij zich hier dikwijls aan vasthechtten; het kwam mij daarentegen voor, dat de ontsteltenis over het verlies van hun vrijheid zulk een krachtigen invloed op hen oefende. Hierbij moet ik ook doen opmerken, dat hun aard zeer verschillend was. Eenige waren knorrig, verdrietig en koppig, andere zeer vreesachtig, nog andere van het eerste oogenblik af lieftallig, gedwee, tam en gemeenzaam.

“De wijze, waarop ik deze diertjes in den regel aan de kamer en aan de suikeroplossing gewende, was zeer eenvoudig. Zoodra het korfje waarin de nieuwelingen mij gebracht werden, geopend was, vlogen alle er uit, gewoonlijk tegen den zolder aan, minder dikwijls tegen de vensters. Na een poosje zweefden zij langs de muren, die zij af en toe met de spitsen van de tong of met de borst aanraakten. Als men goed oplette, kon men zien, wanneer zij uitgeput waren en begonnen te dalen. Dan hadden zij er gewoonlijk niets tegen, dat ik ze opnam en op den vinger zette. Als ik ze eerst zoover had, nam ik een weinig suiker in den mond en vatte hun snavel tusschen mijne lippen. Soms begonnen zij dadelijk te zuigen, soms was het noodig hen hiertoe herhaaldelijk uit te noodigen; in den regel leerden zij het echter ten slotte, en als een van hen eens suiker uit mijn mond geproefd had, was hij steeds bereid om later opnieuw te zuigen. Na deze eerste les zette ik de gevangene behoedzaam op een der lijnen neer, en als hij een zachte inborst had, bleef hij hier zitten. De tweede les bestond hierin, dat ik hem, in plaats van mijne lippen, een fleschje met suikeroplossing voorhield; als hij hier één- of tweemaal aan gelikt had, kon hij het ook vinden, wanneer het op de tafel stond en mocht ik hem voor getemd houden. De tamme Vogel verdeelde vervolgens zijn tijd tusschen korte reizen door de kamer en rustpauzen op de lijn. Dikwijls kwam het voor, dat twee Vogels elkander vliegend vervolgden. Deze ontmoetingen schenen van vriendschappelijken aard te zijn. Bij nader onderzoek bleek het mij, dat het voortdurend wegvliegen van de lijn eenvoudig ten doel had om kleine, voor ons oog onzichtbare Insecten te volgen. Zeer dikwijls hoorde ik het happen met den snavel, één- of tweemaal zelfs kon ik de Vlieg, hoewel ternauwernood zichtbaar, nog juist onderscheiden.

“Nadat mijne gevangenen eenigen tijd de kamer bewoond hadden, plaatste ik er vijf in een groote kooi, die aan de eene zijde voorzien was met traliën van draad. Ik zag tegen deze verandering zeer op en bracht de Vogels daarom ’s avonds in de kooi, in de hoop dat de nacht hen kalmeeren zou. Reeds vroeger had ik ze door het stroopfleschje aan het verblijf in de open kooi gewend. Toen ik het deurtje gesloten had fladderden zij eenigen tijd rond; den volgenden dag zag ik echter tot mijn blijdschap alle rustig op de stokjes zitten en ook stroop zuigen. Kort daarna bracht ik nog twee mannetjes bij hen en later ook een wijfje.

“Ik was nu vol hoop hen levend naar Engeland te kunnen brengen, daar ik meende, dat de ergste bezwaren voorbij zouden zijn. Maar aan al mijne verwachtingen werd spoedig de bodem ingeslagen. Reeds een week nadat ik ze in de kooi gebracht had, begon de ellende. Soms stierven er twee op één dag. In de volgende week had ik er nog maar één over, die ook spoedig bezweek. Tevergeefs trachtte ik hen door nieuwe exemplaren te vervangen; de plaatsen, waar zij vroeger in menigte voorkwamen, waren thans verlaten. De oorzaak van den dood was ongetwijfeld het ontbreken van Insecten in hun voedsel, want de stroop, die zij voortdurend namen, was natuurlijk niet voldoende om hen in ’t leven te houden. Alle gestorven exemplaren waren buitengewoon mager; hun maag was zoo ineengeschrompeld, dat zij nagenoeg onkenbaar was. In de grootere ruimte hadden zij nog Insecten kunnen vangen; in de kooi was hun dit niet mogelijk.”

