The Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren: Deel 2, Inleiding;
Hoofdstuk 1: De Boomvogels., by A. E. Brehm

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net


Title: Het Leven der Dieren: Deel 2, Inleiding; Hoofdstuk 1: De Boomvogels.

Author: A. E. Brehm

Release Date: May 10, 2009 [EBook #28746]

Language: Dutch


*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN ***




Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net/






Het Leven der Dieren

Tweede druk—met ongeveer 1200 fraaie afbeeldingen.

Tweede Deel.—De Vogels.
Zutphen.—P. van Belkum Az.

Algemeene beschouwingen over den bouw en de levenswijze der Vogels.

Men kent den Vogel aan zijne vederen.” In dit spreekwoord ligt een belangrijk kenmerk ter onderscheiding van de Vogels van alle overige Gewervelde Dieren opgesloten. Door er nog bij te voegen, dat een scheede van hoorn de kaken bedekt en dat de voorste ledematen in vleugels veranderd zijn, waaruit volgt, dat het aantal pooten tot twee is verminderd, heeft men de belangrijkste, uitwendig waarneembare kenmerken van de Vogels opgenoemd.

Hoe karakteristiek echter de eigenaardigheden van den lichaamsbouw der Vogels ook schijnen, toch vertoont hun geraamte zooveel overeenkomst met dat van de Kruipende Dieren, dat er voldoende redenen bestaan om de Reptiliën aan te merken als minder sterk gewijzigde afstammelingen van wezens van hetzelfde maaksel als die, waaruit de gevederde Gewervelde Dieren zijn voortgesproten. Kenmerkend voor de Vogels is hun geschiktheid voor ’t vliegen; de meest in ’t oog loopende eigenaardigheden van hun uitwendigen vorm en van hun inwendig maaksel hangen met dit vermogen ten nauwste samen.

De schedel is sterk uitgezet en uit verscheidene beenderen samengesteld; deze zijn bij het jonge dier door duidelijk zichtbare naden verbonden, op lateren leeftijd echter zoo volledig onderling vergroeid, dat er van hun vroegeren, gescheiden toestand geen sporen overblijven. Opmerkelijk is de grootte van de oogkassen en de dunheid van den wand, dien zij met elkander gemeen hebben. Onder het achterhoofdsgat komt slechts één gewrichtsknobbel voor; een grootere beweeglijkheid van den kop dan bij de Zoogdieren bestaat, is hiervan een gevolg.

Het aantal halswervels wisselt af van 9 tot 24; ook hun verbinding laat allerlei bewegingen toe; de 6 à 10 rompwervels en de 9 à 20 lende- en heiligbeenwervels daarentegen zijn zeer weinig beweegbaar en vergroeien dikwijls met elkander tot één been: het lendeheiligbeen. Het aantal staartwervels, dat bij de Zoogdieren zoo verschillend is, bedraagt bij de Vogels meestal 8 à 10, maar kan door vergroeiing verminderen; steeds zijn deze wervels vollediger ontwikkeld dan bij de Zoogdieren, vooral de laatste wervel, die de groote staartveeren draagt, en een vertikale, drie- of vierzijdige beenplaat geworden is. De dunne en breede ribben, welker aantal gelijk is aan dat van de rugwervels, zijn hieraan en door tusschenkomst van bijzondere beenderen (borstbeenribben), voor ’t meerendeel ook aan het borstbeen door gewrichten verbonden. Alle ribben, met uitzondering van de eerste en de laatste, zijn aan haar achterrand voorzien van een haakvormig uitsteeksel, dat tegen den voorrand van de verder achterwaarts gelegen rib aanligt en veel bijdraagt tot de stevigheid van de borstkas. Het borstbeen gelijkt op een groot schild, dat een overlangschen kam draagt. De grootte van dit schild en de hoogte van den kam hangen af van de ontwikkeling der hieraan ontspringende, krachtige borstspieren en verschillen dus, al naar de meerdere of mindere geschiktheid van den Vogel voor ’t vliegen. Bij de Valken b.v. is de borstbeenkam zeer hoog en heeft een sterk gekromden rand; bij de Struisvogels ontbreekt hij geheel.

De schoudergordel bestaat uit het lange, smalle schouderblad, welks voorste uiteinde door het zoogenaamde “ravenbeksbeen” en bovendien nog door een van de beide tot het “vorkbeen” vereenigde sleutelbeenderen met het borstbeen verbonden is. Het schouderblad en de beide sleutelbeenderen (als zoodanig beschouwt men het ravenbeksbeen en iedere helft van het vorkbeen) werken alle drie samen tot het vormen van de gewrichtskom van het schoudergewricht, waarmede het geraamte van den vleugel geleed is. Dit bestaat uit het opperarmbeen (een lang met lucht gevuld pijpbeen), de beide voorarmbeenderen (waaraan op te merken valt, dat de ellepijp geen ellebooguitsteeksel heeft en forscher ontwikkeld is dan het spaakbeen), twee kleine handwortelbeenderen, twee (hoogstens drie) gedeeltelijk aaneengegroeide middelhandsbeenderen en de kootjes van drie vingers: de duim (die bij verscheidene Vogels een op een klauw gelijkenden nagel draagt, welke onder de vederen verborgen is en in dit geval uit twee leden bestaat, maar anders slechts één lid bezit), een groote, tweeledige, middelste en een kleine, éénledige, buitenste vinger; alleen de duim kan afzonderlijk bewogen worden.

De poot bestaat uit boven- en onderbeen, den loop (die door vergroeiing van een deel van den voetwortel en een deel van den middelvoet ontstond) en de teenen (die met den loop gezamenlijk meestal “voet” worden genoemd). Het dijbeen is altijd korter dan het opperarmbeen; het zeer weinig ontwikkelde kuitbeen is met het forsche scheenbeen vergroeid; het loopbeen is een lang pijpbeen, waaraan van onderen gewrichtsvlakken voorkomen ter aanhechting van de teenen. Gewoonlijk zijn drie teenen naar voren en één (de duim of binnenteen) naar achteren gericht. Bij enkele Vogels is echter ook de binnenteen naar voren gekeerd; bij sommige behoudt hij zijn gewonen stand, maar is weinig ontwikkeld; bij andere wijst, behalve de binnenteen, ook de buitenteen achterwaarts; bij uitzondering blijven aan den voet slechts twee uitwendig zichtbare teenen over. De binnenteen bestaat in den regel uit twee, de binnenste voorteen uit drie, de middelste uit vier, de buitenste uit vijf leden.

Van de spieren verdienen vooral vermelding de borstspieren, daar zij de vleugels bewegen. Bij de Vogels bereiken zij een veel grooteren omvang dan bij eenig ander Gewerveld Dier. Door haar samentrekking veroorzaken zij den neerwaartschen vleugelslag. Hare minder krachtige “antagonisten,” de spieren voor den opwaartschen vleugelslag, ontspringen aan den kam, die gevormd wordt door de doornuitsteeksels van de rug- en lendeheiligbeenwervels.

Het zenuwstelsel is bij de Vogels minder ontwikkeld dan bij de leden der vorige klasse. Hoewel ook bij de Vogels de massa van de hersenen grooter is dan die van het ruggemerg, zijn deze belangrijkste centrale deelen bij hen van eenvoudiger maaksel. De groote hersenen, hoewel in twee halfronden verdeeld, missen de windingen, die zoo kenmerkend zijn voor de Zoogdieren.

Alle zintuigen zijn voorhanden en tot op zekere hoogte goed ontwikkeld; geen van hen is onbruikbaar, hoewel eenige een eenvoudige samenstelling vertoonen. Het oog verdient in de eerste plaats genoemd te worden, zoowel omdat het naar verhouding zeer groot is, als wegens zijn inwendig maaksel. De vorm en de grootte van de oogen zijn trouwens zeer verschillend; bij alle Vogels, welker gezicht ver reikt, en bij alle, die een nachtelijk leven leiden, komen zeer groote, bij de overige kleinere oogen voor. Een eigenaardigheid van het vogeloog is de beenige ring in het harde oogvlies; deze bestaat uit 12 à 30 vierzijdige, dunne beenplaten welker randen dakpansgewijs over elkander kunnen schuiven; hare grootte, vorm en stevigheid loopen zeer uiteen. Voorts komt in het oog van den Vogel een zoogenaamde “kam” voor: een vaatrijk vlies, dat met talrijke plooien voorzien en met zwarte kleurstof overtrokken is, in ’t achterste gedeelte van het glaslichaam ligt (vóór de plaats waar de gezichtszenuw in den oogbol doordringt) en zich dikwijls tot aan de lens uitstrekt. Beide, de ring en de kam, stellen waarschijnlijk den Vogel in staat, om naar verkiezing ver- en kortzichtig te zijn; in ieder geval hebben zij invloed op de bewegingen, die binnen in het oog plaats vinden. Een bovenste en een onderste ooglid zijn steeds aanwezig. Bovendien bezitten de Vogels nog een derde, halfdoorzichtig ooglid, het zoogenaamde “wenkvlies”, dat, van den binnenhoek van het oog uitgaande zijwaarts voor den oogbol kan worden geschoven, en bij zeer fel licht ongetwijfeld goede diensten kan bewijzen. Een uitwendig oor is er niet. De groote gehooropeningen liggen zijwaarts aan ’t achterste deel van den kop, en zijn bij de meeste Vogels omgeven of bedekt door straalswijs geplaatste vederen, die echter de geluidgolven niet beletten in het gehoororgaan door te dringen. Bij de Uilen wordt de oorschelp vervangen door een vliezige, zeer beweeglijke plooi, die overeind gezet kan worden en ook de gehooropening kan sluiten. Het trommelvlies komt op geringen afstand van de oppervlakte voor.

