Eerste Orde.

De Boomvogels (Coracornithes).

Als de hoogst ontwikkelde Vogels beschouwen wij met Fürbringer de Boomvogels. Op grond van nauwgezette onderzoekingen van het inwendige samenstel der Vogels vereenigt hij onder dezen naam de zeven onderorden van de Kleine Vogels, Knaagsnaveligen, Zitvoetigen, Platsnaveligen, Koekoekvogels, Baardkoekoekvogels en Rakvogels. De eerste rang komt toe aan de Spechtmuschvogels of Kleine Vogels (Picopasseriformes); zij worden verdeeld in vijf groepen: de Muschvogels, de Springvogels of Schijnzangvogels, de Spechtvogels, de Snorvogels of Groothandigen en de Muisvogels. Bovenaan staan de Muschvogels.


Meer dan de helft van alle Vogelsoorten wordt tot dusver nog vrij algemeen onder den naam Muschvogels (Passeres) samengevat. Het is moeielijk algemeene kenmerken voor deze groep op te geven wegens de veelheid en de verscheidenheid van de hiertoe behoorende vormen. De grootte van deze Vogels wisselt af binnen veel wijdere grenzen dan in een der andere groepen, n.l. tusschen die van den Raaf en die van het Goudhaantje. Niet minder opmerkelijk is het verschil, dat bij vergelijking van de snavels, de voeten, de vleugels en de staarten, van de gesteldheid en de kleur van het vederenkleed wordt waargenomen. Het zal wel niet mogelijk zijn van den snavel der Muschvogels een ander gemeenschappelijk kenmerk op te geven dan dat hij middelmatig lang is en geen washuid heeft. Van de pooten kan alleen gezegd worden, dat de bevedering van het onderbeen zich tot aan het spronggewricht uitstrekt, dat de hoornlaag die den loop bekleedt, aan de voorzijde uit groote platen bestaat (meestal zeven), dat de voet sierlijk gebouwd is en dat de binnenteen, die gewoonlijk dikker en langer is dan de tweede teen (of binnenste voorteen) een achterwaartschen stand heeft. Voorts verdient vermelding, dat het onderste strottenhoofd bij de meeste Muschvogels bijzonder sterk ontwikkeld is en door 2 à 5 paar spieren, die over de voor- en achtervlakte verdeeld zijn, bewogen wordt.

De buitenveeren of omtrekveeren, welker aantal in den regel betrekkelijk gering is, groeien op bepaalde vedervelden; van deze vertoonen vooral het rugveld en het onderveld bij alle Muschvogels overeenkomstige eigenschappen. Aan het handgedeelte van den vleugel komen in den regel 10 of 9 slagpennen voor. Het aantal slagpennen aan den voorarm wisselt af van 9 tot 14; het eerstgenoemde aantal komt het veelvuldigst voor. De staart bezit 12, bij uitzondering echter 10 stuurpennen.

In overeenstemming met de buitengewone talrijkheid der Muschvogels is hun verbreiding. Zij zijn wereldburgers en vormen het belangrijkste gedeelte van de bevederde bevolking van alle breedte- en hoogtegordels, van alle gewesten, van iedere plaats. Zij bewonen ieder land, ieder terrein, de ijzige velden van het hooge gebergte of van het noorden zoowel als de door de zon geblakerde vlakten van de keerkringsgewesten, de hoogte zoowel als de diepte, het woud zoowel als het veld, de rietbosschen der moerassen zoowel als de kale steppen, de wereldstad met haar gewemel van menschen zoowel als de woestijn; zij ontbreken nergens waar hun eenige kans geboden wordt om in hunne behoeften te voorzien: zelfs op de woeste, rotsachtige eilanden te midden van de IJszee vinden zij een verblijfplaats en voedsel. In de bosschen komen zij veelvuldiger voor dan in boomlooze landstreken, onder de keerkringen in grooter aantal dan in de gematigde en de koude aardgordels; ook dit echter is, wanneer men op de geheele groep let, slechts met eenige beperking juist. Vele soorten leven altijd of bijna altijd op den bodem; verreweg de meeste zijn hier althans geen vreemdelingen. Slechts zeer weinige van haar vermijden de nabuurschap van den mensch; vele komen zelfs uit eigen beweging bij hem te gast en bezoeken onbeschroomd zijn huis en zijn hof, zijn boomgaard of zijn bloementuin.

Door de Muschvogels in ’t algemeen tot de hoog begaafde leden van de klasse der Vogels te rekenen, geeft men hun den rang die hun toekomt. Niet weinige vogelkenners beschouwen in navolging van Cabanis den Nachtegaal als de volkomenste van alle Vogels; Owen heeft eens beweerd, dat de Raven aanspraak zouden kunnen maken op dezelfde onderscheiding. Werkelijk bezitten de Muschvogels buitengewone begaafdheden; naar den geest niet minder dan naar het lichaam. Hoewel zij niet alle uitmuntend vliegen, kunnen enkele van hen in dit opzicht met iederen anderen Vogel wedijveren; verreweg de meeste staan, wat deze bekwaamheid betreft, altijd nog hooger dan alle leden van verscheidene orden. Op den bodem bewegen althans de meeste zich gemakkelijk en behendig; sommige stappen, andere huppelen, slechts weinige trippelen. Vele sluipen zoo vlug als Muizen tusschen dicht bijeen groeiende twijgen door; sommige klauteren langs boomstammen, takken en twijgen, andere houden zich hier met lichaamsoefeningen bezig, en kunnen zelfs allerlei acrobatische toeren verrichten. Hoewel de meeste het water schuwen, weten echter eenige zich ook hier te redden op een wijze, die bijna zonder wederga is: over den bodem van ’t water loopend, vervolgen zij hun prooi; zonder schroom vliegen zij door den waterval, die zich schuimend en met donderend geraas in den afgrond stort.

Alle zintuigen van de Muschvogels zijn goed ontwikkeld. Dat het gezicht de eerste plaats inneemt, geldt misschien voor alle zonder uitzondering; ook het gehoor en het gevoel zijn, naar het schijnt, bijzonder fijn. Hoewel de smaakzin niet ontbreekt, is hij toch ongetwijfeld niet van groote beteekenis; de reuk is, voor zoover men kan nagaan, slechts bij enkele scherp; waarschijnlijk mag men dus de toestellen voor de beide laatstgenoemde zinnen weinig ontwikkeld of rudimentair noemen. Hoewel de meeste Muschvogels goedaardig en onergdenkend zijn en men het dus niet onmogelijk kan achten, dat zij in sommige omstandigheden een onjuist oordeel vellen, toonen echter alle in kritieke omstandigheden een goed inzicht in den toestand waarin zij verkeeren. Zij leeren den aard en de handelingen van hunne vijanden kennen en beoordeelen, en worden hierdoor in staat gesteld om gevaren te ontwijken; tevens leven zij in goede verstandhouding met hunne vrienden en maken gebruik van hun gastvrijheid: zij wijzigen dus hun gedrag in overeenstemming met de omstandigheden, met tijd en met plaats, naar de menschen waarmede zij verkeeren, naar den tegenwoordigen stand van zaken en naar de gebeurtenissen die vroeger hebben plaats gehad. Hunne eigenschappen en hartstochten openbaren zij zeer duidelijk: nu eens zijn zij gezellig, vreedzaam en liefderijk, dan weder ongezellig en strijdlustig. Hun gevoel is zoo levendig, dat het niet zelden hun verstand beheerscht; enkele worden er zoo geheel door overweldigd, dat zij hun bezinning verliezen, wat hun niet zelden het leven kost. Ieder die deze Vogels nagegaan heeft, zou mededeelingen kunnen doen, waardoor het gestelde bewezen wordt: ’t zij, dat hij een Muschvogel aan een hulpbehoevende, zwakke en zieke soortgenoot barmhartigheidsdiensten heeft zien bewijzen; ’t zij dat hij opmerkte, hoe getemde, in kooien levende Vogels van zeer verschillende afdeelingen dezer diergroep, hun verzorger en heer alle blijken van liefde gaven, waartoe zij in staat zijn, hoe zij treurend zwegen, als hij afwezig was, hoe zij hem vroolijk begroetten, zoodra zij hem terugzagen; ’t zij eindelijk dat hij met fijn gevoel luisterde naar een van de heerlijke liederen, waardoor juist deze Vogels ons weten te betooveren. Dat de meeste Muschvogels een uitmuntend geheugen bezitten, draagt er veel toe bij, om hun geest te ontwikkelen en te verheffen.

Verreweg de meeste Muschvogels geven bewijzen van groote bekwaamheid in het zingen. Tot deze Vogelgroep behooren alle echte zangers, de ware meesters in deze edele kunst. Zij weten de kenners van hun gezang even goed in verrukking te brengen als uitmuntende menschelijke zangers en zangeressen hun gehoor. Alle Muschvogels die werkelijk zingen, doen dit met geestdrift en volharding; zij zingen niet alleen ter wille van hun wijfje of van hunne verzorgers, maar ook voor hun eigen vermaak; op gelijke wijze zullen zij in andere omstandigheden hun lied als wapen bezigen, er mede strijden en hierdoor de zege behalen of het onderspit delven.

Even veelzijdig als de talenten der Muschvogels zijn de levenswijze, de gewoonten, de voeding, de voortplanting, kortom alle werkzaamheden en handelingen van deze wezens. In hun levenswijze is evenveel verscheidenheid op te merken als in hun gestalte, hunne vermogens en hunne verblijfplaatsen; hun gedrag is even ongelijk als zij zelve zijn. De meeste toonen zich in hooge mate gezellig van aard. Afzonderlijk ontmoet men ze slechts bij toeval, bij paren alleen in den broedtijd; gedurende de overige maanden van het jaar vereenigen de paren en de gezinnen zich tot troepen, de troepen tot zwermen, de zwermen dikwijls tot ware legers. Deze verzamelingen bestaan niet slechts uit soortgenooten, maar bevatten ook leden van andere soorten van ’t zelfde geslacht; in sommige gevallen blijven zij maanden lang bijeen, beschouwen elkander als bondgenooten en handelen gemeenschappelijk. Zulke verzamelingen kan men in het najaar, als het broeden en het ruien afgeloopen zijn, in onze woonplaatsen, op onze velden zien; zulke vereenigingen verschijnen des winters op de erven der boerderijen en in de straten der steden als bedelaars; zulke bondgenootschappen blijven ook in den vreemde bestaan. Andere Muschvogels leven als kluizenaars; in het gebied, welks grenzen zij ijverzuchtig bewaken, dulden zij geen tweede paar, zelfs hunne eigene jongen niet, zoodra deze zichzelf kunnen redden.

Strikt genomen moet men de leden van deze diergroep als roofvogels beschouwen, hoe weinig deze aanduiding ook door de gewone beteekenis van het woord gerechtvaardigd wordt. Verreweg de meeste voeden zich, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk met andere dieren: met allerlei Insecten, Weekdieren en Wormen; de grootste leden van de groep gedragen zich werkelijk als roofvogels, daar zij zich bij ’t jagen geenszins tot kleine dieren bepalen. Bijna alle Muschvogels die zich hoofdzakelijk met andere dieren voeden, verslinden echter bovendien ook vruchten, bessen en zaden, terwijl zij, die in den regel plantaardig voedsel gebruiken, bijna zonder uitzondering gedurende eenigen tijd op Insecten jacht maken. Het best past dus op hen misschien den naam alleseters.

Al naar dierlijke of plantaardige stoffen het hoofdbestanddeel van zijn voedsel uitmaken, is de Muschvogel genoodzaakt om zijn geboortegrond te verlaten, waar de winter hem voor een ledigen disch zou plaatsen, of is hij in staat om jaar in, jaar uit dezelfde streek te blijven bewonen. Geen van de Muschvogels, die in warme landen leven, trekt; hoogstens zwerven zij van het eene gebied naar het andere, zooals enkele van de in ’t noorden blijvende soorten ook gewoon zijn te doen. Hier te lande worden in den herfst bosch, veld en weide ontvolkt; want betrekkelijk gering is het aantal der in ons vaderland thuis behoorende soorten der orde, welke instaat zijn om hier den winter door te komen; niet alleen de meeste insectenroovers, maar ook vele zaadeters verhuizen naar het zuiden, ja zelfs verscheidene alleseters geven gevolg aan deze aandrift.

Het voorjaar, hetzij lente of regenseizoen, is de tijd waarin de liefde in het hart van de meeste Muschvogels ontwaakt; juist onder hen treft men echter eenige soorten aan, die zich weinig bekommeren om het opnieuw herleven der natuur, bij wie het broeden niet gebonden is aan een bepaalden tijd van ’t jaar, maar die integendeel hetzij de ijskoude winter van het noorden of de drukkende hitte van den tropischen zomer trotseeren. Verreweg de meeste echter houden trouw het oog gevestigd op de wisseling der jaargetijden, regelen zich daarnaar en achten de lente het schoonste seizoen.—De nesten der Muschvogels zijn even verschillend als zij zelve; in ’t algemeen kan hierover alleen dit opgemerkt worden, dat de knapste nestbouwers onder de Vogels, ware kunstenaars op dit gebied, leden zijn van de groep, die wij nu bespreken. Het broedsel bestaat uit 4 à 12 of meer, meestal bontgekleurde eieren. De beide ouders broeden en beide voeden gemeenschappelijk hunne jongen op. Meestal wordt het eerste broedsel in den loop van den zomer gevolgd door een tweede, ja zelfs door een derde.

Over ’t geheel genomen, overtreft het nut van de Muschvogels de schade die zij aanrichten. Wel zijn er onder hen enkele, die ons meer nadeel doen dan voordeel; hun aantal is echter zoo gering, dat de gevolgen van hun arbeid ternauwernood eenig gewicht in de schaal leggen, tegenover dien van alle overige. Verreweg de meeste soorten maken zich zeer verdienstelijk door het verdelgen van Insecten, Slakken en Wormen, die voor onze landbouwproducten schadelijk zijn. Niet weinige van hen verlevendigen door hun kostelijk zangerstalent bosch en veld in zoo hooge mate, dat vooral zij het voorjaar tot lente stempelen. Juist de beste zangers brengen ons niets anders dan voordeel; de schadelijkste Muschvogels zijn, wat het zingen betreft, brekebeenen. Tot deze categorie moeten wij enkele Raven rekenen, voorts verscheidene kleine Vinken en Wevervogels die soms wel een nuttig werk verrichten door het opzoeken van onkruidzaden en af en toe ook door het vangen van Insecten, maar toch in andere tijden, als zij, tot groote zwermen vereenigd, op het rijpend koorn of op de vruchtdragende ooftboomen neerstrijken, zeer lastig kunnen worden. Daar het vleesch van deze Vogels terecht smakelijk wordt genoemd, is er een reden te meer om hun vernielzucht te keer te gaan door ze te dooden. Maar ook de vangst van enkele, in grooten getale voorkomende, niet schadelijke soorten, bijvoorbeeld van Lijsters, is niet zulk een onverschoonbaar misdrijf als sommigen beweren; in geen geval althans dragen de vogelvangers alleen de schuld van de vermindering van het aantal dezer Vogels, gesteld al dat deze aangetoond kon worden. Hoe dit ook zij, het is en blijft een goede zaak ook voor hen in de bres te springen, daar alle Muschvogels, met uitzondering van die weinige, welke sterk en zeer behendig zijn, toch al zoo veel te lijden hebben van allerlei vijanden.

Minstens evenveel Muschvogels als men in onzen tijd aan den Moloch, aan de maag, offert, worden gevangen om als kamervogels den mensch gezelschap te houden. Geen andere groep der Vogelklasse levert er zooveel. Aan haar ontleenen wij het eenige huisdier, dat wij in den eigenlijken zin van ’t woord in een kooi houden, en dat het voorrecht heeft ons in ’t midden van den winter aan de lente te herinneren.

Over de indeeling van deze soortenrijke groep—bij welker beschrijving ik, meer dan bij eenige andere, beperkingen in acht moet nemen—bestaan zooveel verschillende meeningen, dat nagenoeg iedere zelfstandig arbeidende onderzoeker zijn eigen stelsel volgt. Eenige achten het wenschelijk, de Muschvogels in twee onderafdeelingen te splitsen: de Zangvogels en de Schreeuwvogels, naar de ontwikkeling van de zangspieren aan het onderste strottenhoofd. Wij zullen met deze zienswijze rekening houden.


Bij de Zangvogels (Oscines), die de groote meerderheid van alle Muschvogels uitmaken, is het onderste strottenhoofd volledig ontwikkeld en meestal voorzien van vijf paar spieren, die over de voorzijde en de achterzijde van dit orgaan verdeeld zijn. Uitwendig zijn zij kenbaar aan de zeer geringe ontwikkeling of het volslagen gemis van de eerste der tien groote slagpennen; bovendien is de loop aan de voorzijde “gelaarsd”, dat wil zeggen, bekleed met aaneengegroeide, groote hoornplaten, die aan weerskanten verbonden zijn met een onverdeeld zijstuk.

In navolging van Reichenow plaatsen wij onder de Zangvogels de Zangers (Sylviidae) bovenaan. Volgens den genoemden onderzoeker zijn zij de volkomenste Vogels, omdat zij de gelijkmatigste ontwikkeling vertoonen. Zij zijn kenbaar aan hun gestalte, welke met die van de Grasmusch of met die van de Lijster overeenkomt, aan den korten, dunnen (of slechts middelmatig dikken), priemvormigen (of zwak gekromden) snavel, aan de goed ontwikkelde, spits toeloopende vleugels, aan den middelmatig langen staart, die slechts weinig langer of zelfs korter is dan de vleugels en aan den loop, die een weinig langer is dan de middelste voorteen. Deze familie omvat, volgens Reichenow, ongeveer 370 soorten (hierbij 40 inheemsche) en heeft vertegenwoordigers in alle werelddeelen; betrekkelijk de meeste bewonen den gematigden gordel van de Oude Wereld.

De familie der Zangers wordt in twee onderfamiliën gesplitst. De eerste omvat de Grondzangers of Lijstervogels (Turdinae), welker loop van voren door een onverdeelde hoornplaat bedekt is; de jonge Vogels verschillen van hunne ouders door de vlekken op het vederenkleed.

Grondzangers komen in alle werelddeelen voor; zij bewonen zeer verschillende terreinen; de meeste houden zich echter in bosschen op. Als een eigenaardigheid van hen valt op te merken, dat de meeste zich veel op den bodem ophouden, zoowel wanneer deze met planten begroeid als wanneer hij steenachtig of rotsachtig is, om ’t even of hij sterk overschaduwd of door de brandende zonnestralen beschenen wordt. In ieder opzicht hoog begaafd, verwerven zij zich door hun meestal voortreffelijk gezang onze bijzondere genegenheid; bovendien zijn zij steeds nuttig voor ons werkzaam en verdienen hierdoor de welwillendheid, waarmede zij algemeen bejegend worden. Insecten, vooral in den larvetoestand, allerlei Weekdieren, Wormen (in de meest uitgestrekte beteekenis van het woord) uit den grond en uit het water, als de vruchten rijp zijn bovendien verschillende soorten van bessen, maken hun voedsel uit. De nestbouw en de eieren wijken zoo uiteen, dat hiervan bezwaarlijk iets gezegd kan worden, dat op alle toepasselijk is; ook de wijze, waarop zij hunne jongen grootbrengen, varieert zeer.

