IV
ITALIË,
ROME
APRIL 2005
Twee maanden nadat ik terug was gekomen uit Ethiopië, stond ik op het punt te vertrekken naar Israël. Voor de conferentie had zich inmiddels een kleine groep mensen aangemeld en het leek erop dat het een bont gezelschap zou worden. Rudolf en Carolus, en Max en Marielle zouden van de partij zijn. Ook Elisa had besloten mee te gaan, hoewel haar gezondheid sinds de reis naar Egypte hard achteruit was gegaan. ‘Dit móét ik meemaken’, had ze gezegd door de telefoon, ‘al moeten ze me erheen dragen.’
Dorothea, die heel Europa doorkruist had op haar voettocht, was inmiddels aangekomen in Jeruzalem. Ze had ons lange e-mails gestuurd met haar bevindingen op haar pelgrimstocht. Ook zij zou zich bij ons gezelschap in Jericho voegen. Belaynesh was enthousiast geworden door onze verhalen in haar restaurant en zij had zich eveneens aangemeld. Van een serie vroegere conferenties kende ik Susanne Triner, een Zwitserse vrouw. Toen ze van het plan hoorde over de conferentie in Jericho, begonnen haar ogen te twinkelen. ‘De diepste plaats op aarde, dat is waar de verandering begint!’ Ook zij was van de partij.
Daarnaast hadden zich nog een aantal mensen aangemeld die ik niet kende: een sjamaan uit Zuid-Amerika, een vrouw uit India, en er was een aanmelding van een man uit Jericho, Isaac Nusseibi. Zijn familie had vele eigendommen in Jeruzalem, en bezat de sleutels van de Heilige Grafkerk. De laatste deelnemer was Yussef Nusseibi, de neef van Isaac. Zijn deelname was onzeker omdat hij al vier jaar trachtte toestemming te krijgen om Gaza uit te kunnen, tot nog toe zonder resultaat. In totaal waren we met dertien mensen.
Ik was druk in de weer geweest met de organisatie en alles was in kannen en kruiken. Voordat ik naar Israël ging, wilde ik echter langs Rome om een bezoek te brengen aan de geheimzinnige orde die me de brief had gestuurd over de Ark van het Verbond. Wellicht wisten ze meer over het Labyrint van de Tijd. Ik boekte een vlucht en eind april landde ik in Rome, nam een klein hotel in de buurt van het station en ging de volgende ochtend op onderzoek uit. Ik had de anderen van mijn plannen op de hoogte gebracht en we zouden telefonisch contact houden.
Ik had de brief van het instituut op zak en besloot op goed geluk langs te gaan. In een klein steegje, aan de overkant van de Tiber, vond ik het adres dat op de envelop stond: Villa Farnesina, Via della Lungara, Trastevere. Het pand zag er statig maar ietwat vervallen uit. Naast de deur hing een bordje met daarop in sierlijke letters: L’ Academia dei Lauri.
Toen ik aanbelde, hoorde ik het schallen door de gang. Het duurde lang voordat iemand naar de deur kwam. Een oude dame, die krom liep van de ouderdom, deed de deur open.
‘Signora Cavalli?’ vroeg ik.
Ze nam me van top tot teen op, en juist toen ik dacht dat ze de deur weer voor mijn neus dicht wilde doen, vroeg ze in gebroken Engels: ‘Bent u de heer Antonius? Ibrahim heeft over uw komst verteld.’ Ze deed de deur verder open en wenkte me naar binnen. ‘Hij vertelde dat u op zoek bent naar de bron. Zoals wij allemaal, overigens. Ik moest een kopie van het Boek dat we al eeuwen bewaren aan u meegeven. Zeer uitzonderlijk, moet ik zeggen.’
Ze mompelde door terwijl ze in enkele stapels boeken en papieren zocht die op een tafel in de gang lagen. ‘De kennis van de Laurier is niet verloren gegaan … Dat is toch wat je wilde weten? Er zijn drie exemplaren van het Boek van Abraham die bewaard zijn gebleven. Eentje wordt bewaard in het klooster van Montserrat bij Barcelona, een tweede is in handen van de onderkoning van Albanië, en een derde is gevonden in de bibliotheek van het Vaticaan. U vraagt zich af hoe die daar terecht is gekomen, in het hol van de leeuw?’
Ik kreeg geen tijd om te antwoorden op de onafgebroken stroom van woorden en vragen, dus ik knikte beleefd. ‘Dat is een lang verhaal, dat ik hier niet helemaal uit de doeken kan doen. Maar een laatste kopie is gevonden in het klooster van Fiesole bij Florence, waar een monnik het naartoe heeft gebracht. Daar is het na diens dood gevonden door Lorenzo de Medici, die een villa had in Fiesole. Vlak voor zijn dood heeft hij het manuscript doorgegeven aan Savonarola, die Lorenzo het laatste sacrament toediende. Wellicht in ruil voor het boek … In ieder geval kwam het boek in handen van de fanatieke monnik, die het voor de veiligheid heeft laten opbergen in de archieven van het Vaticaan. Het waren immers apocriefe teksten waar een verbod op rustte.’ Aan één stuk ratelde de oude vrouw door, terwijl ze een stapel papieren uit een grote envelop haalde. ‘Ibrahim heeft de teksten in de archieven gevonden toen hij er ooit onderzoek deed en hij heeft ze vertaald uit het Aramees. Vervolgens heeft hij een kopie ervan naar ons gestuurd. Wij, van de Academia, beschermen en beheren de oude kennis van de Laurier, totdat de tijd komt dat de Tempel weer hersteld kan worden.’
Ze onderbrak haar betoog voor een korte pauze.
‘Wat is de Tempel?’ vroeg ik haar.
De oude vrouw hief haar hoofd op en keek me bijna boosaardig aan. ‘Wat is de Tempel? Weet u dat niet? Wat heeft Ibrahim u verteld?’
‘Niet zo veel. Hij heeft me verteld over de Essenen en over de val van Massada. Dat ze geheime kennis op papier hebben gesteld om die te bewaren voor het nageslacht. Maar van de Tempel weet ik niet zoveel.’ Ik vertelde haar niet van het visioen dat ik bij Massada had gehad, waarin ik had gezien hoe ik de zaal met perkamenten en kleitabletten van binnenuit afsloot. Blijkbaar kreeg ik nu de teksten in handen die ik in een vorig leven, in een andere bocht van het labyrint, had verborgen.
‘De Tempel kan niet zomaar gevonden worden. Alleen als u er klaar voor bent, kunt u het heilige der heilige vinden. Dat kunt u alleen hier vinden’, en ze wees met een kromme vinger naar mijn borst. ‘Ik weet niet wat de plannen van Ibrahim zijn. Hij geeft zijn opdrachten slechts via brieven en ik heb hem nog nooit hier in levenden lijve gezien. U moet geduld hebben. U kunt de toegang tot de Tempel niet forceren. Die komt of komt niet. Dat is een kwestie van genade. Dat is alles wat ik u zeggen kan. Het spijt me. Verder kan ik u niet helpen.’
Ze dirigeerde me naar de voordeur en enkele momenten later stond ik weer buiten. Ik had nauwelijks ‘dank u wel’ kunnen zeggen of de oude deur viel met een doffe dreun in het slot. Nauwelijks bekomen van de waterval aan informatie, keek ik naar de envelop met de teksten erin. Ik maakte de envelop open en las de eerste regels van het document: ‘Het Boek van Abraham – over de heelwording van de wereld.’

HIMALAYA,
YAR LUNG VALLEI
1939
‘O meester, o meester, ga niet weg, ik ben nog niet klaar’, riep ik zachtjes uit. Ik wist niet of mijn meester sliep, of dat hij langzaam deze wereld aan het verlaten was, maar zijn adem was al enige minuten stil. Al tien dagen lag hij er zo verstild bij.
Mijn meester opende traag een ooglid. ‘Je bent nóóit klaar, mijn zoon.’ Een lange zachte ademtocht volgde. Ik glimlachte. Mijn meester bleef mijn meester. Nooit hield hij op me te onderwijzen, zelfs als hij bezig was de poort naar de dood te betreden.
Zijn adem werd regelmatiger en er verscheen langzaam weer leven in het lichaam van de oude, fragiele man. Alsof hij terugkeerde van een lange reis, een droom in het nirwana waar hij steeds vaker vertoefde – om oude bekenden te ontmoeten, zoals hij zei – werd zijn geest weer helderder, en verbond hij zich weer met zijn aardse lichaam. ‘Morgen begint het ritueel, mijn zoon. Het is tijd om te gaan.’
‘Maar er is nog zo veel dat ik niet weet’, protesteerde ik. ‘Ik weet niet hoe ik verder moet zonder u. Wat is mijn taak? Hoe moet ik hier mijn rol vervullen?’
‘Geduld, mijn jonge Norbu. Alles op z’n tijd. Mijn meesters hebben er eeuwen over gedaan om me te vertellen wat ik nu weet. Er is nog veel dat ik je moet vertellen voor ik ga, maar dat moet wachten. Begin nu met de voorbereidingen en treuzel niet langer.’ Ook zijn strengheid keerde terug en daarmee wist ik dat ons onderhoud ten einde liep.
Ik stond op, schikte mijn mantel en liep het vertrek uit, door de donkere gangen van het Kamalinga-klooster naar de binnenplaats. Ik liep zonder geluid te maken – zoals ik geleerd had – en fluisterde tegen de andere monniken de gebruikelijke groet. Maar in gedachten was ik bij de dagen die gingen komen en de taken die ik te vervullen had voor mijn meester.
In de dertien jaar dat ik in het klooster was, had hij me onder zijn hoede genomen, me als een zoon behandeld, me opgevoed, mij alles geleerd wat hij wist, de rituelen en gebruiken, hij had me de oude teksten leren bestuderen, we hadden discussies gevoerd over de goden, de diksha’s, de veda’s, de geesten en hij had me eindeloos geïnstrueerd in de wetten van onsterfelijkheid, van deugdzaamheid en gerechtigheid. ‘In alles wat je doet gaat het om zachtheid van de geest’, zei mijn meester vaak, maar hoe ik ook mijn best deed, mijn geest was snel en rusteloos, en terwijl ik over de drempel van de binnenplaats stapte om naar het verblijf van onze lama te snellen, struikelde ik over mijn sjerp en viel languit voorover. De andere monniken keken op en zagen mijn beteuterde gezicht. Ze lachten.
‘Norbu!’ riepen ze, ‘er zit een daikini achter je aan, ze wil je opeten!’
Ik keek vlak achter me, omdat ik als de dood was voor vrouwelijke geesten, maar terwijl ik mijn hoofd in een reflex draaide, wist ik dat ze me in de maling namen. Ik zat op de koude stenen en nam me voor meer op mezelf te vertrouwen, en ik deed vervolgens een klein gebed dat ik richtte aan de heilige van ons klooster, Avalokiteshvara, de Boeddha van Mededogen. Ik liet de anderen begaan, die zich met veel plezier vermaakten met mijn staat van ontreddering. Met hen had ik niets te maken. Ik had werk te doen.
Twee dagen later werd mijn meester naar zijn laatste rustplaats gedragen, twaalf mijlen van het klooster vandaan. Zijn adem was gestaag, maar zijn lichaam maakte een broze indruk. Hij ging zijn laatste reis maken en alles was in voorbereiding. Zijn lichaam hing scheef op de rug van de jak die hem vervoerde. Twee andere jonge monniken en ikzelf waren uitverkozen om hem te begeleiden en de laatste rituelen uit te voeren. De lama had ons nauwkeurig ingelicht over de te volgen handelingen, waarbij ik veertig dagen na zijn heengaan achter moest blijven om de geest van mijn meester te begeleiden naar het volgende stadium van bewustzijn. Ik voelde me triest omdat ik mijn grootste kameraad, mijn vader en leermeester vaarwel moest gaan zeggen. Hij was degene geweest die me het meest nabij stond, die over me had gewaakt, me had beschermd, me had terechtgewezen als ik gebeden niet uit mijn hoofd wist op te zeggen.
Deze dertien jaar waren mijn universum, in een afgesloten wereld, tussen de grote bergen van de Himalaya in de Yar Lungvallei, ver verborgen van de buitenwereld. Het dichtstbijzijnde dorp was vier mijl, in steile afdaling. Ons klooster, het beroemde Kamalinga-klooster, waarover de meesten alleen in legendes hadden gehoord, lag tegen de flank van een berg aan gebouwd, en het werd zelden bezocht door andere monniken, aangezien maar weinigen toestemming kregen om de vallei te bezoeken. Wij vielen onder de zogenaamde ‘verzwegen kloosters’, waar bezoek zeldzaam was. De vallei van Yar Lung was voor het gewone Tibetaanse volk niet toegankelijk, alleen voor de ingewijden die nauwkeurige instructies hadden gekregen over de te volgen paden om de vallei te vinden.
De twaalf mijl die we te gaan hadden brachten ons nog hoger de bergen in, vanwaar een onvoorstelbaar panorama zich voor ons uitstrekte over de bergtoppen om ons heen. Mijn meester zuchtte en kreunde op zijn jak en ik boog mijn hoofd naar hem toe om hem te kunnen verstaan.
‘Er zijn nog wat laatste dingen die ik je moet zeggen. Er gaat veel veranderen, mijn zoon. Je moet je voorbereiden.’
Meer woorden kon hij niet spreken omdat de reis per jak te veel energie vergde voor zijn oude lichaam. Terwijl hij zijn ogen tot kleine spleetjes opende en rondkeek naar de bergen om hem heen, waar het laatste licht van de dag de eeuwig besneeuwde toppen lichtgeel kleurde, leek hij plotseling een oude vorst die over zijn koninkrijk uitkeek. Ik zag de twinkeling in zijn ogen. Het waren de laatste beelden van het aardse paradijs die hij op zijn netvlies wilde bewaren voordat hij vertrok uit deze wereld. De andere twee monniken, die al door waren gelopen, wenkten dat we moesten voortmaken. Desondanks gaf ik mijn meester alle tijd omdat ik wist dat dit zijn laatste blik op deze wereld was. Een wereld die baadde in schoonheid en puurheid.
Hoe vaak heb ik niet teruggedacht aan dat moment waarop ik de wereld zag zoals mijn meester en de onuitsprekelijke liefde ervoer die in zijn blik verscholen lag.