De reukorganen staan achter bij die van de Zoogdieren. Een uitwendig waarneembare neus en groote neusholten ontbreken.—Naar het schijnt, bezitten slechts weinige Vogels een fijnen smaak; daar de tong slechts bij enkele zoo samengesteld is, dat zij geschikt zou kunnen zijn om er mede te proeven. Over ’t algemeen wordt dit lichaamsdeel waarschijnlijk meer als tastorgaan dan als smaakzintuig gebruikt; ook kan het dienst doen bij het opnemen van het voedsel, o. a. door er een prooi aan te spietsen.

De organen voor den bloedsomloop en de ademhaling zijn zeer volkomen ontwikkeld. De Vogels hebben een hart met twee kamers en twee boezems, dat, wat samenstelling betreft, zeer veel gelijkt op dat der Zoogdieren, maar naar verhouding veel krachtiger spieren bezit. Aan weerszijden van het hart zijn de beide longen gelegen, nevens de spits van het hart de beide afdeelingen van de lever: het middelrif, dat bij de Zoogdieren de borstholte (met het hart en de longen) van de buikholte (met de lever, de maag, enz.) afscheidt, is n.l. bij de Vogels zeer weinig ontwikkeld en mist de spieren, die het bij de ademhaling der Zoogdieren een rol doen spelen. De longen dringen door in de tusschenruimten, die de ribben overlaten, waar bij de Zoogdieren de tusschenribspieren voorkomen, die hier wegens de onbeweeglijkheid der ribben overbodig zijn. Bovendien strekken de longen zich verder benedenwaarts uit. De ingeademde lucht vult bij de Vogels, behalve ook nog verscheidene luchtzakken, die door het geheele lichaam verspreid zijn, en zelfs in de beenderen voorkomen, niet alleen in het kanaal, dat in het middelste gedeelte der pijpbeenderen gevonden wordt, maar ook in de kleinere holten van het been. De luchtpijp bestaat uit beenige, door vliezen vereenigde ringen; de bovenste, maar vooral de onderste van deze tot beschutting van de luchtpijp dienende beenderen, onderscheiden zich door hun eigenaardige samenstelling; zij vormen organen, die bovenste en onderste strottenhoofd heeten. Het bovenste strottenhoofd dient niet, zooals bij de Zoogdieren, voor de stemvorming; het ligt achter de tong, is bijna driehoekig en bezit geen strotklepje; zijn opening (stemspleet) is omgeven door wratjes, die rijk zijn aan zenuwen; hare randen zijn bekleed met een zachte, gespierde huid, waardoor het strottenhoofd volkomen gesloten kan worden. Het onderste strottenhoofd begint dicht bij de plaats waar de luchtpijp zich in twee longpijpen splitst. Hier vormen de sterk gewijzigde laatste luchtpijpringen den zoogenaamden trommel, welks inwendige ruimte in twee gangen is verdeeld door den beugel, een overlangs gericht beenig schot, uitgaande van het punt waar de beide longpijpen uiteenwijken. Hier komen de stembanden voor, gevormd door plooien van het slijmvlies, dat de luchtpijp inwendig bekleedt; zij begrenzen de twee stemspleten, welker randen bij het uitstroomen van de lucht in trilling gebracht worden, en op deze wijze tot het voortbrengen van de stem dienen. Aan weerszijden van het onderste strottenhoofd zijn spieren gelegen ten getale van 1 à 5 paren, die de veelzijdige bewegingen van het stemorgaan mogelijk maken. Bij slechts weinige Vogels ontbreken deze spieren geheel, bij andere, o. a. bij de meeste Zangvogels, zijn er 5 paren aanwezig, die gezamelijk den zangspiertoestel vormen.—Hoogst eigenaardig zijn bij verscheidene Vogels de krommingen van de luchtpijp; deze daalt van het onderste gedeelte van den hals niet altijd onmiddellijk in de borstholte af, maar dringt bij enkele Vogels vooraf in den kam van het borstbeen door, of vormt aan de buitenzijde der borstspieren een meer of minder lange lus, waarna zij zich weder naar boven richt, om eerst nu in de borstholte af te dalen.

De Vogels hebben geen tanden: zij verzwelgen hun voedsel zonder het vooraf te kauwen; reeds hierdoor verschillen hunne spijsverteringswerktuigen aanmerkelijk van die der Zoogdieren. Ook ontbreken bij gene de vleezige lippen, die bij deze meestal aanwezig zijn. Daarentegen zijn de kaken der Vogels bedekt met een scheede van hoorn; zij vormen den snavel. Bij vele Vogels is de wortel van den bovensnavel gezoomd met een meestal geelachtige, zelden blauwachtige, zachte huid, die washuid heet. Bij de Roofvogels, die over dag jagen, is deze huid het duidelijkst zichtbaar; bij vele moeras- en watervogels, vooral bij de Eenden, bekleedt zij bijna den geheelen snavel met uitzondering van het voorste gedeelte; doordat zij veel zenuweindtoestellen bevat, is zij voor tastorgaan geschikt; bij de Uilen en Hoenderen is zij onder de vederen verborgen. De speekselklieren zijn aanwezig; van een vermenging van het voedsel met speeksel in de mondholte kan echter nagenoeg geen sprake zijn, daar de spijs vóór het doorslikken niet gekauwd wordt. Bij vele Vogels komt zij in de eerste plaats in een verwijding van den slokdarm, die krop heet, hier wordt zij voorloopig bewaard en ondergaat eenige veranderingen. Bij andere komt zij onmiddellijk in de voormaag of kliermaag, die op den slokdarm volgt; de wand van het spijskanaal is hier rijk aan klieren, maar steeds dunner dan die van de eigenlijke maag of spiermaag. De voormaag is het grootst bij die soorten van Vogels, welke geen krop hebben. De spiermaag kan zeer ongelijk ontwikkeld zijn. Gewoonlijk is zij dunwandig bij de Vogels, die zich uitsluitend of bij voorkeur met andere dieren voeden, zeer sterk gespierd daarentegen bij die, welke plantaardige stoffen als voedsel gebruiken; inwendig is zij dan met een harde, geplooide huid bekleed, welke met de krachtige spieren van den maagwand, die haar bewegen, een wrijftoestel vormt, waardoor de spijzen, die met zandkorrels en steentjes gemengd zijn, fijngemaakt en in een brij veranderd worden.

De huid van de Vogels komt, wat haar samenstelling betreft, in hoofdzaak met die der Zoogdieren overeen. Ook zij bestaat uit drie lagen: het verhoornde en het nog levende gedeelte van de opperhuid en de lederhuid. De eerstgenoemde is dun en sterk geplooid; aan den loop en de teenen verdikt zij zich echter en vormt schubben; ook aan den snavel is zij sterker ontwikkeld. De lederhuid is verschillend van dikte: bij sommige Vogels zeer dun, bij andere dik en hard, steeds rijk aan bloedvaten en zenuwen, aan de binnenzijde vaak met een dichte vetlaag bedekt. De veeren ontwikkelen zich in instulpingen van de huid, die, oorspronkelijk vaatrijke, aan de oppervlakte uitpuilende verhevenheden waren, welke zich echter langzamerhand in de lederhuid terugtrekken. Zij ontstaan op soortgelijke wijze als de haren, stekels en schubben van de Zoogdieren, hoewel er in dit opzicht tusschen de Vogels onderling en ook tusschen de verschillende gedeelten van het vogellichaam nog veel onderscheid valt op te merken. Aan de veder merkt men op de as en de uit “baarden” samengestelde vlag, aan de as de spoel en de schacht; de veeren zelve worden onderscheiden in buitenveeren of omtrekveeren en donsveeren. De eerstgenoemde worden verdeeld in pennen (slagpennen aan den vleugel, stuurpennen aan den staart) en kleine veeren (vleugel- en staartdekveeren en bekleedingsveeren), de slagpennen in groote of handpennen en kleine of armpennen. De aansluiting van den uitgebreiden vleugel aan de veeren van den romp wordt verkregen door de veeren van den bovenarm; die van de onderzijde heeten okselveeren, die van de bovenzijde schouderveeren. Aan het handgedeelte van den vleugel komen gewoonlijk 10 handpennen of slagpennen van den eersten rang voor; het aantal armpennen of slagpennen van den tweeden rang is echter zeer verschillend. De kleine pennetjes aan den duim vormen te zamen den duimvleugel. De staart bestaat in den regel uit 12 stuurpennen, zelden zijn er minder, dikwijls meer. De buitenveeren zijn niet overal even dicht bijeengeplaatst, maar integendeel op een bepaalde wijze over vedervelden verdeeld, zoodat eigenlijk het grootste gedeelte van het lichaam naakt is en de bevedering beperkt blijft tot smalle strooken, die bij de verschillende Vogelgroepen ongelijk verdeeld zijn. De Vogels, welker vederenkleed overal even dicht is, kunnen niet vliegen. De schouderveeren en bekleedingsveeren van het voorste deel van den rug vormen te zamen den mantel. Alle bekleedingsveeren zijn dakpansgewijs gerangschikt; de slagpennen en stuurpennen bedekken elkander waaiersgewijs. De dekveeren zijn van boven naar onderen over de onderste gedeelten der slagpennen en stuurpennen gelegen en worden daarnaar onderscheiden in boven- en onderdekvederen van den vleugel en van den staart. Aan den kop onderscheidt men aan de bovenvlakte het voorhoofd, de kruin en het achterhoofd, aan elke zijvlakte den teugel (onder welken naam men de streek tusschen het oog en den wortel van den bovensnavel verstaat), de onder het oog gelegen wangen en de oorstreek (rondom de meestal onder vederen verborgen ooropening). De bovenzijde van den hals heet nek, de zijden blijven den naam van hals behouden, de voorzijde heet keel of voorhals. Aan den romp onderscheidt men den rug (boven- en onderrug; de zijvlakten heeten zijden of flanken, terwijl de ondervlakte verdeeld is in borst en buik.—De donsvederen hebben een korte as, welker baarden niet op twee rijen zijn geplaatst, en geen aaneengesloten geheel, geen vlag, vormen zooals die van de omtrekveeren, maar dunner en buigzamer zijn.—De kleurenpracht der veeren wordt slechts voor een klein deel veroorzaakt door de kleurstoffen die zij bevatten, grootendeels echter door de straalbreking; zij hangt dus af van de gesteldheid van de oppervlakte der veeren.