De Kolibries hebben door hun schoonheid en sierlijke bewegingen de genegenheid van alle Amerikanen gewonnen; alleen ten behoeve van naturaliën-verzamelaars wordt soms jacht op hen gemaakt. Fijne vogelhagel is hiervoor volkomen geschikt, wanneer de lading niet te groot is en men op een behoorlijken afstand schiet. Overigens zijn aan deze jacht geen bezwaren verbonden; vaardigheid wordt er niet voor vereischt.

Vermoedelijk hebben de Kolibries, behalve den mensch, weinige of in ’t geheel geene vijanden. Het is bijna niet denkbaar, dat zij lastig gevallen worden door Roofvogels of roofdieren in ’t algemeen, daar geen van deze hen in snelheid evenaart. Het is echter wel mogelijk, dat de jongen dikwijls ten buit vallen aan klimmende, viervoetige roovers of aan nesten plunderende Vogels. Dat de “gevleugelde juweelen” over ’t algemeen weinig van andere dieren te lijden hebben, zou men kunnen afleiden uit hun buitengewone talrijkheid in alle gewesten, waar zij inheemsch zijn, hoewel zij zich volstrekt niet snel vermenigvuldigen. Wat wij van den aard en de bekwaamheden der Kolibries weten, geeft ons recht om te twijfelen aan de waarheid van het verhaal, dat de Groote Vogelspin ze even dikwijls vangt als de Kruisspin de Vliegen. Het kan zijn, dat een kleine Kolibrie door het stevige web van een groote soort van Spin vastgehouden en in dit geval door de vervaardigster van dit web aangevreten wordt. Bates vond eens twee kleine Vinken met draden ontwikkeld in een spinneweb: de Kolibries zijn niet zoo onhandig, zij kennen dit gevaar en weten het te vermijden.


De naaste verwanten van de Kolibries—de Gierzwaluwvogels (Cypselidae)—zijn eveneens kleine, maar krachtig gebouwde Vogels met langwerpig lichaam, korten hals en breeden kop, waarvan het schedeldak tamelijk vlak, weinig gewelfd is; de eenigszins gekromde snavel is klein, buitengewoon kort, zwak, driehoekig, d. i. van achteren verbreed, aan de spits echter samengedrukt; de mondspleet strekt zich achterwaarts zeer ver uit, zoodat de bek zeer wijd geopend kan worden. De vleugels zijn smal en wegens de gekromde slagpennen sabelvormig gebogen. Van de 10 handpennen is de eerste de langste of bij eenige soorten slechts weinig korter dan de tweede; het aantal armpennen bedraagt 7 of 8. De staart is zeer verschillend van vorm: soms lang, soms korter, nu eens diep, dan weer minder diep uitgesneden. De pooten zijn kort en betrekkelijk krachtig, n.l. wat de loop betreft; de korte teenen zijn met zijdelings samengedrukte, sterk gekromde en zeer spitse klauwen gewapend. De achterteen is bij sommige, o. a. bij de inheemsche soort, zijwaarts ingeplant en kan in dit geval alleen naar voren, niet naar achteren gericht worden. Het kleed is over ’t algemeen dicht en uit kleine veeren samengesteld; bij uitzondering vertoont het metaalachtig schitterende kleuren, zooals dat van de Kolibries gewoonlijk echter is het eenkleurig en somber.

Hoewel de Gierzwaluwvogels door hun gestalte en ook door eenige eigenaardigheden van hun inwendig maaksel, o.a. door de kortheid van den bovenarm en de lengte van de hand, overeenkomst met de Zwaluwen vertoonen, verschillen zij toch in vele opzichten aanmerkelijk van haar en in eenige opzichten van alle Vogels.

