I
ISRAËL
DODE ZEEVALLEI,
JERICHO
MEI 2004
Steeds verder daalde ik af de aarde in. 50 Meter onder zeeniveau, 100 meter onder zeeniveau, 200 meter … De weg vanaf Jeruzalem slingert zich door kale witte bergen de diepte in naar de laagste plaats op aarde: de Dode Zee. Als Jeruzalem de top is van een achtbaan, dan is de Dode Zee het eindpunt, 400 meter onder zeeniveau. Daartussenin een lange glijbaan die afdaalt tot in de grootste vallei van het Midden-Oosten. Een vallei die zich uitstrekt van het Meer van Galilea in het noorden tot de Rode Zee in het zuiden. Als een grote vulva in de aarde ligt ze daar te blakeren in de zon, al millennialang. De tijd lijkt er een andere dimensie te hebben – langzamer, eeuwiger, stiller. Te wachten, eindeloos wachten … Op wat? Op wie?
Ik had in Jeruzalem een auto gehuurd en ik reed vol goede moed het onbekende tegemoet. Onder aan de weg strekte een groot en weids panorama zich voor me uit. Rechts lag de Dode Zee, aan de overkant van de vallei lag Jordanië. Links was een afslag naar Jericho. Op goed geluk besloot ik eerst Jericho te bezoeken. Wellicht was er een terrasje waar ik wat kon drinken en inlichtingen kon krijgen over de omgeving. Na enkele honderden meters rijden doemde er een checkpoint op. Jericho was Palestijns, maar aangezien ik al eerder in Palestijns gebied was geweest, was ik niet bang ernaartoe te gaan.
‘Can I enter?’ vroeg ik de jonge Israëlische soldaat die in volle wapenuitrusting onder een overdekking stond, omgeven door legergaas en betonblokken. ‘Sure’, zei de jongen, die het te warm had om zich ergens heel druk over te maken. Het was midden op de dag, en de temperatuur kon in deze vallei oplopen tot wel 45 graden Celsius. De jongen wuifde dat ik door moest rijden.
Ik gaf gas en reed de weg op die naar het oude stadje leidde. Links en rechts van me zag ik kapotgeschoten beton, een enkele palmboom en droge witte vlakten. In de verte lag een oase waartussen de stad zich verschool. Hoe dichter ik bij de stad kwam, des te ongemakkelijker ik me ging voelen. Tot nu toe was ik alleen samen met Palestijnen in Palestijns gebied geweest, en dan voelde ik me redelijk veilig. Maar om hier alleen heen te gaan was een ander verhaal. Jericho was al sinds de tweede intifada van de buitenwereld afgesloten en er kwam geen toerist of buitenlander meer in. De oorlog tussen Israël en de Palestijnen had diepe wonden geslagen. Hoe konden ze zien dat ik niet Joods was, vroeg ik me af. Was mijn eerlijke gezicht of vriendelijke intentie genoeg om me hier ongeschonden door te laten? Had mijn moeder niet gezegd dat ik echt een Joodse neus had? Geen paniek nu, vermande ik me. Laat je niet gek maken. Je rijdt hier gewoon de stad binnen en gaat op zoek naar een terrasje.
Maar in plaats van dat ik rustiger werd, sloeg de schrik me opeens om het hart: het nummerbord …! ik heb een Israëlisch nummerbord op de auto, besefte ik in paniek. Als een gek draaiden mijn hersens om een uitweg te vinden uit deze levensgevaarlijke situatie. Wat moet ik doen? Omdraaien? Hard terugrijden? Doorrijden? Gas geven? Dit is een onbewuste zelfmoordpoging, bedacht ik me. Welke idioot gaat er nu in een Israëlische auto met een Joodse neus Palestijns gebied binnen. Hoe kon ik zo naïef zijn? De eerste huizen van het stadje waren al in zicht …
Opeens herinnerde ik me het advies van een Palestijnse taxichauffeur in Jeruzalem. Als hij met zijn Israëlische auto door de Palestijnse gebieden reed, deed hij het volgende: raampje open, langzaam rijden en contact maken met de bevolking. Aangezien plotseling omkeren me nog verdachter leek dan doorrijden, remde ik af tot een langzamer tempo, draaide mijn raampje open, leunde met mijn arm naar buiten en lachte als een boer die kiespijn heeft. Het klamme zweet stond in mijn handen, terwijl ik de eerste straten van Jericho binnenreed. Dit was wat anders dan Jozua die met trompetgeschal de stad ooit innam, bij wie de muren met donderend geraas en veel hemelse bombarie naar beneden kwamen. Dit was een ondoordachte daad die leek op een act van Tommy Cooper, de komiek met de fez op zijn hoofd, waarbij iedere goocheltruc altijd jammerlijk mislukte. Lachwekkend, ware het niet dat ik me in een uiterst penibele situatie bevond. Tommy Cooper had een hartaanval gekregen terwijl hij een van zijn absurde goocheltrucs uitvoerde, en het publiek had over de grond gerold van het lachen, totdat ze doorkregen dat de man tijdens de act gestorven was. Een goddelijke grap.
Concentratie, Ton. Rustig rijden, niet te veel opzien baren, zo sprak ik mezelf streng toe. Parkeer je auto op het midden van het plein zodat iedereen je goed kan zien. Het is moeilijker om iemand van kant te maken op klaarlichte dag midden op een plein, dan ergens in een straatje achteraf.
Ik stopte mijn auto op het plein, dat het centrum vormde van het stadje, stapte uit en keek om me heen. Enkele inwoners keken me verbaasd aan. ‘Dit is heel gewoon, ik doe dit vaker’, probeerde ik hun te antwoorden met mijn ogen, maar ik weet niet of ze mijn blik interpreteerden als misplaatste zelfverzekerdheid of pure angst. Ik stak de straat over en zag een koffiehuis waar een aantal mannen aan de waterpijp zaten. Ze keken me aan terwijl ik aan een vrij tafeltje ging zitten. De Palestijnse ober kwam naar me toe. ‘A coffee, please’, zei ik. ‘Arabic.’ Je moest toch ergens beginnen met contact.
Door de koffie kon ik lichtelijk ontspannen, en aangezien er nog steeds geen aanslag op me was gepleegd en de mannen uit het koffiehuis daar ook geen enkele aanstalten toe leken te maken, overdacht ik mijn situatie. Hier zit ik, alleen, in een Palestijnse omgeving, en ik ben op zoek naar een hotel. Een hotel om een conferentie in te organiseren, als wel een hotel om in te overnachten. Ik besloot de gok te wagen en vroeg een van de mannen uit het rijtje waterpijpen. ‘Hotel …’ gebaarde ik. ‘Sleep.’ En ik vouwde mijn handen naast mijn gezicht alsof ik aan zborigines uit moest leggen dat ik wilde slapen.
Een van de mannen stond op en gebaarde me mee te gaan. ‘I know a hotel across the street. My name is Amir’, zei de man in vloeiend Engels. ‘I’m living here in Jericho but I used to study in Germany for a couple of years. Now I’m back.’ Zijn stem klonk ietwat triest, maar ik was blij iemand gevonden te hebben met wie ik kon communiceren. Het stadje zag er opeens minder gevaarlijk uit. Wat op een hoofdstraat uit een western had geleken, waarbij ieder ogenblik iemand schietend de saloon uit zou kunnen komen rennen, bleek een rustig en vriendelijk stadje te zijn, waar iedereen tijdens het middaguur de warmte probeerde te doorstaan.
Hisham Palace Hotel, stond er in vale letters boven de ingang. ‘It’s not much’, verontschuldigde Amir zich, ‘but you can try. If you want I’ll show you the town later. This is my phone number.’ Hij overhandigde mij zijn visitekaart. ‘I’m a technician at the cable car’, verklaarde hij. ‘It can bring you up to the Mountain of Temptation.’ Ik bedankte de man, en stapte het hotel binnen. Een grote, kale en donkere ruimte vormde de hal van het hotel. Hier en daar stond een bank, er hing een lamp uit het plafond en de muren waren afgebladderd en hier en daar gebroken. Er klonk moeizaam gesteun op een van de banken en de hotelmanager richtte zich op uit zijn middagslaap.
‘Salaam’, groette ik de man. ‘Salaam Aleikum.’ De man wreef zijn ogen uit en keek naar de klok. Dit was geen goed moment, besefte ik me, maar als ik de hal rondkeek, bestond hier geen goed moment. Het leek erop alsof hier al jaren geen gast meer was geweest. Ik bleek achteraf gezien niet ver naast de waarheid te zitten.
‘Do you have a room?’ vroeg ik de man.
‘Yes, come with me’, en hij gebaarde me te volgen.
Hij ging me voor de trap op en mijn angstige gevoel kwam weer terug. Waar was ik in hemelsnaam in verzeild geraakt? De trap was kapot, maar dat was nog het minst erg van de ravage die ik om me heen zag. In de muren zaten kogelgaten, de daken waren kapot en op de grond lag tapijt dat al eeuwen geleden vervangen had moeten worden. De man opende de deur van een van de kamers op de eerste verdieping. Het bleek de enige kamer te zijn die nog gebruikt werd. De deur zat los in het beslag en de kamer zag eruit alsof de Derde Wereldoorlog hier onlangs nog had gewoed. De gordijnen hingen scheef voor het raam. Daarnaast was een balkondeur waar al het glas uit was en die uitzicht gaf op een vuilnisbelt aan kapotte bedden, stoelen, stukken beton en bergen afval. De minuscule badkamer was onooglijk vies en er liepen insecten langs de randen. Ik durfde het bed nog niet open te slaan. Ik had in ieder geval mijn slaapzak in mijn bagage, dus in het ergste geval kon ik in mijn eigen beddengoed gaan liggen. ‘Oké’, knikte ik tegen de man. Je wilt een hotel of niet, dacht ik.