ITALIË, ROME
APRIL 2005
Ik slenterde langs de oever van de Tiber, in de richting van het Vaticaan, met de stapel papieren die ik had gekregen stevig onder mijn armen. Ik overdacht de gebeurtenissen van het afgelopen jaar, sinds mijn eerste bezoek aan Jericho en de wonderlijke ontmoeting met Ibrahim. Sinds ik hem was tegengekomen, had mijn leven een enorme wending genomen. Ik was daardoor naar Egypte gegaan en ik had alles geleerd over het leven van Achnaton, de stichter van de Witte Broederschap en de erfgenaam van de kennis van Atlantis.
Bij thuiskomst uit Egypte had ik een schimmige brief gekregen van een organisatie in Rome, op instigatie van Ibrahim, om mijn onderzoek voort te zetten in Ethiopië en op zoek te gaan naar de Ark van het Verbond. Gelukkig waren mijn vrienden meegegaan, anders was ik wellicht gaan twijfelen aan mezelf. We hadden hulp gekregen van de sympathieke gids Mike en van Belaynesh, die ons mee had genomen naar de heilige rotskerk van Lalibela. Daar had ik een visioen gehad van een groot ondergronds labyrint, dat zich uitstrekte voorbij tijd en ruimte. Terwijl ik door de gangen dwaalde, was er een man op me afgekomen die me een ganzenveer had gegeven met de woorden: ‘Schrijf! Schrijf het Boek der Herinnering.’ Maar wat moest ik me herinneren? Wat had ik te leren uit deze achtbaan van ervaringen en de kennis die via Achnaton en de koningin van Sheba tot me was gekomen? Ik had mijn reisgenoten niet bij me om van gedachten te wisselen, waardoor ik alleen was met mijn eigen spinsels en verwarring.
Ik bekeek de stapel papieren, die weliswaar oud waren, maar ook niet oeroud. Het leken vergeelde bladzijden met teksten die getypt waren op een typemachine uit de jaren zeventig, toen er nog geen computers waren. De bladzijden zaten met een nietje in de linkerbovenhoek aan elkaar. ‘Het Boek van Abraham’, stond op het eerste vel papier. De stamvader van joden, islamieten en christenen. De man die vanuit Ur naar Palestina was gereisd omdat God hem een land had beloofd. De man die zijn slavin Hagar had weggestuurd met zijn zoon Ismaël nadat zijn vrouw Sarah een kind had gekregen: Isaäk. Daarmee was het hele verhaal begonnen – het verhaal van het jodendom, van het christendom en van de islam. En niet alleen waren de drie grote patriarchale religies daaruit ontstaan, maar tevens alle ellende en misère die tot de dag van vandaag voelbaar is. Drie godsdiensten die elkaar naar het leven stonden en streden om de ware God, terwijl het in oorsprong niets anders was dan een ordinaire broedertwist. Jahweh, Allah en God – drie ‘Goden’ van een en hetzelfde verhaal. Drie godsdiensten in de ogen waarvan vrouwen tweederangsburgers waren.
De heilige boeken van de drie godsdiensten weken in essentie niet veel van elkaar af: de Thora, de Koran en de Bijbel vertellen dezelfde verhalen over dezelfde figuren en dezelfde levenslessen. ‘Gij zult een ander niet doodslaan.’ En: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.’ Het was een nobel streven, maar in de vierduizend jaar geschiedenis sinds Abraham was er bar weinig van terechtgekomen. De religies hadden elkaar bloedig naar het leven gestaan. Het christendom en de islam waren zelfs zover gegaan dat ze de halve wereld hadden veroverd in hun strijd naar macht.
Hier liep ik, op weg naar het hoofdkwartier, het absolute machtscentrum van het christendom: het Vaticaan. Ik sloeg linksaf de weg naar het Sint Pietersplein in en liet de Tiber achter me. Voor me doemde het imposante bouwwerk van de Sint Pieter op: een koepel die hoog uittorende boven de stad. Na opgegroeid te zijn als katholiek jongetje, had ik me in mijn puberteit afgekeerd van het katholieke geloof. Ik had mijn toevlucht gezocht in allerhande andere spirituele tradities, maar de christelijke leer liet me niet los. Ik had alleen het gevoel dat er iets ontbrak, dat de waarheid niet boven tafel kwam en dat de katholieke rituelen in de kerk op een veel oudere, en meer authentieke leest geschoeid waren. Ik was op zoek naar de bron van het geloof, naar de werkelijke leringen, die in tweeduizend jaar tijd een jammerlijke vervorming en verandering hadden ondergaan.
In plaats van een levende leer was het geloof van de Kerk tot een institutie geworden, met regels, geboden en wetten. Het gebod ‘Gij zult niet doden’ had plaatsgemaakt voor gruwelijke slachtpartijen tijdens de kruistochten tegen de Katharen, tegen Joden, Arabieren, heksen, zigeuners en geleerden die hun gezond verstand lieten prevaleren boven blind geloof. De enige wet die niet meer hoorbaar of voelbaar was, was de wet van het hart. Vanuit een nederig kribje in een stalletje in Bethlehem was de Kerk uitgegroeid tot een machtig bolwerk dat over de hele wereld zijn vertakkingen had. Hoe had een van oorsprong zo’n zuiver geloof zo drastisch kunnen veranderen in zijn tegendeel?

HIMALAYA,
YAR LUNGVALLEI
1939
Iedere morgen ging ik water halen. Ik daalde het paadje af dat richting de gletsjer liep om wat sneeuw en ijs te verzamelen, om dat vervolgens in een pan op het vuur te smelten tot water. Dan deed ik er yakboter en kruiden in en bracht ik een kop naar mijn meester. Na zijn aankomst hadden we mijn meester in padmasana gezet, de lotushouding. Hij kon zijn lichaam zelf niet meer bewegen, maar zijn geest was nog helder en jong als de eerste lammeren in de wei. Zijn ogen straalden, ja hadden zelfs iets ondeugends als hij me aankeek, en tegelijkertijd zag ik een oneindige droefheid in zijn blik. Ik bracht de thee naar zijn mond, zodat hij eraan kon nippen. Zonder vocht zou zijn overgang te snel verlopen, en hij had nog tijd nodig om afscheid te nemen, zoals hij zei.
De andere monniken hadden hem met veel egards in het klooster al vaarwel gezegd en hem gezegend op zijn reis door het hiernamaals naar zijn volgende incarnatie, en de lama had hem een aantal mantra’s meegegeven. Mijn meester was de oudste lama in ons klooster, en ik was uitverkoren om hem de laatste uitgeleide te doen. De twee andere monniken die ons naar de noordelijke stupa hadden gebracht, waren inmiddels teruggekeerd naar het klooster. Over drie maanden zouden ze me hier weer op komen halen.
Mijn meester genoot van zijn kleine kopje thee dat ik hem aanbood, nadat ik het eerst had gezegend bij de Boeddha van Mededogen, Avalokiteshvara, zoals in ons klooster de gewoonte was. Voor mij was het niet meer dan een handeling, ook al wees mijn meester er iedere keer weer op dat ik het met meer aandacht moest doen, met echte intentie, alsof de Boeddha leefde – in het beeld, in de berg, in de jak, in de thee, in alles. ‘Hij is daar – in alles, mijn jonge Norbu, in alles, dus ook in jou!’ placht hij te zeggen. Ik probeerde mijn meester te begrijpen, maar ik miste zijn wijsheid, zijn inzicht, zijn ervaring. Hoe kon de Boeddha in mij zijn? Was hij dan in mij gereïncarneerd zonder dat ik het wist? Had ik een deeltje van de Boeddha overgeërfd? Maar hoe kon het dan dat ik dat zelf totaal niet zo ervoer? Ik voelde me verre van een Boeddha, en compassie was niet mijn sterkste kant. Ik durfde mijn meester niet tegen te spreken, maar vroeg me soms af of hij het door zijn ouderdom niet meer helemaal helder zag. Ik wist dat hij erg op me gesteld was, en dat hij mij koesterde als zijn zoon, maar dat was toch nog niet genoeg om een Boeddha te zijn, of te worden.
Nu was mijn meester te oud om me te corrigeren of me uit te leggen wat hij bedoelde. Ik was negentien jaar, op mijn zesde als wees naar het klooster gebracht om hier mijn leven door te brengen, en ik voelde me onthand en onwetend. Wat moest ik zonder mijn meester?
Mijn meester bromde iets en maande me dichterbij te komen.
‘Wilt u meer thee, meester?’ vroeg ik.
‘Ik wil dat je luistert.’
Ik ging dichterbij zitten om zijn woorden op te vangen.
‘Er is niet veel tijd meer. Te veel heb ik hier op mijn kussen gezeten en de tijd veronachtzaamd. De wereld …’ en hij hapte naar adem, ‘de wereld gaat veranderen, mijn zoon. De dagen van rust zijn voorbij. En ik heb hier niets anders gedaan dan de namen van onze Boeddha gereciteerd. Het wordt tijd dat ik aan de slag ga.’
‘Maar, meester …’ probeerde ik tegen hem in te brengen. Het leek me nu niet bepaald het moment om aan de slag te gaan, of daar ook maar de geringste drang toe te hebben. Hij wuifde mijn bezwaar weg en nam een diepe teug adem.
‘Ik zal incarneren in een land hier ver vandaan. Ik ken het niet. Het is anders dan alles wat ik ken. Jij zult me moeten zoeken om me te herinneren aan mijn taak. Als ik incarneer, zal ik het meeste van mijn werk en mijn zielebestemming vergeten zijn, maar het is van het grootste belang dat de mensheid onze kennis tot zich neemt …’ Hij wachtte even. ‘De grote transformatie is begonnen. De terugkeer van de Boeddha.’ Zijn ogen keken in het hiernamaals en zagen dingen die ik niet zag. Een warme gloed streek over zijn gezicht. Misschien ijlde mijn meester. Ik wist niet wat ik voor waar aan moest nemen, maar ik schrok wel van zijn woorden.
‘Waar moet ik u zoeken, meester?’ vroeg ik gehoorzaam.
‘Dat weet ik niet, mijn zoon.’ Je zult de wereld over moeten reizen en de vallei moeten verlaten om me te vinden. Het land ligt buiten Tibet, ergens ver weg. Kun je dat?’
‘Ik zal mijn best doen, meester.’
‘Je best is niet goed genoeg. Je moet me vinden! Beloof me dat plechtig. Ik kan het niet zonder jouw hulp. Dat is de reden dat de goden ons bij elkaar gebracht hebben. We hebben een taak, mijn zoon, en pas in het laatste uur van onze ontmoeting kan ik de weidsheid en diepte daarvan inzien.’ Hij begon te kuchen en hij ademde zwaar. Ik bracht wat thee met yakboter naar zijn mond en hij nipte aan het lauwe water. Een stukje yakboter bleef in zijn snorharen hangen en ik veegde het eruit.
‘Onze kennis is nodig in de wereld. Zoals je weet zijn wij de bewaarders van de oude wijsheid van mededogen. Dat is de functie van ons klooster, en de functie van onze traditie. Maar …’en hij zuchtte diep, ‘dat bewaren heeft een reden, en die reden is gekomen. Veel gaat veranderen …’
Hij sloot zijn ogen en hij was lange tijd stil. Zo lang dat ik vermoedde dat hij met zijn geest ‘aan de andere kant van de sluier was’, zoals hij het noemde. Na een halfuur besloot ik mijn gewone dagelijkse oefeningen te beginnen om mijn lichaam soepel en lenig te houden. Ik smeerde mezelf in met yakboter om me warm te houden, en deed mijn dagelijkse yogahoudingen. Wat begonnen was als een routine was ik gaan waarderen als een moment van diepe schoonheid en verstilling. Ik kon mijn geest niet in bedwang houden, maar als ik mijn oefeningen deed, werd ik stil vanbinnen. Ik kon de woorden begrijpen die mijn meester sprak, ook al kon ik ze zelf niet reproduceren. Ergens in mijn geest, diep verborgen onder vele lagen stof, jeugdige dadendrang en hormonen, lagen de zaden die wellicht zouden ontkiemen tot wijsheid en compassie. Maar die tijd was nog lang niet gekomen.
‘De wereld gaat veranderen’, had mijn meester gezegd, en vaak had ik in mijn leven gewild dat ik dieper bij die woorden had stilgestaan, in plaats van overvallen te worden door de wrede en diepgaande veranderingen die ons land te wachten stonden.

ITALIË, ROME
APRIL 2005
Het was een heerlijke lentedag en het was druk op het plein voor de Sint Pieter. Ik herinnerde me de woorden van Mike, die me verteld had dat er een tempel van de Grote Moedergodin in het Vaticaan had gestaan, de Mons Vaticanus. Ik besloot op zoek te gaan naar de restanten van de tempel, zo die er nog zouden zijn, en ik ging in de rij staan voor de toegang tot de grote basiliek. Hoe zou je in vredesnaam een dergelijke tempel kunnen vinden?
Mike had verteld dat het gebouw in de tuin van het Vaticaan lag en in gebruik was genomen als buitenhuisje door een van de pausen. De enige manier om de tempel te kunnen zien, was door de grote koepel van de Sint Pieter te beklimmen en van bovenaf een blik in de tuin te werpen. Bij de toegangspoortjes moesten tassen worden afgegeven, maar ik verstopte de papieren van Abraham onder mijn T-shirt. Onder geen beding wilde ik er afstand van doen, zeker hier niet. Het was niet de eerste keer geweest dat oude teksten verdwenen waren en nooit meer boven water waren gekomen. De bibliotheek van het Vaticaan lag er vol mee. Meer dan tachtig apocriefe evangeliën waren verboden bij het samenstellen van de Bijbel. Gelukkig waren er monniken en vrijdenkers geweest die door de eeuwen heen de oude heilige kennis voor vernietiging hadden behoed. Met gevaar voor eigen leven hadden ze de teksten bewaard, gekopieerd of begraven, zoals in Nag Hammadi in Egypte, of bij Qumran in de Dode Zeevallei. De Katharen hadden hun heilige teksten veiliggesteld toen ze tot de brandstapel waren veroordeeld. Vier van hen waren ’s nachts de hoge berg af geklommen, door de omsingeling heen geslopen, en met de schat van de Katharen verdwenen. De rest was omgekomen in de vlammen.