“Met uitzondering van de Kolibries,” zegt Nitsch, “heeft waarschijnlijk geen enkele vogelfamilie zulk een buitengewoon lange hand en zulk een buitengewoon korten bovenarm. Hoogst eigenaardig is voorts de bouw der teenen: het aantal leden, dat bij verreweg de meeste Vogels van binnen naar buiten regelmatig toeneemt, zoodat de duim twee, de binnenste voorteen drie, de middelste voorteen vier en de buitenste vijf leden heeft, bedraagt hier resp. twee, drie, drie en drie leden; de middelste teen is dus met twee leden, de buitenste met één lid als ’t ware verkort.” (Dit geldt echter, volgens Burmeister, alleen voor de echte Gierzwaluwen; bij de overige soorten van de familie komt de gewone verhouding voor.) “Het onderste strottenhoofd heeft slechts één paar spieren, die bovendien niet sterk ontwikkeld zijn; de tong is bijna zoo plat en breed, naar voren even spits uitloopend als bij de Zwaluwen; de slokdarm mist de krop; de kliermaag is klein; de spiermaag zwak gespierd, de darm kort; van blinde darmen is geen spoor voorhanden.” Buitengewoon ontwikkeld zijn de speekselklieren, die een voor den nestbouw dienend slijm leveren; zij strekken zich van de spits van den ondersnavel langs de beide onderkaakshelften tot de opening van de luchtpijp uit en zijn gedurende den voortplantingstijd zeer sterk gezwollen.

De Gierzwaluwvogels zijn over alle werelddeelen verbreid; zij bewonen alle breedtegordels, met uitzondering van de koude luchtstreek, alle hoogten, bij het zeestrand te beginnen tot plaatsen, die bij de sneeuwgrens liggen. Zij komen zoowel in wouden als in woudlooze gewesten voor, bij voorkeur echter in gebergten en steden, omdat rotswanden en muren hun de meest geschikte nestplaatsen bieden.

Meer dan andere Vogels zijn zij in den eigenlijken zin van ’t woord bewoners der luchtzee. Van ’s morgens vroeg tot in den nacht zijn zij werkzaam. Hun spierstelsel schijnt voor vermoeienis niet vatbaar en hun nachtrust tot weinige uren beperkt te zijn. Voortreffelijke vliegwerktuigen stellen hen in staat om zonder bezwaar iederen dag afstanden af te leggen, die bijeengevoegd wel honderden van kilometers zullen bedragen. In tegenstelling met de Zwaluwen vliegen zij gewoonlijk in hooge luchtlagen; enkele soorten bereiken zulke groote hoogten, dat ons oog ze niet meer waarnemen kan. Aan hun wijze van vliegen zijn zij reeds op een afstand kenbaar. De vleugels gelijken in uitgespreiden toestand op een halve maan; hun beweging is zoo snel en hevig, dat zij meer aan het gonzen van Insecten en Kolibries herinnert dan aan den vleugelslag van een Vogel. Soms wijzigen zij hun vlucht minuten lang slechts door een lichte draaiing van de vleugels en van den staart, door een verandering van richting der vliegwerktuigen, die voor ons niet of bijna niet waarneembaar is; toch schieten zij pijlsnel door de lucht. Ook zij kunnen op meesterlijke wijze allerlei wendingen en draaiingen uitvoeren; wat de sierlijkheid en bevalligheid van de beweging betreft, staan zij echter ver achter bij de Zwaluwen. Op den bodem zijn zij zeer onbeholpen; ongeschikt om te gaan en bijna ongeschikt om te kruipen. Daarentegen klimmen zij, wel niet behendig, maar toch tamelijk goed, langs muren of rotswanden omhoog en in holen op en neer.

Hun voortdurende rusteloosheid vereischt een aanzienlijk krachtsverbruik en derhalve een buitengewoon snelle stofwisseling. De Gierzwaluwvogels zijn veel vraatzuchtiger dan de Zwaluwen; de Insecten, die hun eenig voedsel uitmaken, verdelgen zij bij honderdduizenden per dag; zelfs de grootste leden der familie, die, wat omvang van den romp betreft, ongeveer Lijsters evenaren, voeden zich hoofdzakelijk met de kleine Insecten, die boven in de lucht rondzwerven en ons waarschijnlijk voor ’t meerendeel nog geheel onbekend zijn.