Toen ik ’s avonds in een restaurant ging eten, voelde ik me wonderwel al op mijn gemak in het stadje. Het was overzichtelijk met zijn dorpsplein en zes straten die erop uitkwamen, de mensen waren uiterst vriendelijk en de algehele sfeer was er een van ontspanning, gemoedelijkheid en rust. Ik had mijn huurauto met Israëlisch nummerbord kunnen parkeren op de binnenplaats van het hotel. Ik besloot de volgende dag Amir op te bellen en hem te vragen of hij me de kabelbaan kon laten zien. Ik kende de Mountain of Temptation uit de bijbelverhalen maar ik kon me niet meer herinneren wat daar had plaatsgevonden. Had Abraham hier zijn zoon op het offerblok gelegd? Had Jacob hier gevochten met de engel, of Jezus met de duivel? Het had te maken met verleiding, maar wat?
Terwijl ik mijn broodje falafel opat, keek ik naar het televisiescherm waarop een oude B-film over de kruisvaarders te zien was. Het viel me op hoe klunzig en sloom de kruisvaarders eruitzagen, totdat ik me besefte dat deze film een Arabische versie was van het verhaal. De kruisvaarders waren de boeven! Natuurlijk, hoe heb ik zo dom kunnen zijn. Ik dacht aan de kleine kruisvaardersoldaatjes waar ik vroeger mee speelde, en de heroïsche verhalen over ridders die naar het Heilige Land trokken om Jeruzalem te bevrijden van de barbaren. Opeens begreep ik dat er een heel andere kant aan het verhaal zat, en ik voelde me lichtelijk verraden, net zoals je je voelt als je erachter komt dat Sinterklaas niet echt bestaat. Deze hele geschiedenis was altijd vanuit het westerse standpunt verteld, maar de waarheid zou ongetwijfeld heel wat meer naar het midden liggen dan ik of wie dan ook in het Westen wilde erkennen. Want waren de muzelmannen niet de boeven, zoals de Palestijnen altijd terroristen waren, of op zijn minst gevaarlijke fanatici? Ik staarde naar het beeldscherm en besefte dat ik net als Alice in Wonderland in een geheel andere wereld terechtgekomen was.
ZUID-FRANKRIJK, OCCITANIË
JULI 1244 N.CHR.
Het kostte me weken om de Italiaanse grens te bereiken. Ik was uitgeput, niet zozeer van de reis als wel van de last die ik meedroeg van het verleden. Ik had me vermomd als koopman om ongehinderd door de kuststreek te kunnen reizen. Aan mijn ezel hingen twee kisten met zepen, olie en kruiden. Ik had ze goedkoop ingekocht in Marsilia en het gaf me een veilige dekmantel om met mensen in contact te komen en informatie te vergaren. Niet dat ik erg op menselijk contact gesteld was. De afgelopen maanden hadden me afgestompt en ik wist niet of ik meer dood dan levend was of andersom. De stinkende vissersbuurt in de havenstad was een goed onderkomen geweest voor mijn gehavende ziel. Enkele weken doolde ik rond in de krochten en steegjes van een wereld die rook naar drek, vis, ranzige seks, en vreemde geuren die via de schepen en hun handelswaar de wijken van de stad binnendrongen. In de schaduw van het bestaan ervoer ik echter een eerlijkheid en rauwheid die me trok, alsof ik daardoor in mijn eigen ziel kon kijken. Het leven was rauw en mijn ziel was rauw.
Ik kon de herinnering nauwelijks verdragen en het duurde vele weken voor ik de gebeurtenissen van de laatste dagen van Montségur opnieuw voor de geest kon halen. Mijn wereld was verdwenen, en niet alleen die van mij; een hele cultuur was verbannen, uitgewist en vermoord op de brandstapels van de inquisitie. Ik wist niet of doorleven een betere optie was dan gestorven te zijn met diegenen die mij dierbaar waren. Liefst had ik niet meer bestaan, maar ons geloof belette dat. Het geloof in de heilige kennis van de Laurier, doorgegeven door vele generaties die op hun beurt hadden moeten lijden om het aan ons te overhandigen. En nu was ik de drager van de kennis die op het punt stond van de aardbodem te worden gewist. Ik en drie anderen.
Ik wist niet wie van ons het beste lot beschoren was, maar mijn taak was het om één van de Geheime Boeken naar onze broeders in Lombardije te brengen. Ik maakte me geen zorgen meer over mijn leven – dat was gestorven toen mijn broeders en zusters op de brandstapel het leven lieten. Enkele nachten daarvoor waren we via een verborgen gang aan de oostkant de berg afgedaald en hadden we in het stikdonker de wachten van het leger van de inquisitie kunnen omzeilen. Aan alle kanten waren we omsingeld geweest en op klaarlichte dag waren overal soldaten van het leger te zien. Maar wij hadden het voordeel dat we de omgeving op ons duimpje kenden.
Op de weg naar Belesta lag een garnizoen halverwege de richel, en ook de route naar het noorden was afgesloten. Maar wij vonden een route die langs de onderkant van de Montségur, via het dal van de Hers naar de steile overkant leidde. Daar klauterden we omhoog om via de achterliggende vallei in de Gorge de La Frau terecht te komen. Hoewel de ingang van de kloof streng bewaakt werd, konden we verderop ongestoord in de nacht door de gorge heen.
Het was koud en guur – in de maand maart lag er nog sneeuw op de hogere delen van de bergen – en toen we eenmaal de hoogvlakte van Montaillou bereikten, was de ochtend aangebroken. Een kille, naargeestige ochtend. Hier zouden onze wegen scheiden. Amiel Aicart zou richting het noorden reizen, om de Vlaamse gewesten te bereiken. Hij kreeg een van de vier geschriftenbundels mee op zijn reis. Het tweede manuscript ging naar Taparelle, die naar het klooster van Montserrat in Spanje zou doorreizen. Hij moest de Pyreneeën oversteken en de Route des Bonshommes volgen tot aan Berga, om zich daar te voegen bij de broeders die al eerder deze zuidelijke vluchtroute hadden genomen. Vanaf daar was er een wijdverbreid netwerk van gemeenschappen en handelsroutes die hem verder brachten.
Ieder van ons had het mandaat om te handelen naar eigen inzicht en wijsheid. De parfaits die onze gemeenschap leidden, zouden over een paar dagen op de brandstapel het leven laten, en daarmee was onze gemeenschap ten einde. De wanhopige vluchtpoging van ons vieren was er louter op gericht om de oude kennis voor latere generaties veilig te stellen. ‘Over 700 jaar zal de Laurier weer bloeien’, had een troubadour geprofeteerd. Of het werkelijk zo was, wisten we niet, maar dit was het enige wat we konden doen: met de moed der wanhoop de kennis van onze geestesschool verbergen totdat er betere tijden aan zouden breken.
Het zou niet de eerste keer zijn, en zeker ook niet de laatste. Ook in het verleden hadden velen hun leven en lichaam opgeofferd om de oude kennis te beschermen of te verbergen. Waarom was het zo bedreigend om in liefde en waarheid te leven? Wat was er dat het duister niet van het licht kon verdragen? De strijd die de afgelopen decennia had gewoed tussen de Katharen en het Vaticaan was ontaard in een slachtpartij die haar weerga niet kende. Duizenden mensen waren omgebracht, verminkt, op de brandstapel gezet of beroofd van hun bezittingen, en waarvoor? Ik zal het nooit begrijpen en ik vrees dat ik de gruwelijke herinneringen voor altijd in mijn ziel zal meedragen. God vergeve mij mijn wraakzuchtige gedachten en mijn haat jegens degenen die dit op hun geweten hadden.
Juist ik had de opdracht gekregen om naar het hol van de leeuw te gaan: Italië. Ook al wist ik dat er in de noordelijke bergstreken van Italië enkele broedergemeenschappen waren waar het relatief veilig was, het idee om mij dichter naar de macht van het Vaticaan te begeven stond me niet aan. Het liefst was ik naar de andere kant van de wereld vertrokken. Met een bezwaard gemoed begon ik die ochtend in maart mijn reis richting de Middellandse Zee in de hoop de grens van Italië te bereiken. Broeder Clamens zou een deel met mij meereizen in dezelfde richting. Hij droeg het vierde manuscript van brieven en fragmenten uit evangeliën die door de Kerk in Rome verboden waren. Eén van de belangrijke werken was aan zijn handen toevertrouwd: het Boek der Liefde, het evangelie van Maria Magdalena.
Het doel van broeder Clamens was om een geschikte bergplaats te vinden in de buurt van het graafschap Razès, in de hoop dat jonge broeders de teksten in de nabije toekomst opnieuw zouden kunnen opdelven en gebruiken. Toen we gezamenlijk de papierbundels lieten zakken in de crypte onder het altaar van de kerk van Rennes-le-Château, hadden we beiden het naargeestige gevoel dat deze tombe de laatste rustplek was van onze geestesschool. Niemand die hier ooit nog zou komen om de geheimen van onze traditie op te graven en het ware verhaal van Maria Magdalena te lezen. De wereld was donker geworden en ieder licht leek gedoofd. Ik nam afscheid van broeder Clamens en begaf me op de eenzame route die me naar het Italiaanse schiereiland zou voeren. Maanden later bereikte ik de grens.
DODE ZEEVALLEI, JERICHO
MEI 2004
Ik was al vroeg wakker. Door de hitte had ik niet veel geslapen. Ik kroop mijn slaapzak uit waarin ik mij de hele nacht gewenteld had, uit vrees voor ongedierte tussen de lakens, en ging de badkamer in. Op de plek waar de douchekop had moeten zitten zat het uiteinde van een stang waar geen water uit kwam. Ik pakte het plastic bekertje dat naast de wc stond, dat gebruikt wordt om met water je billen schoon te maken, en overgoot me met veel koel water. Ik spoelde meteen ook de hele badkamer met dat water en gebruikte het wc-papier om de boel schoon te vegen. Zo, dat was de eerste stap om het hier een beetje op te kalefateren. Ik richtte de kamer anders in, haalde de kapotte spiegel van de muur en zette wat oude troep op het balkon. Dit was mijn stek voor de komende drie dagen, bedacht ik me. Niet bepaald luxueus, maar een mooi begin. De rest zou volgen.