Eeuwen waren voorbijgegaan waarin de mensen vergeten waren wat de wijsheid van de oude Meesters uit vroeger tijden had ingehouden. Maar hoe de Kerk ook haar best had gedaan om alternatieve versies van het geloof uit te roeien, altijd weer dook de waarheid op, als een grillige slang die eeuwen kon sluimeren om opeens zijn kop boven de grond uit te steken. Deze tijd leek opnieuw zo’n moment in de geschiedenis te zijn. Het Griekse woord ‘apocalyps’ uit de Openbaring van Johannes betekende niet ‘einde der wereld’ maar simpelweg ‘openbaring’. En in deze tijd – met internet, de mogelijkheid over de hele wereld te reizen, en het aan de oppervlakte komen van menig schandaal dat vroeger in de doofpot zou zijn beland – leek de onderste steen boven te komen. De tijd van de openbaring was aangebroken.
Terwijl ik de trappen opging die naar het koepeldak leidden, moest ik denken aan de voorspelling van Sint Malachias uit de 11e eeuw. Hij had het bewind van 112 pausen tot aan het einde van de christelijke Kerk voorspeld. De paus die net een aantal dagen voor mijn bezoek aan Rome was gekozen – Benedictus XVI – was paus nummer 111. De laatste paus van de Kerk zou dus de opvolger van Benedictus moeten zijn. Hiermee komt de lange rij van pausen volgens Sint Malachias ten einde.
Een aantal dagen voor mijn vertrek had ik op de televisie de uitvaartdienst gezien van Paus Johannes Paulus II. Ik had sympathie voor de man gehad. Er ging een devotie van hem uit en de laatste jaren hield hij zich vast aan zijn staf alsof het zijn laatste strohalm was. Toen hij stierf, had hij gekozen voor een eenvoudige olijfhouten kist, zonder tierelantijnen. Het enige dat op zijn kist lag, was een exemplaar van de Bijbel. Terwijl de uitvaartdienst op het Sint Pietersplein bezig was, stak er opeens een heftige wind op; mijters zakten scheef, paarse mantels wapperden in de wind, en de bladzijden van de Bijbel werden een voor een door de wind omgeslagen. Bij een laatste windvlaag sloeg het hele boek in één keer dicht. Klaar. Over. Sluiten.
Terwijl ik de steeds smaller wordende trappen besteeg van de Sint Pieter, kon ik me enigszins voorstellen dat de Kerk in haar huidige vorm niet langer geschikt was, we waren een nieuw tijdperk binnengegaan. Na tweeduizend jaar Vissentijdperk was het tijdperk van de Waterman aangebroken, en talloze vernieuwingen deden hun intrede: op technologisch, maatschappelijk en religieus vlak was de wereld totaal veranderd en leek er inderdaad een grote transformatie gaande. Wat in de jaren zestig nog een onbezonnen ideaal had geleken, was inmiddels een realiteit binnen handbereik geworden. In de westerse wereld werden vrouwen inmiddels niet meer als de tweede sekse gezien, inferieur aan de man, zoals het christendom twee millennia had volgehouden. De kansen waren gekeerd. De Godin, die zo lang uit het pantheon van de heersende religieuze machthebbers was verdreven, kreeg weer voet aan de grond. En geen moment te laat, want door het misbruik van de aarde, de uitbuiting van de natuur en het veronachtzamen van de vrouwelijke kant van God waren we in rap tempo onze eigen ondergang aan het organiseren. Het was tijd voor verandering. Ik voelde de stapel papieren onder mijn T-shirt tegen mijn lijf geplakt zitten.
Ik klom hoger en hoger en uiteindelijk slingerde de trap zich door de ingewanden van de immense koepel. Als via een pad dat als een spiraal naar boven ging, kwam ik steeds dichter bij het middelpunt van de kerk, en het hoogste punt van het koepeldak. Bij de laatste treden nam ik een grote teug adem, en opeens stond ik buiten, op een kleine rotonde boven op de Sint Pieter. Een immens panorama van de oude stad strekte zich voor mij uit – Rome, de eeuwige stad.
Ik liep langs de rotonde en bereikte de kant vanwaar je de tuin van het Vaticaan kon zien. Het duurde niet lang of ik had haar gevonden: het heiligdom van de Grote Moeder. Een klein tempeltje met een ovaalvormig plein ervoor waar water omheen stroomde. Heiligdommen voor de Godin stonden meestal bij de bron van een rivier of beekje. Het was hier niet anders. De orakelpriesteressen, de Sabijnse maagden, hadden hier hun voorspellingen gedaan, en de bewoners van het oude Rome van raad voorzien. Toen het christendom zijn intrede deed, werden de priesteressen vermoord en hun teksten verbrand.
Ik dacht terug aan de woorden die ik van de koningin van Sheba had gekregen. ‘Er is zoveel verdriet geweest op de aarde. Zoveel pijn en verlatenheid. De tijd van de Patriarchen heeft diepe wonden geslagen in ons volk. Keer op keer hebben mensen elkaar overwonnen, bestreden, vernietigd en vermoord. De kerkvaders hebben op een subtiele manier de gedachten van ons volk beïnvloed en daarmee de oorspronkelijke kennis verdreven, de kennis van het vrouwelijke, de wijsheid van Moeder Aarde.’
De wind blies langs mijn gezicht en de zon stond op zijn hoogste punt. Ik ademde diep in en zoog mijn longen vol. Ik voelde de hemel boven me en de aarde diep onder me. Hier – op het kruispunt van hemel en aarde – leek zich een poort te openen tussen de gewone realiteit en de onzichtbare werkelijkheid. Ik werd de grote koepel gewaar waar ik op stond. Onder me, tientallen meters lager, diep onder de grond, lagen de relieken van Petrus, de eerste paus. Boven op zijn graf was de Kerk gebouwd, letterlijk en figuurlijk. De christelijke Kerk had het epicentrum van de macht verplaatst van Jeruzalem naar Rome.
De islamieten hadden het tegenovergestelde gedaan: zij hadden hun heilige centrum verplaatst van Jeruzalem naar Mekka. Voor de islamieten was het geen koepel die het heilige der heilige vertegenwoordigde, maar een kubus: de Ka’aba.
Opeens werd het mij zwart voor de ogen en ik moest me vastgrijpen aan de reling van de Sint Pieter. Het beeld van de Gouden Rotskoepel in Jeruzalem doemde voor mijn geest op, helderder dan alle andere beelden daarvoor. Maar het was geen geruststellend beeld. Ik zag de voorbereidingen van een aantal Joodse kolonisten die bezig waren een bestuurbaar vliegtuigje in elkaar te zetten waarin een bom zat. Vanaf het dak van een van de huizen in Jeruzalem wilden ze dit vliegtuigje op de rotskoepel terecht laten komen. Als de islamitische koepel eenmaal vernietigd zou zijn, dan kon eindelijk de derde tempel van het Joodse volk verrijzen. Koortsachtig waren ze bezig, en hoe ik ook mijn best deed, de beelden verdwenen niet. Ik kreeg het benauwd.
‘Wat gebeurt hier?’ schreeuwde ik in gedachten. ‘Waarom zie ik dit?’Als dit werkelijk plaatsvond, zou ik niet alleen mijn conferentie kunnen vergeten, maar dan zou de Derde Wereldoorlog uitbreken! De breuklijn tussen christendom, jodendom en islam zou daarmee tot uitbarsting komen. Ik had niet veel tijd en dacht razendsnel na.
Als ik deze beelden ontving, moest het ook mogelijk zijn een beeld terug te sturen … Gedachten beïnvloeden de werkelijkheid, zo had ik geleerd van Achnaton. Maar naar wie moest ik ze sturen? Ik wist zeker dat de kolonisten niet openstonden voor mijn vreedzame intenties. Maar wie dan wel? De islamitische imams? Interpol? De Knesset? Wie zou een dergelijke aanslag kunnen verijdelen?
Opeens wist ik het – de Israëlische Mossad. Ik wist dat ze gebruikmaakten van telepathie en dat ze paranormaal begaafde mensen in dienst hadden. Ik stemde me zo goed en zo kwaad als ik kon af op een mogelijke ontvanger aan de andere kant, en vertelde hem over de beelden die ik had ontvangen. ‘CHECK ALLES WAT UIT DE LUCHT KOMT’, gaf ik ze door. ‘ZE WILLEN DE ROTSKOEPEL VANUIT DE LUCHT VERNIETIGEN.’
Toen ik mijn boodschap in gedachten had verstuurd, was ik uitgeput. Het klamme zweet stond me in de handen en mijn vingers zaten verkrampt om de spijlen van het hekwerk rond de Sint Pietersbasiliek. Langzaam keerde ik weer terug in de realiteit. Terwijl ik nog aan het bekomen was van het visioen, stootte een Amerikaanse dame mij in de rug.
‘Can you please walk on, mister! You are blocking the way.’ Ze duwde me met haar handtasje hardhandig opzij en achter haar volgde de rest van de familie. Ik was weer terug op aarde.

HIMALAYA,
YAR LUNGVALLEI
1939
Toen mijn meester gestorven was, bleef ik veertig dagen en nachten vasten en mediteren, zoals de regel van ons klooster voorschreef. Hij was in padmasana overgegaan, met een glimlach op zijn lippen. Soms dacht ik dat hij nog levend was, zoals hij daar zat, zijn lichaam onberoerd. In plaats van tot ontbinding over te gaan, leek het of hij die eerste paar dagen gewoon opdroogde als een mummie. Het vocht verdampte uit zijn lijf en een droog skelet bleef over. Na een week droeg ik het lichaam van mijn meester naar de top van de berg en zette het daar met het gezicht naar de opkomende zon, in de hoop dat hem een voorspoedige reïncarnatie ten deel zou vallen.
Iedere ochtend ging ik kijken en na een week zag ik hoe de adelaars en gieren zijn lichaam hadden aangevreten en meegenomen. Toch had ik geen spijt of verdriet; ik voelde me in die dagen dichter bij hem dan ooit. Het was of ik in die laatste uren daar op de berg, waar ik van alles en iedereen verlaten was, zo’n intiem contact met hem had, dat ik bijna zijn stem kon horen. Het was alsof hij me in mijn oren fluisterde, als was het de wind die langs mijn gezicht streek. ‘Beloof me dat je me zult vinden! Je best doen is niet genoeg!’ Typisch mijn meester. Dood en nog steeds bezig met onderwijzen, glimlachte ik. Maar waar moest ik hem zoeken? Ergens in een onbekend land hier ver vandaan? Waarom kon hij niet gewoon in Tibet incarneren? Waarom zo ingewikkeld? Ik kon mijn meester vaak niet volgen, en ook hiervan begreep ik de reden niet. Maar de stilte van de bergtoppen, de weidsheid van de wereld, de vroege zang van vogels die de lente aankondigden en de schoonheid van het land om mij heen deden me mijn zorgen vergeten. Het was alsof de bergen alle antwoorden wisten op de vragen van het bestaan, majestueus en ongenaakbaar als ze waren.
Ik kon mij voor het eerst het begrip ‘eeuwigheid’ voorstellen, in het afscheid van mijn meester dat geen afscheid leek, maar eerder een verandering van vorm. Ik wist dat hij altijd op me zou blijven wachten en dat we voor eeuwig verbonden waren, meester en leerling, en omgekeerd. In die dagen werd ik volwassen, alleen en in stilte. Het was alsof de bergen me vertelden dat ik een man was geworden, en klaar om mijn taak op me te nemen.
Ik sjouwde water, herstelde scheuren in de kleine tempel die in de loop van de winter ontstaan waren en legde verschillende herkenningstekens aan in de omgeving. De kleren van mijn meester en de voorwerpen die hem lief waren begroef ik onder een hoop stenen en ik maakte er zo een herdenkingsteken van. Hier was de herinnering aan mijn meester begraven, maar de werkelijke herinnering lag diep in mijn hart verscholen. Ik mediteerde dagelijks urenlang en vroeg Avalokiteshvara om raad en begeleiding. Ik had geen idee hoe mijn leven er hierna uit zou zien, maar het vooruitzicht om de wereld in te moeten trekken stond me nog niet zo aan.
Toen de twee monniken met hun jak kwamen om me op te halen, was ik dan ook niet blij verheugd. Ik begroette hen in stilte en na een korte ceremonie verliet ik de plek die me zo dierbaar was geworden. Ik sloeg de plek op in mijn herinnering om er in gedachten te kunnen terugkeren. Na twee dagen lopen waren we terug in het klooster en ik vertelde de abt over mijn opdracht om de eerstvolgende incarnatie van mijn meester te zoeken. Hij keek me van onder zijn borstelige wenkbrauwen aan, en gaf me zijn zegen.
Een jaar later verliet ik het Kamalinga-klooster om op zoek te gaan. Ik reisde richting de hoofdstad Lhasa om andere monniken te bezoeken en te horen hoe ik mijn meester zou kunnen vinden. Maar waar ik ook vroeg en wat ik ook deed, ik kreeg geen enkele aanwijzing voor mijn zoektocht. Na een jaar werd ik moe van het reizen en besloot ik terug te keren naar Kamalinga, in de hoop van mijn abt te horen wat ik kon doen. Maar ook hij wist geen andere boodschap te geven dan mediteren en luisteren naar wat de goden me te vertellen hadden. Een aanwijzing zou ongetwijfeld volgen.
Ik durfde niet terug te keren naar de berg zonder een eerste resultaat van mijn opdracht te kunnen overleggen, maar enige vooruitgang bleef volledig uit. Ik verdiepte me in die tijd steeds intensiever in de leer van het boeddhisme, en ik werd een van de beste leerlingen. Ik was jong en veelbelovend, zo las ik in de ogen van mijn leermeesters, maar de taak die mijn meester me had gesteld, bleef knagen. Ik moest hem namelijk herinneren aan zijn taak op aarde, wat die dan ook was. Maar hoe kon ik dat doen als ik niet wist waar hij zou reïncarneren en daarnaast geen enkel teken kreeg. Bovendien, hoe lang zou hij ervoor nodig hebben om terug te keren? Een jaar? Twee jaar? Vijf jaar? Tien jaar? Geen mens kon het weten!