De Vogels overtreffen alle andere dieren door de snelheid van hun stofwisseling, door hun hooge lichaamstemperatuur. Het eene verschijnsel is een gevolg van het andere: aan hun krachtige ademhaling danken de Vogels hunne meerdere werkzaamheid en kracht. Zij ademen veel sterker dan de andere dieren, want de zuurstof van de lucht komt niet alleen door tusschenkomst van het bloed, en dus scheikundig gebonden aan de bloedkleurstof, maar ook als zoodanig in alle deelen van hun lichaam; daar, zooals reeds gezegd is, niet alleen de longen, maar ook de luchtzakken, de groote en kleine holten der beenderen, en soms zelfs bepaalde ruimten in de huid met lucht gevuld worden. Het bloed wordt rijkelijker met zuurstof voorzien dan bij de overige dieren; oxydatieverschijnselen in het lichaam hebben sneller en krachtiger plaats, de door de zuurstof veroorzaakte prikkel is grooter, de geheele bloedsomloop sneller: men heeft opgemerkt, dat de slagaders en aders naar verhouding dikker zijn, dat het bloed rooder is, meer bloedlichaampjes bevat dan bij de overige Gewervelde Dieren. Hiermede staat de onvergelijkelijke bedrijvigheid der Vogels in het nauwste verband, terwijl voor het stofverbruik, dat er een noodzakelijk gevolg van is, natuurlijk weder een snellere spijsvertering vereischt wordt.

Naar verhouding eet de Vogel meer dan eenig ander wezen. Niet weinige Vogels eten bijna voortdurend, zoolang zij wakker zijn; de insectenjagers eten zooveel, dat het gewicht, van de per dag verbruikte hoeveelheid voedsel twee- à driemaal grooter is dan hun eigen lichaamsgewicht. Bij de vleescheters is de verhouding gunstiger, daar zij per dag nog geen zesde gedeelte van hun gewicht aan voedsel noodig hebben; meer dan dit heeft waarschijnlijk geen der planteneters noodig; toch moeten ook zij in vergelijking met de Zoogdieren veeleters genoemd worden. Het voedsel wordt onmiddellijk in de kliermaag of vooraf in den krop gebracht, en hier voor de vertering voorbereid; in de maag wordt het geheel verweekt of als tusschen molensteen fijngewreven. Verscheidene Vogels vullen bij het eten het spijskanaal tot aan het keelgat met voedsel, andere stoppen den krop zoo vol, dat hij als een bol aan den hals uitpuilt. De Roofvogels kunnen zelfs oude beenderen verteren; in het spijskanaal van groote, zaadetende Vogels worden stukken ijzer veranderd, totdat zij een geheel anderen vorm hebben dan vroeger. Onverteerbare stoffen blijven bij sommige weken lang in de maag liggen, voordat zij verder vervoerd worden; door andere worden zij als ballen weder uitgespuwd. Ondanks de snelle stofwisseling hoopt zich bij overvloedige voeding onder de huid en tusschen de ingewanden zeer veel vet op; als het dier verscheidene dagen achtereen honger moet lijden, wordt dit vet echter volkomen weder verbruikt. Toch kunnen de Vogels het langer dan de meeste Zoogdieren zonder voedsel uithouden.

Het vliegen is de voortreffelijkste bewegingswijze van de Vogels. Alle overige dieren, die geschikt zijn om zich in de lucht te bewegen, fladderen of gonzen; de Vogels alleen vliegen. Dit danken zij aan het maaksel hunner wieken, welker pennen elkander waaiersgewijs bedekken, en zóó gebogen zijn, dat de vleugel aan de benedenzijde een trogvormige uitholling vertoont. Bij de bovenwaartsche beweging van de vleugels ontstaan ruimten tusschen de opeenvolgende slagpennen, waardoor de lucht heendringen kan; bij den neerwaartschen slag voegen de vlaggen zich innig aaneen, en bieden een grooten weerstand aan ’t doordringen van de lucht. De Vogel zal dus stijgen bij iederen neerwaartschen vleugelslag. Daar deze zoowel van voren naar achteren als van boven naar onderen gericht is, beweegt het dier zich meteen vooruit. De snelheid, die de vliegende Vogel kan bereiken, is grooter dan die van eenig ander dier; terwijl hij ook door zijn geschiktheid om de beweging vol te houden, niet achterstaat bij andere wezens. Wat hij in dit opzicht vermag, gaat ons begrip te boven: in weinige dagen kan hij een reis van vele duizenden kilometers volbrengen, in weinige uren een breede zee overtrekken. Vele trekvogels vliegen dagen achtereen zonder een verpoozing van eenig belang; uren lang kunnen sommige Vogels in de lucht spelen; alleen in zeer ongunstige omstandigheden geraken zij buiten staat om zich verder te bewegen.

In den regel zijn de goede vliegers voor ’t gaan meer of minder ongeschikt; ook onder hen zijn er echter eenige, die goed kunnen loopen. De wijze, waarop deze beweging geschiedt, is zeer verschillend; men spreekt bij de Vogels van rennen, draven, loopen, springen, stappen, huppelen, wandelen; sommige kunnen alleen op een plompe wijze waggelen, terwijl andere zich voortschuiven of laten glijden. In vele opzichten verschilt deze beweging, hoewel zij twee ledematen vereischt, van den gang van den mensch. Met uitzondering van eenige weinige Zwemvogels, die zich niet anders dan schuivend over den bodem kunnen voortbewegen, gaan alle Vogels op de teenen. Het best, hoewel niet het vlugst, wordt dit gedaan door die, welker lichaam in het midden ondersteund wordt: de langpootige Vogels loopen goed maar met afgemeten schreden; de kortpootige hebben een gebrekkigen, gewoonlijk huppelenden gang; de bezitters van middelmatig lange pooten bewegen zich zeer snel, zij rennen meer dan zij loopen. Log en onbeholpen is de gang van alle Vogels, welker lichaam een steilen stand heeft. Die, welke eveneens ver achterwaarts geplaatste pooten hebben, maar het lichaam vooroverbuigen, gaan weinig beter, omdat zij bij elken stap het voorste gedeelte van den romp op een duidelijk merkbare wijze moeten draaien. Eenige uitstekende vliegers kunnen in ’t geheel niet meer gaan; eenige uitmuntende duikers kunnen zich alleen schuivend en kruipend over den bodem verplaatsen. Bij zeer snellen loop maken vele gebruik van hunne vleugels.

Niet weinige leden van deze klasse kunnen zich behendig in ’t water bewegen, volbrengen gedurende het zwemmen hunne meeste verrichtingen, roeien over de oppervlakte voort en kunnen ook duiken. Iedere Vogel zwemt, als hij in het water wordt geworpen; de geschiktheid voor ’t zwemmen komt niet uitsluitend aan de eigenlijke Zwemvogels toe. De vederen staan bij deze en alle andere in ’t water levende Vogels dichter bijeen dan bij de overige; bovendien worden zij voortdurend met vet besmeerd en zijn hierdoor uitmuntend tegen het water bestand. De Vogel, die aan de oppervlakte van ’t water zwemt, behoudt dezen stand zonder eenige inspanning; iedere roeiwerking dient bij hem uitsluitend tot voortbeweging van ’t lichaam. Voor ’t zwemmen gebruikt hij gewoonlijk alleen de voeten, die met saamgevouwen teenen naar voren getrokken, vervolgens uitgespreid en daarna met volle kracht tegen het water gedrukt worden; als hij bedaard zwemt, geschiedt dit eerst met den eenen en dan met den anderen poot, bij snel zwemmen meestal met beide tegelijk. Om te sturen wordt één poot met uitgespreide teenen achterwaarts gestrekt en de andere voor ’t roeien gebruikt. Meestal gaat met de geschiktheid tot zwemmen die tot duiken gepaard. Eenige Vogels zwemmen onder water sneller dan aan de oppervlakte en wedijveren met de Visschen; andere zijn alleen dan tot duiken in staat, als zij zich van een zekere hoogte in het water laten neerploffen. Deze beide bekwaamheden zijn van beteekenis voor de levenswijze van het dier. Zij, die van den waterspiegel uit met een meer of minder zichtbaren sprong in het water duiken, worden zwem- of sprongduikers, zij die uit de lucht in het water neerschieten, stootduikers genoemd. De diepte, die zij bij ’t duiken bereiken, hunne richting en snelheid bij deze beweging, de tijd, dien zij onder de oppervlakte doorbrengen, zijn zeer verschillend. Eidereenden kunnen, naar men zegt, 7 minuten lang onder water blijven en tot een diepte van 120 M. afdalen; de meeste Vogels bereiken stellig zulk een diepte niet en keeren reeds na hoogstens 3 minuten naar den waterspiegel terug om adem te halen. Eenige Vogels, die niet tot de Zwemvogels behooren, kunnen niet slechts zwemmen en duiken, maar ook op den bodem van ’t water rondloopen.