Onder de zintuigen heeft, zooals het groote, wimperlooze oog reeds laat vermoeden, dat van het gezicht den voorrang; waarschijnlijk volgt hierop het gehoor; van de overige zintuigen weten wij niets mede te deelen. De geestvermogens zijn, naar het schijnt, weinig ontwikkeld. De Gierzwaluwvogels zijn wel gezellige, maar volstrekt geen vreedzame, integendeel twistzieke en tot vechten geneigde dieren, die niet alleen met hunne soortgenooten, maar ook met andere Vogels voortdurend overhoop liggen.

Alle Gierzwaluwvogels, die de gematigde gewesten van de aarde bewonen, zijn trekvogels; die, welke in de keerkringslanden broeden, mag men minstens zwerfvogels noemen. Het trekken geschiedt, althans bij eenige soorten, met de grootste regelmatigheid. Zij verschijnen in hun vaderland bijna precies op den hiervoor vastgestelden dag en verlaten het op een even vaststaand tijdstip weder; de tijd, die zij in hun vaderland doorbrengen, is echter bij de verschillende soorten zeer ongelijk van duur.

De trekvogels van de familie beginnen onmiddellijk na hun aankomst op de broedplaats een nest te bouwen; want hun verblijf hier is zoo kort van duur, dat deze tijd door de voortplantingsverrichtingen grootendeels in beslag wordt genomen. Hunne nesten zijn geheel anders dan die van de overige Vogels. Slechts weinige soorten bouwen sierlijke nesten, welke min of meer op die van de Zwaluwen gelijken; vele sleepen eenvoudig het nestmateriaal naar een holte en stapelen het hier zoo onordelijk mogelijk opeen. Steeds echter worden deze bouwstoffen met kleverig, weldra verhardend speeksel overtrokken en aaneengelijmd. Bij eenige soorten bestaat het nest in hoofdzaak of uitsluitend uit verhard speeksel. Het aantal eieren is gering, soms bepaalt het zich tot één. De eieren zijn rolvormig en licht van kleur. Het wijfje broedt alleen; de jongen worden door de beide ouders gevoederd. Ieder paar broedt eens, hoogstens tweemaal per jaar.

Voor het leven in de gevangenschap zijn de Gierzwaluwvogels niet geschikt. Toch is het mogelijk ook deze Vogels groot te brengen, als zij jong uit het nest genomen zijn. Oud gevangen exemplaren geraken niet aan de kooi gewoon, blijven hulpbehoevend op den bodem liggen of klimmen rusteloos bij de wanden op en neer, weigeren alle voedsel en komen door hun onstuimigheid of anders ten slotte door uitputting om ’t leven. Jong uit het nest genomen Vogels moet men aanvankelijk het voedsel in den mond stoppen, eerst later beginnen zij zelf te eten. Ook in dit geval verschaffen zij hun verzorger niet veel voldoening.

*

De Alpen-gierzwaluw [Micropus (Cypselus) melba], bereikt een lengte van 22 cM. (vleugellengte 20, staartlengte 8.5 cM.). Alle bovendeelen, de zijden van den kop en de onderdekveeren van den staart hebben een donkere, roetbruine kleur. Een uitgestrekt kin- en keelveld, de borst, de buik en de aarsstreek zijn wit, zoodat aan de onderzijde van het lichaam de bruine kleur beperkt blijft tot een band, die aan weerszijden van den snavelwortel tot den schouder en van hier dwars over de bovenborst loopt. De vleugels zijn bruinzwart met duidelijken, metaalachtig groenen weerschijn. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de naakte deelen der pooten zwart.