Toen ik na vijf jaar studie en meditatie nog geen stap verder was, – ik had inmiddels enkele reizen gemaakt door het Tibetaanse hoogland – begon ik de moed te verliezen. Ik twijfelde aan mijn kunnen en aan mijn rol als opvolger van mijn meester. Ik werd cynisch en teleurgesteld. Hoe was het ooit mogelijk om een dergelijke opdracht uit te voeren? Er waren tienduizenden Tibetanen …
Hoewel ik de leer van het boeddhisme steeds verder tot in de finesses beheerste, bleef deze ene onvervulde opdracht me plagen als een demon die mijn leven vergalde. Ik kende periodes van wanhoop, woede, onmacht en verveling, om vervolgens weer terug te keren tot mijn dagelijkse praktijk van meditatie, stilte en contemplatie. Ik leerde alle hoeken van mijn geest kennen. Het was alsof mijn meester me een dergelijke opdracht mee had gegeven om me te tarten, te testen, uit te dagen. Misschien was dat wel zijn laatste les geweest en wilde hij helemaal niet gevonden worden? Misschien was zijn vraag wel helemaal niet werkelijk bedoeld om tot een antwoord te leiden, en op een bepaald moment – toen er inmiddels meer dan tien jaar verstreken was – legde ik me neer bij de onopgeloste situatie. Niet dat ik tevreden was, of dat ik begreep wat er van me gevraagd werd, maar ik kon geen andere oplossing verzinnen dan me overgeven aan de gedachte dat ik mijn opdracht had verzuimd. Het pijnlijke en wrange gevoel dat ik mijn meester in de steek had gelaten werkte als een gif in mijn hart en uit schaamte sloot ik me af van de buitenwereld. Ik werd stil en teruggetrokken.
Tot op een dag de wereld veranderde – de Chinezen waren gekomen.

VATICAANSTAD, SINT
PIETER
APRIL 2005
Na mijn visioen boven op de Sint Pieter daalde ik de trappen weer af, meer strompelend dan lopend. Ik rolde nog net niet langs de lange spiraal om het koepeldak heen naar de lager gelegen verdieping. Het duizelde me. Ik had nog vijf dagen voor de conferentie begon. 5 mei 2005 zouden de deelnemers arriveren. Ik haastte mij naar de uitgang van de basiliek en baande mij een weg door de mensenmenigte op het Sint Pietersplein. Ik had geen tijd te verliezen. Ik wilde Ibrahim spreken, hoe dan ook. Hij was degene geweest die me op deze hele queeste had gezet!
Terwijl ik door de straten van Rome rende, zag ik vanuit mijn ooghoek een poster met de aankondiging van een film: Kingdom of Heaven. De verfilming van de strijd om Jeruzalem, tussen de kruisvaarders enerzijds en de moslims onder aanvoering van Saladin anderzijds. De film zou 5 mei in de bioscopen uitkomen. Hoe toepasselijk … Het koninkrijk in de hemel. Maar als ik niet opschoot, zou het niet lang meer duren met dat koninkrijk; dan restte er niets dan oorlog op aarde.
Ik sprong op het station Roma Termini op de trein naar de Aeroporto Leonardo da Vinci. Ik had nog twee uur voor mijn vlucht naar Tel Aviv vertrok. Uitgeteld zat ik uiteindelijk in het vliegtuig. Op dat moment herinnerde ik me de teksten die ik had gekregen van mevrouw Cavalli. Ze zaten nog steeds onder mijn T-shirt opgeborgen en waren er gelukkig niet uitgevallen. Ik pakte de documenten van het Boek van Abraham en begon te lezen.
Terwijl ik las, viel ik van de ene verbazing in de andere. Ik las over de kennis en geschiedenis die ligt opgeslagen in het Akashaveld; over de dertien heilige plaatsen op aarde waar dat veld verankerd is; de bibliotheken van Moeder Aarde, waar de blauwdruk van onze evolutie wordt bewaard; over de kracht van gedachten en de mogelijkheid die we hebben om bij te dragen aan de creatie; dat we medescheppers zijn in plaats van pionnen in een groot drama.
Ik las over de komst van het jaar nul en de apotheose van onze tijd; het einde van de vierde wereld, zoals voorspeld door de Maya, in 2012; het begin van een nieuwe tijd, waarin we ons onze spirituele oorsprong weer zouden gaan herinneren. Een van de hoofdstukken ging specifiek over Jericho, de oudste stad op aarde:
De Maantempel van Jericho
Wanneer de aarde door de geboortefase gaat van een nieuwe mensheid, moet de energie van de Godin worden aangeroepen en geëerd om het barensproces te beginnen. Dit kan worden gedaan door de Maantempels te herstellen. Een van de krachtigste Maantempels, aan het einde van de vorige wereld geïnitieerd door de Meesters van Atlantis, ligt rond Jericho. Hier zijn de zaden gelegd voor de volgende fase van de menselijke beschaving, maar helaas werd de vrouwelijke kracht verminkt, misbruikt en uiteindelijk verwaarloosd en vergeten.
De tijd zal komen om de dragers van alle religies samen te brengen en te verenigen. Daarvoor is opnieuw de vrouwelijke energie van transformatie en verzoening nodig.
Verzamel alle vrouwen, creëer de Maantempel en roep de Godin aan. Dat maakt de weg vrij voor het Nieuwe Jeruzalem, waarin hemel en aarde, mannelijk en vrouwelijk, tijd en ruimte, mens en God zich opnieuw kunnen verbinden in een heilig verbond. Als het mannelijke en het vrouwelijke zich verbinden, zoals de twee driehoeken van de davidster, dan kan de Messias, het nieuwe Christusbewustzijn, zich op aarde manifesteren.’
Toen ik midden in de nacht op Ben Gurion Airport landde, werd ik onderworpen aan een uitgebreide ondervraging door de Israëlische douane. Een jonge vrouw in strak uniform ondervroeg me twee uur lang: waar ik vandaan kwam, wat ik ging doen, wie ik ging bezoeken en of ik Palestijnse vrienden had. Ik vertelde dat ik naar een hotel in Jericho ging om deel te nemen aan een conferentie. Ik vertelde er maar niet bij dat ikzelf die conferentie had opgezet. Het klonk al verdacht genoeg dat ik naar Palestijns gebied ging. Ik deed een schietgebedje dat ze me door zou laten en ik probeerde me op mijn allervriendelijkst voor te doen. Wellicht was ze vatbaar voor mijn charmes …
‘Open your luggage!’ gebood ze kortaf en riep er een mannelijke collega bij. Mijn charmes schoten onmiskenbaar tekort. Ze overlegde in het Ivriet met haar mannelijke collega en gebaarde af en toe naar mij.
‘Come with me!’ gebood de man. Hij maande me hem te volgen en ik werd naar een soort pashokje geleid.
‘Undress, please!’
‘Undress?’ vroeg ik.
‘Except your underpants. You may keep them on.’ De man deed het gordijntje achter me dicht. Hij verzamelde al mijn spullen, inclusief de papieren van het Boek van Abraham, en kwam terug om een bodycheck te doen. Ik moest me om en om draaien en hij voelde onder mijn oksels en discreet tussen mijn benen.
‘Okay’, zei hij, en nadat ik me had aangekleed en al mijn spullen terug had gekregen, moest ik weer naar de balie. Daar stond de vrouw met witte handschoenen al mijn bagage te ontleden. Ik had het manuscript weer onder mijn T-shirt verborgen. ‘Do you carry anything valuable with you?’
De wanhoop nabij besloot ik het over een andere boeg te gooien: ik vertelde haar de waarheid. Dat ik het jaar daarvoor een visioen had gehad over een vredesconferentie, waar Joden, Palestijnen en Europeanen elkaar zouden ontmoeten. Dat ik maanden bezig was geweest met de voorbereidingen. Dat er zich allerlei mensen hadden aangemeld. Dat ik op zoek was naar Ibrahim, die me het hotel had gewezen en me naar Qumran en Massada had gebracht. Dat ik geen bommen in mijn koffer had zitten, dat ik graag Israël in wilde en dat ik een belangrijke missie had.
De jonge vrouw keek me met stijgende verbazing aan. Ze overlegde opnieuw met haar collega, en opeens leken ze een besluit genomen te hebben. Ik weet niet of ze me voor gek verklaarden of met me sympathiseerden, maar mijn lot leek een gunstige wending te nemen. Ik mocht door. De vrouw propte mijn kleren weer in mijn rugzak en keek me met haar donkere ogen doordringend aan.
‘Have a good trip, mister Vender Kroen. Welcome in Israël.’
Buitengekomen nam ik een taxi en reed opnieuw naar de Dode Zeevallei. Het was vroeg in de ochtend, de zon kwam juist op. De straten waren nog stil en de taxi reed met grote vaart over de snelweg van het vliegveld richting Jeruzalem, vervolgens door de stad heen om aan de andere kant weer uit te komen en de afdaling te beginnen naar de Dode Zee. 100 meter onder de zeespiegel, 200 meter onder de zeespiegel, 300 meter onder de zeespiegel, en daar lag ze: de grote witte vallei, stil en verlaten, wachtend op de dingen die komen gingen, al eeuwenlang. Zoveel verhalen en gebeurtenissen hadden zich reeds in haar bekken afgespeeld: Sodom en Gomorra waren vergaan, de Dode Zee was verzilt en de vallei was het decor geworden van strijdende volkeren, die hier hun grens hadden getrokken, dwars door de vallei heen.
De taxi sloeg bij het bordje ‘Jericho’ linksaf en kwam bij het checkpoint waar ik een jaar daarvoor nietsvermoedend naar binnen was gereden. De soldaat wuifde dat we door konden rijden. De auto stoof vooruit en niet lang daarna reden we Jericho binnen. De eerste kooplui stalden hun producten uit. Het leven kwam vroeg op gang in het kleine stadje. Ik vroeg de taxichaffeur me af te zetten bij de bron naast de kabelbaan. Ik wilde zo snel mogelijk Ibrahim zien te vinden.
Ik stapte uit en bedankte de chauffeur. Hij keerde de taxi en reed weg. Maar in plaats van Ibrahim trof ik bij de bron drie jonge Palestijnen aan die al vroeg aan de waterpijp zaten.
‘Ibrahim?’ vroeg een van de jongens, die in de twintig moest zijn. ‘I don’t know Ibrahim.’
‘He is the guardian of the well!’ vertelde ik.
De jongens keken elkaar niet-begrijpend aan.
‘We don’t know any Ibrahim.’
Ik beschreef hoe de man eruitzag, met zijn tulband, zijn ringbaard, zijn schallende lach en zijn kleine priemende oogjes, maar hoe ik ook mijn best deed om de man te beschrijven, in mijn beste gebarentaal, de jongens begonnen steeds vager en onbegrijpend te kijken. Uiteindelijk gaf ik het op. Wellicht had de rook van de waterpijp hun hersens te veel aangetast want er kwam geen zinnig antwoord meer op mijn vraag.
‘Ask the manager’, zei een van de jongens.
Maar ook de manager kende geen Ibrahim. Dit is toch godgeklaagd, bedacht ik me. Er werkt hier een man, direct naast hun kabelbaan, en geen sterveling zegt hem ooit gezien te hebben. Ik besloot door te lopen naar het hotel, Jericho Resort Village, waar de conferentie zou plaatsvinden. Na vijftien minuten kwam ik bezweet in het hotel aan en trof daar de manager.
‘Aah, mister Ton. Welcome to the Resort. Your room is ready. I also made reservations for the other guests.’
Ik dankte hem voor zijn ontvangst en vroeg of hij zich de man herinnerde die mij met hem in contact had gebracht.
‘Ibrahim. I don’t think so. I don’t know any man called Ibrahim.’ Dit was toch al te vreemd. Ik vertelde hem dat de man had gezegd dat hij een vriend van hem was, en ik beschreef opnieuw zijn uiterlijk. De hotelmanager keek peinzend en dacht diep na.
‘I remember you came here by yellow cab. A very old one’, zei hij.
‘That’s him!’ riep ik uit. ‘Ibrahim was the taxidriver.’ Een zucht van opluchting ging door me heen.
‘But I don’t know him’, vervolgde de manager nog steeds in gepeins verzonken. ‘I would love to help, but I’m afraid I can’t. Maybe the mayor can help you.’
Ik zette mijn spullen op de grond en zuchtte. Geen Ibrahim. Ik besloot de volgende dag af te wachten en eerst mijn intrek te nemen in het hotel.

HIMALAYA,
TIBET
1950
Het geweld dat in die jaren over ons land raasde is met geen pen te beschrijven. Het Tibetaanse volk was niet opgewassen tegen de overmacht en het brute geweld van het Chinese leger. Monniken en nonnen werden verkracht en gemarteld, kloosters in brand gestoken en velen van mijn vrienden en broeders belandden in de Chinese gevangenkampen, waar ze vervolgens nooit meer uit kwamen. De omstandigheden in de kampen waren abominabel slecht. Ik vernam informatie uit verschillende getuigenverklaringen – dat de mensen er als zielloze wezens met holle ogen en uitgemergelde lichamen op hun eigen dood zaten te wachten. Als ze eenmaal bezweken waren werden ze in massagraven gegooid die door hun eigen broeders gegraven waren. De vrouwen werden verkracht en kinderen moesten toekijken hoe hun ouders voor hun ogen gedood werden. De hel was losgebarsten op aarde.
Vaak moest ik denken aan de woorden van mijn meester, dat de wereld zou veranderen. Dat had me in de afgelopen jaren steeds meer een open deur geleken, een onomstotelijke waarheid, die daardoor ook nietszeggend was in zijn kern. Maar toen de rode vloek over ons land trok en alles en iedereen vernietigde, en daarmee alle schoonheid en wijsheid, vermoedde ik dat mijn meester meer had gezien van de toekomst dan hem lief was. Ik voelde me schuldig dat ik hem nooit gevonden had, en dat hij daardoor wellicht zijn taak in het volgende leven niet kon vervullen, maar ik had geen idee hoe ik mijn opdracht tot een goed einde had kunnen brengen. Er was geen enkele aanwijzing geweest om mijn meester te vinden.