Een andere vaardigheid, die bij vele Vogels voorkomt, is het klimmen; vele zijn meesters in deze kunst. Hiertoe bedienen zij zich bij voorkeur van de voeten, sommige bovendien van den snavel en van den staart, in bepaalde gevallen zelfs van de vleugels.

Een begaafdheid, waardoor de Vogels boven de meeste dieren uitmunten, is het bezit van een luide, volle en zuivere stem. Wel is waar kunnen vele Vogels slechts weinige tonen of alleen onaangename, krijschende en gillende geluiden voortbrengen; de meeste echter hebben een buitengewoon buigzame en klankvolle stem. Deze maakt een veelomvattenden spraak en een liefelijk gezang mogelijk.

Uit nauwgezette waarnemingen is gebleken, dat de Vogels tot aanduiding van verschillende gewaarwordingen, indrukken en begrippen bepaalde geluiden laten hooren, waaraan men zonder overdrijving de beteekenis van woorden kan toekennen, daar de dieren hierdoor elkander mededeelingen kunnen doen; ook voor den opmerkzamen waarnemer worden deze klanken verstaanbaar, indien hij geen moeite schroomt om hunne bedoeling te leeren begrijpen. De Vogels lokken of roepen, geven hunne vreugde en liefde te kennen, dagen mededingers tot den strijd uit of roepen vrienden te hulp, waarschuwen elkander tegen vijanden en andere gevaren, kortom zij doen mededeelingen van allerlei aard. Niet alleen Vogels, die tot één soort behooren, kunnen elkanders geluiden verstaan; de meer bevoorrechte leden van deze klasse kunnen ook met minder begaafden spreken. Naar de aanmaning van de groote Moerasvogels luisteren hunne kleinere, op het strand levende verwanten; een Kraai waarschuwt de Spreeuwen en andere Vogels, die op den akker hun voedsel zoeken; het angstgeschreeuw van den Merel is een aansporing tot waakzaamheid voor alle bewoners van het woud. Vogels die zeer voorzichtig zijn, doen ten bate van allen als schildwachten dienst en hunne berichten worden door de overige goed ter harte genomen. Gedurende den paartijd babbelen en minnekoozen de Vogels dikwijls alleraardigst onderling; op een niet minder liefderijke wijze spreekt de moeder met hare kinderen. Sommige Vogels werken samen tot de uitvoering van bepaalde composities, doordat de eene het geroep van den anderen beantwoordt; andere geven lucht aan hunne gewaarwordingen zonder er op te letten of er al dan niet naar hen geluisterd wordt. Dit laatste is o. a. het geval bij de Zangvogels, de lievelingen van de schepping gelijk men ze wel noemen mag, die meer dan de andere leden hunner klasse onze geheele liefde verworven hebben.

Wat de geschiktheid tot het doen van mededeelingen door de spraak betreft, staan beide geslachten ongeveer op dezelfde hoogte; het zingen evenwel is een voorrecht van de mannetjes, slechts hoogst zelden leert een wijfje het voortbrengen van eenige muzikale strophen. Bij alle eigenlijke Zangvogels zijn de spieren aan het onderste strottenhoofd in hoofdzaak op gelijksoortige wijze ontwikkeld; hun bekwaamheid in ’t zingen is echter zeer verschillend. Iedere soort heeft tonen, die haar kenmerken, en een bepaalden omvang van de stem. Sommige Vogels verbinden de tonen op een eigenaardige wijze tot coupletten of strophen, die door de meerdere of mindere volheid, afronding en sterkte der tonen gemakkelijk van andere afdeelingen van het gezang onderscheiden kunnen worden. Bij sommige omvat het lied slechts weinige tonen, terwijl het zich bij andere over verscheidene octaven uitstrekt. Een Vogel “slaat”, wanneer zijn gezang uit strophen bestaat, die goed gearticuleerd worden voorgedragen, duidelijk vaneen gescheiden zijn. Van “gezang” is meer bepaaldelijk sprake, als de tonen, hoewel voortdurend afwisselend, een meer vloeiende melodie, geen strophen vormen. De Nachtegaal en de Vink slaan, de Leeuwerik en Distelvink zingen. Het “gekweel” is een meer verward, niet gearticuleerd mengsel van tonen, gewoonlijk alleen zachte en hooge. Alleen de slag en het gezang hebben muzikale waarde en maken op ons een krachtigen indruk. Iedere Zangvogel weet trouwens afwisseling in zijn lied te brengen. Ook de omgeving oefent invloed uit op deze wijzigingen: Vogels van dezelfde soort zingen in het gebergte anders dan in de vlakte, hoewel een nadere omschrijving van dit verschil alleen door een deskundige kan worden gegeven. Een Vogel die goed slaat of zingt, kan op het gezang van andere Vogels in de door hem bewoonde streek een gunstigen invloed oefenen en uitmuntende leerlingen vormen; terwijl omgekeerd slechte zangers goede bederven kunnen: de jonge Vogels volgen het voorbeeld van de oudere leden van hun soort, maar nemen ongelukkig, evenals de menschen, lichter gebreken dan volmaaktheden over. Sommige Vogels bepalen zich niet tot het gezang, dat hun van nature eigen is, maar voegen hierbij enkele tonen of strophen uit het gezang van andere Vogels en zelfs klanken of geluiden die niet van Vogels afkomstig zijn, en hun aandacht getrokken hebben. Zulke Vogels worden gewoonlijk “Spotvogels” genoemd, hoewel hun met dezen naam onrecht aangedaan wordt. Zangvogels in den eigenlijken zin van ’t woord—d. w. z. zulke, die niet slechts een zangspiertoestel bezitten, maar ook werkelijk zingen—treft men aan in alle landen der wereld, hoewel zij het veelvuldigst zijn in den noordelijken gematigden gordel.

Al wat ik vroeger van het verstand en den aard der Zoogdieren gezegd heb, is mijns inziens ook toepasselijk op de Vogels; ik zou geen talent, geen karaktertrek van gene weten te noemen, die ook niet bij deze opgemerkt kan worden. Men moet echter bij alle dergelijke vraagpunten wel in ’t oog houden, dat onze verklaringen van vele verschijnselen van het leven der dieren weinig meer zijn dan onderstellingen. In het gunstigste geval wordt het dier en zijn aard door ons slechts gedeeltelijk begrepen. Soms kunnen wij ons een denkbeeld vormen van zijne gedachten en oordeelvellingen: in hoever dit denkbeeld juist is, weten wij echter niet.

De Vogels zijn wereldburgers. Zoover de aarde onderzocht is, heeft men ze gevonden: op de eilanden om de beide polen, zoowel als bij den evenaar, in zee niet minder dan op of boven de hoogste bergtoppen, in vruchtbare landstreken en ook in woestijnen, in het oerwoud zoowel als op kale, onmiddellijk aan de zee grenzende rotspunten. Iedere aardgordel herbergt eigenaardige gevederde bewoners. Over ’t algemeen zijn de regels van de geographische verbreiding der dieren ook op de Vogels toepasselijk: in de koude gordels vindt men wel een verbazend groot aantal individuën, maar slechts een betrekkelijk gering aantal soorten; de verscheidenheid van vormen neemt gestadig toe, naarmate men nader bij den evenaar komt. De nivelleerende invloed van het water is ook hier waarneembaar: het bezit en onderhoudt betrekkelijk weinige soorten. Op het land daarentegen komen nevens elkander zeer verschillende levensomstandigheden voor, welker verscheidenheid zich ook in de vogelwereld afspiegelt. Want niet slechts in iederen gordel, maar zelfs in ieder gebied, dat door een bijzondere, plaatselijke gesteldheid gekenmerkt is, treden eigenaardige Vogels op: in de toendra’s of waterwoestijnen van het hooge noorden andere dan in de zandwoestijn, in de vlakte andere dan in het gebergte, in boomlooze gewesten andere dan in het woud. De vogelfauna’s verschillen in dezelfde mate als de gesteldheid van den bodem en het klimaat. Op het water is de verbreidingskring van iedere soort op zich zelf beschouwd grooter dan op het land, waar soms reeds een breede stroom, een gedeelte van de zee, een gebergte van de grensscheiding vormt; toch zijn er ook grenzen voor het verspreidingsgebied der zeevogels. Er zijn uiterst weinig Vogels, die in den letterlijken zin van ’t woord alle deelen der aarde bewonen; tot dusver is dit slechts van een enkelen landvogel en van eenige moerasvogels en watervogels aangetoond. Een wereldburger is b.v. de Moerasuil of Kortoorige Uil, die in ieder der vijf werelddeelen gevonden wordt; een wereldburger is ook de Gewone Steenlooper, die aan de kusten van alle vijf werelddeelen, op het westelijk zoowel als op het oostelijke halfrond voorkomt. In den regel strekt de verbreidingskring zich verder uit van ’t oosten naar ’t westen dan van ’t noorden naar ’t zuiden: in het noordelijk halfrond leven vele Vogels, die in alle drie werelddeelen ongeveer in gelijken getale gevonden worden. In de richting van ’t noorden naar ’t zuiden daarentegen kan een verschil in ligging van eenige honderden kilometers reeds een groote verandering in de vogelfauna teweegbrengen. Het bewegensvermogen van een Vogel is niet evenredig aan de grootte van zijn verbreidingskring: zeer goede vliegers kunnen tot een betrekkelijk klein gebied beperkt zijn, terwijl Vogels met minder goede vliegwerktuigen een veel grootere verbreiding kunnen hebben. Ook de reizen, die op geregelde tijden ondernomen worden, het trekken en het zwerven der Vogels, dragen, zooals ons later zal blijken, niet bij tot het vergrooten van hunne verbreidingskringen.