Goedgemutst liep ik het stadje in en ontmoette algauw mijn gids van de vorige dag, Amir. Hij nam me mee naar de boom van Zacharias, de tollenaar, en naar de bron van Jericho. ‘Dit moet je drinken’, zei hij. ‘Het is Jezus’ bron, en het zoetste water dat je ooit gedronken hebt.’ Ik vormde mijn handen tot een beker en dronk uit het stroompje dat hier uit de grond kwam. Hij had gelijk. Als glanzende parels gleden de druppels door mijn keel en verspreidden een soort wit licht in mijn lichaam. Dit was geen water, dit was pure energie. Nog nooit had ik zo sterk de zuivering van water ervaren. Bij iedere slok leek het alsof ik gesterkt werd, alsof ik meer schoonheid ervoer, en lichter uit mijn ogen keek.
Amir verontschuldigde zich: ‘Ik moet mijn werk doen bij de machines’, en hij wees naar de kabelbaan die achter de bron de berg op ging. ‘Hier werk ik’, zei hij. ‘Als je zin hebt, kom dan straks naar de kabelbaan, dan neem ik je mee de berg op. Vandaaruit heb je een prachtig uitzicht over de vallei. En je kunt de steen bekijken waar Jezus heeft gevochten met de duivel.’ Ah, dat was het dus, bedacht ik: Jezus en de duivel.
Hij liet me achter bij de kleine tuin die om de bron heen ontstaan was, de bron waaruit de hele oase van Jericho haar water kreeg. Wat een klein en kwetsbaar stroompje voor zo’n hele stad, dacht ik. Al 10.000 jaar was dit de bron van leven, waar hele generaties zich aan gelaafd hadden. Hoe lang zou dat nog duren? De intifada had Jericho afgesloten van de buitenwereld, maar wat zou er gebeuren als er vrede kwam, de grenzen opengingen en de toeristenindustrie hier op volle toeren ging draaien, er hotels uit de grond verrezen, snelwegen werden aangelegd, restaurants en gokhuizen ontstonden …
‘Vind je het wat?’ vroeg een stem. Ik schrok op uit mijn gedachten en keek naar de Arabische man die achter me stond. Hij had een breed gezicht met ringbaard, droeg een djellaba en een witte tulband, en zag eruit alsof hij uit een bijbelboek was komen lopen. Hij had zijn handen in zijn zij en nam me goedkeurend op. ‘Er komen niet veel toeristen hier’, zei hij. ‘Sinds de intifada is het stil. Maar wees welkom.’
‘Dank u’, zei ik en stond op om weg te gaan.
‘Wat zoek je, mijn vriend?’
Ik stamelde dat ik op zoek was naar een hotel en hier en daar wat rondneusde, en later was uitgenodigd voor een ritje in de kabelbaan naar de Mountain of Temptation. De man ging wijdbeens zitten, schoof een stoel aan en gebaarde me plaats te nemen.
‘Ben je een toerist?’ vroeg de man.
‘Niet echt’, zei ik. ‘Ik houd niet van toeristen. Maar ik vrees dat ik er zelf ook voor doorga.’
‘Dat ligt eraan’, zei de man. ‘Het hangt af van je intentie.’
‘Intentie?’
‘Ja, intentie: kom je hier iets toevoegen of iets wegnemen? Toeristen nemen iets weg: schoonheid, indrukken, geschiedenis, foto’s, ansichtkaarten. Ze roven het gebied leeg als een horde mieren. Ik bestrijd ze niet, hoor, ze zijn mijn broodwinning. Maar als je niet uitkijkt, vreten ze je op met hun camera’s als bidsprinkhanen. Maar jij hebt geen camera, dus vraag ik me af of je wel een toerist bent. Dus dan rest mijn vraag: wat kom je hier doen?’
Door zijn directe benadering wist ik niet meteen te antwoorden en de vraag bleef tussen ons in hangen. Wat kom je hier doen? In Jericho, in Palestijns gebied, in het Midden-Oosten …? Eerlijk gezegd wist ik niet precies wat ik hier kwam doen. Ik was op goed geluk de vallei van de Dode Zee in gereden, op zoek naar een hotel voor een conferentie, maar wat ik hier nu precies kwam doen?
‘Heb je vrij, deze middag?’ vroeg de man.
‘Ja, dat is te zeggen …’ en ik zocht naar redenen om hier onderuit te komen. De kabelbaan was geen sterk argument na ons onderhoud over toeristen. Het hotel bleef over. Maar terwijl ik woorden zocht om erover te beginnen, nam de Arabier het woord.
‘Mooi’, zei de man. ‘Om namelijk te weten wat je komt doen, moet je weten waar je vandaan komt.’ En hij wachtte even op mijn antwoord.
‘Uit …’ begon ik.
‘Nee, zeg maar niets. Ik wil het niet weten. Je komt ergens vandaan, dat is duidelijk, en niet van hier. Dat is ook duidelijk. Je hebt ouders, familie, broers, maar daar gaat het niet om. Waar kom je vandáán?’
Hij lachte me vriendelijk toe en keek of ik zijn verhaal begreep. Mijn gezicht moet er wat beteuterd hebben uitgezien want hij begon te lachen en hij bood me een kop Arabische koffie aan.
‘Kijk, ik kom hier ook niet vandaan’, zei hij terwijl ik inmiddels van de koffie nipte.
‘Ik ben geen Palestijn, geen Jood en geen Arabier. Ik heb geen familie, ook al ken ik vele mensen hier in het gebied. Ze kennen me als de wachter van de bron, maar wie ik ben weten ze niet, net zoals de mensen die jou kennen niet weten wie jij in werkelijkheid bent.’ Ik wilde protesteren tegen zoveel aannames van een man die mij in het geheel niet kende, maar uit beleefdheid of schroom hield ik mijn mond.
‘Mijn naam is Ibrahim’, ging de man verder en hij stak zijn hand uit. ‘Aangenaam.’
‘Ik heet Ton’, antwoordde ik en schudde hem de hand. Ik kon werkelijk geen inschatting van deze man maken. Was hij een slimme handelaar of toeristengids? Probeerde hij me wat aan te smeren, zoals ik al veel rotzooi had gekocht bij stalletjes in Jeruzalem? Ik was nog steeds op mijn hoede en de man merkte het.
‘Ontspan je’, zei Ibrahim. ‘Ik doe je niets. Ik wil je alleen iets laten zien. Iets waar je naar op zoek bent.’
Hoe weet hij waar ik …
‘Kom, we gaan op pad’, en hij stond op. ‘Voor het avondeten zijn we terug en kun je nog de kabelbaan in. Bovendien weet ik een hotel dat geschikt is voor je plannen. Het is van een vriend van me.’ Dat klonk al helemaal niet vertrouwd, en hoe wist hij trouwens dat ik een hotel zocht? Niet veel later zat ik echter naast hem in zijn auto en reden we richting de Dode Zee.
ITALIË, DOLCEAQUA
SEPTEMBER 1244
Pas toen ik de grens met Italië over was, durfde ik tot rust te komen. Ik had het adres gekregen van een boerenfamilie in Dolceaqua, een klein gehucht dat verscholen lag in de Italiaanse Alpen. Daar, in de geborgenheid van de bergen en de eenvoud van het boerenleven, kon ik de verschrikkingen van de laatste jaren in Occitanië verwerken. Niet dat ik ooit weer de oude werd – de wonden bleven in mijn ziel gegrift – maar door lange wandelingen in de natuur werd ik rustiger en meer gelaten. Ik bezag de dingen vanaf een afstand, en de pijn die zich eerst als een hete pook in mijn hart bevond, werd langzaamaan door de tijd verdoofd. De martelingen die ik had gezien, de verhoren door de inquisitie, de brandstapels, onschuldige mensen die veroordeeld werden … De beelden spookten door mijn geest en regen zich aaneen tot één lange verwarde nachtmerrie. De gezichten van dierbaren kon ik me nog niet voor de geest halen zonder totaal door verdriet overmand te worden, en ik verborg deze herinneringen dan ook in de diepte van mijn ziel.
Ik dwaalde door de natuur en liet me als een kind verwonderen door kleine en grote belevenissen: een slang die nog stijf in de ochtendkou lag, voordat hij – door de zon opgewarmd – zich in beweging kon zetten; een dode vos, die door de mieren en wormen was aangevreten; een tweetal vlinders dat speels genoot van de wind en de zon; een bloem die ik nog nooit eerder had gezien en die rook als honing. Het waren deze kleine dingen die mijn leven weer invulling gaven.
De rol met geschriften had ik opgeborgen in de schuur van de hoeve waar ik verbleef, en ik taalde er niet meer naar. Het waren niet meer dan dode woorden, geschreven door mensen die er niet meer waren. Wat had het leven voor zin als het niet geleefd werd in het moment? Ik trok alle kennis en regels van mijn leerschool in twijfel. Bestond er wel enige zin? Had mijn reis enige bedoeling, of was het louter een vlucht, een ontsnapping aan de gruwelen van het lot? Ik wist het niet; ik wist niets meer. Ik legde me neer bij wat het leven van dag tot dag aanbood.