Als zij te rechter tijd gevangen zijn en doelmatig verzorgd worden, geraken zij spoedig gewoon aan het verlies van hun vrijheid, worden zeer gehecht aan hun meester, geven dezen hun genegenheid en aanhankelijkheid op allerlei wijzen te kennen, toonen droefheid, als zij hem missen, een uitbundige vreugde, zoodra zij hem weder zien verschijnen, kortom zij treden in een zeer innige betrekking tot den mensch.

*

Den hoogsten rang onder de Grondzangers verdienen misschien de Roodstaartjes (Erithacus). Zij zijn vooral te herkennen aan de roestbruine kleur van hun staart, voorts aan den sierlijken snavel, de betrekkelijk fijne snavelborstels en de middelmatig lange vleugels.

Onze sedert overouden tijd hooggeroemde Nachtegaal (Erithacus luscinia) kan met weinige woorden beschreven worden. De vederen van de rugzijde zijn vaal rosbruin, op den kruin en den rug het donkerst, die van de buikzijde licht geelachtig grijs, aan de keel en op het midden van de borst het lichtst, de binnenste helft van de vlag der slagpennen is donkerbruin, de stuurpennen zijn roestkleurig bruinrood. Het oog is roodbruin, de snavel en de voeten zijn roodachtig grijsbruin. Het jeugdkleed heeft een roodachtig bruingrijze grondkleur, waarop vlekken voorkomen, omdat de vederen van de rugzijde ieder afzonderlijk lichtgele schachtvlekken en zwartachtige randen hebben. De lengte van het mannetje bedraagt 7 cM.; het wijfje is een weinig kleiner.

In sommige Europeesche landen is onze Nachtegaal vervangen door een iets grootere en vooral forschere soort, die in Duitschland Sprosser heet—de Poolsche Nachtegaal (Erithacus philomela). De beide verwanten gelijken veel op elkander; de laatstgenoemde is over ’t geheel genomen iets donkerder van kleur en is het best te herkennen aan de veel geringere lengte van de eerste slagpen en aan de wolkachtige vlek op het bovengedeelte van de borst.

De Nachtegaal wordt van Groot-Brittannië af broedend gevonden in West-, Middel- en Zuid-Europa; het gebied waarin hij broedt, strekt zich echter, naar het schijnt, oost- en zuidwaarts niet ver uit; men ontmoet hem echter nog veelvuldig in Zuid-Rusland en de Krim, voorts in Kaukasië, Klein-Azië en Palestina. Hij geeft de voorkeur aan de vlakte, vermijdt echter de bergstreken niet geheel, voor zoover hier breedbladige boomen en struiken groeien. In Zwitserland is hij, volgens Tschudi, in een hoogtegordel van 1000 M. boven den zeespiegel “niet bepaald zeldzaam”; in Spanje treft men hem, naar ik zelf heb opgemerkt, op de genoemde hoogte nog overal aan; 600 M. hooger komt hij nog geregeld voor. Bosschen van breedbladige boomen met veel laag hout, nog liever kreupelbosschen die door beken en waterloopen doorsneden worden, de oevers van groote wateren, tuinen met boschjes die goede schuilhoeken bevatten, acht hij voor verblijfplaats het best geschikt. Hier woont het eene paar naast het andere, ieder paar echter in een nauwkeurig begrensd gebied, dat zorgvuldig bewaakt en tegen concurrenten met moed verdedigd wordt. Daar waar plekjes zijn, die de door hen gestelde eischen bevredigen, zijn de Nachtegalen steeds veelvuldig. Men ontmoet hen hier in nagenoeg alle streken, waar eenig houtgewas gevonden wordt, gewoonlijk echter in geringen getale. In ’t midden van groote bosschen houden zij zich in den regel niet op, wel dicht bij den buitenkant, vooral in akkermaalshout, voorts in plantsoenen en tuinen en langs wandelwegen. “Op de klei zeldzaam, soms een paar dagen gedurende den voorjaarstrek” (Albarda). Veel talrijker dan in Nederland en Duitschland vindt men ze echter in Zuid-Europa, b.v. in Spanje. Zonder veel overdrijving mag men zeggen dat hier iedere geschikte plaats, elke haag, ieder kreupelboschje een nachtegalenpaartje herbergt. Een lentemorgen op den Montserrat, een avondwandeling binnen de ringmuren van de Alhambra zal bij ieder die ooren heeft om te hooren, onvergetelijke herinneringen achterlaten. Men hoort dan honderd Nachtegalen tegelijkertijd zingen; overal weerklinkt hetzelfde lied. De geheele, groote, groene Sierra Morena heeft aanspraak op den naam van nachtegalentuin, en er zijn vele zulke gebergten. Men begrijpt niet, hoe het mogelijk is, dat zulk een klein stukje grond, als aan ieder paar ten deel kan vallen, den kost kan verschaffen aan twee zooveel eischende Vogels met hun talrijk gebroed.

1) Nachtegaal (Erithacus luscinia). 2) Sprosser (Erithacus philomela). ⅔ v. d. ware grootte.

1) Nachtegaal (Erithacus luscinia). 2) Sprosser (Erithacus philomela). ⅔ v. d. ware grootte.

Het verbreidingsgebied van den Poolschen Nachtegaal begrenst dat van den Gewonen in het noorden en in het oosten. Hij is in Denemarken de meest voorkomende soort, de eenige, die in Skandinavië, het oosten van Pommeren en het geheele noorden en midden van Rusland gevonden wordt; hij vervangt zijn stamgenoot ook in Polen, bewoont het middelste deel van het Donau-dal, te beginnen bij Weenen en verder benedenwaarts en houdt zich aan gene zijde van den Oeral in alle rivierdalen van de West-Siberische steppe op.

De beide soorten van Nachtegalen komen in alle hoofdzaken zoo volkomen met elkander overeen, dat men bij hun beschrijving zich nagenoeg tot één soort bepalen kan. Ook ik zal dit doen in hetgeen nu volgt, en heb dus voortaan meer bepaaldelijk onzen Nachtegaal op ’t oog. Daar waar deze uitmuntende zanger overtuigd is van de bescherming van den mensch, vestigt hij zijn woonplaats in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen en toont dan niet meer de geringste schroomvalligheid, eerder een zekere driestheid; het kost dan ook geen moeite hem bij zijne handelingen te bespieden. “Het gedrag van den Nachtegaal,” zegt Naumann, “verraadt een bedachtzamen, ernstigen aard. Hij beweegt zich op een weldoordachte, waardige wijze; zijne standen openbaren fierheid; door deze eigenschappen staat hij in zekeren zin hooger dan alle overige inheemsche Zangers. Het is, alsof zijne gebaren het bewustzijn aanduiden, dat hem algemeen deze voorrang wordt toegekend. Hij stelt veel vertrouwen in de menschen, woont gaarne te midden van hen en onderscheidt zich door zijn bedaarde en stille houding. Jegens andere Vogels is hij zeer vreedzaam; ook met zijne soortgenooten zal hij slechts zelden twisten.” Gewoonlijk ziet men hem op korten afstand van den bodem in de twijgen zitten; hij zit tamelijk rechtop, heeft den staart opgewipt, de vleugels zoover afhangend, dat hunne spitsen onder den staartwortel komen te liggen. Tusschen de twijgen huppelt hij zelden; wanneer dit geschiedt, maakt hij groote sprongen. Op den bodem houdt hij den romp steil omhoog gericht en springt met opgeheven staart “fier” rond; hij maakt dan echte sprongen, die door een oogenblik van rust afgebroken worden. Als het een of ander verschijnsel zijn aandacht trekt, wordt de staart snel en plotseling opgewipt; deze beweging maakt hij trouwens bij iedere gelegenheid. Zijn vlucht is snel, gemakkelijk, volgens stijgende en dalende booglijnen, in kleinere ruimten fladderend en schommelend; hij vliegt evenwel slechts over korte afstanden, van struik tot struik; over dag vliegt hij nooit in het vrije veld. Dat hij ook zeer snel kan vliegen, blijkt, wanneer twee ijverzuchtige mannetjes elkander nazitten.

De lokstem van den Nachtegaal is een helder, gerekt “wie-d”, waarmede gewoonlijk een ratelend “karr” verbonden wordt. Als hij angstig is, herhaalt hij de klank “wie-d” verscheidene malen, en voegt er slechts nu en dan den roep “karr” tusschen. Toorn wordt te kennen gegeven door het onaangenaam klinkend geluid “rè”, een behagelijke gemoedsstemming door een diepklinkend “tak”. De jongen roepen aanvankelijk fie-d”, later “kro-èk”. Het spreekt van zelf, dat deze voor den gewonen omgang bestemde klanken door wijzigingen van de intonatie, waarvan ons oor in de meeste gevallen niets bespeurt, een zeer verschillende beteekenis verkrijgen. Het slaan, waardoor de Nachtegaal zich meer dan alle andere Vogels de genegenheid van den mensch heeft verworven, munt uit door een groote volheid van toon, door een zoo aangename verscheidenheid van accoorden, en een zoo verrukkelijke melodie, als bij geen ander vogelgezang wordt aangetroffen. Op een onbeschrijfelijk bevallige wijze wisselen zacht gefloten met helder klinkende, weemoedig klagende met vroolijk juichende, wegsmeltende met statige, trillende of rollende strophen af. Merkwaardig is de buitengewone buigzaamheid van stem van onzen zanger; terwijl de eene strophe met zachte tonen begint, die allengs in sterkte toenemen en langzaam wegsterven, worden in een andere kort afgebroken, harde tonen op smaakvolle wijze in snelle opeenvolging herhaald; droefgeestige klanken, die met de zuiverste fluittonen vergelijkbaar zijn, vloeien met vroolijker klanken zacht ineen. De pauzen tusschen de strophen verhoogen de werking der heerlijke melodiën; om hare schoonheid goed te doen uitkomen, is het matig snelle tempo voortreffelijk geschikt. Het is moeilijk uit te maken, wat meer onze bewondering verdient, de groote verscheidenheid van verrukkelijke tonen of hun volheid en buitengewone kracht. Onbegrijpelijk is het, dat een wezen van zoo geringe grootte in staat is tot het voortbrengen van zulke krachtig klinkende geluiden, dat zulke fijne keelspieren zooveel arbeid kunnen verrichten. Sommige strophen worden zoo heftig uitgestooten, dat ons oor op korten afstand door de schel klinkende tonen pijnlijk aangedaan wordt.

De slag van een Nachtegaal moet 20 à 24 verschillende strophen bevatten om den naam van uitmuntend te verdienen; bij vele van deze virtuozen is de afwisseling geringer. De woonplaats oefent hierop een belangrijken invloed uit; want, daar de jonge Nachtegalen alleen door oudere soortgenooten, die met hen dezelfde landstreek bewonen, gevormd en onderwezen kunnen worden, is het verklaarbaar, dat in het eene gewest bijna zonder uitzondering uitmuntende, in het andere daarentegen bijna geen andere dan middelmatige zangers voorkomen. Oude mannetjes slaan in den regel beter dan jongere; oefening is ook bij de Vogels een noodzakelijk vereischte voor het bereiken van een hoogen trap van volmaaktheid in de edele kunst. Het vurigst klinkt de slag als de ijverzucht in ’t spel komt; het lied wordt dan een wapen, dat iedere strijder op de best mogelijke wijze tracht te hanteeren. Enkele Nachtegalen wettigen in zooverre hun naam, dat zij zich hoofdzakelijk ’s nachts laten hooren; andere zingen bijna niet anders dan over dag.

De lokstem van den Poolschen Nachtegaal klinkt anders dan die van den Gewonen: niet “wie-d—karr”, maar “glok—arr”; zijn slag is gekenmerkt door een grootere diepte van toon en een langzamer voordracht, die meer ingehouden en door langere pauzen afgebroken wordt; krachtiger en luider klinkend, maar uit een geringer aantal strophen samengesteld dan de slag van den inheemschen zanger, moet hij toch even hoog geschat worden als deze. Zelfs geven enkele liefhebbers aan den Poolschen Nachtegaal de voorkeur; zij prijzen terecht de onvergelijkelijke schoonheid van zijne zoogenaamde kloktonen.

De Nachtegalen verschijnen in onze gewesten in de laatste helft van April, al naar de weersgesteldheid iets vroeger of iets later, ongeveer in den tijd dat de Hagedoorn zijne bladeren begint te ontplooien. Zij reizen afzonderlijk en des nachts, de mannetjes het eerst, de wijfjes iets later. Soms ziet men in den vroegen morgen er een boven uit de lucht naar beneden storten en het kreupelboschje opzoeken, waarin hij zich over dag zal ophouden; gewoonlijk echter geven zij hun aanwezigheid het eerst door hun slag te kennen. Ieder hunner keert terug naar hetzelfde deel van het woud, naar denzelfden tuin, hetzelfde boschje, waar hij de vorige zomers doorbracht; het jonge mannetje tracht zich te vestigen in de nabijheid van de plaats waar zijn wieg stond. Dadelijk na de behouden terugkomst in het vaderland neemt het slaan een aanvang; in de eerste nachten na de reis weerklinkt het onverpoosd: misschien wel om aan het wijfje, dat hoog in de lucht voorttrekt, als teeken te dienen, of met de bedoeling om een hart, dat nog vrij is, te veroveren. Niet altijd komt het echtverbond zonder strijd en zorg tot stand, want ieder vrijgezel streeft er naar om aan een ander mannetje de bruid of de ega te ontvrijen.

De bouw van het nest vangt nu aan en wordt spoedig tot een goed einde gebracht. Het doel van den arbeid is trouwens geen kunstwerk. Een hoop droge bladen, vooral van eiken, vormt den grondslag van het nest; droge halmen en stengels, bladen van zeggen en riet vormen de holte, die van binnen met fijne worteltjes of halmpjes en pluimen, ook wel met paardehaar en wollige plantenvezels bekleed wordt. Bij uitzondering maakt de Nachtegaal den onderbouw van stevige takjes, de wanden van het eigenlijke nest van stroo. Het nest van den Poolschen Nachtegaal verschilt van dat van den Gewonen door de meerdere dikte van de wanden en van de uit haren van dieren bestaande voering. Zoowel van de eene als van de andere soort is het nest in den regel op den grond of op korten afstand hierboven aangelegd: in uithollingen van den bodem, tusschen de jonge uitspruitsels van een omgehouwen boom of van een boomstronk, in struiken of in een graspol. Soms heeft men uitzonderingen op dezen regel waargenomen: een Nachtegaal bouwde, naar Naumann verhaalt, zijn nest in een hoop dorre bladeren, die binnen in een tuinhuisje lag, een andere op het nest van een Winterkoninkje, dat ongeveer 1.5 M. boven den bodem op een dennentak was bevestigd.

Het aantal eieren bedraagt 4 à 6. Hun schaal is dun en glad, heeft een doffen glans en een groenachtig bruingrauwe kleur. Zoodra de eieren in het nest voltallig zijn en het broeden begint, verandert het gedrag van het mannetje. Bij het broeden wordt ook zijn hulp vereischt; hij moet het wijfje aflossen, minstens gedurende eenige uren op het midden van den dag en houdt reeds om deze reden minder tijd voor ’t zingen over. Nog slaat hij, om zijn wijfje genoegen te doen en voor zijn eigen vermaak, maar bijna uitsluitend over dag, nagenoeg nooit meer ’s nachts. Het nest wordt zorgvuldig door hem bewaakt, ook spoort hij zijn gade tot ijverig broeden aan: een Poolsche Nachtegaal, wiens wijfje Päszler van ’t nest verjoeg, staakte onmiddellijk zijn gezang, vloog naar zijn wederhelft en herinnerde haar “met een toornig geschreeuw en met snavelbeten aan hare huiselijke plichten.” Bij ’t naderen van vijanden geven de voor hun gebroed bezorgde Nachtegalen bewijzen van grooten angst, maar ook van moed; zij toonen een roerende zelfopoffering door zichzelf in gevaar te begeven. De jongen worden met allerlei kleine dieren gevoederd, groeien snel, verlaten het nest reeds “als zij ternauwernood van de eene twijg naar de andere kunnen fladderen”, en blijven tot aan den ruitijd in het gezelschap van hunne ouders. Deze beginnen alleen dan met een tweede broedsel als de eieren van het eerste hun ontnomen werden. Hun liefde voor hun kroost blijft onverminderd als men de jongen, voordat zij vliegen kunnen, uit het nest neemt, in een kooi opsluit en deze in de nabijheid van de nestelplaats ophangt; de trouwe ouders voederen dan hunne kinderen, alsof zij nog in het nest zaten. Reeds korten tijd nadat zij hun intrede in de wereld hebben gedaan, beginnen de jonge mannetjes hun keel te beproeven; zij “dichten” (zoo noemen de Duitschers deze pogingen om te zingen). Dit “dichten” gelijkt niet op den slag van den vader; deze, die hun leermeester zou kunnen zijn, zwijgt trouwens reeds, als zijne spruiten beginnen te stamelen; want, zooals men weet, verstomt de Nachtegaal reeds tegen St. Jan. De jeugdige zangers zijn in de volgende lente nog leerlingen. In den beginne zijn hunne liederen zacht en gebrekkig; de ontwakende liefde brengt hen echter tot het volle begrip van de heerlijke kunst, waarin zij later meesters zullen zijn.

In Juli verwisselen de Nachtegalen van vederen; na het ruien gaan de leden van het gezin uiteen; in September begeeft oud en jong zich op reis, gewoonlijk weder tot familiën, in sommige gevallen tot grootere gezelschappen vereenigd. Zij reizen snel en ver, maar worden in den vreemde weinig opgemerkt. Ik heb ze, ieder op zich zelf levend, in de bosschen van Oost-Soedan aangetroffen.

Daar de Nachtegalen, en vooral hun gebroed, door vele vijanden vervolgd worden, is het de plicht van ieder verstandig mensch om, wanneer hem hiervoor de gelegenheid wordt geboden, den edelen zangers plaatsen te verschaffen, waar zij zooveel mogelijk beveiligd zijn. In groote tuinen moest men, volgens den raad van den zeer verdienstelijken Lenz, dichte hagen planten, die b.v. uit kruisbessenstruiken zouden kunnen bestaan, en alle bladen, die in den herfst afvallen, daar laten liggen. Zulke plaatsen worden spoedig door de Nachtegalen opgezocht, omdat zij al hunne eischen bevredigen. Door het dichte struikgewas worden de Vogels beveiligd, terwijl de bladerenhoop een verzamelplaats wordt van Wormen en Insecten en door geritsel de nadering van een vijand verraadt. Nog meer dan voor viervoetige en gevleugelde roovers, moet men de Nachtegalen tegen tweebeenige deugnieten beschermen. Hoe verstandig de onvergelijkelijke zangers ook zijn, voor vallen, strikken en netten nemen zij zich niet genoeg in acht; zelfs door den eenvoudigsten vangtoestel laten zij zich verschalken.

Als de naaste verwanten van de Nachtegalen beschouwt men de Blauwborstjes (Cyanecula). Bij de mannetjes van dit ondergeslacht is de rugzijde donker aardkleurig bruin, de onderzijde vuilwit, aan de zijden en van achteren met grijs bruinachtige tint, de keel echter prachtig lazuurblauw, met of zonder een anders gekleurde vlek of kol; het blauwe keelschild gaat aan de onderzijde in een zwarte dwarsstrook over, die door een smal streepje van lichte kleur van een halvemaanvormige borstvlek gescheiden is; boven ieder oog bevindt zich een witachtige streep, de beide strepen vloeien op het voorhoofd ineen; de teugels zijn zwartachtig; de slagpennen hebben een bruingrijze, de stuurpennen een zwartbruine kleur. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart; de voeten zijn aan de voorzijde groenachtig grijs, aan de achterzijde geelachtig. De lengte bedraagt ongeveer 15 cM.