Faunistische statistieke opgaven leeren, dat de oostelijke helft der aarde door ongeveer 4300, de westelijke door ongeveer 3000 soorten van Vogels bewoond wordt. Deze getallen zijn echter slechts bij benadering juist, en stemmen ook niet overeen met de begrootingen van andere vogelkenners. Waarschijnlijk is onze schatting niet te laag, als wij het aantal der op heden werkelijk bekende vogelsoorten op 10000 stellen.

De Vogels hebben zeer verschillende verblijfplaatsen. Zij bewonen alle oorden, waar zij hunne behoeften kunnen bevredigen. De in ’t water levende Vogels begeven zich van de zee tot op de groote hoogte in ’t gebergte; nog hooger dan zij verheffen zich de moerasbewoners, om de eenvoudige reden, dat zij minder aan het water gebonden zijn. Ook het droge land heeft overal zijne standvastige bewoners; zelfs te midden van de woestijn, op zandvlakten, waar, naar men zou kunnen meenen, ternauwernood eenig schepsel het noodige voedsel kan vinden, komen sommige Vogels nog aan den kost. Voor ’t meerendeel hangt echter hun bestaan, zoo niet onmiddellijk dan toch middellijk, even goed van de plantenwereld af als dat der Zoogdieren. Eerst in het woud openbaart deze klasse haar geheelen rijkdom, haar groote verscheidenheid van vormen. De zee verschaft voedsel aan millioenen Vogels van gelijke soort, die zich gedurende den broedtijd op bepaalde rotswanden, eilanden en schorren verzamelen. Maar, hoe talrijk deze gezelschappen ook zijn: op het land en zelfs in het woud vindt men zwermen, die niet minder leden tellen; bovendien komt hier veelvormigheid voor, terwijl ginds eenvormigheid regel is. Het aantal Vogelsoorten neemt toe, naarmate men nader bij den evenaar komt, omdat tusschen de keerkringen het land meer afwisseling aanbiedt dan ergens anders: door deze veelzijdigheid van den bodem kunnen de eischen voor het bestaan van een grooter aantal verschillende soorten bevredigd worden. Om dezelfde reden zijn het juist niet de groote wouden, die de grootste menigvuldigheid van vormen aanbieden, maar veeleer gewesten, waar bosschen met heiden of steppen, bergen met dalen, droog land met moerassige of waterrijke oorden afwisselen. Bij een door bosschen vloeiende rivier, een door boomen omgeven moeras, een overstroomd gedeelte van het woud, vereenigen zich altijd meer soorten van Vogels dan men elders bijeen ziet, omdat op plaatsen, waar de voortbrengselen van het water nevens die van het land voorkomen, noodzakelijkerwijze een grooter overvloed van voedingsmiddelen voorhanden zal zijn, dan daar, waar het eene of andere gebied de overhand heeft. Evenals alle overige schepsels zijn de Vogels meer of minder gehecht aan een bepaalde plaats, naarmate zij hier meer of minder gemakkelijk hun voedsel kunnen verkrijgen.

De Vogels verstaan meesterlijk de kunst om van een bepaald gebied partij te trekken. Zij doorzoeken elke spleet, alle schuilhoeken en woonplaatsen van dieren; al wat eetbaar is, pikken zij op. Als men let op de soort van voedsel en de wijze waarop het verkregen wordt, kan men ook bij hen van verschillende beroepen of handwerken spreken. Eenige, zooals vele zadeneters en de Duiven, gebruiken geen andere voedingsmiddelen dan die, welke open en bloot liggen; andere zaadetende Vogels halen de gewenschte buit uit peulen en andere doosvruchten; de Hoenderen brengen zaden, wortels, knollen en dergelijke stoffen aan ’t licht door in den grond te krabben. De vruchteneters plukken bessen of andere sappige vruchten met den snavel af, eenige van hen doen dit gedurende het vliegen. De insecteneters zoeken hun buit, onverschillig in welk levenstijdperk hij verkeert, van den bodem op, nemen hem van de takken en bladen af, trekken hem uit bloemen, spleten en barsten naar buiten, brengen hem dikwijls eerst na een langdurigen en moeilijken arbeid te voorschijn, of vervolgen hem met de tong tot in de verst afgelegen hoeken van zijne schuilplaatsen. De Raven verrichten al deze bezigheden te zamen genomen en liefhebberen ook op het terrein van de echte Roofvogels. Van deze beoefent ieder zijn eigenaardige kostwinning zoo volledig mogelijk. Men vindt onder hen bedelaars of tafelschuimers, straatreinigers en verzamelaars van afval; sommige eten alleen aas, andere hoofdzakelijk beenderen; vele, die geen afkeer hebben van krengen, maken bovendien ook wel jacht op levende dieren. Sommige Roofvogels vervolgen hoofdzakelijk groote Insecten, en vallen slechts nu en dan kleine Gewervelde Dieren aan, die daarentegen de eenige prooi zijn, die door andere leden van hetzelfde gilde wordt nagejaagd. Er zijn Roofvogels, die alleen zittend of loopend, andere, die alleen vliegend wild trachten te overmeesteren, terwijl enkele op allerlei wijzen aan den kost zien te komen. Bij de Moeras- en Watervogels is het evenzoo gesteld. Vele van hen zoeken op, wat open en bloot ligt, andere doorzoeken de schuilplaatsen van dieren; eenige eten plantaardige en dierlijke stoffen, andere uitsluitend de laatstgenoemde; deze verkrijgen hun voedsel door het ziften van het vloeibare slijk, gene duikelen hun buit, van een soms niet onbelangrijke diepte uit het water op; sommige zoeken hunne slachtoffers onder water; andere schieten uit de lucht neer op een te voren uitgekozen prooi. Er is geen landstreek, geen plekje op aarde, dat niet door Vogels geëxploiteerd wordt. Ieder tracht zijne begaafdheden op de best mogelijke wijze in praktijk te brengen en zoo goed als ’t kan in zijn onderhoud te voorzien. Van de uitrusting en de wapens, van den lichaamsbouw van den Vogel hangt het af, welk beroep hij uitoefent.

De Vogel doorleeft een korte kindsheid, maar een lange jeugd, zij het dan ook, dat deze niet geëvenredigd is aan den voor hem bereikbaren leeftijd. Wel is zijn groei spoedig afgeloopen en is hij reeds weinige weken na zijn verschijning op de wereld geschikt om deel te nemen aan hare moeiten en strijd, opgewassen tegen lotswisselingen en vijandelijkheden; er moet echter nog een geruime tijd verloopen, voor hij gelijk geworden is aan zijne ouders. Zooals iedereen weet, ontwikkelt hij zich uit het ei, en wel onder den invloed van de warmte, die de broedende moeder, de rotting van plantaardige stoffen of de zon hem toevoert. De grootte en de vorm van het ei zijn zeer verschillend. De grootte is meestal in zoover geëvenredigd aan den omvang van het lichaam der moeder, dat het gewicht van het ei een bepaald deel uitmaakt van het lichaamsgewicht van het eierleggende dier, maar vertoont overigens veel afwisseling; er zijn Vogels, die naar verhouding van hun omvang zeer groote, andere, die betrekkelijk zeer kleine eieren leggen. Gewoonlijk verschilt de vorm niet aanmerkelijk van dien van het kippenei; bij enkele is het ei echter meer tol- of peervormig, bij andere meer rolrond. Van de kleur van het ei kan weinig in ’t algemeen gezegd worden, alleen dit, dat de eieren, die in holen gelegd worden, meestal wit of althans éénkleurig zijn, terwijl die, welke in open nesten komen te liggen, meestal vlekken op de schaal hebben.

Zoodra het wijfje een voldoend aantal eieren gelegd heeft, begint het broeden. De moeder blijft op het nest zitten en levert—hetzij alleen of geregeld vervangen door haar echtgenoot—aan de in het ei aanwezige kiem de warmte van haar lichaam; ook trekt zij soms voor een tijd partij van de warmte, die door de zonnestralen geleverd of door de gisting van rottende plantaardige stoffen ontwikkeld wordt. Al naar de weersgesteldheid komen de eieren vroeger of later uit; de wisselingen van den broedtijd zijn echter bij de dieren van een zelfde soort niet zeer belangrijk. Anders is het, zooals te verwachten was, met den broedtijd van verschillende soorten gesteld: een Struis broedt langer dan een Kolibri, gene 55 à 60, deze 10 à 12 dagen; de gemiddelde duur van de bebroeding kan men op 18 à 26 dagen stellen.

Voor de vorming en ontwikkeling van de kiem wordt een temperatuur van 37.5 à 40 graden Celsius vereischt. Het is niet noodig, dat deze teweeggebracht wordt in aanraking met het lichaam van den broedenden Vogel; zij kan met inachtneming van bepaalde voorwaarden aan alle mogelijke, andere warmtebronnen ontleend worden. De oude Egyptenaars wisten reeds voor duizenden van jaren, dat men de broedende hen vervangen kan door op kunstmatige wijze voortgebrachte warmte, mits de temperatuur op één hoogte worde gehouden. De blootstelling van het bevruchte kippenei aan een standvastige temperatuur van 37.5 graden Celsius gedurende 21 dagen, levert bijna zonder uitzondering een kuiken. Met het oog op de stofwisseling van de kiem die zich binnen de eischaal bevindt, is een behoorlijke luchtverversching in de ruimte, die de bebroede eieren bevat, volstrekt noodzakelijk: uit een ei, dat door de fijne openingen van de schaal geen zuurstof kan opnemen, zal zich geen kuiken ontwikkelen.