Dat was niet gering, want de liefdevolle aandacht van het boerengezin, dat ooit in de leer van onze broederschap was ingewijd, was meer dan zorgzaam. Ze respecteerden mijn behoefte aan afzondering, en zonder dat er veel woorden werden gesproken, kon ik hun voortdurende aandacht en zorg voor mijn welbevinden voelen en ervaren. Iedere ochtend stond er een ontbijt voor me klaar van eieren, pap en brood. Iedere avond werd er gezamenlijk gegeten met de vier kinderen – twee dochters en twee zonen – die het gezin rijk was. Ze bezagen mij als een wonderlijke, maar welkome gast, en in de maanden dat ik bij hen verbleef raakte ik vertrouwd met de oudste van de twee dochters. Ze kwam bij mij om ieder wissewasje en stelde me vele vragen over het leven buiten het dorp. Ze was jong en gretig naar het leven, terwijl ik er juist meer dan te veel van had ervaren. Ik zocht de stilte en ik voelde me oud. Alsof ik al vroegtijdig mijn ouderdom had bereikt, bracht ik de winter door in het kleine dorp.
Slechts een- of tweemaal waagde ik me buiten het dorp om met Paulo, de vader van het gezin, naar de markt in Ventimiglia te gaan om boerenkaas, honing, hout en enkele van mijn oliën en zepen te verkopen. Ik durfde me echter niet te veel op de openbare wegen te begeven, uit angst om een gezantschap van de paus tegen het lijf te lopen, of broeders uit een andere orde. De weg werd immers druk gebruikt en de arm van de inquisitie reikte ver. Overal was verraad. De mensen waren schuw en angstig geworden, maar toen ik op de Italiaanse markt kwam, merkte ik dat de sfeer hier minder benauwd was dan in Occitanië. Hier werd gelachen, gescholden, gekletst en tot laat in de avond gedronken. Het leven was minder gecompliceerd en minder omfloerst.
Het leek of de invloed van de Kerk en de slachting die zich in Occitanië had voltrokken geen invloed hadden gehad op deze bewoners uit de bergen. Daarvoor leefden ze te geïsoleerd. Hun godheid was het weer, en hun kathedraal de bergen. Die waren streng genoeg, en geen Kerk of paus kon hen van hun aangeboren geloof in de krachten van de natuur afhouden. Slechts mondjesmaat werd het geloof beleden van de Kerk van Rome – de hoge heren uit het zuiden – en vaak werd er geschamperd over de verfijndheid en arrogantie van de kerkvorsten. Pas later, toen de pest over het land trok, keerde dit zelfvertrouwen zich onder invloed van de priesters tot een welhaast dweperige en onderdanige gehoorzaamheid aan de Kerk. Wie niet bad tot zijn knieën er rood door zagen had de eerste stappen al gezet op de weg naar de hel, zo galmden de woorden van de priesters in later dagen over hun gehoor. De Kerk voer wel bij de angst van het volk en kreeg meer en meer invloed en macht in alle gebieden rond de Middellandse Zee.
Pas toen het lente werd, ontwaakte ik uit mijn zelfgekozen en helende isolement. Het was alsof de natuur me zelf weer tot de orde riep, door de zon die me verwarmde, de vogels die me toezongen, de lammeren die dartel aan de zij van hun moeders liepen, en de vier jongelui die vol levensdrang, hormonen en wildheid leven in de brouwerij brachten. De lange winter was voorbij en overal dook het leven op, onverwacht. Toen de oudste dochter avances begon te maken en in meer geïnteresseerd was dan alleen mijn verhalen en kennis, leek het mij tijd om verder te reizen. Ik wilde de gastvrijheid van mijn beschermers niet beschamen, ook al kreeg ik de indruk dat het met de normen en waarden hier wat anders gesteld was dan in de strenge leerschool waarin ik was opgegroeid. Ik moet bekennen dat als ik terugkijk mijn vertrek misschien meer was ingegeven door angst dan door beleefdheid, want ook ik voelde het leven opnieuw door me heen stromen. Het leek alsof er niet alleen een winter voorbij was, maar een heel tijdperk in mijn leven, waarin ik opnieuw geboren werd, in een nieuwe tijd, een nieuw land, een nieuw lichaam.
In de maand mei, negen maanden nadat ik was aangekomen als een uitgehongerde drenkeling, maakte ik mij klaar om verder te trekken naar de bestemming die voor mij besloten was: de broederschap die leefde ten noorden van de stad Bergamo. Daar, in de bergen, pakte ik mijn oude studie in de geneeskunst weer op en begon ik te schrijven en te onderwijzen. Het verleden, inclusief de evangeliën, de brieven en teksten die ik bij me droeg en die de spirituele schat van onze orde waren geweest, liet ik rusten in de schoot van de tijd.
DODE ZEEVALLEI, QUMRAN
MEI 2004
De auto waarin we reden was een afgedankte knalgele taxi, zoals er zoveel rondreden in Jericho, in meer of minder slechte staat van onderhoud. De binnenbekleding was van zwart nepleer en overal hingen hangers, amuletten en kleine foto’s. Ibrahim wuifde naar verschillende mensen onderweg, toeterde hier en daar, en maakte een gezellig praatje bij het checkpoint. Blijkbaar sprak hij eveneens vloeiend Hebreeuws, en de soldaten lieten hem zonder moeite door. Vreemd, dacht ik. Ik dacht dat bewoners van Jericho het gebied niet uit mochten. Maar ik zei niets en besloot deze aparte man verder te observeren.
Niet veel later reden we langs de Dode Zee richting het zuiden. Het grote meer lag er stil en spiegelglad bij, bijna onwerkelijk in de witte hitte van de vallei. Daaromheen rezen wanden van kalksteen en rots omhoog. Hier en daar zag ik een palmboomplantage, of de barakken van een oude legerplaats uit de Zesdaagse Oorlog.
Opeens werd mijn aandacht getrokken door iets wat ik in mijn rechterooghoek zag. ‘Die berg ken ik’, flitste het door mijn hoofd, terwijl ik uit het raam van de auto keek naar de rotswand langs de zee. Wonderlijk, ik ben hier nog nooit geweest, bedacht ik me, en toch heb ik een gevoel van herkenning. Enkele honderden meters verderop reden we langs een bordje dat naar de bewuste berg wees: Qumran stond erop. Mijn gids keek me aan.
‘Dat is waar ik je heen wilde brengen. Hier werden de Essenen opgeleid en werden de heilige teksten geschreven, die nu beter bekendstaan als de Dode Zeerollen.’
Mijn aandacht was gewekt en ik was blij dat ik besloten had me over te geven aan dit avontuur in het onbekende. Ik was altijd razend geïnteresseerd als het ging om oude kennis, verborgen schatten en geheime teksten.
Onlangs had ik gelezen dat de Kerk van Rome alles had gedaan om de Dode Zeerollen verborgen te houden. Voordat hij paus Benedictus XVI werd, was kardinaal Ratzinger het hoofd van de Congregatie voor de Geloofsleer. Hem had het destijds niet verstandig geleken als deze oude teksten in de openbaarheid zouden komen. Het zou de katholieke kerkgangers maar afhouden van de centrale rol van Christus. Het beleid van de Kerk was in al die eeuwen nog niets veranderd. Het leek geen toeval dat de Congregatie in vroeger tijden een andere naam had gehad: de inquisitie.
Gelukkig had koningin Juliana – nota bene – er een stokje voor kunnen steken. Via de Egyptische ambassade had ze de teksten weten te bemachtigen en doorgegeven aan een Nederlandse professor die zeer bedreven was in het Aramees, Hebreeuws en Koptisch. De kardinaal was er op z’n zachtst gezegd niet blij mee geweest, maar hij had niet de macht om de vertaling van de teksten tegen te houden. Opeens werd geleerden en onderzoekers een blik gegund in die allereerste dagen van het christendom. Oude evangelies en teksten boden een nieuwe, meer esoterische en tegelijkertijd meer menselijke kijk op de kindertijd van een godsdienst. Jezus was nog geen zoon van God, Maria geen maagd, en Maria Magdalena geen hoer. Het waren mensen die op zoek waren, in de kleine geloofsgemeenschap waar ze deel van uitmaakten, naar een zuivere en godsvruchtige manier van leven.
Ibrahim keek me geamuseerd aan. ‘Was dit wat je zocht?’
‘Ik weet het niet. Ik weet niet wat ik zoek, maar ik heb wel steeds meer vragen. Wie waren de Essenen echt? Waar kwamen ze vandaan? En hoe kwamen ze aan hun kennis? Er is zo veel dat me nog niet duidelijk is …’
‘Ho ho, niet zoveel vragen tegelijkertijd. We gaan eerst kijken op de plek waar ze geleefd hebben en dan vertel ik je meer.’
Ik schikte me naar zijn autoriteit, en niet veel later liepen we tussen de oude muren, bidplaatsen en baden waar tweeduizend jaar geleden de Essenen hadden geleefd, gegeten en gebeden. Hier hadden ze hun teksten opgeschreven en voor de eeuwigheid opgeborgen in de grotten aan de voet van de berg.
‘De naam “Essenen” betekent “genezers” of “healers”’, vertelde Ibrahim me terwijl we onder een boom met knalrode bloemen de schaduw opzochten. ‘De Essenen waren experts op het gebied van kruiden, klank en licht. Ze trokken van plek naar plek om mensen te genezen en te onderwijzen, maar hier in Qumran was hun vaste verblijfplaats. Het was een vreemd volk. Eigenlijk pasten ze niet tussen de stammen die zich overal om hen heen bevonden.’
‘Kwamen ze dan ergens anders vandaan?’ vroeg ik.
‘Niet echt. De mensen die zich aansloten kwamen uit de stammen die hier woonden in die tijd, maar het leek net of ze nergens bij hoorden. Ze kwamen uit een andere tijd en ruimte, als je begrijpt wat ik bedoel. Ze hadden kennis en wijsheid die veel ouder was dan de scholen van de Farizeeën of Sadduceeën. Vaak reisden ze naar Egypte, Griekenland of naar het land tussen de Eufraat en de Tigris om andere mysteriescholen te bezoeken. Ze waren anders … Ze kleedden zich altijd in het wit, en ze waren zeer gesteld op hun reinheid. Drie keer per dag baadden ze in rituele baden en ze hechtten geen waarde aan materiële bezittingen en luxe. Overdag werkten ze op het land, in de pottenbakkerswerkplaats of in de schrijfzaal, en ’s avonds kwamen ze bijeen om de maaltijd te nuttigen, te bidden en de heilige teksten te bespreken. Ze noemden zich de Zonen van het Licht.’