De soorten zijn hoofdzakelijk kenbaar aan de kleur van de keel. Zoo heeft het mannetje van het Zweedsche of Toendra-blauwborstje (Erithacus suecicus) in het midden van het blauwe keelschild een kaneelroode, het Witvlek-blauwborstje (Erithacus cyaneculus) een witte kol. Het Witvlek-blauwborstje is de grootste en krachtigste soort. De wijfjes hebben ongeveer dezelfde kleur als de mannetjes en zijn dus moeielijk van deze te onderscheiden. De beide soorten komen, wat levenswijze en gewoonten betreft, in hoofdzaken overeen.

Het Zweedsche Blauwborstje is inheemsch in het noorden van de Oude wereld en bezoekt van hieruit Zuid-Azië, Noord-Afrika. Enkele malen werd het in ons land broedend gevonden, “in sommige plaatsen van Noord-Brabant vrij menigvuldig” (Schlegel); ook op den trek komt het zelden tot ons. Het verschijnt in het begin van April (zelden vroeger, meestal eerst tegen het midden van de maand) en reist in September naar zijn winterverblijf. Het houdt zich “het liefst op in eenzame, lage, vochtige, met gras en struiken begroeide streken; het verschuilt zich echter veelal zoodanig, dat men het zeldzaam te zien krijgt.” In Duitschland vindt men het aan de oevers van rivieren, beken en meren, voor zoover deze met struiken, gras en riet dicht begroeid zijn; in het noorden bewoont het de Toendra’s. De Blauwborstjes trekken niet zoo ver weg als de overige zangers, overwinteren reeds in Opper- en Middel-Egypte of in het midden van China en het noorden van Indië; enkele exemplaren ondernemen echter zwerftochten naar de zuidelijke laagvlakten van Oost-Indië of tot in de bosschen van het gebied van den Boven-Nijl.

Ook het Witvlek-blauwborstje wordt hier nu en dan aangetroffen. “Voorwerpen van deze soort waren dit jaar nogal vrij wat op de Amsterdamsche vogelmarkt te vinden. Eén voorwerp heeft te Franeker overwinterd en verscheen dagelijks op een voederplaats, in gezelschap van een Roodborstje.” (Albarda: “Waarnemingen in 1891.”)

Vochtige, dichte kreupelhout-bosschen in de nabijheid van het water leveren zomerverblijfplaatsen aan de Blauwborstjes. Daarom vermijdt het Witvlek-blauwborstje in Duitschland gedurende den broedtijd het gebergte bijna geheel, terwijl het Toendra-blauwborstje in het noorden geen verschil maakt tusschen hoog en laag gelegen gewesten, in Scandinavië geeft het zelfs de voorkeur aan hoogten, omdat op de breede Fjelds van het gebergte tal van meren of poelen voorkomen, die door honderden kleine beken onderling verbonden en, evenals deze, met laag groeiende struiken omzoomd en omgeven zijn. Zulke plaatsen zijn voor het Blauwborstje een waar paradijs; op haar moeten de vlakten van Midden-Europa gelijken om de witvlek-blauwborstjes aan te lokken: hier bouwt het paartje in den voortplantingstijd het nest.

Het Blauwborstje is een lief vogeltje, dat de genegenheid wint van ieder, die er kennis mede maakt. Niet alleen zijn schoonheid, maar in nog hoogere mate zijn gedrag, zijn aard en zijne gewoonten trekken ons aan en boeien ons. Evenals bij de meeste Grondzangers zijn bij het Blauwborstje de gaven van lichaam en geest op de gelukkigste wijze vereenigd. Het beweegt zich met de grootste behendigheid op den bodem: het is een Grondzanger in den eigenlijken zin van ’t woord. Het stapt niet, maar huppelt; de sprongen volgen elkander zoo schielijk op, dat men ze niet onderscheiden kan; men zou het loopende Blauwborstje eerder voor een Renvogel dan voor een Zanger houden. Dit is het geval op droge zoowel als op slijkerige gronden, op open plaatsen zoowel als in het dichtste struikgewas en in het gras; want het verstaat meesterlijk de kunst om zich overal te bewegen. Te midden van de takken vliegt het hoogstens van den eenen naar den anderen en blijft rustig zitten op den tak, dien het vliegend bereikt. Terwijl het op den bodem zit of loopt, maakt het een zeer aangenamen indruk. Het zit rechtop met opgewipten staart; zijn houding is fier, ja zelfs eenigszins driest. Het vliegt haastig, maar niet bijzonder vlug volgens meer of minder groote booglijnen, zelden echter over groote afstanden. Gewoonlijk verheft het zich slechts 1 à 2 M. boven den bodem; het keert er op terug bij de eerste schuilplaats, die het ontdekt, om zijn weg loopend te vervolgen. De zintuigelijke vermogens van het Blauwborstje zijn ongeveer even ontwikkeld als die van den Nachtegaal; ook wat het verstand betreft, komen deze dieren overeen. Het Blauwborstje is schrander en merkt spoedig op of een ander wezen het met vriendschappelijke of met vijandige bedoelingen nadert. Gewoonlijk doet het niemand leed, jegens den mensch is het argeloos; door de ervaring, dat men het lagen legt, wordt het echter weldra zeer voorzichtig en schuw. Wanneer het niet gestoord wordt, legt het een grenzenlooze levenslust en een benijdenswaardige blijmoedigheid aan den dag; het is, zoolang het zijn dagelijksch brood krijgt, voortdurend goed gehumeurd, vroolijk en vergenoegd; het houdt veel van beweging en in de lente ook van zingen. Met andere Vogels leeft het in vrede, met zijns gelijken stoeit het graag; zulk een spel kan echter in bitteren ernst ontaarden, wanneer de liefde en met haar de ijverzucht ontwaakt is. Dan komt het wel eens voor, dat twee mannetjes met elkander in strijd geraken en dezen met groote verbittering voortzetten, ja zelfs niet rusten, voordat één van de beide kampioenen bezweken is. Twee Blauwborstjes, die tezamen dezelfde kamer, dezelfde kooi bewonen, vechten soms zoo hevig met elkander, dat het eene door de beten van het andere den dood vindt.

Evenals bij zoovele Grondzangers bestaat ook de lokstem van het Blauwborstje uit de klanken “Tak tak”; een zacht, als “Fied, fied” klinkend geluid drukt teederheid, een onnavolgbaar gekras toorn uit. Het gezang is bij de verschillende soorten ongelijk. Het best en het meest zingt het Witvlek-blauwborstje, het slechtst het Toendra-blauwborstje. Bijna alle mannetjes nemen in het gezang dat hun van nature eigen is, tonen uit de liederen van andere Vogels op en ook wel geluiden van andere dieren, die niet zingen kunnen. Dat dit talent van nabootsing ook door anderen is opgemerkt, blijkt uit den naam “Honderdtongige Zanger”, dien de Lappen aan het Toendra-blauwborstje geven.

Het voedsel van deze Vogels bestaat uit allerlei slag van wormpjes en Insecten, die in vochtige streken gevonden worden, in den herfst bovendien uit bessen.

Hun nest wordt dicht bij het water gebouwd, op den bodem of op korten afstand er boven, in uithollingen van den grond, waar het half verborgen is tusschen wortels of ruigte. In het midden van Mei vindt men er 6 à 7 eieren in; deze hebben een zeer fijne schaal, die op licht blauwachtig groenen grond met roodbruine vlekjes gestippeld of aan het stompe uiteinde met bruinachtige wolkjes geteekend is. Het broeden geschiedt om beurten door de beide ouders en duurt ongeveer twee weken.

Gevangen Blauwborstjes zijn een sieraad van een volière. Bij doelmatige verzorging worden zij weldra zeer tam, hoe wild en schuw zij zich in den beginne toonden; ook zingen zij dan vlijtig; zij moeten echter zeer zorgvuldig behandeld worden.


Een snavel, welke op dien van een Lijster gelijkt, langs de ruglijn eenigszins gebogen en kort voor de zwak benedenwaarts gekromde spits (of haak) met een ondiepe inkerving voorzien is, middelmatig hooge, zwakke pooten, tamelijk korte en zwakkelijke vleugels, welker vierde en vijfde slagpen de overige in lengte overtreffen, een middelmatig lange, uit toegespitste veeren bestaande staart, die in het midden een weinig uitgerand is, een los vederenkleed, dat bij beide seksen dezelfde kleur vertoont, maar gedurende de jeugd vlekken heeft, zijn de kenmerken van een ondergeslacht, welks meest bekende vertegenwoordiger ons Roodborstje (Erithacus rubeculus) is. De bovenzijde is donker olijfkleurig grijs, de onderzijde grijsachtig, het voorhoofd, de keel en het bovenste deel van de borst zijn geelachtig rood. Het oog is groot en bruin, de snavel zwartachtig bruin, de voet roodachtig hoornkleurig. De lengte bedraagt 15 cM.

Naar het schijnt, is ons Roodborstje alleen in Europa inheemsch; zijn verbreidingsgebied reikt althans niet ver voorbij de grenzen van dit werelddeel. Op den trek bezoekt het Noord-Afrika, Syrië, Palestina en Perzië; de meeste Roodborstjes, die ons in den winter verlaten, blijven echter reeds in Zuid-Europa achter, enkele zelfs in Duitschland. Het zuiden van Engeland verlaten zij in ’t geheel niet, voor ’t meerendeel althans overwinteren zij daar. In Nederland en Duitschland is het overal veelvuldig. Ook hier blijven vele exemplaren den winter over; in de nabijheid van boerderijen, in tuinen en op stallen zoeken zij dan hun voedsel. Ieder bosch met dicht kreupelhout verschaft dezen Vogel een woonplaats; gedurende zijne reizen bezoekt hij ieder boschje, iedere haag, in ’t gebergte zoowel als in de vlakte, in den akker zoowel als in den tuin, vlak bij of tusschen de woningen der menschen.

Het Roodborstje is een allerliefst vogeltje, dat bij iedere gelegenheid zijn opgewekte, vroolijke inborst openbaart. Het zit op den bodem rechtop met eenigszins afhangende vleugels en horizontaal gerichten staart; als het op een takje zit, is zijn houding een weinig achteloozer. Het huppelt met luchtige sprongen snel, maar meestal met tusschenpoozen over den bodem of over horizontale takken heen; het fladdert van de eene twijg naar de andere; het vliegt zeer behendig, hoewel niet regelmatig; korte afstanden legt het half springend half zwevend of, zooals Naumann zegt, “snorrend” af; als het zich over een grooten afstand moet verplaatsen, volgt het een uit lange en korte bogen bestaande kronkellijn; zonder inspanning maakt het zwenkingen tusschen dichte struiken door, kortom het geeft bewijzen van groote behendigheid. Het houdt er van, zich in een open ruimte op den bodem of op een vooruitstekende twijg te bevinden; niet gaarne (en over dag waarschijnlijk nooit) vliegt het hoog in de lucht; steeds is het integendeel op zijn veiligheid bedacht, hoe vermetel het in sommige gevallen moge schijnen. Voor den mensch koestert het nagenoeg geen vrees; het kent echter zijne vijanden wel en geeft blijken van angst of bezorgdheid, zoodra zij verschijnen. Bij den omgang met zijne soortgenooten en met zwakke dieren in ’t algemeen toont het een lieftallige speelschheid maar ook neiging tot plagen en een zeer onaardige krakeelzucht; zijn leven is daarom niet bepaald gezellig en zelden vreedzaam. Aan den anderen kant merkt men bij dit vogeltje ook veel goedaardigheid op: het openbaart medelijden en zelfs barmhartigheid. Voor Zangvogeltjes, die hunne ouders verloren, voordat zij in staat waren om zich zelf te redden, zijn de Roodborstjes dikwijls trouwe pleegouders, voor zieke soortgenooten vaak barmhartige helpers geweest.

1) Roodborstje (Erithacus rubeculus). 2) Gekraagde Roodstaart (Erithacus phoenicurus). ½ v. d. ware grootte.

1) Roodborstje (Erithacus rubeculus). 2) Gekraagde Roodstaart (Erithacus phoenicurus). ½ v. d. ware grootte.

Een mannelijk Roodborstje werd bij het nest van zijne jongen gevangen en met deze in een kamer gebracht; hij ging voort met zijn kroost te verzorgen, zooals hij vroeger had gedaan; hij voederde en verwarmde het en bracht het groot. Ongeveer 8 dagen later bracht de vogelvanger een ander nest met jonge Roodborstjes in de kamer bij het oude mannetje, dat hij behouden had. En werkelijk, toen de jongen honger kregen en begonnen te schreeuwen, kwam de oude Vogel bij hen, bekeek ze een tijd lang, vloog toen naar het napje met mierenpoppen, begon met grooten ijver de taak van pleegvader en voedde ook deze jongen op, alsof het zijne eigene waren. Aan Naumann is een soortgelijk geval overkomen, toen hij een jong Robijntje wilde grootbrengen. De steeds hongerige Vogel schreeuwde aanhoudend en wekte daardoor het medelijden op van een in de kamer rondvliegend Roodborstje. Dit begaf zich naar de kooi van den schreeuwleelijk, die om voeder smeekte. “Onmiddellijk vloog het op de tafel, haalde broodkruimels, stopte deze in den bek van het jong en herhaalde dit zoo vaak het weesje er om vroeg.” Ook in de vrije natuur ziet men soms Roodborstjes een innige vriendschap sluiten met Vogels van een andere soort. In een boschje niet ver van Köthen heeft zich het merkwaardige verschijnsel voorgedaan, dat een Roodborstje met een Fitis (of Kleine Gele Hofzanger) in hetzelfde nest eieren heeft gelegd. De Fitis had het nest gebouwd; beide legden er eieren in, ieder 6; beide hebben eendrachtig tegelijkertijd op de 12 eieren gebroed.

Het Roodborstje heeft echter nog andere goede eigenschappen. Het is bemind wegens zijn liefelijk gezang. Zijn lied bestaat uit verscheidene, met elkander afwisselende, uit fluittonen en trillers samengestelde strophen, die luid en met een langzaam tempo voorgedragen worden, zoodat het gezang een plechtigen indruk maakt. Dit lied klinkt in de kamer even aangenaam als in het bosch; daarom wordt het Roodborstje zeer dikwijls in een kooi gehouden. Het geraakt spoedig aan de gevangenschap gewoon, legt de schuwheid, die het aanvankelijk toonde, geheel af en wordt volkomen gemeenzaam met den mensch. Na eenigen tijd vat het een groote genegenheid voor zijn verzorger op: het begroet hem door liefelijk te kweelen, den krop op te blazen en allerlei aardige bewegingen te maken. Bij behoorlijke behandeling kan het vele jaren als gevangene in ’t leven blijven en geraakt, naar het schijnt, geheel met zijn lot verzoend. Er zijn voorbeelden van bekend, dat Roodborstjes, die een winter in de kamer hadden doorgebracht en in de volgende lente weer vrijgelaten werden, in het laatste gedeelte van den herfst naar het huis van hun gastheer terugkeerden, als ’t ware om dezen te verzoeken hen weder op te nemen. Enkele heeft men zoo goed aan de kooi kunnen gewennen, dat men ze kon toestaan uit en in te vliegen. Eenige paren hebben zich in de kooi voortgeplant.

Het Roodborstje verschijnt bij ons reeds in het begin van Maart, indien de weersgesteldheid dit maar eenigszins toelaat; het heeft echter in het vaderland, waar het de komst van de lente aankondigt, dikwijls nog veel te lijden van koude en gebrek. Alleen en onder luid geroep reist het des nachts door de hooge luchtlagen en strijkt met het aanbreken van den dag in wouden, boschjes of tuinen neder om hier uit te rusten en zich te verzadigen. Zoodra het zich voorgoed in een streek gevestigd heeft, weergalmt het bosch van zijn luidklinkende lokstem, een scherp “sjniekeriekiek”, dat dikwijls herhaald wordt en soms trillerachtig klinkt; bij de eerste warme zonnestraal hoort men ook zijn fraai gezang. Als men nagaat, vanwaar het geluid komt, ziet men op de toptwijg van een der hoogste boomen van het bosch het mannetje zitten, opgericht met eenigszins afhangende vleugels en opgeblazen keel, in een waardige, fiere houding, ernstig, deftig, alsof het den gewichtigsten arbeid van zijn geheele leven verrichtte. Het zingt reeds in de morgenschemering en gaat hiermede voort, totdat de nacht begint, in de lente zoowel als in den herfst. Vol ijverzucht bewaakt het zijn gebied en duldt hier geen ander paar; het gebied van het eene paar grenst echter onmiddellijk aan dat van het andere. In het midden van het district, dat ieder paar als zijn eigendom beschouwt, staat het nest, steeds dicht bij of op den bodem, in uithollingen van den grond of in door rotting hol geworden boomstronken, tusschen wortels, in het mos, achter graspollen, zelfs in de verlaten holen van sommige Zoogdieren, enz. Droge boombladen, waarmede zelfs een zeer groot hol gedeeltelijk gevuld wordt, mos, droge stengels en bladen of mosplantjes alleen worden samengeweven om den buitenwand van het nest te vormen; fijne worteltjes, halmpjes, haren, wol, vederen, die sierlijk laagsgewijs bijeengevoegd zijn, vormen de binnenbekleeding. Als de wanden van het hol zich niet over het nest heen uitstrekken, wordt hierover ook nog een dak gebouwd, waaronder zijdelings een ingang is aangebracht. In het einde van April of in het begin van Mei is het vereischte aantal eieren, 5 à 7, in het nest aanwezig; deze eieren hebben een dunne schaal en zijn op geelachtig witten grond overal voorzien met donkerder, roestgeelachtige stippels. De beide ouders broeden om beurten; de jongen komen na omstreeks 14 dagen uit den dop, groeien, dank zij de goede zorg van de ouders, schielijk op, worden na het uitvliegen nog omstreeks 8 dagen lang door hunne natuurlijke verzorgers bewaakt en onderricht en gaan dan hun eigen gang. De oude dieren beginnen nu voor een tweede broedsel te zorgen, voor zoover de weersgesteldheid dit toelaat. Als men het nest of de sinds kort uitgevlogen jongen nadert, laten de ouden herhaaldelijk hun lokstem en het waarschuwend signaal “sieh” hooren en maken zeer angstige bewegingen; de jongen, welker gekweel even te voren gehoord werd, zwijgen na deze aanmaning onmiddellijk en klimmen meer dan zij vliegen in de kroon omhoog.

In den beginne worden de jongen met allerlei weeke wormpjes gevoederd; later krijgen zij hetzelfde voedsel als door de ouden gebruikt wordt: Insecten van allerlei soort en van alle ontwikkelingstoestanden, Spinnen, Slakken, Aardwormen, enz.; in den herfst laven de ouden zoowel als de jongen zich aan de bessen, waarmede boomen en struiken van bosschen en tuinen beladen zijn. In den winter zag Büttikofer een Roodborstje aan een opengehakte bijt bezig met het vangen en verslinden van Stekelbaarsjes, die in menigte daarheen kwamen om lucht te scheppen (Albarda, 1890). In de gevangenschap geraakt het Roodborstje gewoon aan nagenoeg alle stoffen die de mensch als voedsel gebruikt.