In 1958, acht jaar na de eerste inval van de Chinezen, werd de toegangspas tot het Kamalinga-klooster verraden door een van onze eigen monniken, en het duurde niet lang of een regiment van het Chinese leger kwam orde op zaken stellen. Toen de geruchten mij bereikten dat de Chinezen in de vallei waren, besloot ik terug te keren naar de berg waar ik mijn meester had achtergelaten. Ik sloop het klooster uit en ik was nog maar een dagreis op pad, toen ik achter mij een enorme explosie hoorde. De toegangskloof die uit voorzorg met enkele grote rotsblokken was afgesloten, werd met dynamiet opgeblazen. Het klooster werd gevonden en de monniken vluchtten als rode mieren alle kanten op.
Ik durf niet terug te denken aan die dag, waarop ik vanaf een hoge berg toekeek hoe de mensen waar ik jaren mee geleefd had, die me hadden opgevoed, me bijgestaan, die me alles geleerd hadden, als beesten werden afgeslacht. Het veld om het klooster kleurde rood van het bloed en het aangezicht van dit tafereel maakte me kotsmisselijk. Na een dag van executies en willekeurige slachtingen werd het klooster in brand gestoken en na drie dagen was er niet meer over dan een zwarte rokende hoop puin en stenen. Het Chinese leger had zijn werk grondig gedaan, en een groot gevoel van haat, wrok en machteloze woede overviel me.
Het leek alsof mijn leven hier eindigde – mislukt, verwoest en verlaten. Ik had mijn toevlucht genomen tot de kleine tempel in de bergen, en bad in eenzame wanhoop om hulp en leiding. Waarom was ik gespaard? Wat moest ik in mijn eentje doen in deze onmetelijke uitgestrektheid, met niemand meer in mijn leven die ik kende? Voor het eerst voelden de bergen aan als vijandig, als meedogenloos, als kolossale massa’s steen die onvermurwbaar waren. Ik leefde als een halve dode, wensend dat de gieren me kwamen halen. Ik vermagerde en kwam er niet meer toe om te mediteren of mijn dagelijkse oefeningen te doen. Waar was het allemaal goed voor?
Ik was verdwaald en versuft, tot ik op een goede dag langs het herdenkingsmonument van mijn meester liep en ik er een gewonde bunzing zag zitten. Het diertje – dat gewoonlijk te gevaarlijk is om te benaderen omdat ze redelijk agressief kunnen zijn – keek me meelijwekkend aan. Het was aangevallen door een roofvogel en het had een lelijke wond in zijn schouder. Ik naderde het dier – zelf verworden tot een dier dat overleefde – en pakte het op. Het liet zich dragen in mijn armen en ik bracht het naar de kleine tempel. Ik waste de wond uit, waarbij ik zijn snuit had vastgebonden zodat hij niet kon bijten. Het dier was zo uitgeput, dat het nauwelijks weerstand bood. Ik smeerde kruiden en vet op de wond, zoals ik had geleerd, en legde het dier in de buurt van de hut.
Dagelijks deelde ik mijn rantsoen met het diertje en na een week scharrelde het vrolijk rond door de kleine tempel. Een diep gevoel van dankbaarheid overviel me toen ik zag hoe het dier was opgeknapt. Ik besloot voor het eerst sinds dagen me weer te wenden tot de goden en godinnen om hen te bedanken voor dit kleine wonder van leven. De dood had weliswaar alles vernietigd, alsof Mahakali met haar zeis bloeddorstig om zich heen had gemaaid, maar toch bleek er leven te zijn. Diep in meditatie verzonken, uitgeput door de emoties van de laatste dagen en uitgemergeld door de slinkende etensvoorraad kwam ik in een staat van verlichting terecht die mijn meester samadhi noemde, de staat van zijn vóór het verlaten van de wereld.
Ik maakte me klaar om mijn lichaam te verlaten, maar in plaats daarvan verscheen het gezicht van mijn meester voor me, die me streng en toch vol mededogen aankeek. ‘Herinner je je belofte! Je opdracht is nog niet klaar. Zoek naar mijn reïncarnatie, hier ver vandaan …’ Op dat moment besefte ik dat ik al die jaren op de verkeerde plaatsen had gezocht. Mijn meester had uitdrukkelijk gezegd dat hij ver weg, in een onbekend land zou reïncarneren. Hoe had ik zo blind kunnen zijn? Voor mij bestond er geen andere wereld dan het land dat ik kende, maar het werd me duidelijk dat ik gedwongen werd mijn moederland te verlaten.
Ik pakte mijn spullen bij elkaar en begon de lange reis over de Himalaya richting het zuiden, in de hoop India te kunnen bereiken.

DODE ZEEVALLEI, JERICHO
MEI 2005
De dag nadat ik mijn intrek had genomen in het hotel, toog ik naar de burgemeester van Jericho. Het was niet moeilijk om het gemeentehuis te vinden. Het plaatsje had een plein met vijf straten, en daaromheen bevond zich alles en iedereen: het politiebureau, de bank, verschillende restaurants, een juwelier, een aantal kledingzaken met de ‘laatste’ mode, die uit de jaren zeventig leek te komen, winkels met potten, pannen en keukengerei, een man met een handkar die kastanjes pofte, tientallen gele taxi’s in meer of mindere staat van ontbinding, en in het midden van het plein een fontein. Ik vroeg de man met de gepofte kastanjes naar het gemeentehuis en hij gebaarde met zijn handen.
‘How far?’ vroeg ik.
‘Not far, two minutes …’
Vlak achter het plein bevond zich inderdaad het gemeentehuis, een oud pand dat aan de binnenkant met fel wit marmer was betegeld om het enigszins een moderne uitstraling te geven. De gangen werden verlicht door een en hetzelfde type witte tl-buis en overal bromden airco’s. Ik beende naar binnen en werd direct toegelaten tot het kantoor van de burgemeester zelf.
Het was een vriendelijke man, die opviel door zijn westerse uitstraling en vloeiende Engels. Hij vertelde dat hij in Londen had gestudeerd, veel gereisd had en uiteindelijk naar zijn geboortestad was teruggekeerd om te helpen met de wederopbouw. Hij was burgemeester geworden en hij had eigenhandig met verschillende Joodse buurgemeentes een vredesverdrag gesloten.
‘Als we op de politiek moeten wachten, wordt het nooit vrede’, zei hij hoofdschuddend. ‘Het moet beginnen bij de gewone mensen. Niemand wil deze oorlog, maar onze regeringen dringen hem op.’
Ik vroeg hem of hij Ibrahim kende, de bewaker van de bron, maar ook hij kon me niet helpen. Hij vroeg het aan diverse andere ambtenaren in zijn kantoor, maar geen van hen had ooit van de beste man gehoord. Ik begon enigszins aan mijn verstand te twijfelen. Blijkbaar had Ibrahim nog een andere naam, woonde hij niet in Jericho maar ergens daarbuiten, of anders was hij in rook opgelost. Dat laatste leek het meest waarschijnlijk te zijn, aldus de burgemeester en zijn staf.
‘Wat brengt u hier?’ vroeg de burgervader uiteindelijk. Ik vertelde hem van het idee van de conferentie en over mijn ontmoeting met Ibrahim.
‘Vreemd, ik zou de man toch moeten kennen’, mompelde de burgemeester in zichzelf.
‘Als je op zoek bent naar het verleden, dan ben je hier goed’, zei hij. ‘Het is tienduizend jaar geleden dat onze stad ontstond. Hier, in deze vallei, zijn de eerste tekenen van beschaving gevonden. Dat was lang voordat er een islam, jodendom of christendom was. De cultuur was gebaseerd op de cultus van de Moedergodin. Er zijn overal beeldjes van haar gevonden. Er zijn verschillende teams van archeologen die er onderzoek naar doen, maar helaas is er te weinig geld om alles op te graven. Het is hier een kwestie van overleven, zoals u ziet. Maar desondanks willen we hier binnenkort het tienduizendjarig bestaan vieren. Wellicht dat de wereld dan ziet dat we meer zijn dan islamitische terroristen’, zei hij er enigszins wrang achteraan.
Ik mocht de man, en we spraken verder over de oude cultuur van zijn land, over de aanstaande viering en over het leven in Jericho. Na een halfuur verontschuldigde hij zich omdat hij aan het werk moest, maar hij schudde hartelijk mijn hand en bezwoer me terug te komen.
‘U bent altijd welkom in Jericho’, zei hij.
Ik keerde terug naar het pleintje en ging bij de fontein zitten. Verschillende bouwvakkers waren een nieuwe vijver aan het metselen en keken even op van hun werkzaamheden. De aanwezigheid van een westerse toerist was iets van lang geleden.
‘Je moet terugkeren naar de bron’, had Ibrahim gezegd. Ik keek naar het water dat uit de fontein borrelde en dat voor de werkzaamheden was omgelegd. Hier zat ik, midden in Jericho, op het laagste punt van de aarde, met een visioen over een aanslag op de Gouden Rotskoepel, duizend vragen, het manuscript van aartsvader Abraham, maar geen Ibrahim te bekennen …
Toen zag ik het ineens. Hoe had ik zo blind kunnen zijn? Ik sprong met een luide kreet op, waarop de bouwvakkers in paniek van me wegrenden, bang voor een mogelijke zelfmoordaanslag.
‘IT’S OKAY!’ riep ik ze toe. ‘IBRAHIM IS ABRAHAM. A-VRA-HAM!’ schreeuwde ik, alsof ik de profeet zelf was. ‘EVERYTHING IS FINE!’ gebaarde ik, lachend van geluk dat ik eindelijk de sleutel tot dit mysterie had gevonden.
De mannen keken me geschokt en boos aan. Ze waren ervan overtuigd dat ik mijn verstand had verloren. Gelaten keerden ze terug naar hun werkzaamheden.

INDIA, DHARAMSALA
1964
Ik was vierenveertig jaar toen ik aankwam in het paleis van de dalai lama in Dharamsala. Vier jaar lang was ik onderweg geweest, ik had geleefd als een schuw dier dat zich verborg in grotten, dat regenwater dronk uit bergstroompjes, dat bessen, mossen en grassen at, en nu en dan onderdak vond bij Tibetaanse families die me angstig in huis haalden en me wat tsampa toestopten. Ik leefde als een asceet, en het enige wat telde was mijn lichaam, mijn lendendoek, mijn kleed, en mijn ontmoetingen met de dieren en mensen die ik onderweg tegenkwam. Enkele malen kon ik ternauwernood aan de dood ontsnappen, zoals toen Chinese bewakers ’s nachts een razzia hielden in het dorp waar ik me verschool, of de keer dat ik dagenlang zonder proviand door de sneeuw moest lopen om een pas naar het zuiden over te steken. Maar op de een of andere manier hield mijn belofte aan mijn opdracht me op de been. Ik zou hoe dan ook mijn meester vinden, al zou het mijn hele leven duren.
Ik begon langzaam maar zeker weer plezier in het leven te krijgen en ik verheugde me over kleine overwinningen, over het gevoel van mededogen en begrip dat ik ontwikkelde voor het lijden van mijn landgenoten. Maar ik zag ook dat ze net zo goed gevangenzaten in hun eigen kleine gedachtewereld, en soms net zo slecht waren als de onbetrouwbare Chinezen.
Het was uiteindelijk een Chinees die me liet inzien dat alles slechts illusie is. Ze was klein van stuk, ze had haar haar in een knot naar achter gebonden en heette San. Ze had grote amandelvormige ogen, die me soms met grote vraagtekens of verwachting aankeken, en de eerste keer dat ik haar ontmoette was ze kinderen aan het lesgeven in het paleis van de dalai lama. Ze ving de Tibetaanse kinderen op die met moeite de zware tocht over de bergen hadden afgelegd, vaak zonder hun ouders, om een vrije toekomst en boeddhistische opleiding te kunnen volgen. San onderwees hen in het Tibetaans en ik verbaasde me over de toewijding en zorg waarmee ze de kinderen omringde. Ze was als een moeder voor hen, vol aandacht, soms streng, dan weer troostend, om vervolgens met ze te lachen of te dansen.
Door mijn achterdocht en wantrouwen vanwege haar Chinese afkomst durfde ik haar de eerste maanden alleen maar vanuit de verte gade te slaan. Ik had zelf nooit een moeder gekend en het idee me op een dergelijke manier aan een vrouw te hechten, en er afhankelijk van te zijn, stond me in het geheel niet aan. Ik benaderde San alsof ze een vreemd insect was, een demon uit een andere wereld, en het enige wat ze deed was me met haar intense ogen in stilte aankijken.
Naarmate de weken verstreken en ik mijn eigen taak had gekregen in het onderwijzen van het boeddhisme aan jonge monniken die voor hun opleiding naar Dharamsala kwamen, begon ik me wat te ontspannen in de aanwezigheid van San. Ik zag haar niet meer als een gevaarlijk insect, maar eerder als een exotische bloem, die je aan een studie onderwerpt om te zien of ze giftig is of niet. Dat ze mooi was, daar stond ik eigenlijk niet bij stil. Er was iets in haar dat me aantrok, en dat was niet zozeer haar uiterlijke verschijning. Het was de blik in haar ogen die me dingen vertelde die ik al wel wist maar vergeten was. Haar stem was zacht, terwijl ze met de kinderen lachte, zong en danste. Maar in mijn bijzijn viel ze stil en keek ze naar de grond of in mijn ogen.
Het duurde twee jaar voordat ik haar durfde aan te spreken.
‘Hoe heet je?’ vroeg ik onnozel, want ik wist allang hoe ze heette. Maar op de een of andere manier had ik de behoefte om het uit haar mond te horen, alsof haar naam verried wie ze was en wat ze in mijn leven kwam doen.
‘San’, zei ze simpelweg, en zweeg weer.
Dat was ons eerste ‘gesprek’. Meer wisten we niet uit te brengen. Ik keek haar aan en liep weer weg. In de weken daarna breidde ons gesprek zich uit tot vier woorden, toen acht en uiteindelijk hele dialogen. Op een gegeven moment konden we niet meer ophouden met praten. Ik vertelde haar mijn hele levensverhaal, van hoe ik op de wereld was gezet, mijn moeder was gestorven bij de geboorte en mijn vader me uiteindelijk naar het klooster in de Yar Lungvallei had gebracht op mijn zesde jaar, waardoor ik me al heel vroeg een weeskind voelde. Hoe ik in de leer was gegaan bij mijn meester, en hoe ik op mijn negentiende afscheid van hem had moeten nemen. Ik vertelde niet over de belofte die ik had gedaan, omdat ik me nog steeds schaamde voor mijn falen. Hoe ik uiteindelijk het geweld van de Chinezen had weten te ontvluchten en ik naar India was uitgeweken. Vol aandacht luisterde ze naar mijn verhaal en ze stelde regelmatig vragen, alsof ze alles wilde weten van mijn reis en mijn leven.