‘Hoe komt het dat je er zo veel van weet?’ vroeg ik hem.
‘Ik heb gestudeerd’, zei hij vaag en hij keek uit over de Dode Zee die voor ons lag. ‘Er is zo veel dat we niet weten. Bibliotheken van kennis, vergeten en verlaten onder het zand, vernietigd of verbrand door de Zonen van de Duisternis. Kennis is een groot goed, maar je moet haar zorgvuldig beheren. Kennis kan ook levensgevaarlijk zijn.’
‘Hoezo?’ vroeg ik hem.
‘Het laat je nooit meer los. Als je eenmaal hebt geproefd van de zoete vruchten van de boom der kennis, wil je altijd meer, en de vraag is of dat goed voor je is.’
‘Ik begrijp het niet. Door kennis worden we toch wijzer?’
‘Wijzer betekent niet altijd dat je leven makkelijker of gelukkiger wordt. Voor alles bestaat een prijs. Kies je voor macht of wijsheid? De een leidt tot aanzien en overwinning, de ander tot liefde en overgave. Welke weg kies je als je het voor het zeggen had?’
‘Is er geen tussenweg?’ vroeg ik naïef. ‘Je kunt dingen toch combineren?’
‘Het wordt tijd dat we naar onze volgende bestemming gaan. Dan mag je je vraag nog eens stellen.’
‘Welke bestemming?’
‘Massada, de berg van het offer.’
ITALIË, LOMBARDIJEN
JUNI 1245
In het kleine stadje Albino, gelegen aan de voet van de Alpen, ver genoeg van de stad Bergamo om niet op te vallen, pakte ik mijn praktijk weer op: ik genas mensen, bestudeerde kruiden en begon met de aanleg van een kruidentuin. Ik vond nieuwe kruiden die ik nog nooit was tegengekomen, en ik liet oude planten die ik kende meenemen door een koopman die ik onderweg was tegengekomen. Absintalsem, doornenkruid, toverhazelaar, guldenroede, zonnehoed … Ik had meer aandacht voor planten dan voor mensen. Ik leefde teruggetrokken en begaf me niet meer onder de mensen dan nodig. De waarheid was dat ik me aan niemand durfde te binden. De natuur was veiliger en vertrouwder.
Enkele jaren later was de tuin een complete apotheek geworden met allerhande geneeskrachtige kruiden, planten en bomen. In het midden van de tuin, tussen twee rijen in, stond een kleine fontein, met water dat via een bronnetje uit de bergen was omgeleid om door de tuin heen te kunnen stromen. Mijn praktijk was gegroeid en ik stond bekend als Il Dottore Giacomo. Ik had een andere naam aangenomen toen ik het dorpje Dolceaqua had verlaten.
Na een tiental jaren vond ik een nieuwe bezigheid die al mijn tijd in beslag zou gaan nemen: ik wilde de kruiden vastleggen voor latere generaties en begon simpele tekeningen te maken met bijbehorende teksten over het gebruik, de betekenis en de werking van de geneeskrachtige planten. Wat begon als een hobby, groeide uit tot een ware obsessie. Zoals ik vroeger miniaturen had geschilderd om de oude teksten en evangeliën te verluchtigen, zo maakte ik nu minutieuze schilderijen van alle planten in de tuin die tezamen een compleet vademecum vormden. Ik bond de bladen met de kleurrijke tekeningen en uitleg samen en bewaarde het naslagwerk zorgvuldig in mijn praktijk.
Vijftien jaar na mijn aankomst in Albino vertrok ik richting Florence. Op dat moment besefte ik dat ik nog steeds op de vlucht was. De aanleiding was een gerucht dat dominicaanse monniken een bezoek aan mijn tuin wilden brengen. Ik schrok me wild van het bericht, en besefte dat ik veel te onvoorzichtig was geweest. Mijn werk begon op te vallen en had vroeger of later de aandacht getrokken van de inquisitie. ‘Waar had ik mijn kennis opgedaan? Wie waren mijn leermeesters geweest? Welke klachten kon ik behandelen zonder hulp van een priester?’ Ik kon de besmuikte vragen al horen. De Kerk had een aversie tegen alles wat geleerd of beoefend werd zonder tussenkomst van God, of in ieder geval zonder een priester die Zijn plaats kon innemen. Iedere ziekte werd gezien als een vingerwijzing Gods, hetzij als straf in de ernstige gevallen, hetzij als waarschuwing bij lichtere verkoudheden, koorts of huidaandoeningen. Alles stond in het teken van de godsvruchtigheid van de patiënt en de gehoorzaamheid aan de Kerk. Dat ziektes louter een fysieke uiting konden zijn van slechte hygiëne, seksuele overdaad, aangeboren afwijkingen en erfelijke eigenschappen, leek in de ogen van de kerkvaders vloeken in de kerk.
Ik omkleedde mijn plotselinge vertrek met het verhaal dat ik voor studie een tijd naar het buitenland moest om mijn leermeesters te raadplegen over een nieuwe besmettelijke ziekte die zich onlangs had verspreid. In werkelijkheid had ik mijn plan al klaar. Ik zou niet meer terugkeren en ik zocht mijn toevlucht opnieuw in de anonimiteit.
Ik nam alleen het hoognodige mee, waaronder mijn boeken, tekeningen en de geschriften die ik uit Occitanië had meegenomen en al die jaren zorgvuldig had verborgen, en vertrok richting het zuiden. Soms moet je dieper het labyrint in – dichter bij het kwaad – om de uitgang te vinden uit de verstrikkingen die het leven je soms voorschotelt. Ik kon nog niet bedenken waar mijn weg naartoe zou leiden, maar ik had gehoord over de ontwikkelingen in de stad Florence, waar vrijdenkers, kunstenaars en wetenschappers zich verzamelden om zich – los van het Vaticaan – te verdiepen in de studie van de natuur en de mens. Ik besloot dat dit de vruchtbare bodem kon zijn om mijn werk verder uit te bouwen, zonder dat ik te veel opviel in de ogen van de Kerk.
DODE ZEEVALLEI,
MASSADA
MEI 2004
Een uur later stonden we aan de voet van een reusachtige berg, die losstond van de rotswand die de Dode Zee aan de westkant begrenst. Rivierbeddingen hadden de verbinding met de omliggende rotsen in de eeuwen uitgesleten. Massada was als een schip dat aan de kade van de Dode Zeevallei lag aangemeerd. Vanuit een bezoekerscentrum liep een kabelbaan omhoog tot aan het platte dak van de afgetopte berg.
‘We gaan lopen’, zei Ibrahim.
‘Maar er is een kabelbaan!’ zei ik.
‘We gaan niet omhoog’, antwoordde hij.
Door zijn stelligheid besloot ik voorlopig mijn mond te houden. We liepen langs het bezoekerscentrum heen en aan de achterkant was een pad dat slingerend de berg op ging. ‘Het Slangepad’, stond op een bordje.
‘Dit is de weg’, zei Ibrahim.
‘Maar de weg gaat omhoog?’ zei ik vragend.
‘Omhoog, omlaag, dat maakt niet zoveel uit. De werkelijke weg gaat naar binnen. Die kun je niet vinden in een kabelbaan. Het Slangepad brengt je naar een andere berg.’
Een andere berg? Ik keek om me heen, maar kon geen andere berg vinden. Deze man werd cryptischer met de minuut. Ik wilde hem vragen hoe ver de andere berg was, maar hij was al aan de klim van Het Slangepad begonnen. De temperatuur was inmiddels intens geworden en nergens was enige schaduw te vinden op dit rotsachtige pad. Ik sjokte achter Ibrahim aan en veegde het zweet van mijn hoofd. Na enige tijd stond ik stil om te rusten, maar Ibrahim ging in hetzelfde ritme steevast verder. Dus ik zette me opnieuw in beweging. Langzaam, heel langzaam klommen we omhoog naar de top, maar hoe verder we kwamen, des te langer de weg leek. Er kwam geen einde aan en ik verzonk in gepieker.
Onder me lag de Dode Zee te glinsteren in de droge hitte. Ik kon me voorstellen waarom de Essenen en de Zeloten zich hier op deze berg verschanst hadden. Er waren negenhonderd mensen naartoe gevlucht toen de Romeinen een einde wilden maken aan de Joodse Opstand in 70 na Christus. De Romeinen hadden de tempel in Jeruzalem met de grond gelijkgemaakt, en verschillende overlevenden waren hiernaar toe gevlucht, met alles wat ze hadden. Ik had erover gelezen toen ik me verdiepte in de geschiedenis van het jodendom. De overlevenden werden verraden door een van hun eigen mensen, en de Romeinen stuurden een heel leger naar de berg om de laatste verzetshaard van de Joden op te ruimen. Ze legden een grote dam aan naar de top van de berg, en toen ze eenmaal boven kwamen, konden ze niemand vinden. Het duurde drie dagen voordat ze in één van de grotten van de berg de negenhonderd Joden aantroffen. Ze lagen netjes in rijen: vrouwen, kinderen en mannen. Ze hadden collectief zelfmoord gepleegd.
Ik weet niet of het door de hitte kwam of door de lange weg de berg op, maar ik zag steeds meer beelden van de mensen die gedood werden. Ik kon hun zachte gekerm horen, de stemmen van de kinderen die niet begrepen waar hun ouders mee bezig waren, de stemmen van degenen die besloten hadden tot deze drastische oplossing. Ze wilden koste wat kost voorkomen dat hun heilige teksten in handen kwamen van de Romeinen. Ze wilden hun vrouwen en kinderen beschermen tegen verkrachting en slavernij. Het leger was te groot om te weerstaan en een andere vluchtroute was er niet. Maar meer nog dan slavernij en verkrachting was er een andere reden om niet in handen te willen vallen van de vijand.