Nadat de broedtijd is afgeloopen, in Juli of Augustus, ruien de Roodborstjes; zoodra zij hun nieuw kleed voltooid hebben, beginnen zij er aan te denken hunne winterkwartieren op te zoeken. Deze vullen zich allengs met de gasten uit het noorden. Daar waar men des zomers te vergeefs naar Roodborstjes zocht, ziet men ze thans op elken struik. Alle hooge gebergten van Zuid- en Middel-Spanje, iedere boomgroep, elke tuin herbergen eenige dezer Zangers. Ieder hunner bewoont ook hier een bepaald gebied, in welks bezit het zich weet te handhaven; het Roodborstje is nu echter bescheidener dan in het vaderland: met een enkelen struik is het tevreden; alle tezamen vormen als ’t ware slechts één gezin. In ’t eerst zijn de wintergasten stil en stom; zoodra echter de zon haar verlevendigenden invloed uitoefent, ontwaakt de levenslust der bannelingen opnieuw: zij zingen, zij plagen elkander, zij twisten onderling. Het lied, dat men hier het eerst van hen hoort, en dat ook bij ons op een zonnigen winterdag door de achtergebleven soortgenooten wordt aangeheven, is zacht, meer een gekweel dan een gezang; met iederen dag neemt echter hun blijmoedige stemming toe; lang voordat de lente in het land hunner geboorte haar intocht deed, is zij in hun hart ontwaakt. Zij beginnen weer te zingen als zij den terugtocht naar ’t noorden aanvangen.

De Roodstaartjes (Ruticilla) kenmerken zich door een slank lichaam, door een priemvormigen snavel (die aan de spits van den bovensnavel met een klein haakje voorzien is, maar hiervóór geen inkerving vertoont), door slanke, zwakkelijke voeten met hoogen loop, tamelijk lange vleugels (welker derde handpen de langste is) een middelmatig langen, bijna recht afgesneden staart en een los vederenkleed, dat in verband met leeftijd en geslacht verschillend gekleurd is. Zij bewonen de Oude Wereld en zijn vooral in Azië talrijk vertegenwoordigd.

Het Zwarte Roodstaartje (Erithacus titis) is grootendeels zwart; de kop, de rug en het onderste gedeelte van de borst zijn min of meer aschgrauw, de buik is witachtig, de vleugels zijn wit gevlekt, de stuurpennen en staartwortelvederen zijn op elken leeftijd en bij beide geslachten geelachtig roestrood, met uitzondering van de beide middelste stuurpennen, die een donkerbruine kleur hebben. Bij het wijfje en bij het éénjarige mannetje is de hoofdkleur effen donkergrijs; bij de jongen komen op dit grijs zwartachtige wolkjes voor. De lengte bedraagt 16 cM.

Het door dezen Roodstaart bewoonde gebied strekt zich uit over Middel- en Zuid-Europa en bovendien over Klein-Azië en Perzië. In het zuiden van ons werelddeel is hij standvogel; in het noorden wordt hij door den winter genoopt het gebied, waar hij broedt, te verlaten en naar Zuid-Europa, Klein-Azië, Syrië, Palestina en Noord-Afrika te vluchten. Oorspronkelijk een kind van het gebergte en een bewoner van rotsen, heeft deze Vogel, die hier te lande tegenwoordig een huisdier is geworden, zich er langzamerhand aan gewend op menschelijke woningen verblijf te houden, zonder hierbij onderscheid te maken tusschen volkrijke steden en eenzame boerderijen. Waar hij voorkomt, ontmoet men hem bijna altijd ook bij huizen, met welker bouw men nog bezig is, niet als bewoner, maar wel als eerste, gemeenzame gast: zonder zich om de metselaars te bekommeren, houdt hij zich op de allengs verrijzende, nog vochtige muren met de jacht bezig. “Hij is”, volgens W. Marshall [die de Vogels, welke den mensch volgen, terwijl hij het door hem bewoonde gebied uitbreidt, tegenoverstelt aan die, welke door de beschaving verdreven worden (“Cultuurvolgers” en “Cultuurvlieders”)], “op zijn manier ook een volgeling van den beschaafden mensch, niet zoozeer van hem, die den bodem ontgint en voor den landbouw geschikt maakt, als wel van den oprichter van steenen huizen, kerken, paleizen, torens en vestingen. Evenals de Gierzwaluwen en de Zwaluwen schijnt hij te meenen, dat deze gebouwen rotsen zijn, welker aantal tot zijn groote blijdschap van jaar tot jaar in Europa toeneemt; hij betreurt het, dat toevalligerwijze hierin, behalve hij, ook menschen wonen, met hun nasleep van ondeugende kinderen en Katten. De wieg van dezen wakkeren klant heeft, naar het schijnt, in het westen en midden van Zwitserland gestaan; hier komt hij, volgens Tschudi, op alle hoogten voor, die gelegen zijn tusschen de verblijfplaatsen van den Nachtegaal in de vlakte en het gebied van den Alpen-Bastaard-Nachtegaal aan de grenzen van de eeuwigdurende sneeuw, ja zelfs in nog hoogere oorden. Ten westen van de Alpen en van de hiermede verbonden gebergten is hij zeldzaam; in de Spaansche gebergten ontmoet men hem slechts enkel; in Portugal wordt hij zeer zelden aangetroffen; op de Kanarische en Balearische eilanden en in Algerië ontbreekt hij, hoewel de Gekraagde Roodstaart in al deze gewesten broedt. Opmerkelijk is het trouwens, dat deze beide vogels niet goed naast elkander gedijen;—hier te lande” (in Duitschland) “wordt de Zwarte Roodstaart in dezelfde mate zeldzamer als het aantal Gekraagde Roodstaarten toeneemt. Ook op het Balkan-schiereiland is de Zwarte Roodstaart een zeldzaamheid.”—In Duitschland is deze Vogel langs verschillende wegen binnengetrokken. Gesner ontving hem reeds voor drie eeuwen uit Straatsburg; volgens Landois is hij eerst in den nieuwen tijd in Westfalen inheemsch geworden; in Oldenburg vestigde hij zich in 1820; thans is hij ook veelvuldig op het eiland Sylt, waar hij tegen het einde van de periode 1850–1860 zeer zelden broedde. In Engeland werd, zoover men weet, het eerste exemplaar in het jaar 1829 bij Londen gedood, terwijl twee andere individuen in het volgende jaar bij Bristol en Brighton gevangen werden; nog omstreeks 1850 werden de in Engeland aanwezige Vogels van deze soort als afgedwaald aangemerkt. Hier te lande broedt hij, naar het schijnt, vooral in de grensprovinciën [Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Groningen (1889)]; in andere deelen van ons land houdt hij zich in het voorjaar wel eens op, zonder er te broeden. Dat hij zich ook hier verder verbreidt, blijkt uit de verslagen van Mr. Herman Albarda: “Mij zijn twee voorbeelden bekend, dat deze soort ook in Zuid-Holland tot broeden is gekomen. In 1886 huisde een paar, van het begin van Maart tot 8 Mei, op een weinig bezocht, voor het publiek gesloten terrein achter den dierentuin te ’s Gravenhage. Het wijfje werd 8 Mei gevangen en legde in de kooi een eitje. Het mannetje bleef nog een paar dagen, maar liet zich niet vangen. Eerst later werd het nest gevonden. Het lag in den kop van een knotwilg, ongeveer een halven meter beneden het vlieggat en bevatte vier glanzend witte eieren. Ook is goed geconstateerd, dat deze soort, ten minste éénmaal, heeft genesteld in de St.-Pieterskerk te Leiden.” Later werd het broeden van dezen Vogel ook in Utrecht (1887) en nogmaals in Zuid-Holland (1888) waargenomen.

Bij ons komen de Zwarte Roodstaarten in April terug, in Midden- en Noord-Duitschland in het laatste derde gedeelte van Maart, in Zuid-Duitschland reeds iets vroeger. Ook zij reizen afzonderlijk en des nachts, de mannetjes het eerst, de wijfjes eenige dagen later. Onmiddellijk na zijn terugkomst in het vaderland zet de Vogel zich neer op den nok van hetzelfde dak, dat vroeger zijn lievelingsverblijf was. Nu begint het opgewekte, drukke zomerleven. Evenals alle leden van zijn familie is hij een zeer bedrijvige, werkzame, wakkere, onrustige en bewegelijke klant; van ’t aanbreken van de morgenschemering tot na zonsondergang is hij in de weer: zijn lied is van de gezangen, die men op een lentemorgen hoort, een der eerste; zijn eenvoudig wijsje weerklinkt nog na de avondschemering. Zijne bewegingen komen veel overeen met die van de Tapuiten. Hij is buitengewoon vlug en behendig, huppelt en vliegt met even groot gemak, bukt zich of wipt althans met den staart bij iedere gelegenheid, ook wel zonder dat er reden voor bestaat. Bij ’t zitten heeft hij een vastberaden, opgerichte houding. Hij huppelt met groote sprongen schoksgewijze of met korte tusschenpoozen; vliegend beweegt hij zich “bijna huppelend of met overhaasting snorrend over groote afstanden; hij volgt daarbij een onregelmatige, uit groote en kleine bogen bestaande, slangvormige lijn”. Zijn vaardigheid in ’t vliegen is zoo groot, dat hij op de wijze van de Vliegenvangers zijn buit kan verkrijgen; hij haalt namelijk zonder inspanning vliegende Insecten in en hapt ze op. Zijne zintuigen zijn uitmuntend, zijn verstand is volstrekt niet weinig ontwikkeld. Hij is schrander en vindingrijk, weet zeer goed vijanden te onderscheiden, wantrouwig jegens zijne vrienden; hij vertrouwt de menschen, welker ongenoode gast hij is, in den regel niet; bij voorkeur houdt hij zich op een bescheiden afstand van hen, zoo mogelijk kiest hij de nok van een dak tot standplaats. Hier gevoelt hij zich veilig en stelt schijnbaar geen belang in hetgeen er onder hem voorvalt. Hij is niet zeer gezellig en houdt er van om zonder ander gezelschap dan zijn wederhelft een bepaald gebied te bewonen; hier duldt hij geen ander paartje van dezelfde soort; in den regel kibbelt en twist hij met andere Vogels, die zich in zijn nabijheid willen vestigen. Zijn lokstem is aangenaam, zijn gezang echter niet fraai en door een eigenaardig gekras gekenmerkt. Zijn roepstem klinkt als “fied tek tek” en wordt, als hij angstig is of in gevaar verkeert, talloos vele malen in snelle opeenvolging herhaald. Zijn gezang is verdeeld in 2 of 3 strophen, die voor een deel uit gefloten, voor een deel uit gillende en krassende tonen bestaan en volstrekt niet welluidend zijn. Ook hij bezit de gave om de liederen van andere Vogels na te bootsen; tusschen de aan hen ontleende klanken hoort men echter steeds zijn eigen krassende muziek.

De Roodstaart voedt zich bijna uitsluitend met Insecten, bij voorkeur met Vliegen en Vlinders. Zelden daalt hij op den bodem af; wanneer hij dit doet, zal hij alleen in stille boerderijen of op hekken en spalieren zich geruimen tijd ophouden, om een laag vliegende buit te grijpen of in een tuin rijpe bessen te plukken.

De voortplanting geschiedt in Mei. In het gebergte nestelt het paar in gaten en spleten van rotsen; in de vlakte nestelt het bijna uitsluitend in gebouwen; de hiervoor dienende gaten van muren hebben soms een wijde, soms een nauwe opening; kopstukken van balken, kroonlijsten en andere uitstekende gedeelten van het gebouw moeten echter eenigermate beschut zijn tegen de onaangenaamheden van het weder. Zeer zelden maakt het paar voor het genoemde doel gebruik van een hollen boom. Op plaatsen in het gebergte, waar kromhoutdennen en sparren alleenstaande rotsmassa’s omgeven, wordt de Roodstaart soms gedurende den broedtijd een woudbewoner en nestelt op den bodem onder struiken en steenen. Enkele malen komt het voor, dat hij geen geschikte plaats om te broeden kan vinden dan binnenshuis; zoo heeft hij wel eens, alle schroomvalligheid uit het oog verliezend, in de kachel van een schoollokaal of in een brievenbus zijn nest gebouwd. Wanneer het nest in een holte gelegen is, vult het deze geheel; met meer zorg wordt het echter aangelegd, als het vrij op een balk rust. Ook hier wordt wel is waar een groote hoop wortels, plantenstengels en halmen op een ongeregelde wijze samengebracht, de nestholte wordt nu echter van binnen met vele haren en vederen zeer zacht bekleed. Hierin worden vervolgens 5 à 7 sierlijke eitjes gelegd; deze zijn fijn van schaal en glanzig wit van kleur. De beide ouders broeden, beide houden zich met de voedering van de jongen bezig en toonen belangstelling in hun kroost. Bij dreigend gevaar geven zij bewijzen van grooten moed en trachten door allerlei middelen de aandacht van den vijand van de geliefde kinderen af te leiden. De jongen verlaten het nest meestal te vroeg en worden daarom licht een prooi van roofdieren; binnen weinige dagen worden zij echter behendig genoeg om zich zelf te kunnen redden. Zoodra de ouders van oordeel zijn, dat de jongen bekwaam genoeg zijn voor hun kostwinning, beginnen zij met een tweede en zelfs met een derde broedsel. Enkele Roodstaarten knoopen soms, juist gedurende den broedtijd, merkwaardige vriendschapsbanden aan. “In mijn houtschuur”, verhaalt Päszler, “legde een Roodstaart eieren in een zwaluwennest. Toen de bouwmeesters van dit nest van hun winterreis terugkwamen en hun broedplaats bewoond vonden, bouwden zij een andere vlak naast de oude. Terwijl de Boerenzwaluwen nog met den nestbouw bezig waren, begon het Roodstaartje te broeden; hoewel de ijverige Zwaluwen het dikwijls met den staart bedekten en in het aangezicht streken, liet het zich in zijn bedrijf niet storen. Later begon ook de Zwaluw te broeden; de beide moeders zaten toen in volkomen eendracht naast elkander. Als de mannetjes-zwaluw het broedende wijfje kwam bezoeken en haar mooie verhalen deed van den blauwen hemel en van de vette Muggen, richtte hij het woord soms ook tot de buurvrouw. Deze broedde hare jongen uit; nu duldde de Zwaluw op haar beurt de aanraking van het roodstaartmannetje, dat voedsel kwam aandragen. Toen de jongen grootgebracht waren, koos het Roodstaartje een wagenschuur, die aan den overkant gelegen was, als plaats voor een nieuw nest. En ziet! de Zwaluwen volgden haar voorbeeld, herstelden een oud nest, dat in de nabijheid lag en ook hier hielden de beide paartjes goede buurschap.”

Tot hetzelfde ondergeslacht behoort de Gewone of Gekraagde Roodstaart, die ook wel Muurnachtegaal en (bij Haarlem) Blauw Paapje wordt genoemd (Erithacus phoenicurus). Deze leeft bijna uitsluitend op boomen, in het bosch zoowel als in den tuin. Bij het oude mannetje zijn het voorhoofd, de zijden van den kop en de keel zwart, de overige bovendeelen aschgrauw, de borst, de zijden en de staart donker roestrood, de voorkop en het midden van de onderzijde wit. Het wijfje is van boven donkergrijs, van onderen grijs; de keel is soms donkerder van kleur. Bij het jong zijn de bovendeelen grijs, roestgeel en bruin gevlekt; de grijze vederen van de onderzijde hebben roestgele randen. Het oog is bruin, de snavel en de voeten zijn zwart. De lengte bedraagt 24 cM.

De Gekraagde Roodstaart bewoont een uitgestrekter gebied dan zijn verwant; hij ontbreekt in geen enkel land van Europa. Hoewel hij aan de vlakte de voorkeur geeft, wegens de daar voorkomende bosschen met breedgebladerde boomen, vermijdt hij ook het gebergte niet. Naar het oosten strekt zijn verbreidingsgebied zich uit tot in Perzië en Toerkmenië, verder oostwaarts wordt hij door verwante soorten vervangen. Hij verschijnt hier te lande eerst in April, verlaat ons weder in September en trekt naar het binnenland van Afrika, uit meer oostwaarts gelegen gewesten echter naar Indië.

De levenswijze, handelingen, zeden en gewoonten van den Gekraagden Roodstaart herinneren in vele opzichten aan die van de voorgaande soort, met dit verschil, dat gene zich bij voorkeur op boomen ophoudt. Zijn gezang is beter, welluidender en rijker dan dat van zijn neef; de tonen van de 2 of 3 strophen, waaruit het bestaat, zijn zacht en fluitend, wel eenigszins droefgeestig, maar over ’t geheel genomen toch zeer aangenaam. Ook hij bootst gaarne de geluiden van andere Vogels na. Zijn voedsel is hetzelfde als dat van den Zwarten Roodstaart; de Gekraagde Roodstaart zoekt het echter (in verband met zijn woonplaats) voor een deel van de bladen af en zamelt ook meer op den bodem in. Zijn nest bevindt zich in den regel in holle boomen, slechts bij uitzondering in muren of gaten van rotsen, bijna altijd echter in een holte en wel bij voorkeur in een holte met een nauwen ingang. Dit nest is slordig gebouwd; het bestaat uit een wanordelijke opeenstapeling van dunne worteltjes en halmpjes en is van binnen rijkelijk gevoerd met veeren. De 5 à 8 eieren, die het in de laatste helft van Mei bevat, zijn glad van schaal en fraai blauw groen van kleur.

In Juni wordt voor de tweede maal gebroed; het paartje kiest echter telkens een anderen hollen boom uit voor het aanleggen van het tweede nest en keert eerst in den volgenden zomer naar het vorige terug.

De Gekraagde Roodstaart wordt vaker dan zijn zwarte naamgenoot in een kooi gehouden; hij zingt hier vlijtig en bijna gedurende het geheele jaar; hij wordt echter door zijn telkens weer herhaalden loktoon: “oe-iet oe-iet tak tak” lastig. Dit verhindert sommige vogelliefhebbers echter niet, veel van deze soort te houden.

*

Tot het geslacht der Grastapuiten (Pratincola) behooren twee inheemsche soorten. De kleinste is bekend onder den naam van Paapje (Pratincola rubetra); in Gelderland heet zij Kleine Walduker, bij Haarlem Kleine Stag of Stompstaartje. De zwartbruine kleur van de bovenzijde is gevlekt door de breede, roestgrauwe randen van de veeren; de onderzijde is roestgeelachtig wit; een witte streep, die op de kin begint, strekt zich aan weerszijden van den voorhals uit; een boogvormige, witte streep bevindt zich aan weerszijden van den kop boven de oogen en een derde witte streep op het midden van de vleugels. De lengte is 14 cM.

Het Paapje, dat bij ons vooral in de duinstreken menigvuldig is, maar ook elders in de zandstreken, in hooilanden, tusschen struiken broedt, komt in grooten getale voor in alle vlakten van Duitschland en van de naburige landen; bovendien wordt het in Noord- en Zuid-Europa en in West-Azië aangetroffen; in den winter bezoekt het Afrika en Indië. Bij ons verschijnt het eerst in ’t begin van Mei en blijft hier hoogstens tot in het einde van September, in Spanje daarentegen ziet men het gedurende het geheele jaar; zelfs Groot-Brittannië verlaat het gedurende den winter niet meer.

De Roodborst-tapuit of Roodborstige Walduker (Pratincola rubicola) is iets grooter en fraaier van kleur dan de vorige soort. De bovenzijde en de keel zijn zwart, de onderdeelen roestrood; de staartwortel en de onderbuik benevens een vlek op den vleugel en aan de zijde van den hals zijn zuiver wit. Deze bij ons zeldzame soort bewoont vruchtbare heidestreken en wordt in Groningen, Gelderland en sommige duinpannen aangetroffen. “Enkele paren broeden in Gaasterland” (1884). “Broedende gevonden te Wolvega (Friesland) en in het Loosdrechtsche bosch (Utrecht 1895)” (Albarda).