Ik was verbaasd over haar nauwgezetheid, alsof ik aan een kruisverhoor werd onderworpen en ze precies wilde weten hoe ik dacht, wat ik geleerd had, wat het boeddhisme voor mij inhield. Langzaam maar zeker begon ik te begrijpen dat dat niet was om mij te ondervragen of te veroordelen, maar om er wijzer van te worden en mij beter te leren kennen. Wellicht was het haar manier om zichzelf beter te leren kennen, en in die zin leek het alsof ik in de spiegel keek. Een vrouwelijke, Chinese spiegel. Onbegrijpelijk, ongrijpbaar en toch zo herkenbaar.
Het leven van San was evenmin over rozen gegaan. Ze had een dronken vader gehad die haar mishandelde en misbruikte toen ze klein was. Haar moeder en zussen durfden niets te doen en ze hielden zich stil en onderdanig. Maar San werd steeds strijdlustiger. Ze onderging de vernederingen van haar vader en familie met ijzeren stilzwijgen, maar ze werd vastberadener dan ooit. In de schulp van haar ziel werd een krijger geboren die op het punt stond uit te breken. Dat kwam op het moment dat haar vader in een dronken bui aan haar baby kwam die het gevolg was van zijn eigen seksuele wangedrag. Dat hij haar leven had verwoest was tot daaraan toe, maar van haar baby moest hij afblijven.
Ze was achttien jaar toen ze eigenhandig het keukenmes in het dronken lijf van haar vader stak. Drie keer had ze hem gestoken, diep en grondig, waarna hij zielloos op de grond ineenzeeg. Ze had haar baby opgepakt, had enkele spullen bijeengeraapt en ze was het huis uit gevlucht. Ze vertelde het alsof ze verslag deed van een feitelijke gebeurtenis, een voorval dat haar was overkomen zoals wanneer je bijvoorbeeld op een bus moet wachten, of een brood bij de bakker haalt. Onbewogen en zonder emotie.
‘Was je niet bang?’ vroeg ik.
‘Nee’, antwoordde ze. ‘Ik wist dat ik dit moest doen.’
‘Maar je hebt een levend wezen gedood’, sputterde ik tegen. ‘Je eigen vader nog wel!’
‘Hij had het verdiend’, zei ze gelaten. ‘Het was niet mijn keus, het was de zijne. Dat is karma, zoals ik het begrijp. Hoe jij dat uitlegt moet jij weten.’
Ik was totaal verbijsterd door haar levensverhaal en haar strijdlustige houding die zo in schril contrast stonden met haar vreugdevolle en warme aandacht voor haar kinderen.
‘Wat is er met je kind gebeurd?’ vroeg ik voorzichtig.
‘Die heeft de vlucht niet overleefd’, antwoordde ze stil en bijna verlegen. Ik wist niet wat te antwoorden. Ik staarde voor me uit naar de grond. Het enige wat ze deed was een hand op mijn dijbeen leggen. Het was de eerste keer dat we elkaar aanraakten, en in plaats van dat ik haar kon troosten met het verlies van haar kind, leek het alsof ze mij troostte. Een groot gemis, als een zwart gat van eenzaamheid en verlatenheid, opende zich in het binnenste van mijn ziel en mijn lichaam begon te schokken. Ze pakte mijn schouders en enkele minuten later lag ik happend naar adem in haar schoot. Het was alsof ik geen lucht meer kon krijgen, en ik moest vechten om in leven te blijven.
Beelden uit mijn vroege leven schoten aan me voorbij: de eerste herinnering aan mijn meester; het afscheid op de berg; de eindeloze uren van meditatie en onderricht. En beelden van nog vroeger – mijn vader die me naar het klooster bracht, en afscheid van me nam; mijn tantes die me spullen toestopten voor de reis. En toen, opeens, daar, diep verborgen in de krochten van mijn ziel: het beeld van mijn moeder, haar aanwezigheid, haar aanraking, haar hand op mijn lichaam, vlak voor zijzelf het leven liet.
Waarom was mijn leven verweven met doodgaan en afscheid nemen? Met liefde vinden en weer verlaten worden? Door haar hand, haar zachte aanraking begon ik te schreien als een baby, snikkend van diep verdriet. Ik was vierenveertig jaar en in de schoot van een kleine Chinese vrouw werd ik opnieuw geboren.

DODE ZEEVALLEI, JERICHO
MEI 2005
Ik keerde terug naar het hotel en bracht de dagen daarna door met het aandachtig lezen van het Boek van Abraham, en met de laatste voorbereidingen voor de conferentie. Op 5 mei arriveerden de deelnemers uiteindelijk. De kleine groep mensen die zich had aangemeld vormde bij elkaar het meest wonderlijke en veelzijdige gezelschap dat je je kunt voorstellen. Als eerste arriveerde Susanne Triner, de Zwitserse vrouw.
Na Susanne arriveerde een busje met vijf mensen erin. De deur ging open en een beschilderde wandelstok verscheen. Als eerste stapte Elisa uit de taxi, gevolgd door Carolus, Rudolf, Max en Marielle. Het weerzien was zeer hartelijk. We omhelsden elkaar en wisselden verhalen uit. Ik vertelde hun kort over mijn avonturen in Rome en over het manuscript. ‘Daar moeten we absoluut meer over horen’, zei Max. ‘Kom, we gaan naar binnen, want Elisa heeft last van de temperatuur. Ze kan moeilijk ademen door de hitte.’
‘Maak je over mij geen zorgen, ik heb wel ergere dingen meegemaakt’, zei Elisa. ‘Het scheelt al dat ik niet zeven keer om de stad moest lopen om binnen te komen.’
Een aantal uren later kwam Belaynesh aan, de kokkin en onze gastvrouw uit Ethiopië. Ze zag eruit als een Afrikaanse priesteres, met een lang wit gewaad en het zwarte haar hoog opgebonden.
Yussef Nuseibi was de man die zich vanuit de Gazastrook had aangemeld, tezamen met zijn oom Isaac, die in Jericho woonde. Het was gelukt om een visum te krijgen en dit was de eerste keer in zijn leven dat hij buiten de Gazastrook was. Hij was vierendertig jaar.
De meest wonderlijke deelnemer was een indiaan uit de binnenlanden van Peru, Santiago de Nuñez. Hij had in een visioen van zijn voorvaderen te horen gekregen dat hij de kennis van zijn stam, die zich ophield in de oerwouden van de Amazone, naar het Midden-Oosten moest brengen. Toen hij het bericht over de conferentie via een vriend had gekregen, had hij dat als een teken van de goden gezien, en hij had zijn reis naar Israël gepland.
Als allerlaatste arriveerde een vrouw uit India, die mij in een lange brief geschreven had dat ze al jaren naar een dergelijke bijeenkomst op zoek was.
‘Het lijkt me het beste als ieder van ons zijn verhaal vertelt’, sprak Belaynesh, die in het midden van de cirkel van mensen stond.
‘Als ieder zijn eigen levensverhaal vertelt, zullen we begrip krijgen van ieders rol op het grote wereldtoneel. Het is net als met een toneelstuk. Door het hele stuk te lezen wordt de plot helder.’ Ze zweeg even en liet haar grote donkere ogen langs de cirkel van aanwezigen gaan. Een aantal knikten instemmend.
‘Maar dat gaat nogal lang duren …’ bracht Max ertegenin.
‘Tijd speelt geen rol’, gaf Belaynesh als weerwoord. ‘Hoe meer we werkelijk zullen luisteren, des te langzamer de tijd zal gaan, tot ze uiteindelijk zal stoppen. Dit is waar het allemaal om gaat. Zodra we proberen een oplossing te vinden voor de problemen in de wereld, gaat de tijd alleen maar sneller. Juist door te stoppen met zoeken, zullen we gaan vinden en zal de tijd geen vat meer op ons hebben.’
Ik zag een aantal deelnemers wat bedenkelijk kijken – de tijd stoppen? Dat klonk aanlokkelijk, maar niet erg waarschijnlijk. De Zuid-Amerikaanse sjamaan Santiago viel haar echter bij.
‘Ik ben het met Belaynesh eens. Door allemaal ons levensverhaal te vertellen wordt wellicht duidelijk waarom we hier naartoe zijn gekomen. Misschien ligt de boodschap verscholen in wat ons bindt, en daarom zullen we eerst de tijd moeten nemen om elkaar te leren kennen.’ Dat klonk voor de meesten als een aannemelijk idee en er werd besloten om ieders verhaal aan te horen, hoe lang het ook ging duren.
‘Als jullie alvast beginnen, dan ga ik even buiten een sigaartje roken’, zei Max. ‘Ik haak wel weer in bij de volgende ronde. Dat mag toch, of niet?’
‘Volg je voeten. De eerste wet is vrije wil’, sprak Elisa als oudste.
Santiago bood aan als eerste zijn levensverhaal te vertellen. Hij vertelde over de natuur waarin hij was opgegroeid, en de oneindige schoonheid en wildheid van het oerwoud met zijn dieren, planten en honderden geluiden, die hem als kind de geheimen van het leven hadden ingefluisterd. Hij vertelde over de stam waar hij vandaan kwam, en over het moment dat hij als sjamaan werd ingewijd. Hij vertelde over de oude tradities en de geheimen die zijn stam met zich meedroeg, maar hij eindigde zijn verhaal terneergeslagen.
‘Ons leefgebied wordt bedreigd door de grootgrondbezitters die ons van ons land verjagen, het opkopen en doorverkopen aan grote industrieën die het woud kappen, de grond omploegen en Moeder Aarde misbruiken. In plaats van oerwoud staan er nu grote velden van dode maïs en soja, die bestemd zijn als veevoeder voor runderen. Er groeit niets anders meer.’ Het klonk alsof zijn keel werd dichtgeknepen. ‘Jarenlang hebben we ons kunnen verzetten, op alle mogelijke manieren, maar in de laatste jaren werd de strijd te zwaar en te ongelijk. Het lijkt erop dat we aan de verliezende hand zijn en dat we onze cultuur en traditie kwijtraken. Daarom hebben we besloten naar buiten te treden nadat ik een visioen kreeg van mijn voorouders. Ze bevolen ons om het Grote Water over te steken naar het land van de bleekhuiden om onze geheimen te delen. Ze moeten weten wat ze aan het vernietigen zijn. Zolang ze dat niet doorhebben, zullen ze onverminderd voortgaan met het uitbuiten van het land en het verwoesten van de natuur.’
Santiago keek zwijgend naar de grond. ‘Dat is waarom ik hier ben. Ik weet niet wat de Grote Geest met me voorheeft, ik weet alleen maar dat ik hiernaar toe moest gaan en jullie moest ontmoeten.’
Santiago sloot zijn ogen, en er viel een stilte in de groep. Het verhaal maakte grote indruk op de groep deelnemers en we besloten een pauze in te lassen, waarin druk werd gesproken over het verhaal van Santiago.

INDIA, DHARAMSALA
1998
Jarenlang trokken we met elkaar op, als vrienden, als collega’s, als geliefden en uiteindelijk als man en vrouw. De eerste keer dat ik haar zoende, leek de wereld stil te staan. ‘Ik zoende een Chinese vrouw’, ging het door me heen. Voor een kort moment leek het alsof ik verraad pleegde aan mijn meester, aan mijn land, mijn volk, maar ergens diep in mijn hart wist ik dat het goed was en dat mijn meester, als hij toekeek, zijn zegen zou hebben gegeven. ‘Compassie, mijn zoon, compassie.’ Het leek alsof ik eindelijk zijn lessen volledig begon te begrijpen. Samen met San onderwees ik de boeddhistische leer, eerst in Dharamsala, maar algauw ook daarbuiten.
Op een nacht, toen we niet konden slapen van de hitte, staarde San me langdurig aan met haar mysterieuze ogen.
‘Er is iets wat je me niet vertelt’, zei ze na een lange tijd. ‘Iets wat je diep verborgen hebt en niet aan me durft te tonen.’
Ik draaide me op mijn rug en staarde naar het plafond. Nooit had ik haar verteld over de laatste wens van mijn meester. Het leek allemaal zo lang geleden en nauwelijks meer van toepassing. Ik moest zijn reïncarnatie vinden en hem herinneren aan zijn taak. Ik was naar India gevlucht om mijn opdracht te volbrengen, maar uiteindelijk waren de jaren voorbijgegaan zonder enige noemenswaardige aanwijzing in die richting. Ik wist dat ik het voor San niet verborgen kon houden, maar ik had ermee gewacht het haar te vertellen.
De ventilator zoemde zachtjes boven onze hoofden, en ik probeerde met mijn ogen de ronddraaiende bladen te volgen. Het maakte mijn geest rustig als ik me ongeduldig of opgewonden voelde, en als mijn ogen uiteindelijk in het midden van de ventilator bleven rusten, wist ik dat ik me weer in mijn centrum bevond. Het was een trucje en het hielp om de nare demonen of herinneringen uit mijn geest te verdrijven.
‘Ik heb het nooit durven vertellen’, begon ik mijn verhaal. ‘Het betreft mijn opdracht die ik te doen had, en ik heb gefaald, althans zo lijkt het.’ Ik vertelde haar over de laatste taak die mijn meester me had gegeven, en over het moment dat ik opnieuw naar de berg was gegaan – vele jaren later – toen het klooster werd vernietigd. ‘Geef niet op’, had mijn meester gezegd, ‘je taak is nog niet klaar.’ Zo ben ik uiteindelijk hier gekomen. Maar in al die jaren heb ik nog niet het idee gehad dat ik mijn taak naar behoren heb uitgevoerd. Ik weet niet waar mijn meester is, en ik heb geen idee hoe ik hem kan herinneren aan zijn taak.’
Ik zuchtte. San keek me boos aan, terwijl ze rechtop ging zitten in bed. ‘En dat vertel je me nu pas!’
Ik was enigszins verbaasd over haar reactie. Ik had niet verwacht dat mijn falen haar zo zou aangrijpen en dat ze er zo ontzet van zou raken.
‘Je hebt niet gefaald, je bent alleen nog niet klaar!’ brieste ze.