‘Wij zijn de laatste dragers van de oude kennis’, zei de tengere man die de leiding leek te hebben. ‘We mogen onze lichamen niet laten beschamen of verminken zodat onze ziel geen weg meer terug vindt naar het Rijk van de Meesters. Dan zou al ons werk voor niets zijn geweest. De enige oplossing is dat we zelf ons lot bepalen.’ Er kwam gemor en zacht gesnik uit de groep mensen die voor hem zat in de grote ruimte onder de grond, die met kaarslicht werd verlicht.
‘Waarom vechten we ons niet dood?’ vroeg een jonge zeloot, die een grote krullenbos had en ogen waar vuur uit schoot.
‘De strijd bindt ons aan onze slachtoffers. De mensen die we zullen doden, of die ons doden, zullen eeuwig met ons in verbinding blijven. Daarmee geven we ze de kans om onze heilige kennis te vinden. Die kans mogen we ze niet geven. Het Rijk van Rome heeft inmiddels alle volken rond de Mare Mediterraneo aan zich onderworpen. Veel van de oude scholen hebben zich overgegeven en van hun kennis en inwijdingsrituelen is niets meer over. Wij zijn de laatsten van de oude traditie van de Witte Broederschap. We mogen onze Meesters niet in de steek laten.’
‘Maar is er geen vluchtweg?’ vroeg een van de vrouwen. ‘Kunnen we niet door de holen de berg verlaten? Er is toch een geheime kamer?’
‘Die heeft maar één uitgang. We moeten koste wat kost voorkomen dat de Romeinen ooit deze ruimte vinden. Daar liggen de tabletten en de rollen teksten die we hebben kunnen redden uit de tempel. Er is maar één andere uitweg: het Labyrint van de Tijd.’
De mannen en vrouwen keken elkaar ongemakkelijk aan. Ze wisten wat dit betekende, ze hadden er al vaak over gesproken, als laatste redmiddel om de geheime kennis van de Laurier te beschermen. Door middel van een ritueel konden ze hun zielen naar een ander moment in de tijd brengen, veel later in de geschiedenis. Ze zouden elkaar daar weer ontmoeten en het leven en de leer weer oppakken. Het was een techniek die ze van de Meesters hadden doorgekregen en die ze alleen in het allerergste geval mochten toepassen. Dat moment leek zich nu voor te doen. Maar het ritueel was riskant en het was niet zeker of iedere ziel de andere kant van het Labyrint kon bereiken. Sommige zielen raakten verloren en vergaten hun afspraak.
De mannen en vrouwen keken elkaar aan. Ze hielden elkaar vast, omhelsden elkaar en spraken zacht laatste woorden van liefde, afscheid en bemoediging. De kinderen werd door hun ouders verteld dat ze op een lange reis gingen naar het land van de eeuwige jeugd. Daar zouden ze opnieuw wakker worden en hun ouders weer treffen. Ze hoefden alleen maar aan ze te denken en de namen van hun ouders in gedachten te roepen.
Toen het moment daar was, nam de oudste van de groep het woord. ‘Lieve vrienden, dit is niet zoals we ons het einde in dit leven hadden voorgesteld. Maar er lijkt ons geen andere keus te resteren. We weten wat er met velen van onze volksgenoten is gebeurd. Dit land zal nooit meer van ons zijn, noch van onze kinderen. Niet nu, maar wellicht in een verre toekomst kunnen we terugkeren naar de heilige plaatsen van onze voorouders. Tot die tijd zullen we blijven zwerven over de aarde, naar de plekken die de Meesters voor ons hebben uitgekozen.
Laten we bidden en ons verbinden zodat we in overgave en deemoed het ritueel van het Labyrint kunnen aanvangen.’ Er hing een zware stilte in de ruimte. Mensen keken elkaar aan, sommigen met ogen van angst, anderen met verdriet, weer anderen met rust en begrip. Het leek opeens of ik sommige mensen herkende, alsof ik tussen hen in zat. Hoe kon dit? Toen vonden een paar donkere ogen de mijne – Ibrahim! Hij was hier ook! Zijn ogen glommen toen hij wist dat ik hem gevonden had.
Ik greep me vast aan de wand van Het Slangepad en zakte bijna door mijn knieën van de hitte. Ibrahim stond achter me en ving me op.
‘Wat was dit?’ vroeg ik geschrokken.
‘Je herinnering’, antwoordde Ibrahim. ‘Je herinnert je een tijd waarin je een ander leven had.’
‘Was ik daarbij?’
‘Ja.’
‘En jij?’
‘Ik ook. Daarom moesten we elkaar ontmoeten, zodat je je dit zou herinneren. Als de ziel indaalt in het lichaam, vergeten we onze oorsprong, en velen ook hun bestemming. Daarom is het zo belangrijk om te weten waar je vandaan komt. En dit is nog maar het begin.’
‘Hoezo?’
‘Het Labyrint is veel groter dan je denkt. Het is oneindig. Het gaat voorbij tijd en ruimte en strekt zich uit tot de vroegste herinneringen en de diepste lagen van de ziel. Je kunt er eindeloos in ronddwalen.’
‘Maar waarom?’
‘Omdat je daardoor inzicht krijgt in wie je bent en wat je hier komt doen.’ Hij zei het alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. ‘Door terug te reizen in het Labyrint vind je vergeten delen van je ziel terug, en herinner je je jouw opdracht.’
‘Opdracht?’
‘Je zieleopdracht. Sommige zielen hebben vele levens lang dezelfde opdracht. Ze werken als het ware aan een kunstwerk dat pas na vele eeuwen zijn afronding bereikt. Zoals jij aan het jouwe werkt.’
‘Weet je dan wat mijn opdracht is?’ vroeg ik hem benieuwd.
‘Dat kan ik je niet zeggen’, zei Ibrahim. ‘Dat moet je zelf uitvinden. Maar ik kan je er wel bij helpen. Dat is de reden dat ik hier ben. Om je de ingang tot het Labyrint te wijzen. Om uit te vinden wat je te doen hebt, zul je opnieuw het Labyrint in moeten …’
Ik keek naar de berg die blijkbaar alle herinneringen bevatte. We waren inmiddels halverwege de rotswand gekomen. Onder ons lag de zee, boven ons het plateau waar de Joden zich tweeduizend jaar geleden verschanst hadden. Ze hadden lootjes getrokken om te bepalen wie degenen zouden zijn die de anderen moesten ombrengen. Ieder zwart lootje betekende dat ze negen anderen moesten doden. Opeens zag ik mezelf staan bij de rijen van dode mannen, vrouwen en kinderen op de grond. Ik zag vele gezichten die ik kende, dierbare vrienden, geliefden, kinderen, die in dit leven weer een andere rol hadden aangenomen. Ik kon mezelf echter niet terugvinden tussen de lijken.
‘Ik ben niet dood’, besefte ik met een schok. ‘Ik leef nog.’ Een groot gevoel van eenzaamheid en verdriet overmande me. Ik had een andere taak. Ik moest de geheime teksten veiligstellen. Ik verliet de zaal met de lichamen en daalde door verschillende gangen steeds dieper de berg in, trap af, gang door, totdat ik via een luik bij een steile afdaling kwam. Ik liet me zakken aan een touw en liep een oude, stenen trap af naar beneden. Onderaan gekomen was er een stenen poort, die in een andere tijd gemaakt leek te zijn. Hij leek in niets op de bouwstijl die ik kende, noch op de bouwwerken van de Romeinen. Dit kwam uit een heel andere tijd, uit de vroegste geschiedenis van ons volk, en misschien wel daarvoor. Het deed denken aan de bouwwerken die ik op mijn reizen naar Egypte had gezien: crypten waar farao’s in begraven lagen, de stenen ingewanden van de piramides van Gizeh.
Achter de poort lag een lage en donkere zaal met lange schappen en stellingen. Op iedere stelling lagen rollen van perkament en papyrus, boeken en kleitabletten. Achter in de zaal lagen enkele voorwerpen die er onlangs in gelegd waren, afkomstig uit het heilige der heilige van de Tempel in Jeruzalem. Het waren de schatten van ons volk die we eeuwenlang bewaard en doorgegeven hadden. Het was van groot belang dat deze bewaard bleven en niet in verkeerde handen vielen. Vooral de Stenen waren belangrijk. Ze hadden een grote macht en de Meesters hadden er vaak voor gewaarschuwd dat ze nooit gebruikt mochten worden door mensen die niet ingewijd waren in de geheimen en gebruiken van de Witte Broederschap. Verkeerd gebruik van de Stenen kon tot een ongelooflijke ramp voor de mensheid leiden. Een aantal Stenen was door de tijd heen bij ons volk terechtgekomen, en sommige waren inmiddels weer in handen van andere volkeren en ingewijden, hier ver vandaan.
Er was een tijd geweest dat de dertien Stenen bij elkaar waren, maar het gevaar van misbruik was te groot. De Meesters hadden besloten de dertien Stenen te verspreiden over verschillende werelddelen. Boodschappers waren gezonden naar plaatsen en landen waar we nog nooit van gehoord hadden. Sommige Stenen verdwenen volledig uit de geschiedenis, andere vormden de aanleiding tot grote strijd en bloedige oorlogen. Een van de Stenen werd in bewaring gegeven aan Jozef van Arimatea, die de steen meenam naar de Keltische landen in het noorden. Daar werd hij bekend als de Graalsteen. Van de geschiedenis van andere Stenen had ik vagelijk gehoord. Mijn taak lag echter niet in het beschermen van de Stenen, maar in het beschermen van de kennis over het gebruik ervan. Ik kende de zaal onder de grond op mijn duimpje. Ik had de taak gekregen om de zaal van binnenuit te verzegelen.