Weinige Vogels bereiken in het ei een even hoogen ontwikkelingstrap als bijvoorbeeld het Hoen; betrekkelijk weinige zijn in staat om eenige minuten na het verlaten van den dop onder leiding van de moeder of zelfs zonder eenige hulp van de zijde der ouden in den letterlijken zin van het woord de eerste schreden te doen op den levensweg. Juist zij, die als volwassenen de grootste spierkracht en geschiktheid tot beweging bezitten, zijn in hun jeugd buitengewoon hulpbehoevend. De nestvlieders komen bevederd en met goed ontwikkelde zintuigen, de nestblijvers naakt en blind ter wereld; gene maken na het verlaten van het ei een zeer aangenamen indruk, omdat zij tot op zekere hoogte volledig ontwikkeld zijn; deze trekken de aandacht door hun gebrekkigheid en leelijkheid. De tijd die voor hun verdere ontwikkeling tot aan het uitvliegen vereischt wordt, is zeer verschillend. De kleine nestblijvers kunnen 3 weken na het verlaten van het ei vliegen, de grootere eerst na verscheidene maanden; bij enkele moeten er verscheidene jaren verloopen, voordat zij aan hunne ouders gelijk zijn. De jeugd van de Vogels is n.l. niet reeds geëindigd als zij het nest verlaten, maar eerst als zij op gelijke wijze als de volwassenen bevederd zijn. Verscheidene hebben aanvankelijk een vederenkleed (jeugdkleed), dat met den tooi van hunne ouders (volkomen kleed) niet overeenstemt; andere gelijken in hun jeugd op het wijfje, zoodat het geslachtsverschil eerst merkbaar wordt, als zij het volkomen kleed verkregen hebben. Enkele Vogels moeten een reeks van jaren doorleefd hebben, voordat zij oud, d. i. werkelijk volwassen, genoemd kunnen worden.

Alle veranderingen, die de bevedering ondergaat, worden veroorzaakt door het afslijten, verkleuren en ruien of vervangen der vederen. Door de afslijting worden de vederen niet altijd leelijker, integendeel dikwijls verkrijgen zij hierdoor een fraaier voorkomen, want op deze wijze worden de onooglijke gekleurde spitsen der vederen verwijderd en treden de vroolijker gekleurde middelste gedeelten meer op den voorgrond. Hierdoor ontstaat in den regel het zoogenaamde pracht- of bruiloftskleed der Vogels. De verkleuring, een verschijnsel dat vroeger door vele onderzoekers geloochend werd en toch wel degelijk bestaat, brengt op een andere wijze, waarvan ons de verklaring tot dusver ontbreekt, verandering in de kleur van enkele deelen van het gevederte teweeg. De Zeearenden b.v. hebben gedurende hun jeugd een effen donker kleed, terwijl bij de volwassenen steeds de staart, bij andere soorten ook de kop wit is.

De ouderdom, die de Vogel bereiken kan, staat eenigzins in verband met zijn grootte en misschien ook met den duur van zijn jeugd. Over ’t algemeen mag men zeggen, dat de Vogels zeer oud kunnen worden. De Kanarievogels leven, als zij goed verzorgd worden, ongeveer even lang als Huishonden, n.l. 12, 15, 18 jaren; voorzoover zij aan een gewelddadigen dood ontkomen, worden zij in de vrije natuur waarschijnlijk nog ouder. Er zijn voorbeelden van bekend, dat Arenden meer dan 100 jaar als gevangenen hebben geleefd en dat Papagaaien verscheidene menschenleeftijden medemaakten.

Geen ander schepsel verstaat de kunst om zoo snel te leven als de Vogel; geen ander schepsel weet zoo goed partij te trekken van den tijd als hij. De langste dag is hem bijna niet lang genoeg, de kortste nacht bijna niet kort genoeg; zijn bedrijvige aard verzet zich tegen het verslapen en verdroomen van de helft van ’t leven; wakker, opgewekt, vroolijk wil hij den tijd, die hem gegund is, doorbrengen.

Alle Vogels ontwaken vroeg uit den korten nachtslaap. De meeste zijn in beweging, nog voordat het morgenrood de gezichtseinder kleurt. In de landen binnen den poolcirkel maken zij gedurende het jaargetijde, waarin de zon niet beneden de kim daalt, nauwelijks eenig onderscheid tusschen de uren van den dag en die van den nacht.

De Vogel, die met een stem begaafd is, begroet de komst van den morgen met zijn gezang. Eerst nadat hij gezongen heeft begint hij voedsel te zoeken. Bijna alle Vogels doen dit hoofdzakelijk gedurende twee gedeelten van den dag, des morgens en tegen den avond; de middaguren zijn gewijd aan de rust, het schoonhouden van hun lichaam, het ordenen van hunne vederen. Uitzonderingen op dezen regel merkt men op bij alle Vogels, die meer dan andere bij ’t verkrijgen van hun voedsel van een gelukkig toeval afhangen. De Roofvogels eten slechts éénmaal per dag; zij, die niet zelf een prooi overmeesteren, maar gebruik maken van dieren, die op een andere wijze den dood vonden, zijn volstrekt niet altijd zoo gelukkig iederen dag te kunnen eten, maar moeten dikwijls dagen lang hongerlijden. In de meeste gevallen wordt de spijs verslonden op den dag, waarop zij verworven werd; enkele Vogels echter—bijvoorbeeld Klauwieren, Spechten en Boomklevers—brengen een voorraad proviand bijeen en bewaren deze op bepaalde plaatsen; zij hebben dus echte voorraadschuren, waaruit ook gedurende den winter geput wordt. Na den maaltijd wordt gedronken en daarna een bad genomen, tenzij zand, stof of sneeuw het water moeten vervangen. Na deze verkwikking is de Vogel gewoon door genoegelijke rust de spijsvertering te bevorderen, zijne vederen te reinigen en in orde te brengen; daarna wordt een tweede jachttocht ondernomen. Als ook deze naar wensch is afgeloopen, begeeft hij zich tegen den avond naar de bepaalde plaatsen, om met andere dieren van zijn soort gezellig samen te zijn; de Zangvogel laat dan nogmaals uit volle borst zijne liederen weerklinken; eerst dan begeeft hij zich ter ruste, hetzij op bepaalde slaapplaatsen in gezelschap van een aantal soortgenooten, òf, gedurende den broedtijd, in de nabijheid van het nest, waarop zijn gade de eieren uitbroedt, of waarin de nog hulpbehoevende kinderen liggen, voor zoover deze hem niet vergezellen. Het slapengaan geschiedt niet zonder verdere voorbereiding, maar wordt integendeel voorafgegaan door langdurige beraadslagingen, een druk gesnap, geschreeuw en gekrijsch, totdat eindelijk de vermoeidheid zich doet gelden. Een ongunstige weêrsgesteldheid verstoort den regel en brengt verandering in de levenswijze, daar het weder over ’t geheel genomen een zeer grooten invloed op den Vogel heeft.

Als de natuur herleeft, wordt ook de Vogel tot een nieuw leven opgewekt. Overal valt zijn paartijd samen met de lente; in de landstreken onder de keerkringen paren de Vogels dus in het begin van het regenseizoen, dat niet met onzen winter, maar met onze lente overeenkomt. In tegenstelling met andere dieren sluiten de meeste Vogels een huwelijksverbond voor het geheele leven; veelwijverij komt slechts bij weinige soorten voor, terwijl zij bij de Zoogdieren geen zeldzaamheid is. Het paartje, dat zich eens vereenigde, blijft gedurende het geheele leven trouw aaneenverbonden. Terwijl de mannetjes het hof maken aan de wijfjes, beijveren zij zich zeer om hun beminnelijkheid goed te doen uitkomen; eenige openbaren hun liefde door een smachtend geroep of gezang, nog andere door sierlijke dansen, nog andere door spelen in de lucht, enz.

Reeds gedurende het minnespel zoekt het paartje een geschikte plaats uit voor het nest, tenzij de Vogels behooren tot een der soorten die gezellig nestelen, volksplantingen vormen en ieder jaar naar dezelfde plaats terugkeeren. In den regel bevindt het nest zich ongeveer in het middenpunt van het door den Vogel bewoonde gebied; de plaats waar het gebouwd wordt, is natuurlijk bij verschillende soorten zeer ongelijk. Strikt genomen zijn er liefhebbers voor ieder bruikbaar plekje, in de hoogte zoowel als in de diepte, in het water zoowel als op het land, in het bosch zoowel als op het veld. De Roofvogels geven de voorkeur aan hoogten voor het aanleggen van hun “horst” en gaan er zelden toe over om op den bodem te nestelen, waar daarentegen bijna alle Loopvogels hun nest maken. De bosch- en boomvogels bouwen het in de twijgen, op de takken, in door henzelf uitgehouwen of op andere wijze gevormde holten van boomstammen, in het mos op den bodem enz. De moerasvogels nestelen in het riet en andere aan den oever groeiende planten of op kleine eilandjes, of maken een op het water drijvend nest. Sommige zeevogels verbergen het in rotsspleten, in holen die door henzelf gegraven zijn en op andere dergelijke plaatsen; kortom de ligging van het nest is zoo verschillend, dat er in ’t algemeen niets anders van gezegd kan worden, dan dat ieder nest òf op een verborgen plaats aangelegd en op deze wijze voor de vijanden onzichtbaar gemaakt is, òf wanneer het open en bloot ligt, zoo gebouwd is, dat het niet gemakkelijk wordt opgemerkt, òf eindelijk voorkomt op plaatsen, die voor de te duchten vijanden ontoegankelijk zijn. Wanneer Vogels tot een zelfde familie of orde behooren, mag men hieruit nog niet afleiden, dat zij op dezelfde wijze hun nest zullen bouwen als hunne verwanten; want juist door de plaats waar zij nestelen, verschillen de leden van één familie, ja zelfs de soorten van één geslacht aanmerkelijk van elkander.