De kustlanden van de Middellandsche zee mag men het brandpunt van het verbreidingsgebied van dezen Vogel noemen. Van hier reikt het aan de eene zijde tot aan de kusten van Portugal, de Pyreneën en de Alpen, aan de andere zijde tot aan den Atlas en de hooge bergketenen van Klein-Azië; het maakt verder langs de Kaspische Zee en het Meer van Aral een bocht oostwaarts tot aan het noordelijke deel van den Himalaja. Op geen dezer plaatsen is de Alpen-gierzwaluw standvogel, in het noorden van zijn gebied veeleer een regelmatige trekvogel, in de overige gewesten minstens zwerfvogel.

Hij verschijnt veel vroeger dan zijn stamgenoot, de Gierzwaluw, aan de zuidkust van de Middellandsche Zee, reeds omstreeks het midden van Februari in Syrië, tegen het einde van Maart in Griekenland, niet veel later ook in Zwitserland, waar het tijdstip van zijn komst afhangt van de weersgesteldheid tusschen het einde van Maart en het midden van April.

Gedurende den trek overschrijdt de Alpen-gierzwaluw niet al te zelden de noordelijke grenzen van zijn verbreidingsgebied; herhaaldelijk werd hij in het noorden van Duitschland, in Denemarken en op de Britsche eilanden waargenomen. Zijn herfstreis voert hem nog veel verder zuidwaarts dan zijn lentereis hem noordwaarts doet trekken. Evenals zijn stamgenoot doorreist hij geheel Afrika, komt geregeld voor in het zuiden en zuidwesten van dit werelddeel, aan de Kaap de Goede Hoop zoowel als in het Nama-land; boven den Tafelberg zweeft hij even opgewekt rond als boven de hoogste toppen van het Säntis-gebergte.

Hoewel deze Vogels Alpen-gierzwaluwen heeten, komen zij in de Alpen nergens in zoo grooten getale voor als in Zuid-Europa. Hier verzamelen zij zich op enkele plaatsen tot verbazingwekkende zwermen. Alle hooge bergketenen van Zwitserland bevatten eenige koloniën van deze Vogels; het veelvuldigst komen zij echter ook hier in de zuidelijkste gebergten en meer bepaaldelijk in Wallis voor. Verder oostwaarts worden zij steeds zeldzamer. In Tirol en Karinthië nestelen zij slechts op weinige plaatsen; de mededeeling, dat zij ook in Duitschland broedend zijn aangetroffen, berust waarschijnlijk op een vergissing.

Het naaste verwant aan de Alpen-gierzwaluw is onze Gierzwaluw, ook wel Steen- of Torenzwaluw, Haker, in het land van Kuik Scheer, in het Friesch Toerswjel genoemd [Micropus (Cypselus) apus]; deze bereikt een lengte van 18 cM. (vleugellengte 17, staartlengte 8 cM.). Zijn kleed is effen roetbruinzwart met zwartachtig groenen metaalglans, die het duidelijkst zichtbaar is op den mantel en de schouders. De kin en de keel zijn met een rondachtige, witte vlek geteekend. De oogen zijn donkerbruin, de pooten lichtbruinachtig; de snavel is zwart.

Het is de Gierzwaluw, die wij van de eerste week van Mei tot Augustus onder schel geschreeuw door de straten onzer steden zien jagen of rondom de spitsen van oude kerktorens zien vliegen. Deze Vogel is ver verbreid. Men vindt hem van Skandinavië tot Malaga in alle landen van Europa en ook in het grootste deel van Noord- en Middel-Azië. Ook in Perzië behoort hij op sommige plaatsen tot de veelvuldigste zomervogels; in enkele streken, o.a. in de omgeving van Shiras, broedt hij in buitengewoon grooten getale. Den winter brengt hij in Afrika en in ’t zuiden van Indië door. Met regelmatigheid komt hij bij ons aan, gewoonlijk op den 5en of 6 Mei; hij blijft hier tot in Augustus. Naar het schijnt, trekken de Gierzwaluwen steeds in groote gezelschappen. Zij komen gezamenlijk aan, zoodat men ze daar, waar zij den vorigen dag in ’t geheel niet waargenomen werden, plotseling bij dozijnen of zelfs bij honderden ziet; op dezelfde wijze verlaten zij een stad gewoonlijk alle te gelijk, in denzelfden nacht.