Stap voor stap kwam de herinnering terug aan de laatste momenten die ik onder de grond, diep in de buik van de berg, had doorgebracht. Ik bracht het mechaniek dat achter de poort zat in beweging en langzaam begonnen zand en stenen uit diverse schachten boven de poort naar beneden te komen. De hele schacht achter de poort begon zich te vullen met puin. Toen dat gedaan was, ging ik nog eenmaal rond, met een fakkel in de hand, om de boekrollen en tabletten te inspecteren. Ik raakte de Stenen aan en er leek een zacht wit licht uit te stralen.
Langzaam begon ik te beseffen wat mijn bestemming was: te sterven in de bibliotheek. Het licht van de fakkel werd langzaam maar zeker zwakker door gebrek aan zuurstof en ik zag de laatste beelden van teksten en illustraties. Toen het helemaal donker was kon ik alleen nog de letters zien, die ijl door de lucht zweefden, alsof ik hun inhoud meenam naar de ruimte die ik spoedig zou betreden. Mijn adem werd traag en zwaar. De laatste letter die ik zag was een omega, voordat ik mijn laatste adem uitblies.
ITALIË, FLORENCE
1260
Het duurde enkele dagreizen om de stad Bergamo te bereiken, maar ik nam vele omwegen om het mijn eventuele achtervolgers zo moeilijk mogelijk te maken. Aangekomen in Bergamo wisselde ik mijn pij voor gewonere kledij en ik nam mijn oude vak van reizend koopman weer op. Ik wilde mij ontdoen van iedere verbinding of associatie met de Kerk en haar priesters en monniken. Het wereldse leven beviel me steeds beter. Dat was overigens geen zware overstap, want de weerzin en vijandschap tegen de invloed van de roomse staat in het zuiden was overal voelbaar. De macht van de Kerk breidde zich in later jaren steeds meer uit, en het Italiaanse land was een strijdtoneel van vele vorsten, landheren, zelfverklaarde koningen, hertogen en baronnen. Ik zocht mijn weg tussen de vele verschillende landstaten door en reisde richting de stad Florence, waar ik zoveel over gehoord had. Florence viel niet onder de invloed van het Vaticaan, althans nog niet in die vroege dagen van haar bloei, en ik kon de stad met gemak via het westen langs de stad Lucca bereiken.
Toen ik haar voor het eerst aanschouwde, vanaf de heuvels langs de Arno, werd ik geraakt door haar grandeur en schoonheid. De stad zelf was als een parel aan de rivier, gekleurd door haar oranje terracottadaken, verfijnd in haar details van bouwkunst en statig in haar grootsheid. Deze stad beviel me en ik besloot haar tot mijn thuis te maken.
Ik nam een grote teug adem en daalde de oevers af. Ik voegde mij bij de marktkooplui en trad de stad binnen via de Ponte Nuovo, de enige brug over de Arno. Deze stad had een sfeer die ik niet kende: een mengeling van nieuwsgierigheid, brutaliteit en inventiviteit. Alles leek te kunnen in dit broeinest van kunstenaars en opgedofte edelen. Mijn jaren in de bergen, waar ik met zoveel devotie de tuin verzorgde en mijn kennis over de geneeskunst beoefende, leken ver weg. Ik rook een nieuwe wereld, die in geen eeuwen te vergelijken viel met de sombere jaren in Francië, waar ik vreesde voor mijn leven en altijd moest oppassen als we van dorp naar dorp trokken om ons vak uit te oefenen.
Terwijl ik de brug overliep, botste ik tegen een jongen op die zich had uitgedost als een overrijpe meloen; pofmouwen, een pofbroek en een ronde buik in groenfluwelen stof gaven hem een voornaam uiterlijk, ware het niet dat de stof sedert lange tijd versleten was.
‘Hé, uitkijken!’ riep de man, die vele jaren jonger was dan ik.
‘Je blokkeert de weg met je bierbuik’, antwoordde ik, en ik tikte de jongen zacht op zijn bolle buik. Hij keek me aan, wist niet of hij boos of beledigd moest zijn, maar toen hij mijn knipoog zag, verscheen er een brede grijns op zijn gezicht.
‘Dat zijn geen vetrollen die je daar hebt’, zei ik tegen hem, en ik tikte nogmaals op zijn bolle buik. Hij nam me bij de schouder en leidde me weg van de brug de stad in.
‘Voorzichtig, de stad heeft oren. En ik mag hopen dat mijn familie niet weet dat ik hier rondloop en wat ik in mijn schild voer’, zei hij op samenzweerderige toon. Hij liet me zien wat hij onder zijn clowneske kledij verborg: rollen papier, doek en schilderskwasten.
‘Ik ben in de leer bij een ambachtsman in aardewerk. Ik schilder taferelen op borden, vazen en drinkkommen. Ik kan niet anders dan tekenen en schilderen. Het is mijn enige doel in het leven. Ik teken wat los- en vastzit.’
De jongen raakte steeds meer op dreef over zijn passie en ik verbaasde me over zijn vertrouwen in mij, gezien zijn geheimdoenerij en wonderbaarlijke kleding.
‘Ik ben niet van hier’, zei hij, ‘maar ik probeer mijn geld te verdienen met tekenen in de stad.’
‘Ik ben ook niet van hier’, zei ik. Hij keek me aan en leek voor het eerst geïnteresseerd te zijn in de persoon die hij tegenover zich had. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes, keek me doordringend aan en zei op mysterieuze toon: ‘Jij bent niet van hier.’
‘Nee, laat me raden … het noordelijke Lombardije, maar er zit een toonval in uw stem die ik niet kan thuisbrengen en dat doet me vermoeden dat u niet van hier bent. Nee, laat me uitpraten, u bent onderweg omdat u weg moest … een uitweg, een vluchtweg, een omweg …’ Hij aarzelde even. ‘Waren het de vrouwen?’ vroeg hij me en keek me broederlijk aan. Hoewel ik even geschrokken was door zijn gissingen, moest ik onbedaarlijk lachen. Als het één ding niet was, dan waren het de vrouwen.
‘Geld? Ging het om geld?’ vroeg hij verder alsof hij een detective was die bijna bij de oplossing van zijn raadsel was gekomen. Ik schudde mijn hoofd. Toen keek hij me ernstig aan en pakte me opnieuw bij de schouder.
‘Ik weet het, ik lees het in uw ogen. Maar bij mij bent u veilig’, zei hij. Ik was geamuseerd door zoveel bravoure en fantasie en ik verwachtte een nieuwe gooi naar de reden van mijn reislust.
‘De Kerk’, fluisterde hij in mijn oor. Mijn glimlach verdween, ik trok bleek weg en probeerde me niet te verroeren om geen argwaan te wekken, maar de jongen met zijn potsierlijke uiterlijk was slimmer dan ik dacht.
‘Geen gevaar, dat zei ik toch. U praat hier met een medestander. Mijn ouders hebben geprobeerd me in de kostschool van Santa Maria Novella te stallen in de hoop dat het nog iets met mij zou worden. Ik houd van tekenen en schilderen, begrijpt u. Maar niet van de monniken en de nonnetjes met hun rigide en vrome gezichten. Ik walg van ze. Ik wil leven, begrijpt u. Dus van mij hebt u geen gevaar te duchten. Ik zwijg als het graf.’ Hij keek me aan, knipoogde op zijn beurt nu hij mijn geheim had geraden, en stak zijn hand uit.
‘Giovanni di Pepo, om u te dienen.’
‘Dank je. Dus je komt wel van hier’, zei ik toen ik van mijn schrik bekomen was.
‘Hoe weet u dat?’
‘Omdat je er alles aan doet om voor vreemdeling door te gaan, Giovanni di Pepo.’
Hij keek me hoogschattend aan. ‘U bent slim’, zei hij. ‘Ik wist het: een geleerd en wijs man.’ Ik nam zijn hand aan. ‘Giacomo, om u te dienen.’
Deze wonderlijke ontmoeting zou mijn jaren in Florence in hoge mate gaan bepalen. Ik kwam algauw in dienst bij dezelfde pottenbakkerij, waar ik mijn schilderkunst van planten en bloemen kon loslaten op het Florentijnse aardewerk. Ik voelde me veilig in mijn nieuwe rol als schilder en ambachtsman, en ik raakte snel thuis in de wereld van de schilders, die zo hun eigen besloten vriendengezelschap hadden.
Van schilder van miniaturen in religieuze werken, toen tekenaar van planten en kruiden, was ik schilder van aardewerken potten, borden en kommen geworden, en het beviel me goed. In het aardse kon ik al mijn gevoel voor hemelse sferen kwijt. Niet in de verfijndheid en religieuze devotie die ik in de miniaturen beoefende, maar juist in de eenvoud en de bruikbaarheid van de voorwerpen lag mijn vervulling. Een kom draagt het water van de wereld, een bord biedt de spijzen van Moeder Aarde aan eenieder aan die zijn buik gevuld wil hebben. De simpelheid en dienstbaarheid van het vak van pottenschilder brachten me bij een grotere nederigheid dan ik ooit had gekend, noch in mijn werk als dokter, noch in mijn jaren als onderwijzer.
Ik werd algauw opgenomen in de ietwat wonderlijke vriendengroep van Giovanni, die helemaal geen Giovanni heette, noch Giuseppe zoals hij later verklaarde, noch enig andere naam. We kozen ervoor om hem Cimabue te noemen, de ossenkop, omdat hij soms zo koppig kon zijn in de manier waarop hij zijn werk op het glazuur van het aardewerk aanbracht. Vele van zijn experimenten mislukten, maar het was onmiskenbaar dat de jongen een groot talent had.