Ik had alles verwacht, maar niet deze tirade. Deze stille, kalme, kleine vrouw had ik maar zelden boos gezien, maar dit was een van die weinige momenten.
‘Ik ben je vrouw, Norbu, maar ik ben meer dan dat – ik ben je kompaan, we zijn strijders in de geest. En jij vertelt me niet je belangrijkste taak. Dat is …’ ze stotterde van onmacht, ‘dat is ongehoord.’
‘Ik vermoedde niet dat je dat zo belangrijk zou vinden’, bracht ik er met moeite uit.
‘Natuurlijk wist je dat wel, anders had je het me veel eerder verteld. Ik ben wel Chinees, maar ik ben niet dom.’
‘Maar waarom raakt het jou zo? Het was tenslotte mijn meester.’
‘Luister, mijn domme man’, en haar stem werd weer zachter, ‘als dit jouw levenstaak is, dan sta ik daarin naast jou. Dan reis ik desnoods met jou de hele wereld af op zoek naar je meester. Geef niet op. Dat is wat je meester je zelf vertelde. Je taak is nog niet klaar.’
‘Je lijkt hem wel’, sputterde ik nog wat tegen.
‘Ik ben niet je meester, ik ben je metgezel, je partner. Het wordt tijd dat je je taak serieus gaat nemen. Wellicht is het nog niet te laat. Je meester zal ongetwijfeld zijn eigen bedoeling hebben gehad met wat hij jou gevraagd heeft. Je mag je taak niet zomaar opgeven.’
Ze keek me lang en doordringend aan. Ik dacht terug aan de tijd dat ik mijn meester naar de bergen had gebracht en hij een moment was gestopt om naar de schoonheid van de avondzon boven de bergen te kijken. Ik herinnerde me dagen na zijn dood, toen ik de grootst denkbare stilte en verbondenheid had gevoeld, en ik nog het idee had dat het leven voor me lag. Inmiddels was ik een man van in de vijftig, en leken de belangrijkste jaren van mijn leven al achter me te liggen. Hoe kon ik ooit nog de taak die mijn meester me had opgedragen, vervullen?
‘Je zei dat je meester je had opgedragen hem te zoeken. Heeft hij ook gezegd waar?’ vroeg San na lang nadenken.
Ik keek haar verbaasd aan, en vertelde haar wat ik wist: in een land ver van hier …
Het nachtelijke gesprek betekende een ommekeer in ons leven. San stippelde een route uit die ons langs verschillende landen zou voeren. We zouden er in principe naartoe reizen om les te geven. Jarenlang reisden we van klooster naar klooster, van land naar land en van centrum naar centrum om over het boeddhisme te vertellen, om te mediteren en te onderwijzen, in de hoop dat we zo een teken of aanwijzing zouden krijgen van mijn meester.
Jaren gingen voorbij en onze liefde en ons onderricht werden een levende ode aan mijn meester, aan alles waar hij voor stond, aan de lessen van compassie, wijsheid en zachtmoedigheid die hij tijdens zijn leven had uitgedragen. Samen leek de opdracht om hem te vinden niet zo zwaar meer en het gevoel gefaald te hebben verdween uit mijn geheugen. Als mijn meester ergens was, dan zou hij ongetwijfeld mijn boodschap vernemen.
Het boeddhisme verspreidde zich over de wereld en steeds meer mensen, jong en oud, volgden de traditie van mijn volk. Niet als Tibetanen, maar als mensen die dezelfde principes toepasten in hun eigen cultuur en land. Onderwijl werd Tibet steeds verder ingenomen door de Chinese machthebbers en de wreedheden en onderdrukking gingen onafgebroken door, tot mijn grote verdriet en onbegrip. De wereld greep niet in, en soms maakte me dat machteloos en woedend. Dan keek ik naar San, en wist ik dat de wereld moest zijn zoals hij was. Voor alles was een reden, ook al begreep ik die soms totaal niet. Waarom moest mijn volk vernietigd worden?
Anderzijds, als dat niet was gebeurd, en als mijn meester mij niet zijn onmogelijke taak had opgedragen, als ik niet over de bergen was gevlucht naar Dharamsala, was ik San niet tegengekomen en hadden we niet over de hele wereld gereisd om het boeddhisme te verkondigen. Alles had zijn functie in het grote wiel van de tijd.
Uiteindelijk, toen ik reeds ver in de zeventig was en ik voelde dat mijn krachten begonnen af te nemen, had ik op een nacht een droom over mijn meester. Ik zag de bergen en ik zag zijn ogen, die even scherp en ondeugend keken als ik ze me van al die jaren geleden herinnerde. Maar zijn lichaam was veranderd, of beter gezegd, haar lichaam … Ze zat in lotushouding voor me, op de grond van de oude tempel, een jong meisje met een hoofddoek om. Mijn meester was geïncarneerd als vrouw!
Ik voelde opnieuw de verbinding die ik al die jaren was kwijtgeraakt. Er leek geen moment verstreken te zijn tussen die vroege jaren van mijn jeugd en nu, bijna zestig jaar later. Mijn lichaam was oud en tanig geworden, het lichaam van een breekbare oude man, maar desalniettemin leek mijn geest jonger dan ooit.
Het was een zegen om weer terug te keren naar de veiligheid en geborgenheid van het Kamalinga-klooster, met zijn vertrouwde donkerte, de geur van boekrollen en jakboter, het scherpe licht van de Himalaya en de intieme momenten van meditatie die ik deelde met mijn meester en de stilte tussen hem en mij. De wereld leek voor een moment weer precies als vroeger, alsof er nooit iets gebeurd was. Alsof mijn meester niet gestorven was, alsof de Chinezen nooit waren binnengevallen, alsof Tibet nog het stille paradijs was zoals ik het had beleefd in mijn jeugd.
Eindelijk heb je me gevonden, sprak mijn meester, zonder haar mond open te doen, maar door louter met haar geest te communiceren.
Zoals je weet is de wereld veranderd. Ik kon je toen niet alles vertellen wat ik wist, maar dat er ingrijpende veranderingen gingen plaatsvinden in Tibet werd me duidelijk. Het spijt me dat je lang hebt moeten zoeken en dat ik je verward heb. Maar je hebt niet opgegeven, en daar ben ik erg dankbaar voor.
Met die woorden verdween het visioen van mijn meester en werd ik wakker. San lag rustig naast me te slapen. Haar ogen waren gesloten en ze ademde zachtjes. Ze was twaalf jaar jonger dan ik, maar ook haar lichaam begon de sporen van ouderdom te dragen. Desalniettemin kon ik nog steeds in haar gelaat het meisje zien dat ik zo lang geleden voor de eerste keer had ontmoet: spelend en dansend met kinderen. We hadden zelf nooit kinderen gekregen omdat we wisten dat we voor een andere taak bestemd waren: te onderwijzen en te zoeken naar de incarnatie van mijn meester. Ik wist dat mijn taak bij haar in goede handen was.
In het diepe vertrouwen dat alles goed was en dat ik niet gefaald had, sliep ik in naast San.

DODE ZEEVALLEI, JERICHO
MEI 2005
Een van de meest aangrijpende verhalen van de deelnemers aan de conferentie kwam van Yussef Nusseibi. Hij had zijn leven lang doorgebracht in de Gazastrook en dit was zijn eerste keer daarbuiten.
‘Al toen ik zes was liep ik met geweren rond in huis’, vertelde Yussef. ‘Ik wilde vechten. Het was oneerlijk. De hele strijd was oneerlijk. Ik was razend dat het huis van mijn familie in Jeruzalem ons was afgenomen. Ik had er alleen maar van gehoord via de verhalen van mijn vader; hoe groot het was en hoe mooi, midden in het oudste gedeelte van Jeruzalem. Het was vele eeuwen oud, en de geschiedenis van onze familie gaat zelfs 1400 jaar terug.
Mijn vader vertelde me als kleine jongen dat ik moest leren vergeven, dat we allemaal recht hadden op de stad, dat joden, christenen en moslims samen hebben te leven in de heilige stad, maar ik verklaarde hem voor gek. Hoe kon hij dat nu zeggen? Ze hadden hem uit zijn huis gegooid! Ik heb hem nooit begrepen. Ik hield zielsveel van mijn vader, maar ik was boos op hem. Waarom vocht hij niet, zoals zijn broers, mijn ooms, en hun zonen? Ik keerde me af van hem en ging mijn eigen weg. Tot groot verdriet van mijn moeder. Ze zag met lede ogen aan dat ik steeds meer tijd bij mijn ooms en hun zonen doorbracht en dat ik me aansloot bij het verzet. Er moest iets gebeuren. Ik wilde de eer van ons volk redden. Eeuwenlang hadden we in de oude stad gewoond, en nu woonden we in een aantal krotwoningen, opgetrokken uit lelijk beton, nadat we enige jaren in tentenkampen hadden gebivakkeerd.’
De groep luisterde met grote aandacht.
‘Ik werd steeds fanatieker, tot ik op een goede dag verliefd werd op Layla.’ Hij zuchtte. ‘Layla was de mooiste vrouw die ik kende. Haar haar, haar ogen, haar gezicht, alles was perfect. Ik was stapelverliefd. Ik kon weliswaar geen bruidsschat betalen, maar ik was ervan overtuigd dat we voor elkaar bestemd waren. Die zoete droom werd op een gruwelijke manier verbroken toen ik net twintig was geworden.
Toen ik op een dag naar huis terugkeerde, hoorde ik van een van mijn neven dat de auto van mijn oudste broer door een Israëlische raket was getroffen. Mijn broer, Mohammed, had de auto juist uitgeleend aan een neef van de familie van Layla. Twee mensen waren omgekomen. Toen ik thuiskwam, stond er een woedende menigte voor de deur. Het was de familie van Layla die eiste dat mijn broer naar buiten kwam. Van enkele omstanders hoorden we dat ze hem ervan verdachten te collaboreren met de Israëliërs. Mohammed zat echter al opgesloten in het kantoor van de Hamas en mijn vader kwam naar buiten om het oproer te sussen. Hij sprak met de vader van Layla en zijn broers, maar die werden alleen maar steeds kwader. Er waren al verschillenden van hun zonen omgekomen bij aanslagen en toevallig was Mohammed er telkens niet bij geweest. Een van hen had hem zien praten met een Israëlische soldaat. Als mijn vader zijn zoon niet zou uitleveren, zouden ze al zijn kinderen meenemen.
Mijn vader trok wit weg en ze spraken hem aan op zijn loyaliteit aan de Moslim Broederschap. Hij keek verslagen om zich heen, pakte zijn jas, en ging met de boze menigte mee naar het kantoor van de Hamas. Ik bleef achter bij mijn moeder die in doodsangst zat over de afloop van dit drama.
Mijn vader kwam diep in de nacht dronken thuis en mijn moeder begon te gillen. Ze hield de hele nacht niet meer op. Terwijl de hele familie van Layla om wraak had geschreeuwd, had mijn vader zijn oudste zoon – mijn broer – door het hoofd geschoten. Pas nadat ze mijn vader alleen hadden achtergelaten met zijn dode zoon, kalmeerden de gemoederen in de wijk. De familie van Layla keerde terug naar hun huizen. Mijn vader heeft sindsdien nooit meer gesproken. Een maand later kwam hij erachter dat zijn zoon onschuldig was.’
De groep deelnemers luisterde met stijgende ontzetting naar het verhaal van Yussef en de gruwelijke ontknoping. Een aantal mensen huilde van puur verdriet.
‘Layla heb ik nooit meer gezien. Ieder contact tussen ons was verboden en ik dacht eraan om zelfmoord te plegen. Ik wilde me aanmelden bij een zelfmoordcommando, maar mijn moeder hield me tegen. Ze pikte mijn visum in vlak voordat ik de Gazastrook uit wilde gaan naar een trainingskamp in Joegoslavië. Uiteindelijk ben ik schoonmaker geworden bij een theaterschool.’ Yussef zweeg.
Het was na een tijdje Elisa die als eerste reageerde. Ze kwam met moeite overeind en liep met haar wandelstok naar het midden van de kring.
‘Yussef, je moet mijn volk wel haten wanneer je zoiets afschuwelijks hebt meegemaakt. Ik kan je niet zeggen hoeveel pijn het me doet om dit aan te horen. Ik hoop dat je mijn excuses wilt aanvaarden voor mijn volk. Ik ben oud en ik kan niet alles goedmaken, daarvoor is er te veel gebeurd, maar ik wil je graag de hand reiken. En mocht je daar ooit klaar voor zijn, dan wil ik je graag mijn verhaal vertellen.’
Elisa stond als een wijze grootmoeder met haar stok in het midden van de kring en Yussef kwam naar haar toe en pakte haar hand. Ze keken elkaar gedurende lange tijd in de ogen, en tranen biggelden over hun wangen; zonder een woord werden levens hersteld en geheeld in dit ene moment, niet alleen van Elisa en Yussef, maar van velen meer. Na wat een moment van eeuwigheid leek, omhelsden ze elkaar, man en vrouw, Joods en Palestijns, en de aanwezige deelnemers kwamen om de twee heen staan.
Een lange tijd hebben we zo gestaan, alsof we samensmolten tot één lichaam, één familie, één stam met verschillende loten. Kon het zijn dat het zo simpel was? Dat het enige wat we te doen hebben is onze maskers te laten zakken en elkaar ons ware gezicht te laten zien? Was het werkelijk mogelijk om tot verzoening te komen, ook al leek dat in nog geen honderd jaar te gaan gebeuren? Het verleden werd er niet door veranderd; er was gebeurd wat er was gebeurd. Maar op de een of andere manier leek het door de ogen van compassie en medeleven een andere kleur te krijgen; een verhaal dat grote pijn en ontreddering kende, maar tegelijkertijd een enorme diepte en schoonheid bezat, als een kostbare ketting van kralen die als geheel met elkaar veel grootser was dan de ene enkele bloedkleurige kraal. Het was niet dat de pijn was opgelost, het was dat de liefde zoveel groter was.