1) Gewone Tapuit (Saxicola oenanthe), 2) Paapje (Pratincola rubetra) en 3) Roodborst-tapuit (Pratincola rubicola). ½ v. d. ware grootte.

1) Gewone Tapuit (Saxicola oenanthe), 2) Paapje (Pratincola rubetra) en 3) Roodborst-tapuit (Pratincola rubicola). ½ v. d. ware grootte.

“De Roodborst-tapuit,” schrijft Schlegel, “is vooral merkwaardig om zijn buitengewoon grooten verspreidingskring, die zich over het grootste gedeelte van Europa, over Azië tot Japan en China, en over Afrika tot de Kaap de Goede Hoop uitstrekt. Even merkwaardig is het, dat de voorwerpen, die in onze duinen, en wel langs de strandreep broeden, gelijk degenen die Engeland bewonen, in den winter niet verhuizen, hetgeen wel het geval is met degene, die aan de landgrenzen van ons Rijk en in het gematigde Europa broeden.”

Weiden, die door beken doorsneden worden of in de nabijheid van andere wateren gelegen zijn, aan het vrije veld of aan bosschen grenzen en met enkele lage struiken begroeid zijn, leveren de meest gewilde verblijfplaatsen aan de Grastapuiten. Dat deze Vogels vervelender zijn dan andere soorten van hun familie, valt niet tegen te spreken; toch behooren zij tot de opgewektste, bedrijvigste, onrustigste en vlugste Vogels van ons vaderland. Op den grond huppelen zij met snelle sprongen voort, staan stil op elke verhevenheid, buigen zich snel voorover en wippen den staart naar beneden. Hun lief gezang bestaat uit verscheidene korte strophen van volle en zuivere tonen, die met velerlei afwisseling voorgedragen worden en waarmede zij de geluiden van andere Vogels der door hen bewoonde landstreek vermengen.

Hun voedsel bestaat uit Insecten, vooral Kevers, kleine Sprinkhanen, zoowel volwassene als larven, rupsen, Mieren, Vliegen, en dergelijke diertjes, die zij van den bodem opzoeken of in de vlucht vangen. Zij nestelen in den regel in hooilanden meestal in een ondiepe uitholling van den bodem, soms tusschen struiken; het nest is altijd zeer goed verborgen, zoodat men het niet gemakkelijk kan vinden. Als het paartje geen stoornis ondervindt, broedt het slechts éénmaal per jaar.

Vele vijanden, vooral alle kleine Roofdieren, Ratten en Muizen bedreigen het leven der jongen, de kleine Edelvalken maken ook jacht op de oude Grastapuiten. De mensch maakt nergens werkelijk jacht op hen, maar beschermt ze veeleer hier en daar. In Zwitserland is het volksgeloof verbreid, dat de koeien van een Alp dadelijk roode melk beginnen te geven, wanneer daar een Roodborst-tapuit gedood wordt. In de gevangenschap zijn zij, zelfs wanneer zij vrij in de kamer mogen rondvliegen, vervelend en stil.


De Tapuiten (Saxicola), die de kern van de onderfamilie uitmaken, zijn tamelijk slanke Vogels met priemvormigen, vóór de neusgaten versmalden snavel; deze is aan den wortel breeder dan hoog, aan de spits een weinig benedenwaarts gebogen, aan den scherpen rand met een nauwelijks merkbare inkerving voorzien, en aan den snavelrug kantig; de voeten zijn hoog en zwak van loop, de teenen middelmatig lang, de vleugels eenigszins stomp; de derde en de vierde slagpen steken verder uit dan de overige; de staart is kort, tamelijk breed en recht afgesneden; het los aanliggende vederenkleed is goed gevuld en vertoont bij alle verscheidenheid toch overeenstemming van kleur.

De eereplaats onder de Europeesche soorten komt toe aan den uitheemschen Rouwtapuit (Saxicola leucura), een van de grootste leden van het geslacht. Zijn lengte bedraagt 20 cM. Zijne vederen zijn gelijkmatig donkerzwart en zwak glanzig, met uitzondering van den staart, die alleen aan de spits met een zwarte dwarsstrook geteekend, doch overigens zuiver wit is, evenals zijne bovenste en onderste dekvederen.

Deze sierlijke Vogel is over het grootste deel van Spanje verbreid en komt bovendien in Zuid-Frankrijk, Zuid-Italië, Griekenland en het noordwesten van Afrika voor. Overal waar hij gevonden wordt bewoont hij het gebergte, van den voet tot op een hoogte van 2500 M. Zijne lievelingsplaatsen zijn de wildste, meest verbrokkelde rotsen. Het is een schrandere, roerige en schuwe Vogel, die zelfs het eenzaamste gebergte verlevendigen kan.


De Gewone Tapuit, ook wel genaamd Witstaart, Wijntapper, Steenslijper, Duinduiker, Tapier en Stag, in Gelderland Walduker en Heidehupper, bij Groningen en in Friesland Vitop, op Ameland Kwid (Saxicola oenanthe), is licht aschgrauw aan de bovenzijde, wit aan den staartwortel en aan de onderzijde, met uitzondering van de roestgeelachtige borst; het voorhoofd en een van hier uitgaande streep boven de oogen zijn wit; een aan den teugel beginnende, over de oogen en de oorstreek gerichte vlek, de vleugels en de beide middelste stuurpennen zijn zwart; de overige stuurpennen zijn alleen aan de spits zwart, voor ’t overige wit. Het oog is bruin, de snavel en de voeten zijn zwart. De lengte bedraagt 16 cM.

Het is gemakkelijker te zeggen, in welke landen van de beide noordelijke faunistische rijken de Tapuit niet gevonden wordt, dan aan te geven, waar men hem wel aantreft. Hij broedt in alle landen gelegen tusschen de Pyreneeën en den Parnassus aan den eenen, en Lapland aan den anderen kant, alsmede op IJsland, zoo ook in alle landen van Azië, die ongeveer op dezelfde breedte liggen; in Amerika echter is hij, naar het schijnt, tot het hooge noorden beperkt. Op zijn winterreis doorkruist hij meer dan de helft van Afrika. De in Azië broedende Tapuiten trekken zuidwaarts tot in de bovenste provinciën van Indië, waar zij, hoewel zeldzaam, ’s winters waargenomen worden.


In Zuid-Europa wordt het geslacht der Tapuiten vertegenwoordigd door twee nauw verwante soorten, den Roodachtigen Tapuit (Saxicola rufescens) en den Blonden Tapuit (Saxicola stapazina). De laatstgenoemde, die enkele malen in den zomer in duinpannen bij Haarlem en Wassenaar en ook op de heide bij Oud-Loosdrecht en bij Dedemsvaart (1895) waargenomen is (Albarda), heeft de bovenzijde, de borst en den buik roestkleurig, de keel en de vleugels zwart, de kleine dekveeren roestkleurig gezoomd. De andere is aan de bovenzijde witachtig grijs, van onderen grijsroodachtig wit; een smalle streep van den rand van den snavel tot aan het oog, een langwerpige wangvlek die het oog gedeeltelijk omsluit, de vleugels, de middelste stuurpen en de spitsen van de overige stuurpennen zijn zwart. Bij de jongen van beide soorten zijn de kop, de nek en de rug grijs geelachtig, alle vederen hebben een witte streep op de schacht en een grijzen rand langs de spits, de onderdeelen zijn vuilwit, op de borst grijsachtig, met onduidelijke grijsbruine zoomen aan de vederspitsen, de slagpennen en de stuurpennen zijn bleekzwart, de dekvederen roestgrijsachtig gezoomd.


Steenachtige gronden zijn de liefste verblijfplaatsen van alle genoemde Tapuiten. Zij zijn zeldzaam in het bebouwde land, maar worden reeds geregeld aangetroffen op plaatsen, waar tusschen de velden rotsblokken uitsteken, steenen tot muren opeengestapeld of tot hoopen verzameld zijn. In de zoo steenachtige gewesten van Zweden, in Zuid-Duitschland, in Zwitserland komt de Gewone Tapuit algemeen voor; in Scandinavië kan men hem als een der laatst overgebleven vertegenwoordigers van de levende natuur beschouwen. In de Zwitsersche Alpen verheft hij zich tot boven de grenzen van den groei van houtige planten. Bij ons vindt men hem in duinen en op heidevelden; soms ook op weilanden en op braak liggende akkers, langs wegen op hoopen grind, meer op zandgrond dan in kleistreken; hij houdt zich gaarne op, waar steenen liggen en maakt zijn nest tusschen deze, of in het duin aan den ingang van oude konijnenholen. De overige soorten hebben een soortgelijke levenswijze. Zij bewonen de eenzaamste streken en de eigenlijke woestijn; hen bemerkt men nog te midden van de gloeiende vlakten, waar alle leven uitgebluscht schijnt te zijn.

Onze Tapuit is een uiterst beweeglijke, wakkere, behendige, onrustige, bij de geringste aanleiding wegvliegende, ongezellige en voorzichtige, bijna zelfs menschenschuwe Vogel. Hij houdt er van alleen te wonen en leeft met geen anderen Vogel in nauwe gemeenschap. Alleen op den trek en nog meer in zijne winterkwartieren voegt hij zich bij de leden van andere soorten van zijn geslacht of van zijn familie; doch nooit gaat hij met hen een vriendschapsbond aan. Het gebeurt wel eens, dat twee paartjes dicht bij elkander huizen en broeden; voortdurend liggen zij dan echter overhoop.—Ieder die naar Vogels kijkt, moet den Tapuit weldra opmerken. Hij kiest steeds het hoogste punt van zijn woongebied tot rustplaats, houdt zich hier echter geen minuut lang werkelijk stil, maar beweegt zich bijna onverpoosd. Op de rotsen zit hij in opgerichte houding, maar nooit rustig; op zijn minst slaat hij af en toe den staart naar onderen en maakt telkens buigingen, vooral wanneer hij iets merkwaardigs waarneemt. De Spanjaarden noemen hem en andere soorten wegens dit noodelooze bukken “Sacristan” (koster); alle Tapuiten doen dezen naam eer aan. Op den bodem huppelt de Tapuit met snelle en korte sprongen voort, zoo vlug, dat het is, alsof hij voortrolt. Maar hoe snel hij ook loopt, steeds blijft hij plotseling staan, als er een steen op zijn pad ligt; stellig klimt hij dan op deze verhevenheid, buigt herhaaldelijk en zet dan eerst zijn weg voort. Hij vliegt uitmuntend, altijd op korten afstand van den bodem, zelfs wanneer hij kort te voren op een aanzienlijke hoogte zat en dus eerst naar omlaag moest schieten. Hij beweegt de vleugels zeer snel en scheert volgens een bijna rechte, maar bij nader inzien toch uit korte bogen bestaande lijn boven den bodem voort, gewoonlijk naar een tamelijk ver verwijderde zitplaats, die hij als ’t ware klauterend bereikt, daar hij bij zijn aankomst aan den voet van het voorwerp, waarvan het hoog gelegen rustpunt deel uitmaakt, zich met de vleugels weder omhoog moet werken. Zijn lokstem klinkt als “gioev gioev”; hij verbindt met dit zachtjes gefloten geluid gewoonlijk, vooral als hij opgewonden wordt, het kort afgebroken toevoegsel “tak”. Het zonderlinge en niet bepaald aangename gezang van den Vogel bestaat meestal uit slechts weinige strophen, waarin voornamelijk de loktoon en krassende geluiden met elkander afwisselen. Er zijn echter onder de Tapuiten ook enkele meesters in de zangkunst, tamelijk goede “spotvogels”; bovendien tracht ieder door ijver te vergoeden, wat er aan zijn begaafdheid ontbreekt; met weinige pauzen zingen zij van den vroegen morgen tot den laten avond en dikwijls ook nog midden in den nacht.

Kleine Kevers, Vlinders, Vliegen, Muggen en de larven van deze Insecten zijn het voedsel van onzen Vogel. Van zijn hoog standpunt overziet hij zijn gebied; zijn scherpziend oog merkt ieder wezen op, dat zich op den bodem of in de lucht beweegt. Loopende Insecten jaagt hij te voet na, vliegende vervolgt hij op de wijze van de Roodstaartjes tot hoog in de lucht.

Hij nestelt in den regel in rotsspleten of in gaten van het gesteente, zeldzamer in houthoopen, onder oude stammen, in holen van den grond, onder overhangende rotsen, of zelfs in holle boomen. Het nest, dat in den regel van boven beschut wordt door den wand van de ruimte, waarin de Vogel het bouwde, is een verwarde hoop van slordig samengevoegde fijne worteltjes, grasbladen en halmen; deze hoop bevat een door dikke wanden begrensde holte, welker dichte en zachte bekleeding uit wol van dieren of planten, haren en vederen bestaat. Hierin worden 5 à 7 dikbuikige, dunschalige eieren van lichtblauwachtige of groenachtig witte kleur gelegd; slechts bij uitzondering vindt men eieren, die met bleeke, geelroode punten geteekend zijn. Het wijfje broedt bijna alleen; de opvoeding van de jongen wordt echter door beide ouders met even grooten ijver behartigd. Hun bezorgdheid voor het kroost is zeer groot. Zoolang het wijfje op de eieren zit, staat het mannetje op een korten afstand van het nest in den letterlijken zin van ’t woord op schildwacht en vliegt met angstig geschreeuw om iederen naderenden vijand heen. Het wijfje tracht, als het in groot gevaar verkeert, den vijand te misleiden. Gewoonlijk broedt het paar slechts éénmaal, n.l. in Mei. De uitgevlogen jongen blijven bij hunne ouders, totdat deze zich naar hunne winterkwartieren begeven en reizen met hen mede. Dit geschiedt in het laatst van September; tegen het midden van April komen zij hier terug.

Oud gevangen Tapuiten geraken moeielijk aan het verlies van hun vrijheid gewoon; met jongen die uit het nest genomen zijn, gaat dit gemakkelijk; alleen aan kundige opmerkers kan het in een kooi houden van deze Vogels genoegen verschaffen.

*

Wegens het zeer dichte vederenkleed schijnt de romp van de Waterspreeuwen (Cinclus) dik te zijn, hoewel zij eigenlijk slank is. De snavel is betrekkelijk zwak, recht, aan den rug een weinig bovenwaarts, aan de spits benedenwaarts gebogen; zijdelings samengedrukt loopt hij naar voren smal toe; de spleetvormige neusgaten kunnen door vliezige, met veertjes begroeide klepjes afgesloten worden. De voeten zijn hoog, maar stevig, met lange teenen voorzien en met sterk gekromde, stevige, smalle klauwen gewapend, die aan de onderzijde twee snijdende randen hebben. De vleugels zijn buitengewoon kort, sterk afgerond en over hun geheele lengte ongeveer gelijk van de breedte, de derde slagpen van de hand is de langste, de vierde is ongeveer even lang; de eerste is zeer kort. De staart is zoo kort, dat men bijna van een staartstompje kan spreken. Het vederkleed eindelijk is zeer dicht en zacht en, evenals bij de Zwemvogels, uit buitenveeren en donzige onderveeren samengesteld. Het inwendig maaksel stemt in hoofdzaken met dat van de overige Zangvogels overeen.

De Waterspreeuwen bewonen de Oude en de Nieuwe Wereld, bij voorkeur het noordelijke deel der aarde; zij worden echter ook nog in de bergstreken van het zuider-halfrond, o. a. in de Andes aangetroffen. De weinige, tot dusver bekende soorten komen in levenswijze met elkander overeen, zoodat de beschrijving van de eenige Midden-Europeesche, ook bij ons inheemsche soort volkomen voldoende is om een denkbeeld van het geheele geslacht te geven.


De Waterspreeuw (Cinclus merula), is 20 cM. lang. De kop en de nek zijn vaalbruin, overigens zijn de veeren van de bovenzijde leikleurig met zwarte randen; de gorgel en de hals zijn melkwit, het bovenste deel van de borst is roodbruin, het onderste deel en de buik zijn donkerbruin.

In ons vaderland komt deze Vogel, naar het schijnt, in zeer kleinen getale en van jaar tot jaar zeldzamer voor. In andere landen van Middel-Europa treft men hem aan in alle gebergten, die rijk zijn aan water. Op voor hem geschikte plaatsen is hij wel geen veelvuldige, maar toch een zeer geregelde verschijning. Zijne lievelingsplaatsen zijn de heldere, overschaduwde forellenbeken, waaraan de Duitsche hoog- en middelgebergten zoo rijk zijn. Hij volgt ze tot haar oorsprong, zelfs wanneer deze een gletscherpoort is; ter wille van haar dwaalt hij zelfs in de vlakte af, die hij overigens meer of minder vermijdt; bij deze beken zal men hem niet tevergeefs zoeken, tenzij haar water door afvalproducten uit de fabrieken vergiftigd of althans troebel geworden is. Hij blijft trouw aan de eens gekozen standplaats, die hij zelfs gedurende den strengsten winter niet verlaat. Op een heuvelachtig terrein kiest hij zich een deel van de beek uit, dat althans hier en daar van een ijskorst verschoond blijft; want hij zoekt zijn voedsel niet zoozeer aan den oever van de beek als in het water zelf. Daarom geeft hij boven alles de voorkeur aan de afvoerwegen van diepe bronnen of aan watervallen en stroomversnellingen, omdat de ijsvorming ginds door de warmte, hier door de sterke strooming verhinderd wordt. Hoe krachtiger strooming de woudbeek heeft, hoe meer watervallen zij vormt, hoe heviger zij bruischt en klatert, des te aanlokkelijker komt zij hem voor. Meer nog dan van den eigenlijken waterval en van de hieronder ontstaande draaikolken, houdt hij van de randen der kalme watervlakte, die iets verder gewoonlijk aanwezig is, omdat de maalstroom hier allerlei voedingsmiddelen heenvoert. Ieder paar neemt gewoonlijk 2 KM. van de beek in bezit, vliegt binnen dit gebied op en neder en verlaat deze waterader nimmer. Daar waar het gebied van het eene paar eindigt, begint dat van een ander paar; op deze wijze kan een beek in ’t gebergte van den oorsprong tot aan de plaats waar zij in een grooteren stroom uitmondt, met Waterspreeuwen bezet zijn.