De eenvoudigste nesten zijn die van de Vogels, welke hunne eieren zonder eenige voorzorgsmaatregelen op den bodem neerleggen; op hen volgen zij, die op zijn minst een kuiltje voor de eieren in den grond graven; vervolgens komen de Vogels, die dit kuiltje met zachte stoffen bekleeden. Dezelfde opeenvolging komt voor bij die, welke niet op den vlakken bodem maar in holen broeden, en tot op zekere hoogte ook bij hen, die een drijvend nest vervaardigen, hoewel deze natuurlijk alle eerst een soort van vlot moeten bouwen. Onder de nesten in de boomen merkt men bijna evenveel wijzen van nestbouw op, als er Vogelsoorten zijn, die in boomen wonen. Sommige brengen slechts weinige takjes op een slordige wijze bijeen, andere vervaardigen althans een behoorlijke onderlaag, nog andere geven hieraan een komvormig gedaante; deze bekleeden de holte van binnen met riet en fijne takjes, gene met nog dunnere twijgen, worteltjes, haren en vederen; verscheidene bouwen een dak over het nest, enkele verlengen zelfs de ingangsopening tot een buis. Op de Vogels, die hun nest van takjes bouwen, volgen in de eerste plaats de wevers, die niet alleen grashalmen, maar ook wollige, plantaardige stoffen dooreenvlechten, samenweven en tot een viltachtige massa verwerken, deze met draden, die de natuur hun levert, of die zij zelve vervaardigen, in den letterlijken zin van ’t woord aaneennaaien en op deze wijze hun meesterschap in ’t nesten bouwen toonen. Meesters in deze kunst zijn echter ook de Vogels van ’t metselaarsgilde, die de wanden van hun nest van leem samenstellen. Deze bouwstof wordt door vermenging met speeksel vooraf toebereid en geschikter gemaakt voor ’t beoogde doel; daar hierdoor de samenhang der aarddeeltjes toeneemt, zoodat het nest zeer stevig wordt. Verscheidene metselaars maken trouwens volstrekt geen gebruik van leem, maar lijmen fijne plantendeelen, zooals mos en stukjes van bladen, met hun speeksel aaneen; andere maken alleen van de laatstgenoemde stof gebruik, die weldra hard worden, den wand van het nest moet vormen. In den regel dient het nest alleen om er eieren in te leggen en uit te broeden en als wieg en kinderkamer voor de jongen; eenige Vogels bouwen echter ook nesten, die voor speel- en uitspanningsplaatsen of als winterverblijf moeten dienen; andere gebruiken de nesten, die reeds als broedplaatsen dienst deden, ook voor het andere doel. Het eerst bedoelde geval komt voor bij verscheidene Wevervogels en ook bij de Atlas- en Kraagvogels (Ptilorynchus en Chlamydera), ook bij een moerasvogel (Scopus umbretta), wiens reusachtig nest een broedvertrek en ontvangkamer, een eetzaal en een uitkijkkamer bevat. Het laatstgenoemde verschijnsel merkt men o. a. op bij de Spechten, die altijd in holle boomen slapen, en bij de Musschen, die gedurende den winter in het warm gevoerde nest den nacht doorbrengen.

Het wijfje bouwt het nest, het mannetje sleept de bouwstoffen aan. Dit is de regel maar ook de omgekeerde arbeidsverdeeling komt voor. Bij de Wevervogels b.v. bouwen alleen de mannetjes, de wijfjes getroosten zich hoogstens de moeite om aan het inwendige van het nest een kleinigheid te veranderen. Bij de meeste overige Vogels neemt het mannetje minstens de taak van schildwacht bij het nest op zich; alleen bij die soorten, welke in veelwijverij leven, bemoeit het zich in ’t geheel niet met deze werkzaamheden. Gedurende den nestbouw maakt het mannetje bij vele Vogelsoorten zich nog op een andere wijze verdienstelijk; het weet n.l. door gezang of gekweel aan zijn arbeidende wederhelft afleiding te verschaffen.

Eenige Vogels bouwen gemeenschappelijk nesten, waarin verscheidene moeders gezamenlijk eieren leggen; zij bebroeden deze te gelijker tijd en ook wel om beurten. Andere verdeelen een met vereenigde krachten opgerichte woning in verscheidene kamertjes, die ieder voor één familie een verblijfplaats oplevert.

Het jong wordt na het verlaten van de eischaal op een hoogst doelmatige wijze gevoederd. Aanvankelijk krijgt het uitsluitend zeer zachte spijzen, die langzamerhand door vastere stoffen worden vervangen, totdat het eindelijk in staat is om hetzelfde voedsel te gebruiken als zijne ouders. Na het uitvliegen worden de jongen nog onderricht in ’t beroep van de dieren hunner soort en leeren zij zelfstandig hun voedsel zoeken; eerst wanneer het kroost zoover gevorderd is, laten de ouders het op eigen wieken drijven.—Alle Vogels zijn innig gehecht aan hunne kinderen, zij verdedigen hen zoo goed zij kunnen tegen ieder gevaar, wenden alle mogelijke middelen aan om den vijand van hun spoor af te brengen en wagen zonder aarzeling hun eigen leven voor hun kroost. De kinderen van hun kant zijn even sterk gehecht aan hunne ouders en geven steeds gehoorzaam gevolg aan hun roepstem of loktoon.

Verscheidene Vogels beginnen onmiddellijk na het eindigen van den broedtijd een reis, die in verband met de soort en de familie waartoe zij behooren, met het land en het district dat zij bewonen, van langeren of korteren duur is, zich over een meer of minder grooten afstand uitstrekt. De Vogels, die het geheele jaar door een vaste verblijfplaats hebben, heeten “standvogels”; de overige “trekken” of “zwerven”. Door het “trekken” duidt men verhuizingen aan, die ieder jaar op een bepaalden tijd en in een bepaalde richting plaats hebben. De Vogels “zwerven”, wanneer zij reizen ondernemen, waartoe de nood hen dwingt; deze reizen geschieden zoo min op een bepaalden tijd als in een bepaalde richting; zij hebben niet ieder jaar plaats en houden op, als de oorzaak die er aanleiding toe heeft gegeven, niet meer bestaat. Vaak wordt de eene woonplaats met een andere verwisseld om van een voedsel, dat hier in overvloed verkrijgbaar is, partij te trekken. Het “rondstrijken” verschilt van het zwerven alleen, doordat het tot een kleiner gebied beperkt blijft.

Onze gevederde zangers “trekken”, als zij ons in den herfst verlaten om in de lente terug te keeren. Het trekken verdrijft de watervogels uit onze streken, nog voordat het ijs hun gebied onbewoonbaar maakt; het dwingt vele Roofvogels hun reeds naar elders vertrokken buit te volgen. Van de Europeesche vogelsoorten trekken meer dan de helft, van de Noord-Amerikaansche en Noord-Aziatische een even groot deel. Alle volgen in meerdere of mindere mate een zuidelijke richting: zij die de oostelijke helft van de aarde bewonen, begeven zich in vele gevallen zuidwestwaarts; de Vogels van het westelijk halfrond reizen meestal naar het zuidoosten; dit staat in verband met de ligging van het door hen bewoonde deel der wereld ten opzichte van de overige deelen en de gesteldheid van den aardgordel, waarin zij den winter zullen doorbrengen. Wanneer de richting van den trek overeenstemt met die van rivieren en van dalen, worden deze als heerwegen gebruikt, terwijl de hooge dalen in het gebergte als passen voor de reizigers dienst doen; hier verzamelen de trekvogels zich gaandeweg. Eenige trekken bij paren, andere tot gezelschappen vereenigd, de zwakke hoofdzakelijk ’s nachts, de sterke ook over dag. Zij reizen meestal snel, alsof een onoverwinnelijke drang hen aanspoort; zij worden, als de tijd van reizen nadert, onrustig, ook wanneer zij in een kooi zijn opgesloten; dit is ook dan het geval, als zij op zeer jeugdigen leeftijd uit het nest genomen en in de gevangenschap grootgebracht werden. Sommige verlaten ons reeds vroeg in ’t jaar, andere veel later; iedere soort echter op een bepaalden tijd, waarvan slechts weinig afgeweken wordt. Zij, die het laatst vertrekken, keeren het eerst terug; zij die ons het eerst verlieten, komen het laatst weerom. De Gierzwaluw reist reeds in de laatste dagen van Juli af en is eerst in Mei weer hier; de langst achterblijvende trekvogels verhuizen eerst in November, en zijn reeds in Februari bij ons teruggekeerd. Hunne winterkwartieren beslaan een zeer uitgestrekt gebied; van sommige is het onbekend, waar zij eindelijk rust vinden. Verscheidene overwinteren reeds in Zuid-Europa, vele in Noord-Afrika tusschen den 37en en 24en graad N.B.; niet weinige dringen diep in de verzengde luchtstreek door, en worden gedurende onze wintermaanden aan de kusten van de Roode Zee of van den Indischen Oceaan en verder westwaarts tot aan die van den Atlantischen Oceaan aangetroffen. Een dergelijk winterkwartier vormen Indië, Birma, Siam, het zuiden van China en de naburige eilanden. De Noord-Amerikaansche Vogels reizen tot in het zuiden van de Vereenigde Staten en tot in Middel-Amerika. Ook op het zuidelijk halfrond vindt een geregelde trek plaats. De Vogels van Zuid-Amerika vliegen in noordelijke richting tot in het zuiden en het midden van Brazilië, die van Zuid-Australië verhuizen naar Noord-Australië, gedeeltelijk zelfs naar Nieuw-Guinea en de naburige eilanden.