In een ander perspectief worden de ware proporties van de dingen die in ons leven gebeuren plots helder. Niemand heeft daarvoor een recept of een handleiding. Het is puur de genade en gratie die ons daartoe brengen. Tot die tijd worstelen we om ons hoofd boven water te houden, en snakken we naar de lucht die ons vrijheid en adem geeft. Het leven lijkt soms één groot en lang geboorteproces, waarin we ons een weg naar de uitgang banen, naar het licht, om vervolgens de navelstreng door te kunnen knippen die ons verbonden houdt met het verleden. Als we eenmaal geboren zijn – happend naar adem – zien we pas hoe klein de wereld was waar we uit kwamen.
‘Ik heb het gevoel alsof mijn leven nu pas begint’, zei Yussef. ‘Alsof ik nu pas ben opgenomen in de wereld. Al die tijd leefde ik achter muren en kon ik niet zien wie of wat daarbuiten was. Ik leefde in mijn eigen wereldje. Nu lijkt het alsof ik voor het eerst adem. Ik weet, ik moet straks weer terug. Ik heb maar een visum voor twee weken, maar door deze ontmoeting zal ik anders terugkeren naar mijn familie. Ik zal ze vertellen over de wereld die ik hier ontmoet heb, en dat niet iedereen onze vijand is’, en hij keek naar Elisa, ‘maar dat zal nog niet gemakkelijk worden.’
‘Alles op zijn tijd’, antwoordde Elisa. ‘Het heeft mij ook jaren gekost.’ Ze hield haar adem even in, de mensen gingen weer zitten en Elisa vertelde haar verhaal. Over hoe ze haar vader en vele andere leden van haar familie in de Tweede Wereldoorlog was kwijtgeraakt. Hoe ze met haar moeder, die gevlucht was naar de Verenigde Staten, een heel nieuw leven had moeten opbouwen. Hoe ze steeds verder van haar moeder verwijderd was geraakt, die op latere leeftijd steeds meer verbitterd werd en extremer in haar houding ten opzichte van de wereld. Een intelligente vrouw, die van kunst hield en veel boeken las, maar die een stille wrok koesterde jegens alles en iedereen. Ze hadden veel geld gehad, wat een restant was van het familie-erfgoed, maar het had hun geen geluk of vrede gebracht. De strijd tussen Elisa en haar moeder werd dusdanig heftig dat Elisa besloot te emigreren – naar Israël.
Haar moeder was razend geweest: hoe kon ze nu daar gaan wonen? Dat land was verdoemd en zou nooit wat worden, er zou alleen maar meer strijd worden gevoerd. Je kon je maar het beste gedeisd houden en niet te veel aandacht trekken, was het motto van haar moeder. Maar Elisa wilde meer; ze wilde leven.
‘Ik kon niet meer meedoen met de schijnheiligheid, het toedekken van oude wonden, de pijn uit het verleden. Ik heb mee moeten maken hoe mensen gewond door het leven gaan ná een oorlog, en het lijkt erop alsof je de oorlog nog eens overdoet, maar dan met een nieuwe generatie. Dat deed me ertoe besluiten om vredeswerk te gaan doen: praten met mensen van beide partijen en proberen ze met elkaar in contact te brengen. Het is de enige zinnige levensinvulling die ik me kan voorstellen. Maar het heeft me ook mijn huwelijk gekost. Mijn Israëlische man, die ik hier trof en waar ik mee trouwde, liet me in de steek. Hij verweet me dat mijn werk belangrijker voor me was dan onze liefde. Dat sloeg een diepe wond, alsof ik opnieuw alles kwijt was, maar vanbinnen wist ik duidelijker dan ooit dat dit mijn roeping was.’
Yussef luisterde vol aandacht naar het verhaal van de dappere Joodse vrouw en het leek alsof zijn leven er opeens compleet door werd, alsof hij voor het eerst in zijn leven de andere kant van de medaille kon zien, die op de rug van zijn eigen levensverhaal geëtst was.
‘Twee jaar geleden kreeg ik een droom’, ging de oude vrouw verder, ‘waarin duizenden vrouwen naar de heilige stad reisden: Jeru Salem – Stad van de Vrede – om mensen te verbroederen en een einde te maken aan de strijd. Ik ben oud en weet niet of ik dat nog mee zal maken, maar in ieder geval wil ik mijn droom vertellen. Ik heb gezien hoe wreed de wereld kan zijn, maar ik heb ook gezien hoe mensen in staat zijn over hun pijn heen te stappen en te vergeven. Ik denk dat de kracht van vrouwen nodig is om de wereld te helen, niet omdat we zo goed zijn of beter dan mannen, maar vrouwen hebben een ander belang: zij zijn de dragers van het leven. In dit land is er voornamelijk een strijd tussen mannen, tussen religies met mannelijke goden. Het wordt tijd dat de vrouwen iedereen omarmen. Maar hoe dat moet, weet ik niet.’
‘Dat is wonderlijk’, zei Dorothea, die tot dan toe had geluisterd. ‘Ik heb hetzelfde visioen gehad. Ik ben komen wandelen vanuit Nederland naar Jeruzalem, en halverwege Griekenland moest ik aan de vrouwen van Troje denken. Toen de oorlog hun te gortig werd en de mannen van beide partijen louter uit waren op bloedvergieten, zijn de vrouwen bij elkaar gekomen. Ze sloten een verbond: ze zouden niet meer met hun mannen de liefde bedrijven tot de oorlog gestaakt werd.’
‘En, lukte het?’ vroeg Max nieuwsgierig.
‘De oorlog werd beëindigd. Lang heb ik erover nagedacht waarom ik altijd zo boos op mannen was. Ik heb er een paar duizend kilometer voor moeten wandelen om erachter te komen dat ik niet boos op mánnen ben, maar op het patriarchale systeem, waar mannen evengoed slachtoffer van zijn. Het wordt tijd dat dat veranderd wordt, en waar zou dat beter kunnen gebeuren dan in Jeruzalem, de bakermat van de patriarchale religies? Ik zag tijdens mijn wandeling een nieuw Jeruzalem, net als in de Openbaring van Johannes: een stad met dertien poorten.
Dertien is het getal van de Godin, moet je weten; er zijn dertien manen in een jaar en een vrouw menstrueert dertien keer. Maar in onze maatschappij is het getal dertien een ongeluksgetal geworden, het getal van de boze fee. De vrouw is verketterd. Het wordt tijd dat daar iets aan verandert!’ Haar oude strijdlust kwam weer los, maar dit keer zonder de boosheid die in Egypte naar buiten was gekomen.
‘Mag ik misschien even het woord?’ Een kleine vrouw stond op die tot dan toe gezwegen had. ‘Mijn naam is San, en ik kom met een boodschap.’
‘Ik heb een man gekend, die mij zeer dierbaar was’, zei de kleine vrouw, terwijl ze in het midden van de cirkel stond. Ze was tenger maar er ging een onmiskenbare kracht van haar uit. ‘Hij is acht jaar geleden overleden, maar hij leeft nog altijd in mijn hart.’
Het leek alsof ze het verhaal vertelde voor zichzelf, alsof ze herinneringen ophaalde terwijl wij de toevallige toehoorders waren. ‘Hij had een moeilijk leven, waarin hij dikwijls getest is. Hij had een taak gekregen van zijn meester. Deze had hem in zijn jeugd opgedragen om zijn incarnatie te zoeken wanneer hij zou overlijden. Hij moest de lama herinneren aan zijn levensopdracht. Zijn hele leven heeft hij naar zijn meester gezocht, overal ter wereld. Waar hij ook kwam, hij kon zijn meester niet vinden. Maar hij heeft mij geleerd mijn meesterschap op me te nemen. Ik was bang en bedrukt, maar door hem heb ik mezelf weer leren zien. Door zijn liefde heb ik mijn eigen grootsheid en waarde opnieuw ontdekt.’
‘Hoe heette je man?’ vroeg Carolus.
‘Zijn naam was Norbu, uit het Kamalinga-klooster.’ De ogen van de Chinese San begonnen te glimmen terwijl ze zijn naam langzaam uitsprak. Even leek het alsof er twee mensen in het midden van de cirkel stonden. De sluier tussen de zichtbare en de onzichtbare wereld was dunner dan ooit.
‘Toen ik vandaag door het centrum van Jericho liep, zag ik een meisje van twaalf. Ze was gesluierd en ze deed me denken aan mijn eigen jeugd. Ik kom niet uit een gelukkig gezin. Mijn vader was agressief en misbruikte me als klein meisje.’ Even zweeg ze en er dreef een donkere schaduw over haar gezicht. Daarna hervatte ze haar verhaal. ‘Ik liep naar het meisje toe en vroeg haar naam. Ze heette Arwa. “Dat betekent ochtendlicht”, vertelde ze. Ik zag de kracht van leiderschap in haar ogen en besefte dat vrouwen uiteindelijk voor de verandering zullen moeten zorgen die nodig is in deze tijd. Dat is de boodschap die ik kom brengen. Als er een kracht is die groter is dan wat ook, dan is het de kracht van vrouwen.’
Isaac, de oom van Yussef die in Jericho woonde, stond op en deed iets wat niemand voor mogelijk had gehouden: hij liep naar de kleine Chinese vrouw en boog voor haar, zo diep dat zijn handen de grond raakten.
‘Ik ken je niet, San, maar ik wil je laten weten dat ik achter je sta. Niet uit schuldgevoel of schaamte, maar omdat ik denk dat je gelijk hebt. Je woorden hebben me geraakt. Ik ben opgegroeid met drie religies. Mijn familie heeft al achthonderd jaar de sleutels van de kerk van het Heilige Graf in Jeruzalem. En in al die jaren heb ik nog nooit zoveel strijd gezien tussen de verschillende kloosterordes, religieuze groepen en spirituele hoogwaardigheidsbekleders. Er zijn zelfs momenten geweest dat de priesters van de kerk met elkaar op de vuist gingen. En binnen de islam, waarin ik ben opgevoed, is het niet veel anders. Ook onze religie dweept met geweld, om over de Israëliërs maar niet te spreken. Wellicht wordt het tijd voor een vrouwelijke inbreng …’
‘Ik weet niet of het gaat over mannen of vrouwen’, sprak Elisa. ‘Ik denk dat het erom gaat dat ieder van ons zijn meesterschap op zich neemt. En dat het vooral de liefde is die ons werkelijk inwijdt in onze grootsheid. Als iedereen gaat beseffen welke rol hem of haar is toebedeeld, kan het grote spel beginnen. Je hoeft niets anders te doen dan je te herinneren wie je werkelijk bent. Dat is zoveel meer dan je denkt.’ Ze keek de kring rond. ‘Ga staan voor wie je bent. Gooi het juk van je af. Er is alleen maar liefde.’
’s Nachts dacht ik lang na over de gebeurtenissen van die dag en de verhalen van Yussef, Elisa, San, Isaac en alle andere deelnemers. Een jaar lang zoeken naar geheime kennis, oude geschriften en verre landen had me gebracht bij de eenvoudige kracht van het hart, van mens tot mens. In stilte werden de grootste geheimen geboren.
Ik dacht terug aan Ibrahim, de man die me op het spoor had gezet van mijn zoektocht naar de bronnen van de islam, het jodendom en het christendom. Ik wist niet of ik hem ooit nog terug zou zien, maar wellicht was dat helemaal niet van belang. Ik had gevonden wat ik zocht.
Ik pakte de papieren van onder mijn bed en begon te lezen in het laatste hoofdstuk van het Boek van Abraham.

Het Boek van Abraham
Over de heelwording van de wereld
Als de aarde door haar donkerste periode zal gaan, keren de Meesters terug. Ze zullen zich verzamelen op de heilige plaatsen van de aarde om het proces van dood en wedergeboorte te helpen begeleiden. Iedere Meester dient een andere traditie; de twaalf tradities tezamen zullen zich verenigen waardoor de dertiende kan verschijnen. Dit is de Meester van het Nieuwe Verbond.
Velen zullen dit werk ondersteunen en velen zullen zich aansluiten bij de groepen die dit werk van ascensie tot hun taak hebben. De aarde wacht op haar hergeboorte. De Meesters zullen wakker worden in de lichamen en zielen waarin ze lang geleden verborgen zijn, eerst onwetend, slapend, tot het moment dat het nodig is dat hun zielen herinnerd worden aan hun taak.
Als je dit bericht leest, herinner je dan wie je bent. Als je de roep van de aarde in je diepste kern hoort, en bereid bent op te staan, sluit je dan aan. Dit is het moment waarop jullie geschiedenis zullen schrijven en de paradijsblauwdruk van de aarde opnieuw zullen activeren.
Verbind je met elkaar, overstijg de verschillen van ras, sekse, leeftijd, religie en afstamming en verzamel je op de dertien heilige plaatsen op aarde als de wereld zich opmaakt voor het grote ritueel van transformatie.
Op het moment dat jullie dit lezen, is er nog maar weinig tijd over tot het jaar nul. Het aftellen is begonnen. We zeggen dit niet om je bang te maken, want angst brengt je nergens.
Het is bedoeld om je aan te moedigen actie te ondernemen, om een stap vooruit te zetten en de richting van jullie collectieve beweging te veranderen. Jullie zijn in staat dit te doen. Het enige wat je daarvoor nodig hebt is geloof. De kracht van gedachten is onnoemelijk groot. Denk niet dat er geen enkele mogelijkheid is om te veranderen. Die is er.
Jullie kunnen een verandering tot stand brengen die historisch zal blijken te zijn. Alle profetieën verwijzen naar dit moment in de tijd, en hoe je daar ook over denkt, je maakt er deel van uit. Neem de uitdaging aan om geschiedenis te schrijven, ieder van jullie. Stap uit je oude patroon, neem je leiderschap op en spring in het onbekende. Er is iemand aan de andere kant die op je wacht om je op te vangen. Wees niet bang!
Het is nooit de bedoeling geweest dat het leven saai of vervelend zou zijn. Het is het grootste avontuur ooit. Je geest is alleen in slaap gesust, bedwelmd door dromen van materieel welzijn die de ziel doden. We willen niet dat je arm, bedroefd of sober door het leven moet gaan; we willen dat je energiek, rijk en overvloedig bent. En de enige manier om zo inspirerend en overvloedig te worden, is je hart te openen voor anderen, je hart te openen voor iedereen. Want vanaf het moment dat je de rijkdom van de aarde deelt, wordt deze ook van jou. Ook al hebben jullie het idee dat jullie eeuwen geleden uit de Hof van Eden verstoten zijn, deze aarde is nog steeds het paradijs.
Abraham, Ibrahim, Avraham