De Waterspreeuw is niet slechts een van de meest in ’t oog loopende, maar ook een van de meest aantrekkelijke Vogels. Zijne begaafdheden zijn van een zeer bijzonderen aard. Vlug en behendig als een Kwikstaart loopt hij over de steenen van het rivierbed; op de wijze van de Kwikstaarten en Oeverloopers beweegt hij den staart en het achterste deel van den romp op en neer; hij huppelt van de steenen af in ’t water, waadt al dieper en dieper, tot halverwege de borst, tot de oogen, nog dieper, tot het water zich boven hem sluit, wandelt vervolgens 15 à 20 seconden lang over den bodem voort, ’s zomers onder de golven, ’s winters onder de ijskorst, tegen den stroom in of met hem mede, alsof hij op den vlakken bodem ging. Hij begeeft zich in den grilligsten maalstroom, in den woeligsten waterval, waadt, zwemt, gebruikt zijne korte vleugels als roeiriemen, vliegt als ’t ware onder het water voort, evenals hij in werkelijkheid door een loodrecht naar beneden stortende watermassa heen vliegt. Geen enkele andere Vogel beheerscht het water op dezelfde wijze als hij. Niet altijd daalt hij langzamerhand al verder en verder wadend van zijn hoog gelegen standplaats in ’t water af; dikwijls stort hij van zijn uitkijkpunt plotseling in de diepte neer, meer gelijk een Kikvorsch dan als een IJsvogel. Door zijn wijze van vliegen herinnert hij aan den IJsvogel, maar misschien nog meer aan ons Winterkoninkje. Als hij opgejaagd wordt, vliegt hij met snel opeenvolgende vleugelslagen evenwijdig aan den waterspiegel weg en volgt iedere kromming van de beek. Hij breekt zijn vlucht plotseling af, zoodra hij bij een andere veilige rustplaats is aangekomen; het is echter volstrekt geen zeldzaamheid, dat hij, aangelokt door het zien van een buit, plotseling uit de lucht in ’t water neerschiet. Als hij vervolging ducht, vliegt hij wel 400 à 500 schreden ver; in andere gevallen snort hij gewoonlijk eenvoudig van den eenen hoogen steen naar den anderen. Als hij met meer volharding wordt nagejaagd en tot de overtuiging komt, dat hij gevaar loopt, verlaat hij soms de geringe hoogte, waarop hij zich tot dusver bewoog en verheft zich steil in de lucht tot boven de toppen der boomen langs den oever of nog hooger. In zulke omstandigheden kan het ook voorkomen, dat hij van de eens aangevangen richting afwijkt en zelfs de oevers van de beek verlaat, om zich volgens groote booglijnen verder voorwaarts te begeven of naar zijn vroegere zitplaats terug te keeren.

De Waterspreeuw is schrander, voorzichtig en listig; zonder schuw te zijn, geeft hij hoogst zorgvuldig acht op al wat er in zijn omgeving voorvalt. Hij kent zijne vrienden nauwkeurig en niet minder goed zijne vijanden. Den mensch, die zijn stille woonplaats mocht betreden, ontvlucht hij reeds, als hij hem in de verte opmerkt; voor roofdieren van allerlei slag neemt hij zich niet minder goed in acht. En toch zal deze Vogel, die in de Sierra Nevada of onder de gletschers van de Zwitsersche Alpen even voorzichtig is als in de bergstroomen van Lapland, aan de bedrijvigheid van den mensch gewoon geraken en zelfs buitengewoon gemeenzaam worden, zoodra zich bij hem de vaste overtuiging heeft gevestigd, dat hij geen gevaar loopt. In de nabuurschap van de door waterraderen bewogen molens is hij een geregelde gast, die den molenaar en zijne knechts als goede vrienden beschouwt. Zelfs te midden van dorpen gevoelt hij zich soms zeer veilig. Zoo zag A. von Homeijer een paar Waterspreeuwen te midden van de stad Baden-Baden blijken geven van hun vaardigheid in ’t duiken; zonder eenigen schroom deden zij dit in de onmiddellijke nabijheid van de drukst bezochte hôtels, ten aanschouwe van de badgasten, omdat zij bij ervaring wisten, dat zij hier gerust konden zijn.

Evenals vele andere visschers is de Waterspreeuw volstrekt niet gesteld op het gezelschap van zijne soortgenooten. Alleen gedurende den broedtijd zoeken het mannetje en het wijfje elkanders nabijheid; alleen zoolang de jongen nog hulpbehoevend zijn, ziet men de leden van een gezin nauw aaneenverbonden; in alle overige tijdperken van het jaar leeft iedere Waterspreeuw in meerdere of mindere mate op zich zelf, hoewel de beide echtgenooten elkander herhaaldelijk bezoeken. Iedere buurman, die het waagt het gebied van een paar te betreden, wordt hevig nagejaagd; de indringer wordt onverbiddelijk door den rechtmatigen eigenaar verdreven. Zelfs eigen kinderen worden, zoodra zij zich zelf kunnen redden, de wijde wereld ingezonden; voor geen hunner wordt ooit een uitzondering gemaakt. ’t Is moeielijk te begrijpen, hoe het hun mogelijk is een geschikte woonplaats te verkrijgen. Om Vogels die tot een andere soort behooren, bekommert de Waterspreeuw zich niet; hij beschouwt ze, naar het schijnt, niet met vriendschap, maar met onverschilligheid. Kwikstaarten en IJsvogels duldt hij op zijn gebied.

1) Waterspreeuw, 2) Winterkoning, 3) Groote Gele Kwikstaart.

1) Waterspreeuw, 2) Winterkoning, 3) Groote Gele Kwikstaart.

Het geluid, dat hij gewoonlijk voortbrengt en in den regel laat hooren, als hij opgejaagd wordt, klinkt als “tserr” of “tserb”. Het gezang van het mannetje is een zacht, maar zeer liefelijk gesnap; het bestaat uit snorrende geluiden, die zacht voorgedragen worden en tjilpende, die beter hoorbaar zijn; het herinnert zoowel aan sommige gedeelten van het lied van het Blauwborstje, als aan het getjilp van den Tapuit; door Snell wordt het zeer juist vergeleken met het zachte klateren en ruischen van een over een steenachtige bedding stroomend beekje. Bijzonder ijverig zingt hij op heldere lentedagen, vooral in de morgenuren; maar zelfs door de strengste koude laat hij zich niet van de wijs brengen: hij zingt zoolang de hemel blauw is. “Het is,” zegt Schinz, “een zeer eigenaardig verschijnsel, in Januari bij felle koude, terwijl de geheele natuur verstijfd schijnt, het gezang te hooren van dezen Vogel, die dikwijls te midden van het ijs, op een paal of op een steen zit.” Het is, kan ik er bijvoegen, voor den deskundige, die den wakkeren Zanger nagaat, een waarlijk verheffend schouwspel, te zien hoe de virtuoos, nadat hij zijn lied ten einde gebracht heeft, zich met frisschen moed in het ijskoude water stort, hier baadt, rondloopt of zwemt, alsof hij van den winter en van de koude niets bespeurt.

Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Insecten en hunne larven. Bij de Waterspreeuwen, die men onderzocht heeft, vond men in de maag Muggen, Haften, Watermotten (Kokerjuffers) en verschillende kevertjes, bovendien ook plantendeeltjes, die waarschijnlijk slechts toevallig doorgeslikt werden en kleine steentjes, zooals vele Vogels verzwelgen om hun spijsvertering te bevorderen. Van Gloger is de mededeeling afkomstig, dat de Waterspreeuw in den winter ook kleine Schelpdieren en jonge vischjes verslindt en daarom in dit seizoen een tranige lucht verspreidt.

Zoolang het water van de beek in ’t gebergte helder en zuiver is, valt er, volgens A. von Homeyer, in het bedrijf van den Waterspreeuw weinig afwisseling op te merken en heeft deze Vogel de volgende dagverdeeling: “Hij is wakker, zoodra de eerste schemering zich in ’t oosten vertoont en blijft onverpoosd aan ’t werk, totdat de duisternis invalt. In de morgenuren zingt hij vlijtig en houdt zich intusschen ook ijverig met de jacht bezig; nu en dan heeft er misschien een twist of een vechtpartij plaats met een indringerigen buurman; maar ook hierdoor worden de gewone bezigheden slechts voor weinige minuten afgebroken, want de strijd is spoedig afgeloopen en de indringer op de vlucht gedreven. Als de middag komt en de zon brandt, zoekt de Waterspreeuw beschutting in zijne meest geliefde schuilplaatsen tusschen de steenen of, vooral daar waar de oever overhangt, in de tusschenruimten van de wortels der boomen en struiken, die aan den oever groeien. Hier brengt hij, de witte borst naar ’t water gekeerd, eenige uren droomend door; ook in dezen tijd echter laat hij niets, wat eetbaar is, onverschillig voorbijgaan. Tegen den avond wordt er opnieuw ijverig gevischt, gejaagd, gedoken en gezongen; daarna is het tijd om zich te begeven naar een van de holen, die als slaapplaatsen dienen en duidelijk hieraan kenbaar zijn, dat zij meer dan de overige met den drek van den Vogel verontreinigd zijn. Zoolang het dag is, ziet men den Waterspreeuw steeds wakker, altijd opgewekt, voortdurend in beweging, onverpoosd werkzaam; zoolang dit het geval is, behoudt hij ook zijn opgeruimde gemoedsstemming. Gansch anders is zijn stemming, wanneer er gedurende geruimen tijd regen valt en ook het water van zijn beek, dat gewoonlijk zoo helder is, troebel wordt. Dan kost het hem moeite de noodige hoeveelheid voedsel te verkrijgen en moet hij tot bijzondere kunstgrepen zijn toevlucht nemen. Hij verlaat dan zijne lievelingsplaatsen te midden van den bruisenden stroom en begeeft zich naar die plekjes, waar het gras van den oever in het water hangt, of naar die, waar waterplanten aan de oppervlakte drijven. Terwijl hij tusschen deze planten waadt of, indien het water diep is, zwemt, is hij ijverig aan het visschen; hij doet dit op soortgelijke wijze als de Eenden, door met den snavel iederen halm, elk blad of iedere rank om te keeren en de waterdiertjes, die aan de keerzijde zitten, er af te zoeken. Als de regen lang aanhoudt, komt hij soms in grooten nood en wordt door de ontbering droefgeestig gestemd. Dan is er geen sprake meer van gezang en van noodelooze bewegingen. Als de nood ten top gestegen is, bezoekt hij ook de stille bochten aan den oever, die hij in andere gevallen vermijdt en gaat hier aan ’t jagen. Maar zoodra het water opnieuw helder wordt en de zon weder schijnt, keert ook zijn goed humeur terug en is hij even opgeruimd en vroolijk als ooit te voren.”

De Waterspreeuw broedt, als hij niet gestoord wordt, gewoonlijk slechts éénmaal, bij uitzondering echter ook wel tweemaal in ’t jaar, voor ’t eerst in April. In ’t begin van deze maand wordt het nest gebouwd; 14 dagen later vangt het leggen aan. Het nest staat altijd aan den waterkant, vooral daar waar een rots er over heen hangt, of er naast oprijst, waar een elzestam of een dam een geschikte holte vormt, ook onder bruggen, onder de gemetselde kanalen, die het water toevoeren aan de waterraderen van ijzerwerken of andere fabrieken, in de muren van het molenradkanaal, zelfs tusschen de schoepen van de waterraderen, wanneer deze een tijdlang stil gestaan hebben. Het liefst kiest de Vogel zijn nestelplaats zóó, dat vóór het nest een watermassa naar beneden valt. Dan is het natuurlijk volkomen beveiligd tegen de nasporingen van Katten, Marters, Bunzingen en Wezels; alleen voor de Ratten is het dan nog bereikbaar. De buitenste lagen van het nest bestaan uit takjes, stengels, wortels en bladen van grassen, stroohalmen, dikwijls ook uit water- of landmossen; van binnen is het met boombladen bekleed. Het is los gebouwd, maar dikwandig, van binnen dieper dan een halve bol en heeft altijd een nauwen ingang en een dak, die beide gewoonlijk dezelfde zijn als die van de holte waarin het nest zich bevindt, voor zoover het deze geheel vult. Wanneer echter de nestelruimte te groot is, wordt op het nest een dak gebouwd als op dat van een Winterkoning, en krijgt het een nauw vlieggat. Het is dan grootendeels uit mos samengesteld. Het wijfje broedt zoo trouw, dat men het kan grijpen, als het op de eieren of op de nog zeer kleine jongen zit. Gewoonlijk brengt het echter van elk broedsel niet meer dan 2, zeldzamer 3 jongen groot. Waarschijnlijk is het bederven van verscheidene eieren van dezen Vogel een gevolg van de omstandigheid, dat het nest dikwijls door en door nat wordt.

Girtanner heeft Waterspreeuwen, die jong uit het nest genomen waren, groot gebracht, en zelfs oud gevangen dieren gewend aan het voedsel dat hij hun gaf. Eenige paren heb ik van hem gekregen en gedurende geruimen tijd in ’t leven gehouden. Ik mag wel zeggen, dat weinige inheemsche Vogels mij meer genoegen hebben verschaft dan deze.


Een ander merkwaardig geslacht van de onderfamilie der Lijstervogels is dat der Rotslijsters (Monticola); geen zijner leden is inheemsch; twee hunner, n.l. de Roode en de Blauwe Rotslijster, komen, hoewel zeldzaam, in Duitschland voor.


De Roode Rotslijster (Monticola saxatilis), gelijkt in vele opzichten op een Roodstaart, maar is veel grooter dan deze, daar haar lengte 23 cM. bedraagt. De vederen van den kop, van de voorzijde van den hals, van den nek en van den staartwortel hebben een fraaie, blauwachtig grijze kleur, die van ’t onderste deel van den rug zijn witachtig blauw of wit; de geheele onderzijde, met uitzondering van den hals, is prachtig donker roestrood; de schoudervederen zijn donker aschgrauw of leikleurig zwart, de slagpennen zwartbruin. Het oog is roodbruin, de snavel dof zwart, de voet roodachtig grijs.

De Roode Rotslijster is eigenlijk een bewoner van het gebied der Middellandsche Zee en is derhalve thuis op nagenoeg alle hooge gebergten van Zuid-Europa. In noordelijker gewesten werd zij enkele malen broedend aangetroffen; tamelijk regelmatig broedt zij in Stiermarken, Karinthië, Boven-Oostenrijk, Tirol en langs den Rijn, bij uitzondering in Boheme, de Lausitz en in het Hartzgebergte.

Roode Rotslijster (Monticola saxatilis). ½ v. d. ware grootte.

Roode Rotslijster (Monticola saxatilis). ½ v. d. ware grootte.

Door hare gewoonten gelijkt zij op onze Roodstaartjes. Haar gezang is uitmuntend, luid en vol van klank, maar toch zacht en fluitend; een eigenaardigheid van dezen Vogel is, dat hij dikwijls geheele strophen of zelfs reeksen van strophen uit de liederen van andere Vogels in zijn eigen gezang opneemt.

Zijn voedsel bestaat uit allerlei Insecten, in den herfst ook uit bessen en vruchten. Wanneer gevangen Vogels van deze soort goed behandeld worden, merkt men aan hen zoovele en zoo velerlei voortreffelijke eigenschappen op, dat men ze gerust tot de beste kamervogels, die Europa oplevert, kan rekenen.


De Blauwe Rotslijster (Monticola cyanus) is een weinig grooter dan de vorige soort; zij is 23 à 25 cM. lang. De veeren van het mannetje zijn gelijkmatig leikleurig blauw; de dof zwarte slagpennen en stuurpennen zijn blauw gerand. Het oog is bruin; de snavel en de voeten zijn zwart.

Geheel Zuid-Europa, Noord-Afrika en een groot deel van Middel-Azië zijn het vaderland van dit dier. In de zuidelijke kroonlanden van Oostenrijk, vooral in Dalmatië, Istrië, Kroatië en het zuiden van Tirol komt het veelvuldig voor. Verder treft men het aan in Griekenland, Italië, het zuiden van Frankrijk en Spanje, zoo ook in Palestina, Egypte tot Abessinië en het Atlas-gebied. Gedurende den winter verschijnt de Blauwe Rotslijster geregeld in Indië; toch mag men haar eigenlijk niet als een trekvogel beschouwen; want reeds in Zuid-Europa ontmoet men haar jaar in, jaar uit op dezelfde standplaatsen, hoogstens met dit verschil, dat zij in den winter aan zonnige hellingen de voorkeur geeft.

In aard en gewoonten gelijkt zij zeer op de Roode Rotslijster, van welke zij echter ook in vele opzichten verschilt. Meer dan deze houdt zij van de eenzaamheid, van rotswanden en enge bergkloven waar geen boomen gekapt worden, vooral van rotsachtige rivierdalen. Zij is een buitengewoon levendige, bedrijvige, beweeglijke Vogel en zingt zeer vlijtig. Haar gezang, hoewel van minder allooi dan dat van de Roode Rotslijster, is toch zeer fraai en wordt bijna in ieder jaargetijde gehoord. Evenals haar naaste verwant kan zij bij doelmatige verzorging jaren lang in de kooi leven. In Italië, op Malta en in Griekenland is zij als kamervogel zeer gezocht. Vele van deze Vogels worden van Griekenland naar Turkije uitgevoerd; op Malta worden goede zangers van deze soort zeer hoog geschat: voor een mannetje betaalt men ƒ24 à ƒ36. Een rijke Maltezer dame achtte zich hoogst gelukkig, dat zij een bijzonder begaafde Blauwe Rotslijster voor ƒ90 had kunnen machtig worden, “en het had moeite gekost den vroegeren eigenaar tot het afstaan van den Vogel te bewegen.”

*

De Lijsters (Turdus) vormen een soortenrijk geslacht, dat over de geheele wereld verbreid is; in gestalte en aard gelijken zij zeer veel op elkander; zij behooren tot de grootste Zangvogels en hebben in meerdere of mindere mate een slanken lichaamsbouw. Haar snavel is middelmatig lang, bijna recht; de bovensnavel heeft een zacht gebogen ruglijn en vertoont vóór de spits een ondiepe inkerving; de voeten zijn middelmatig hoog en slank; de vleugels zijn wel niet bijzonder lang, maar betrekkelijk spits; de derde en de vierde slagpen zijn langer dan de overige; de staart is zelden meer dan middelmatig lang en in den regel recht afgesneden of aan de zijden slechts weinig afgerond; het vederenkleed eindelijk is zacht, maar toch niet zeer wijdstralig; de kleur is zeer ongelijk. Bij de meeste soorten zijn de dieren van beiderlei kunne op gelijke wijze geteekend; het tegenovergestelde geval komt trouwens ook niet zelden voor. De jongen zijn gevlekt. Door het beschouwen van onze inheemsche soorten kunnen wij de zeden en gewoonten van nagenoeg alle echte Lijsters leeren kennen.

Zes soorten van Lijsters worden in ons land broedend gevonden; sommige van deze bouwen hier zelden een nest, andere broeden alleen in ’t noordoostelijkste deel van ons land; slechts van twee—de Zanglijster en de Merel—werd dit meer algemeen waargenomen. De grootste van deze zes soorten—de Groote Lijster (Turdus viscivorus)—wordt in Groningen Zwarte Lijster, in Friesland Dubbele Lijster, bij Haarlem Dubbele Grauwe Lijster genoemd. Zij is 26 cM. lang, waarvan de staart 11 cM. in beslag neemt. De bovendeelen zijn donkergrijs en ongevlekt, de zijden van den kop zijn vaal roestgeel, de onderdeelen roestgeelachtig wit; de gorgel is met driehoekige, de borst met ei- of niervormige, bruinzwarte vlekken geteekend; de slagpennen, de groote vleugeldekvederen en de stuurpennen zijn zwartgrijs met een lichten, grijsgeelachtigen zoom. Het oog is bruin, de snavel donker, de voet licht hoornkleurig. Het wijfje is kleiner dan het mannetje. De jongen hebben aan de onderdeelen gele, overlangsche vlekken en zwartachtige vlekken op de vederspitsen; de dekvederen van hunne vleugels hebben gele kanten.

1) Zanglijster (Turdus musicus) en 2) Beflijster (Turdus torquatus). ½ v. d. ware grootte.

1) Zanglijster (Turdus musicus) en 2) Beflijster (Turdus torquatus). ½ v. d. ware grootte.

De Groote Lijster houdt zich op in alle landen van Europa, van het hooge noorden tot aan de meest zuidelijk gelegen gewesten en overschrijdt de grenzen van dit werelddeel zeer ver in zuidoostelijke richting; men vindt haar nog in den Himalaja en in Indië. “Haar voorkomen is gebonden aan het bestaan van groote bosschen van naaldhout. In ons land meestal slechts op den trek en dan nog wel zeldzaam; enkele malen in Groningen broedende gevonden. ’t Meest ziet men ze op den trek in ’t laatst van October en in ’t begin van April.—Te zeldzaam om van groote beteekenis te kunnen zijn.” (Ritzema Bos.) In Duitschland komt deze Vogel vooral in het Schwarzwald voor. Uit het hooge noorden begeeft hij zich op den trek naar het zuiden en westen en komt dan tot in het noordwesten van Afrika.