Gewoonlijk komen de trekvogels korten tijd voordat zij afreizen zullen, bijeen en vormen zwermen, die eenige dagen op een en dezelfde plaats vertoeven en de afzonderlijk voorbijtrekkende Vogels tot zich lokken; eindelijk, als de zwerm een zekere grootte heeft bereikt, vliegen alle gezamenlijk weg. Bij enkele soorten heeft vooraf een monstering van de leden van het reisgezelschap plaats. Onderweg blijven zij in meerdere of mindere mate tot een geheel vereenigd; meestal is dit ook in het winterkwartier het geval. Gedurende de reis behouden de trekvogels een bepaalde rangorde; gewoonlijk zijn zij wigvormig gerangschikt of liever volgens twee rechte lijnen, die in schuinsche richting elkander naderen en van voren aan de spits ineenvloeien; de vlucht gelijkt dus op een ∧. Andere vliegen in reeksen; nog andere vormen, hoewel zij op een bepaalden afstand van elkander blijven een verwarden, aan de buitenzijde echter eenigszins afgeronden hoop. De meeste vliegen op een aanzienlijke hoogte, verscheidene schieten evenwel uit deze hoogte plotseling omlaag, scheeren een tijdlang op korten afstand van den bodem voort en verheffen zich langzamerhand weer tot hun vroegere hoogte. Zwakke Vogels maken onderweg gebruik van bosschen en van kreupelhout om zich te beveiligen; zij vliegen althans over dag zooveel mogelijk van den eenen boom naar den anderen, van bosch tot bosch. Loopvogels die door het vliegen te veel vermoeid worden, leggen een groot deel van den weg te voet af, verscheidene watervogels zwemmen gedurende een kort gedeelte van de reis. Tegenwind begunstigt en bespoedigt het vliegen, vóórdewind stoort en vertraagt de reis, en houdt haar ook wel dagen lang tegen. De hevige onrust die alle gemoederen bezielt, eindigt eerst bij het bereiken van het einddoel; maar ook hier keeren zij eerst dan tot hun gewone levenswijze terug, als de liefde opnieuw in hun hart ontwaakt.

In sommige gevallen kan het zwerven in zoover op het trekken gelijken, dat het op een bepaalden tijd en op een meer of minder regelmatige wijze plaats vindt. Vele van de soorten die in het hooge noorden leven, zijn zwerfvogels, die binnen een bepaald gebied wel ieder jaar van de eene plaats naar de andere trekken, maar niet telken jare verre reizen ondernemen naar warmere landen. De aanleidende oorzaak tot zulke reizen zal waarschijnlijk gebrek aan voedsel zijn, dat reeds merkbaar is, of weldra merkbaar zal zijn of misschien eenvoudig gevreesd wordt. Alle Vogels, die hun voedsel op den bodem zoeken en dus door een dikke sneeuwlaag voor een tijd verstoken worden van de mogelijkheid om hun kost te winnen, zwerven geregelder dan die, welke in de bosschen voedsel vinden. Daarom komen de laatstgenoemde Vogels, vooral zij die boomzaden en bessen eten, niet iederen winter in onze gewesten, dikwijls ziet men ze hier gedurende vele opeenvolgende jaren in ’t geheel niet; terwijl zij bijna zonder uitzondering bij ons verschijnen, als hier de zaden en de bessen overvloediger zijn dan gewoonlijk. Een tegenstelling met deze niet aan een vasten regel gebonden reizigers vormen alle Vogels, die den bovensten gordel van het hooge gebergte bewonen; geregeld begeven zij zich ieder jaar naar lager gelegen oorden om in het begin van de lente, eveneens op een bepaalden tijd, weder naar hun standplaats terug te keeren; hun wijze van reizen gelijkt dus op die van de echte trekvogels.

Het rondzwerven geschiedt gedurende het geheele jaar over de geheele wereld. Alle vrijgezellen of weduwenaars zwerven rond; groote Roofvogels moeten dit wel doen om hun voedsel te verkrijgen; andere Vogels zwerven, naar het schijnt, meer tot hun genoegen dan uit behoefte; enkele bewegen zich in een zeer engen kring, andere mijlen ver. Op welke wijze de Vogel ook reizen moge, hetzij hij dit doet als een landverhuizer of als een landlooper, en hoever hij zijn reis ook uitstrekt, zijn vaderland is alleen daar, waar hij mint en zich voortplant. In dezen zin kan men het nest het domicilie, het eigenlijke tehuis van den Vogel noemen.

“Het aantal Vogelsoorten, dat (tot 11 April 1896) in Nederland in ’t wild levend werd aangetroffen, bedraagt 312. Van 175 dezer soorten is waargenomen, dat zij hier te lande broeden. Van deze 175 blijven 17 het geheele jaar door op hare broedplaatsen wonen (standvogels), terwijl 28 andere soorten van het eene broedseizoen tot het andere een zwervend leven leiden (zwerfvogels), de 130 overige komen hier in ’t voorjaar en verlaten ons in ’t najaar (trekvogels). Van de 137 elders broedende soorten komen 71 min of meer geregeld ieder jaar op den trek tot ons, terwijl de overige 66 als naar hier afgedwaald kunnen worden beschouwd. [De bovenstaande opgaven zijn ten deele ontleend aan de “Naamlijst der in de provincie Friesland in ’t wild waargenomen Vogels” en aan de “Verslagen” in het “Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging” door Mr. Herman Albarda, ten deele aan Schlegel’s “Vogels” in “De Dieren van Nederland”.]

De Zoogdieren wekken de belangstelling van den mensch vooral wegens het voordeel, dat zij opleveren, de Vogels wegens het genoegen, dat zij hem verschaffen. De Zoogdieren moeten offers brengen, als zij het noodlot willen ontgaan van door den mensch uitgeroeid te worden; de Vogels daarentegen zijn boven alle overige dieren bevoorrecht met de genegenheid en de liefde van den mensch. De bevalligheid van hun gestalte, de kleurenpracht van hun vederenkleed, de snelheid en vlugheid van hunne bewegingen, hun welluidende stem, hun beminnelijke aard trekken ons onwederstaanbaar aan. Reeds de eerste menschen, van welker gevoelens berichten tot ons zijn gekomen, waren vogelvrienden: de wilden namen hen onder hun bescherming; de priesters uit vroegere tijdperken beschouwden ze als heilige dieren; de dichters der oudheid en van den tegenwoordigen tijd hebben zij tot geestdrift vervoerd. Hun leven, hun stem, hun vlucht, hun duidelijk merkbare tevredenheid met hun bestaan maken ons ontvankelijk voor verhevene gevoelens, stichten ons. Wij verleenen hun gaarne de gastvrijheid en toonen hun de vriendschap die wij aan de meeste Zoogdieren en in nog meerdere mate aan de Kruipende en Kikvorschachtige Dieren onthouden; wij verleenen hun die ook, wanneer zij ons weinig voordeel brengen. Uit hun midden kiezen wij meer metgezellen voor kamer en huis dan uit alle overige diergroepen te zamen genomen: zelfs wanneer wij ons gereed maken om hen met netten en strikken te vervolgen, is de genegenheid, die wij voor hen gevoelen, niet uitgebluscht. Zij zijn onze schootkinderen en lievelingen. Hun leven is van hooge beteekenis voor onze bezittingen en voor ons welvaren. De Vogels vormen een onontbeerlijken schakel in de reeks der wezens; zij waken met goed gevolg voor het evenwicht in de dierenwereld en voorkomen de te sterke vermenigvuldiging van de leden van andere klassen, vooral van de Insecten, die een woestijn zouden maken van de wereld, indien deze aan hen was prijsgegeven. Het nut van de Vogels kan niet berekend of geschat worden, omdat hierbij allerlei nog onopgehelderde vraagstukken in aanmerking komen; wel mogen wij echter met vrij groote zekerheid aannemen, dat de diensten, die de Vogels ons bewijzen, van meer beteekenis zijn dan de schade, die zij veroorzaken. Daarom doen wij wèl met hen te beschermen en te gemoet te komen. De land- en boschbouw van den tegenwoordigen tijd benadeelen juist die Vogels, welke ons het naast aan ’t hart liggen, want zij ontneemt of bemoeielijkt hun de gelegenheid tot het verkrijgen van woningen en broedplaatsen en van voedsel; zij dwingt hen dus naar elders de wijk te nemen, een voor hen beter geschikte verblijfplaats te zoeken. Wij moeten daarom trachten plaatsen, waar zij veilig wonen en nestelen kunnen, voor hen te behouden of in te richten. Deze beteekenis verbind ik aan de ernstige aanmaning, die ik reeds sedert jaren bij alle verstandige menschen ingang tracht te doen vinden: Bescherm de Vogels!