De Zanglijster (Turdus musicus), in Friesland Bonte Lijster, bij Haarlem Grauwe Lijster of Grauwtje genoemd, de lieveling van alle bewoners van het gebergte, gelijkt eenigszins op de vorige soort, maar is aanmerkelijk kleiner. Haar lengte bedraagt 22 cM. De bovenzijde is olijfkleurig grijs, de onderzijde geelachtig wit met driehoekige of eivormige, bruine vlekken, die echter op den buik minder overvloedig zijn dan bij de Groote Lijster. Bovendien zijn bij deze de dekvederen aan de onderzijde van den vleugel wit, bij gene daarentegen bleek roestgeel; de dekvederen van de bovenzijde van den vleugel onderscheiden zich voorts bij de Zanglijster door vuil roestgele vlekken aan de spits. Het wijfje en het mannetje verschillen van elkander alleen door de grootte.

De Zanglijster bewoont het grootste deel van Europa benevens Noord-, en Middel-Azië; op den trek komt zij veelvuldig in ’t noordwesten, zeldzamer in ’t noordoosten van Afrika voor. In Duitschland broedt zij in alle groote bosschen; ook in ons land broedt zij “vrij algemeen, maar niet in grooten getale. Tegen ’t laatst van Maart begint reeds het broeden. De noordelijker nestelende Zanglijsters trekken in ’t najaar en ’t voorjaar door ons land; aldus worden zij gedurende een groot deel van ’t gure jaargetijde hier in grooten getale aangetroffen.”

De Koperwiek (Turdus iliacus), in Groningen Schatlijster of Oranjelijster genaamd, is aan de bovenzijde olijfkleurig aardbruin, aan de onderzijde witachtig, aan de zijden van de borst hoog roestrood, aan den hals geelachtig, overal met donkerbruine, driehoekige en ronde overlangsche vlekken geteekend. De oogen zijn koffiebruin, de snavel is zwart, de voeten zijn roodachtig. De lengte bedraagt 22, de staartlengte 8 cM.

Deze Vogel broedt geregeld in het hooge noorden van Europa (zoo ook in het noorden en oosten van Azië en in het noordwestelijk gedeelte van den Himalaja); bij uitzondering nestelt hij ook wel op zuidelijker breedten, bij ons soms in de provincie Groningen. Jaarlijks komt hij hier op den doortrek, gewoonlijk in ’t midden van October uit het noorden, in Maart en April uit het zuiden, soms in ontelbare menigte, vooral in het voorjaar. Sommige van onze Koperwieken overwinteren in Noord-Afrika, de meeste echter in ’t zuiden van Europa.

De Kramsvogel of Veldjakker (Turdus pilaris), die ook wel aangeduid wordt met de namen Veldlijster of Schaarlijster (in Friesland), Dubbele Lijster (in Groningen), Tjakker (op Texel), Kamlijster (bij Haarlem), is bont van kleur. De kop, het achterste deel van den hals en de staartwortel zijn aschgrauw, het bovenste deel van den rug en de schouderstreek zijn vuil kastanjebruin, de slag- en stuurpennen zwart, de vleugeldekvederen aan den buitenrand en aan de spits aschgrauw; de beide buitenste stuurpennen zijn wit gezoomd; de keel en het voorste deel van den hals zijn donker roestgeel met zwarte, overlangsche vlekken; de bruine vederen van de zijden van de borst hebben witte randen, de overige onderdeelen zijn wit. Het oog is bruin, de snavel geel, de voet donkerbruin. De lengte bedraagt 26, de staartlengte 10 cM.

De Kramsvogel, die oorspronkelijk in het noorden van Europa en van Azië thuis behoort, is sedert ongeveer drie menschenleeftijden begonnen ook in Duitschland en zelfs langs de kusten der Noordzee tot in Groningen te broeden; hij nestelt hier in bosschen en boomgaarden, zelfs in tuinen. De overige gedeelten van Nederland bezoekt hij alleen op den trek in October en November. Dikwijls blijft hij hier langer, soms den geheelen winter over tot in het midden of het einde van April. Gedurende zachte winters worden groote vluchten van deze Vogels in de lage weilanden gevonden; bij hooge sneeuw bezoeken zij zelfs de stadstuinen. Zij, die in zuidelijker streken hunne winterkwartieren hebben, gaan niet verder dan Noord-Afrika, Palestina of Kasjmir.

De Beflijster (Turdus torquatus), die ook wel Dominé-, Ring-, Krans- of Kringlijster, Kraag-, Berg- of Ringmerel heet, leeft en broedt in de gebergten van het noorden en midden van Europa; in Duitschland wordt zij het veelvuldigst in de hooge, zeldzamer in de middelmatig hooge bergstreken gevonden. In Skandinavië is zij even algemeen als in Zwitserland. Die van Skandinavië bezoeken ons nu en dan op den trek; zij komen hier in de laatste helft van September, doch zelden in grooten getale, blijven hoogstens 14 dagen en zoeken vervolgens in Zuid-Europa of hoogstens in het Atlasgebied hare winterkwartieren op. Bij ons broedt de Beflijster slechts toevallig. Zij wordt 26 cM. lang en heeft een 11 cM. langen staart. Het mannetje is kenbaar aan een breeden, halvemaanvormigen, witten borstband; overigens is het op dofzwarten grond met lichte, halvemaanvormige vlekken geteekend. Het oog is bruin, de snavel zwart, met uitzondering van een roodachtig geel strookje aan den wortel van de onderkaak; de voeten zijn zwartbruin.

De Merel of Zwarte Lijster (Turdus merula), in Gelderland en Groningen Gietling genoemd, onderscheidt zich van hare verwanten door hare betrekkelijk korte, stompe vleugels en door den betrekkelijk langen, aan de spits afgeronden staart. De veeren van het oude mannetje zijn zwart, de oogen bruin met hooggele randen aan de oogleden; de snavel is oranjegeel; de voeten zijn donkerbruin. Totale lengte 25, staartlengte 12 cM.

De Merel is in geheel Europa bezuiden 66° N.B. op alle voor haar geschikte plaatsen inheemsch en broedt ook in Nederland overal, zelfs in de steden; zij komt bovendien in West-Azië en Noordwest-Afrika, op Madera, de Kanarische eilanden en de Azoren voor. Slechts enkele van de Merels, die in het hooge noorden geboren en grootgebracht zijn, trekken in het najaar zuidwaarts; zij nemen hun weg ten deele over ons land; vele overwinteren echter reeds in het zuiden van Zweden. Die, welke hier te lande broeden, verlaten ons in ’t midden van October en komen tegen ’t midden van Maart terug, voor zoover zij hier niet blijven, wat vooral de meeste oude mannetjes doen. De Merel bewoont bij voorkeur vochtige bosschen en over het algemeen alle plaatsen, waar vele boomen groeien en tevens veel onderhout gevonden wordt.

Sedert 50 à 60 jaren en dus in zekeren zin onder onze oogen is er in de gewoonten en de levenswijze van dezen Vogel een zeer opmerkelijke verandering tot stand gekomen. Gloger kon nog in het begin van het tijdperk 1830–1840 van alle vertegenwoordigers dezer soort getuigen, dat zij zeer schuw zijn, verborgen en eenzaam in bosschen leven, zich alleen door den nood gedrongen daarbuiten begeven, zelfs op den trek zeer ongaarne in kleine of ijle bosschen neerstrijken en bijna nooit op een open plaats of zelfs op een hoogen boom zich nederzetten. Voor de Merels, die aan het woud getrouw gebleven zijn, geldt deze karakterschets ook thans nog in alle opzichten; zij is echter niet meer toepasselijk op de steeds toenemende scharen van die, welke hoofdzakelijk in de westelijke helft van Duitschland en in Nederland langzamerhand in de tuinen en plantsoenen te midden van de dorpen en steden zijn doorgedrongen, zich hier volkomen thuis gevoelen en gemeenzame gasten van den mensch geworden zijn. Het is iederen liefhebber van tuinieren bekend, dat de Merels nu en dan teere planten, vooral die, welke zich met ranken vasthechten, vernielen, zoodat planten, waaraan men bijzondere waarde hecht, door een netwerk tegen haar beschut moeten worden. De verandering van levenswijze, die men bij de Merels opmerkt, heeft echter, naar uit vele waarnemingen blijkt, ook nog andere gevolgen gehad; “die, welke in steden overwinterden en hier met rauw en gekookt vleesch gevoederd werden, hebben waarschijnlijk ten gevolge van deze voedering de gewoonte aangenomen, hun verlangen naar vleesch te bevredigen door het verslinden van jonge, vooral van nog onbevederde, kleine Zangvogels.” Van zulke rooverijen mag men echter niet de geheele soort, maar vermoedelijk alleen enkele ontaarde exemplaren beschuldigen. Evenmin kan men bewijzen, dat de Merels daar, waar zij zich in grooten getale vestigen, de kleinere Zangvogels zouden verdringen. Op plaatsen waar het voedsel schaarsch is, zullen de sterkste Vogelsoorten ongetwijfeld niet veel voor de zwakkere overlaten en hierdoor indirect hun het leven op deze plaatsen onmogelijk maken; het wegblijven van de kleine Zangers uit sommige gewesten kan echter ook wel een gevolg zijn van andere, gedeeltelijk nog onbekende oorzaken. Stellig overdrijft men, door de Zwarte Lijsters hiervan de schuld te geven, zonder ander bewijs dan dat zij bij ons overwinteren en dat hier en daar enkele individuën bij ’t plegen van misdrijven betrapt werden. Men verlieze niet uit het oog, dat tal van waarnemingen geleerd hebben, hoe uitmuntend de Merels en de kleinere Zangers naast elkander kunnen gedijen.

Behalve de zes genoemde, in ons land broedende vormen, zijn een drietal andere soorten van Lijsters een enkele maal hier waargenomen. Deze zijn:

de uit Azië afkomstig Roodkeelige Lijster (Turdus ruficollis), die door den betrekkelijk langen staart met de Merel en de Beflijster overeenkomt en ongeveer zoo groot is als de laatstgenoemde; zij is olijfbruinachtig grijs; de borst en de buik zijn witachtig, de keel, de wenkbrauwen, de krop en de binnenvlag der stuurpennen roestrood;

de Vale Lijster (Turdus pallens), die oostelijk Azië bewoont en somtijds op den trek naar Europa verdwaalt, is een weinig grooter dan de Zanglijster; hare onderdeelen zijn ongevlekt, de kop en de hals donkergrauw; boven de oogen bevindt zich een witte streep; de borst is roestgeel;

de Siberische Lijster (Turdus sibiricus) is blauwzwart met een lange, witte streep boven de oogen en komt in grootte met de vorige soort overeen.

In de andere Europeesche landen werden nog negen soorten van Lijsters gevonden, die echter niet in ons werelddeel broeden; zij bezoeken het slechts zelden en behooren eigenlijk in Noord-Amerika, Azië of Afrika thuis.

De Lijsters zijn wereldburgers en hebben in verschillende landen ook een eenigszins verschillende levenswijze, bij voorkeur echter leven zij altijd en overal in bosschen. Minder kieskeurig dan de overige Grondzangers, nemen zij ieder met boomen begroeid oord voor lief; want niet alleen de prachtige wouden der Europeesche vlakten en de oerwouden der keerkringslanden, maar ook bosschen zooals die van het Schwarzwald of schrale kreupelbosschen, zooals in de steppen gevonden worden, weten haar te boeien; ja zelfs nog boven de grenzen van den boomgroei, onmiddellijk onder en tusschen de gletschers vinden zij woonplaatsen, die hunne eischen bevredigen. Trouwens slechts weinige soorten blijven voortdurend in ’t zelfde oord; de meeste toonen een reislust, die door weinige andere Vogels geëvenaard wordt. Zij die als zelden verschijnende gasten tot ons komen, hebben een weg moeten afleggen, die bijna de helft van den omtrek der aarde omvat Hun uitgangspunt was Kamtschatka, het alleroostelijkste deel van Siberië. Bij onze naburen vertoonen zich zelfs soorten, die de Beringzee overtrekken en geheel Azië doorreizen moesten om Europa te bereiken.

Alle Lijsters zijn hoog begaafd, vlug van beweging, behendig, met uitmuntende zintuigen uitgerust, schrander, in ’t zingen bekwaam, opgewekt van aard, onrustig, gezellig, maar in ’t geheel niet vredelievend. Zij hebben vele goede eigenschappen, maar ook vele, die ons slecht voorkomen. Van den vroegen morgen tot in den laten avond ziet men ze bijna onophoudelijk in beweging; alleen door den gloed van de middagzon wordt haar bedrijvigheid eenigermate verminderd. Door hare bewegingen herinneren zij in vele opzichten aan andere Grondzangers; op den bodem bewegen zij zich behendig huppelend met groote sprongen; als zij iets opmerken, wat hun aandacht trekt, wippen zij, evenals de kleinere Grondzangers, den staart omhoog, terwijl tegelijkertijd de vleugels een benedenwaartschen schok krijgen. Te midden van de takken springen zij vlug en behendig rond; bij sprongen over groote afstanden moeten de vleugels medehelpen. Zij vliegen uitmuntend. De meeste soorten zullen, als zij opgeschrikt worden, op een schijnbaar onbeholpen wijze over den bodem wegfladderen, zoo mogelijk van den eenen struik naar den anderen; dezelfde Vogels schieten evenwel met een buitengewone snelheid door de lucht, zoodra zij tot een zekere hoogte zijn opgestegen.

De zintuigen van de Lijsters zijn gelijkmatig ontwikkeld. Zelfs kleine Insecten kunnen zij op een grooten afstand waarnemen. Wanneer zij hoog boven de aardoppervlakte voorttrekken, zijn zij in staat om de voorwerpen onder haar nauwkeurig te onderscheiden. Zij hebben niet alleen een zeer scherp gehoor, maar ook een zeer goed onderscheidingsvermogen voor geluiden, zooals reeds uit haar gezang valt af te leiden. Door haar snoepachtigheid geven zij bewijzen van een goed ontwikkelden smaak. Ieder, die deze Vogels heeft leeren kennen, zal hunne geestvermogens hoog stellen. Zij zijn niet slechts schrander, maar ook listig, niet slechts schuw, maar beredeneerd voorzichtig, driest en tevens wantrouwig; zij zijn vlug van begrip en oordeelen zeer juist; bovendien maken zij gebruik van alle mogelijke middelen om hun veiligheid te verzekeren. In het bosch worden zij tot waarschuwers, welker raad niet alleen door de leden van hetzelfde geslacht, maar ook door andere Vogels en zelfs door Zoogdieren ter harte wordt genomen. Alles wat opmerkelijk, ongewoon of nieuw is, trekt hun aandacht. Met onverholen nieuwsgierigheid komen zij nader om een voorwerp, dat hun belangstelling wekt, beter te kunnen bekijken; ook dan echter verliezen zij de zorg voor hun veiligheid niet uit het oog, maar blijven op een eerbiedigen afstand. De Lijsters, die in de stille, slechts zelden door menschen bezochte wouden van het noorden opgegroeid zijn, laten zich licht verschalken, door het ten toon gespreide voedsel tot onvoorzichtigheid verleiden of door andere leden van haar soort in verborgen vallen lokken. De ervaring scherpt echter weldra haar verstand; zij die eens bedrogen werden, laten zich niet licht ten tweeden male op dezelfde wijze beetnemen. De meeste soorten hebben, naar het schijnt, behoefte aan gezelligheid. Zooals reeds opgemerkt werd, zijn zij volstrekt niet vredelievend, maar geraken integendeel zeer dikwijls met elkander in strijd. Toch kunnen zij, bij wijze van spreken, elkander niet missen: de lokstem van de eene wordt zelden door andere gehoord zonder het gewenschte gevolg. Zij zoeken het gezelschap niet alleen van andere Vogels van dezelfde soort, maar ook van de Lijsters in ’t algemeen: het komt voor, dat verscheidene gedurende geruimen tijd bijeenblijven, gemeenschappelijk reizen en gezamelijk den winter in den vreemde doorbrengen. In geval van nood voegen zij zich ook bij andere Vogels. Wanneer zij opgesloten worden, gaan zij aanvankelijk geweldig te keer, maar beschouwen weldra den persoon, die haar vriendelijk behandelt, als een vriend en vatten een innige genegenheid voor hem op.

De stem en het gezang vertoonen bij de verschillende soorten van Lijsters vele punten van overeenkomst, maar toch ook groot verschil. De lokstem van de Groote Lijster klinkt als “sjnerr” en gelijkt op het geluid, dat men voortbrengen kan, door met een stokje over de tanden van een kam te strijken. Als de Vogel opgewonden is, wordt het “sjnerr”-geroep versterkt door het tusschenvoegen van “ra ta ta”. Zijn angstkreet is een onbeschrijfelijk gesjirp, dat trouwens in soortgelijke omstandigheden door de meeste Lijsters op gelijke wijze wordt voortgebracht. De lokstem van de Zanglijster is een heesch gefluit, dat niet ver hoorbaar is en op de klank “tsiep” gelijkt, waaraan dikwijls de syllabe “tak” of “tök” wordt toegevoegd. De lokstem van den Kramsvogel bestaat uit een snelle opeenvolging van de scherp uitgestooten klanken “tsjak tsjak tsjak”, waaraan hij den naam Tjakker dankt; hieraan wordt door hem het schelle “gri gri” toegevoegd, wanneer hij andere Lijsters uitnoodigt om bij hem te komen. De lokstem van den Koperwiek bestaat uit den hoogen toon “tsi” en den daaropvolgenden zware toon “gak”, als angstroep laat hij het ratelende “sjerr” of “tsjerr” hooren. De Beflijster lokt door “tök tök tök” te roepen en daartusschen het laag geïntoneerde “tak” te laten hooren; zij maakt echter ook wel, evenals hare verwanten, een ratelend geluid. De Merel eindelijk roept tremoleerend “sri” en “trenk”; bij het zien van een verdacht verschijnsel hoort men van haar het luid klinkend gekrijsch “dieks, dieks”, waarop, als het vluchten noodig wordt geacht, het haastige “gri giech giech” volgt. Al deze geluiden, die, zooals van zelf spreekt, door onze klankteekens slechts op een zeer onvolkomen wijze uitgedrukt kunnen worden, ondergaan in bepaalde omstandigheden velerlei wijzigingen. Zij zijn trouwens voor alle Lijsters verstaanbaar: de eene soort geeft gevolg aan de lokstem van de andere; vooral het waarschuwend signaal wordt door allen goed ter harte genomen.

De Lijsters behooren wat hun gezang betreft, tot de meest begaafde van alle Zangvogels. De eerepalm komt aan de Zanglijster toe; bijna op gelijke hoogte staat de Merel; op haar volgen de Groote Lijster en de Kramsvogel. De Noren noemen de Zanglijster den “Nachtegaal van het Noorden”. Haar gezang is rijk van inhoud, welluidend en ver hoorbaar. Met de fluitende geluiden wisselen trouwens ook schrijnende, minder luide en niet zeer aangename tonen af; hierdoor wordt echter de liefelijkheid van de geheele compositie slechts weinig verminderd. Het gezang van de Merel bevat verscheidene buitengewoon fraaie strophen; het klinkt echter niet zoo vroolijk, maar plechtstatiger of droefgeestiger dan dat van haar meer begaafde verwante. Het lied van de Groote Lijster bestaat uit een gering aantal strophen, hoogstens 5 of 6, die niet veel van elkander verschillen, maar bijna zonder uitzondering uit volle, gefloten tonen samengesteld zijn; daarom mag men ook dit gezang uitmuntend noemen. Hetzelfde kan gezegd worden van het lied van den Koperwiek en van de Beflijster. “Hoewel aan het gezang van deze Vogels de eigenaardige gloed van den Nachtegaalslag ontbreekt,” zegt Tschudi, “brengt het een onuitsprekelijk vroolijk leven in den stillen ernst van de grootsche landschappen van het gebergte, wanneer het in juichende, honderdstemmige koren uit alle hooge wouden weerklinkt.”—De Lijsters dragen haar gezang op een zeer eigenaardige wijze voor. Opmerkelijk is de tegenstelling, die er schijnt te bestaan tusschen de voordracht van deze Vogels en hunne gewone gebaren. Vele Zangers begeleiden hun gezang met allerlei vlugge bewegingen: de Lijsters echter zitten stil gedurende het zingen en hare liederen zijn kalm, plechtig als kerkgezang. Iedere strophe is duidelijk afgerond, iedere toon vormt een afgesloten geheel, de slag van de Lijster is daarom beter geschikt voor het woud dan voor de kamer.—De Merel, die bij ons overwintert, begint reeds in Februari, als de sneeuw en het ijs in het woud nog heerschen, hare liederen voor te dragen; ’t is alsof de Zanglijster, die dan in den vreemde verblijf houdt, op dit tijdstip aan haar vaderland denkt en het een groet toezendt door haar gezang. De mannetjes wedijveren met elkander, evenals dit bij de meeste goede zangers geschiedt. Als de eene Lijster begint te zingen, kan een andere, die haar hoort, niet nalaten dit gezang op gelijke wijze te beantwoorden. De eene leert van de andere: goede zangers kweeken uitmuntende leerlingen, brekebeenen bederven het gezang van geheele generatiën. Vooral de Merel neemt licht iets over van het gezang van hare soortgenooten en zelfs van andere Zangvogels; hierdoor wordt zij soms een echte “spotvogel”. Het is alsof de Lijster in haar gezang een zekere ijdelheid openbaart, want hoe verborgen zij zich gewoonlijk houdt,—als zij haar lied laat hooren, treedt zij op den voorgrond. Zij kiest dan steeds een hoogen boomtop als zetel en zendt vandaar hare heerlijke klanken door het woud.

Het voedsel van de Lijsters bestaat uit Insecten, Slakken en Wormen, in den herfst en in den winter ook uit bessen. De Lijsters zoeken haar prooi grootendeels van den bodem, en houden zich daarom iederen dag verscheidene uren hier op. Van het bosch vliegen zij naar weiden en akkers, naar de oevers van rivieren en beken en naar andere plaatsen, waar de kans bestaat om voedsel te vinden. Wanneer er niets valt op te rapen, wroeten zij met den snavel in de afgevallen bladen om een nieuwen voorraad voedingsmiddelen te ontdekken. Om vliegende Insecten bekommeren zij zich weinig of niet; toch ziet men sommige Merels van tijd tot tijd op een onbehendige wijze hun prooi al vliegend vervolgen. Naar het schijnt, zijn de meeste soorten zeer verlekkerd op bessen; sommige geven de voorkeur aan die van de eene, andere aan die van een andere plant. De Groote Lijster verdient den naam “Misteldrossel”, dien hij in Duitschland draagt, want zij is bijzonder gesteld op de bessen van de Vogellijm (in ’t Duitsch “Mistel”), zoekt deze overal op en twist hevig met andere Vogels om het bezit van deze lekkernij. Reeds de Ouden beweerden, dat de verspreiding van de zaden dezer woekerplant aan de Groote Lijster te danken is en deze meening schijnt gegrond te zijn. De Beflijster zoekt, zoodra het broeden afgeloopen is, met zijn gezin de groeiplaatsen van de blauwe boschbessen op en eet hiervan dan zooveel, dat haar vleesch blauw, hare beenderen rood en hare veeren bevlekt worden. Dat de Kramsvogel den naam “Wachholderdrossel” niet ten onrechte draagt (“Wachholder” is de plant, die wij jeneverbes noemen), behoeft bijna niet verzekerd te worden: zij doorzoekt in den winter de jeneverbesstruiken met grooten ijver en maakt zulk een overvloedig gebruik van de door haar zoo hoog geschatte vrucht, dat haar vleesch er een eigenaardigen, aangenamen smaak door verkrijgt. Bovendien eten alle Lijsters aardbeien, frambozen, braambessen, aalbessen, roode en zwarte vlierbessen, roode boschbessen, wegedoornbessen, kruisbessen, lijsterbessen, kersen, druiven enz.

Korten tijd na haar terugkomst in ’t vaderland heeft de voortplanting van de Lijsters plaats; de in ’t noorden wonende soorten broeden trouwens zelden voor het begin van Juni. Verscheidene soorten, vooral de Kramsvogel en de Beflijster, behouden ook op de broedplaats haar gezelligheid, andere scheiden zich gedurende den voortplantingstijd van hare soortgenooten af en bewaken ijverzuchtig het gebied, dat zij zich toegeëigend hebben. De nesten worden op verschillende plaatsen gebouwd in verband met de soort en met de door haar bewoonde streek; de nesten zelf zijn in hoofdzaken gelijk. De Groote Lijster bouwt haar nest reeds in Maart, gewoonlijk op een naaldboom en op een hoogte van 10 à 15 M. boven den grond; het bestaat uit fijne, dunne takjes, stengels, halmen, mossen die met de nog daaraan hangende aarde van den bodem of van de boomen zijn losgemaakt, fijne wortels en dergelijke materialen; de nestholte is glad en netjes gevoerd met droge grasbladen, halmpjes en pluimen. Het broedsel bestaat uit 4 of 5 betrekkelijk kleine eieren met gladde schaal, die op een bleek zeegroenen grond grove en fijnere, paarsachtig grijze stippels vertoont. Wanneer de omstandigheden niet al te ongunstig zijn, broedt het paar tweemaal in den loop van den zomer.—Het nest van de Zanglijster is in den regel lager geplaatst, meestal op zwakke boompjes of in struiken; de buitenste lagen zijn van de reeds genoemde materialen vervaardigd, maar zijn fijner bewerkt, de dikte is geringer; van binnen is het nest netjes en stevig en bekleed met een zeer glad gestreken laag fijn gebeten, vermolmd hout, welks vezels aaneenkleven door vermenging met het speeksel, dat de Vogel er met den snavel doorheenkneedt. In het begin van April bevat het nest 4 à 6 eieren, die een glanzige, gladde schaal hebben, welke op zeegroenen grond met fijne of grootere, zwarte of zwartbruine vlekken geteekend is. In den voorzomer wordt voor de tweede maal gebroed.—De Kramsvogel nestelt, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, sedert bijna een eeuw ook in Duitschland geregeld; hare eigenlijke broedplaatsen zijn echter de berkenbosschen van Noord-Europa en Siberië. Hier ziet men bijna op iederen stam een nest. Sommige boomen dragen er, zooals ik zelf in Skandinavië heb opgemerkt, 5 à 10, waarvan echter meestal op een gegeven oogenblik slechts één gebruikt wordt, waaruit blijkt, dat een en hetzelfde deel van het woud ieder jaar voor het broeden weder wordt opgezocht. Als men hier komt, als de Vogels eieren of jongen hebben, merkt men een buitengewoon groote bedrijvigheid op. Het geheele bosch weerklinkt van het gezang en het angstig geschreeuw der Vogels, want het aantal broedende paartjes bedraagt honderden. Ieder nest bevat 5 of 6 eieren, die op dof- of heldergroenen grond met groote, uitvloeiende vlekken of met kleinere, scherper begrensde stippels van roodbruine kleur bezaaid zijn; aan het dikkere eind staan deze gewoonlijk dichter bijeen dan elders; soms zijn zij kransgewijs gerangschikt.

De Merel eindelijk, die niet in de nabijheid van steden of dorpen is grootgebracht, nestelt in het kreupelhout, het liefst op jonge naaldboomen en altijd op korten afstand van den grond, soms zelfs op den bodem. Het nest is in verband met deze verschillende standplaatsen verschillend gebouwd. Als het zich in holten van boomen met groote opening bevindt, hetgeen ook wel voorkomt, bestaat het eenvoudig uit een weefsel van mos, dat op den grond groeit en dorre halmen; als het vrij staat, zijn de buitenwanden vervaardigd van fijne worteltjes, stengels en gras en van binnen bekleed met een laag vettige, vochtige aarde, die zeer glad gemaakt is, maar altijd vochtig blijft. Bij zeer gunstige weersgesteldheid vindt men er reeds omstreeks het midden van Maart, anders eerst tegen het einde van die maand 4 à 6 betrekkelijk groote eieren in; deze zijn op bleek blauwgroenen grond overal bedekt met licht kaneelkleurige of roestgele vlekken en stippels. Het tweede broedsel is gewoonlijk in het midden van Mei voltallig.

Het wijfje wordt alleen in de middaguren door het mannetje afgelost; beide ouders houden echter zeer veel van hun kroost en toonen veel angst als een vijand het nest nadert. Dikwijls vallen de Lijsters den vijand werkelijk aan door op hem neer te schieten of dicht bij hem langs te vliegen; zij trachten hem op deze wijze schrik in te boezemen. Als moed niet baat, nemen zij tot list haar toevlucht; zij houden zich, alsof zij ziek zijn en niet voort kunnen; zij fladderen en huppelen schijnbaar met de grootste moeite over den grond, lokken hierdoor het roofdier, dat zich verschalken laat, werkelijk van het nest af, brengen hem al verder en verder van den weg af en keeren daarna vroolijk naar hare jongen terug. Nadat de eieren 14 à 16 dagen lang ijverig bebroed zijn, komen de jongen uit; deze worden hoofdzakelijk met Insecten grootgebracht en ruim van voedsel voorzien; als zij drie weken oud zijn, kunnen zij vliegen. Weinige weken na het uitvliegen beginnen zij te ruien en als de reis naar de winterkwartieren aanvangt, dragen zij reeds hun tweede kleed.

Met uitzondering van de Merel verlaten al onze Lijsters in den herfst haar vaderland en begeven zich naar zuidelijker gewesten. De soorten die in ’t hooge noorden broeden, vinden gedeeltelijk reeds in Duitschland een winterkwartier; de hoofdmassa trekt naar Zuid-Europa. Daar krioelt het overal van Lijsters gedurende de wintermaanden. Op de zonnige hellingen van de hooge gebergten van Spanje vestigen zich de Beflijsters, die thans tot meer of minder groote vluchten vereenigd zijn; in de wouden, kreupelbosschen en wijngaarden vliegen duizenden van Zanglijsters en Koperwieken rond. De Groote Lijster ziet men zeldzamer, gesteld al dat die, welke men in Spanje ontmoet, als trekvogels beschouwd mogen worden. De Kramsvogel behoort tot de zeldzaamste wintergasten van het Iberische Schiereiland. Hetzelfde geldt voor Zuid-Italië en voor Griekenland. Alle Lijsters zijn gedurende de reis tot talrijke gezelschappen, soms tot ontzaglijk groote zwermen vereenigd; deze vormen zich reeds in ’t noorden en trekken op een aanzienlijke hoogte, waarschijnlijk niet veel beneden de 2000 M., naar ’t zuiden voort. “In den herfst van het jaar 1852,” verhaalt Gadamer, “hoorde ik, terwijl ik mij in een woud bevond, plotseling boven mij een vreeselijk gebruis, waarmede een geluid, dat op een schel gehuil geleek, gepaard ging. Ik schrok er van, daar ik meende, dat er een meteoorsteen zou vallen op de plaats waar ik stond. Spoedig echter werd het raadsel opgehelderd, want ik bevond mij plotseling te midden van meer dan 10000 Koperwieken, die van een buitengewone hoogte op alle naburige boomen neervielen. Het dalen geschiedde zoo snel, dat ik de Vogels niet kon onderscheiden, voordat zij zich op den boom neergezet hadden.”

Men mag veronderstellen, dat de Lijsters reeds voor lang op dezelfde wijze gevangen werden als thans, hoewel de ouden misschien nog geen vogelnetten of lijsterstrikken gebruikten, zooals wij nu. Tegenwoordig worden beide soorten van vangtoestellen hier te lande misschien minder gebruikt dan vroeger: in Italië, Spanje en Griekenland daarentegen maakt iedereen jacht op Lijsters; bijna onberekenbaar groot is het aantal Vogels, dat daar gedood wordt.

Alle Lijsters zijn geschikt voor de kooi; haar luid klinkend en krachtig gezang is echter voor het enge vertrek wel wat sterk en haar groote eetlust veroorzaakt bezwaren, die zelfs door de meest nauwgezette zindelijkheid niet geheel weggenomen kunnen worden. In een groote, in de vrije natuur geplaatste volière zijn zij uitmuntend op haar plaats. Hare opgewektheid en bedrijvigheid verschaffen haar warme vrienden; zij laten haar uitmuntend gezang reeds hooren in de eerste maanden van het jaar, als de andere Vogels nog zwijgen.


De tweede onderfamilie van de Zangers omvat de Grasmuschachtigen (Sylviinae), kleine, slank gebouwde Zangvogels, met slanken, dunnen, priemvormigen snavel, welks rugrand tot aan de spits zwak gebogen is, terwijl de bovensnavel achter de spits een geringe inkerving vertoont; de voeten zijn kort of hoogstens middelmatig hoog, de vleugels middelmatig lang en meestal afgerond; de staart is verschillend van vorm, nu eens korter dan weer langer; het vederenkleed is zoo zacht als zijde.

Tot deze onderfamilie behooren ruim 100 soorten. Zij zijn over alle landen van het oostelijk halfrond verbreid; in Amerika worden zij niet gevonden. De Grasmuschachtigen bewonen ieder gebied, alle hoogte- en breedtegordels; zij ontbreken nergens, waar het land met planten begroeid is; zij houden zich op in het woud zoowel als in alleenstaande boschjes, in de met hoogstengelige planten bedekte steppe en in de riet- of biesbosschen; zij brengen dus leven in streken van zeer verschillende plaatselijke gesteldheid en doen dit wegens hunne groote begaafdheden meestal op een hoogst bevallige wijze. Wakker en bedrijvig, vermaak scheppend in beweging en onrustig van aard, sluipen en kruipen zij met onovertreffelijke behendigheid door de dichtste wildernissen van planten van allerlei soort. Zij gevoelen zich uitmuntend thuis zoowel in de boomkronen als te midden van de meest verward dooreengroeiende struiken en van het dichtste riet; verscheidene zijn even goed ervaren in ’t loopen als in ’t sluipen door nauwe tusschenruimten. Hoewel hun vliegvermogen niet uitmuntend mag heeten, is het meestal toch zeer voldoende, zelfs scheppen zij behagen in velerlei kunststukken op dit gebied. Verreweg de meeste verdienen den naam, dien zij met de Lijsterachtigen gemeen hebben: van verscheidene geslachten behooren alle leden tot de beste zangers, die wij kennen; enkele kunnen zelfs aanspraak maken op den naam van meesters in deze kunst. Ook hunne hoogere vermogens mag men goed ontwikkeld noemen. Wat de volkomenheid hunner zintuigen betreft, staan zij, naar het schijnt, niet achter hunne verwanten. Ieder die ze heeft leeren kennen, zal een hoog denkbeeld hebben gekregen van hun verstand. Zij zijn schrander, weten hunne handelingen te wijzigen in overeenstemming met de omstandigheden, onderscheiden hunne vrienden en vijanden, toonen gemeenzaamheid daar waar deze op haar plaats is, en zijn schuw daar waar zij vervolgingen te verduren hebben gehad; zij laten list zoowel als eerlijkheid en openhartigheid, vertrouwelijkheid zoowel als wantrouwen blijken, leven met andere Vogels in de beste overeenstemming, zoolang dit hun mogelijk is en houden vrede met hunne soortgenooten zoolang totdat met de liefde ook de ijverzucht in hen ontwaakt; zij zijn trouw als echtgenooten en zelfopofferend als ouders, geven merkwaardig treffende bewijzen van zelfopoffering terwille van hun kroost,—kortom zeer uiteenloopende, voortreffelijke eigenschappen vindt men bij hen vereenigd.

Alle soorten die bij ons in ’t noorden wonen, zijn trekvogels; de meeste verschijnen eerst in hun vaderland, als de lente werkelijk aangevangen is. Dan kiest ieder paar voor ’t broeden een bepaald gebied uit, ’t zij groot of klein, waarin het zich tegen andere Vogels van dezelfde soort handhaaft; slechts bij uitzondering duldt het een tweede paar binnen de grenzen van zijn gebied. Onmiddellijk na de keuze van de broedplaats begint de bouw van het nest, dat door de dieren van verschillende soort op verschillende plaatsen aangelegd en op verschillende wijze samengesteld kan worden. De beide ouders zijn gewoon het broedsel, dat uit 4 à 6, hoogstens uit 8 eieren bestaat, beurtelings te bebroeden, en wijden zich met gelijken ijver aan de verzorging der jongen. Deze worden uitsluitend met Insecten gevoederd, die ook hoofdzakelijk het voedsel van de ouden uitmaken, hoewel deze in den herfst allerlei bessen en andere vruchten niet geheel versmaden. Geen enkele soort van deze onderfamilie veroorzaakt ons een merkbare schade; waarschijnlijk moet ieder harer leden nuttig genoemd worden, hoewel het soms niet gemakkelijk is dit voor iedere soort aan te toonen. Alle verdienen daarom onze bescherming en zijn de genegenheid waardig, die haar wegens haar voortreffelijk gezang bijna zonder uitzondering door oud en jong betoond wordt; alle zijn geschikt voor het leven in een kooi en zullen onder de kamervogels steeds een hoogen rang innemen.

*

De kenteekenen van de Bastaardnachtegalen (Accentor) zijn: een krachtige romp, een kegel-priemvormige, rechte, middelmatig lange snavel, welks scherpe randen sterk naar binnen gebogen zijn en welks spleetvormige neusgaten van boven door een vlies bedekt worden, middelmatig hooge, tamelijk dikke voeten met korte maar krachtige teenen, middelmatig of tamelijk lange vleugels, welker derde of vierde slagpen gewoonlijk de langste is, een korte, matige breede staart en een los vederenkleed. Tusschen de beide seksen bestaat geen groot verschil, wel tusschen de oude Vogels en de jonge.

Tot dit geslacht rekent men een twaalftal soorten, welker verbreidingsgebied tot Europa en het gematigde deel van Azië beperkt is. In Europa treft men slechts twee van deze soorten aan, waarvan één ook in ons vaderland. De meeste leven in ’t gebergte en houden bij voorkeur op den bodem verblijf; in een vreemdsoortige, gebukte houding huppelen zij hier meer of minder vlug rond; overigens vliegen zij bijna altijd op korten afstand van den bodem en zoeken hier of in lage struiken haar voedsel, dat uit Insecten, bessen en kleine zaden bestaat. Tegen het begin van den winter verlaten sommige het noorden en begeven zich naar zuidelijker gewesten of zoeken haar toevlucht op de zuidelijke berghellingen. Haar voortplanting heeft vroeg in ’t jaar plaats; zij bouwen tamelijk kunstige nesten en leggen 3 á 6 groenachtige eieren.