Als we ’s avonds bijeenkwamen in ‘Il Brignol’, wat ‘De Wilde Pruim’ betekent – zeer toepasselijk voor de jonge wilden die er te gast waren – werden de verschillende tekenstijlen, schetsen en schilderdoeken besproken en naast elkaar gelegd. Daar, in het schemerlicht van de kaarsen, werden de doeken ontrold die een nieuwe stijl verrieden, geboren in de geesten van jonge hemelbestormers. Ik was een van de ouderen in de groep, maar werd liefdevol opgenomen als een vader of een oudere mentor. Menigmaal kwamen de jongere schilders bij me voor raad of advies bij een mislukt avontuur in de liefde, familieproblemen of zaken van andere aard. Ik probeerde mijn verleden als geneesheer zo lang mogelijk te verbergen, maar ik kon het niet nalaten als deze of gene ziek was met de nodige kruiden aan te komen, de wond te wassen die was opgelopen bij schermutselingen of steekpartijen, of de ontsteking van geslachtsdelen te behandelen, opgelopen in een van de bordelen van de stad, die tot heftige pijn, impotentie en zelfs afsterving konden leiden.
‘Pas op waar je je penseel in doopt’, waarschuwde ik de jonge Cimabue regelmatig. Het leek alsof deze brokkenmaker er alles aan deed om zich de meest gecompliceerde amoureuze avonturen op de hals te halen. Meestal eindigden ze in een hachelijke vlucht bij een steekspel, een overhaast vertrek uit de kamers van een adellijk paleis waar de dienstmeid met angstzweet in haar handen de komst van haar heer aankondigde, of met een flinke mattenklopperij van een van de moeders van de stad, die ontdekt had dat de zo fijnbesnaarde en welbespraakte jongeman haar eigen dochter aan het ontmaagden was. Voor Cimabue was niets te gek, en ik bespeurde een eigenaardige jaloezie – of was het vaderlijke zorg? – voor de groteske en onnavolgbare levensstijl van deze potsenmaker.
Of het bewust was of niet, maar ik was de opdracht van mijn Meesters – in het beschermen en uitdragen van de heilige teksten van onze orde – volledig vergeten. Het leven had haar nietig verklaard en ik genoot met volle teugen van mijn herwonnen vrijheid en levenslust. Niet dat ik me de uitspattingen van Cimabue en de zijnen veroorloofde – daar was ik te voorzichtig voor – maar in het delen van hun geheimen en ontdekkingen, zowel op het vlak van de liefde als van de schilderkunst, vond ik een nieuwe inspiratiebron, die me wakker kuste als had ik eeuwen liggen slapen.
DODE ZEEVALLEI, MASSADA
MEI 2004
Ibrahim trok me overeind. Hij keek me bezorgd aan. ‘Gaat het goed met je?’ vroeg hij.
‘Redelijk. Voor iemand die net gestorven is voel ik me vrij goed.’
‘Je hebt dus het einde gezien. Het offer. De berg is een opslagplaats van herinneringen. Iedere heilige berg is als het ware een bibliotheek van kennis en herinnering. Door je geest te openen en je af te stemmen op de kronieken van de tijd kun je er toegang toe krijgen. Het is belangrijk omdat het je informatie geeft over je leven, dit leven. Weet je wat je taak is?’ vroeg Ibrahim.
‘Nee. Ik weet alleen wat mijn taak was in dat leven. Ik moest de bibliotheek van binnenuit afsluiten zodat niemand er meer bij kon komen.’
‘Tot nu dan’, zei hij.
‘Hoezo, hebben ze de zaal dan weer gevonden?’ vroeg ik verbaasd.
‘Niet fysiek, nog niet althans, maar jij hebt de toegang weer geopend. Energetisch is de zaal weer gevonden in de Tijd. Het is nu aan anderen om uit te vinden wat er te zoeken is.’
‘Ibrahim, wie zijn de Meesters?’
Hij keek me onderzoekend aan. ‘De Meesters zoals wij ze kenden waren de Therapeutae uit Egypte, maar ze hebben vele andere namen. Het zijn de leden van de Witte Broederschap, de Engelen van het Licht, de Meesters van Shamballa, zoals ze in de Himalaya worden genoemd. De Meesters reizen door de tijd, of beter gezegd, ze leven voorbij de tijd. Ze zijn niet van hier. Ze begeleiden de mensheid in tijden van grote verandering en transformatie. Iedere keer opnieuw dalen ze af naar lagere regionen van bewustzijn om zich te openbaren aan de mensen in de wereld. In tijden van grote nood nemen ze contact op met aardse stervelingen; ze tillen de sluier op en geven informatie en kennis door over de volgende stappen in de evolutie.’
‘Waren de Essenen Meesters?’ vroeg ik.
‘Sommigen, niet allen. Vaak werd een gemeenschap gecreëerd rondom enkele Meesters die volledig geïncarneerd waren. Eentje ervan ken je maar al te goed …’
‘Jezus …’ zei ik.
‘Inderdaad, hij was een van de geïncarneerde Meesters, maar er waren er meer in zijn tijd. Maria Magdalena was zijn tweelingziel. Het grote ritueel van de transfiguratie en de verandering van de Tijd kan vaak alleen door een man en vrouw samen worden uitgevoerd. Beide polen zijn noodzakelijk.’
‘Wat bedoel je met het grote ritueel?’
‘Zoveel vragen!’ lachte Ibrahim. ‘Niet alles tegelijk, we hebben nog zoveel tijd.’
‘Dat gevoel heb ik helemaal niet. We hebben helemaal geen tijd. Kijk naar de wereld. Wordt het niet tijd dat de Meesters weer contact opnemen en het stuur overnemen?’
Ibrahim werd overvallen door mijn plotselinge vurigheid en keek me doordringend aan. ‘Waar dacht je dat ze mee bezig waren?’ vroeg hij me met nadruk.
Geen idee, dacht ik, maar ik zei niets.
Mijn geest raasde ondertussen door. ‘Dus als ik het goed begrijp, komen ze iedere keer weer terug op het moment dat de aarde zich op een keerpunt bevindt, een kruispunt in de tijd.’
‘Klopt, dus ook nu. Ze zijn al vele jaren bezig de weg te bereiden. En als ik me niet vergis, ben je daar niet helemaal onwetend van.’
‘Hoezo?’
‘Omdat je anders niet hier was.’
De man irriteerde me met zijn vooronderstellingen en het doen voorkomen dat hij alles al wist. Tegelijkertijd was het duidelijk dat hij iets wist wat ik nog niet wist, maar dat ik desondanks naarstig probeerde te ontdekken. Er was iets wat vlak voor mijn ogen lag, maar dat ik niet kon zien. Ik probeerde mijn geest in allerlei bochten te wringen, maar hoe meer ik mijn best deed, des te meer de helderheid me ontglipte.
‘Dus de Katharen waren ook Meesters’, dacht ik hardop. ‘Ook zij stonden in verbinding met het Labyrint. Wie waren er nog meer?’
‘Het wordt tijd dat je teruggaat naar de bron. Terug in de tijd. Alleen dan vind je alle antwoorden op je vragen. Ken je Achnaton?’
‘De opstandige farao uit Egypte?’
‘Klopt. Hij is de oprichter geweest van de Witte Broederschap. Samen met zijn vrouw Nefertiti richtte hij de mysterieschool op die de voorloper was van de school van de Essenen. Via Mozes kwam de kennis uiteindelijk in onze regionen terecht. In Egypte ging de kennis verloren, maar ook daar zijn herinneringsbibliotheken die de Kronieken van de Tijd hebben vastgelegd. De stad waar je ze kunt vinden is Aswan. Het is een oude stad die helemaal in het zuidelijkste puntje van Egypte ligt.’
‘Kom’, zei Ibrahim. ‘We gaan naar het hotel dat je zoekt. Ik heb gebeld over je komst.’
Niet veel later zaten we in zijn knalgele taxi richting Jericho met luide Arabische muziek. ‘Habibi, habibi’, schalde het uit de luidsprekers. ‘Mijn duifje, mijn liefje.’ Ik zat in gedachten verzonken over de lessen die ik had gehad van deze vreemde Arabier, die geen Arabier was, noch Jood, noch Palestijn. Maar ik kon me er niet druk over maken. Blijkbaar had ik andere dingen te doen die mijn weg richting Egypte leidden. Een nieuwe bocht in het Labyrint.
ITALIË, FLORENCE
1281
Als ik terugkijk op mijn leven, dan zie ik dat de meest vreugdevolle jaren die waren die ik doorbracht in de pottenbakkerij van Rodriguez, de Joodse Portugees die ons allen werk verschafte. Een bonte mengeling van schilders, handwerkslui, vuurstokers en pottenbakkers. Ons groepje van schilders, van wie zoals gezegd ik veruit de oudste was, gedroeg zich als een elitair clubje van hemelbestormers, vagebonden en dronkenlappen. De jongste was de jonge zoon van Bondone, die Cimabue had ontdekt terwijl hij schapen aan het hoeden was. De jongen kon zo voortreffelijk tekenen uit de losse hand, dat Cimabue hem meenam naar de pottenbakkerij. Zijn naam was Giotto, hij had donkere krullen, groene ogen en een scherpe blik, hoewel hij meestal wat dromerig overkwam. Hij was allerminst dromerig want later in zijn leven wist hij het best rond te komen van de kunst die we maakten. Want dat was het, niet alleen door wat we produceerden, maar ook door de manier van leven.
Giotto voegde zich bij het gezelschap toen de eerste opdrachten – een aantal altaarstukken voor de Maria del Fiore – al gemaakt waren en deze algemene bewondering en succes oogstten. Er volgden nieuwe experimenten op doek, hout en linnen. Ik combineerde mijn oude schilderkennis van de miniatuurschilderingen met de ervaring die ik had opgedaan met het tekenen van planten en kruiden en het potten schilderen. Allerlei nieuwe combinaties ontstonden, en we wisten dat we een nieuwe vorm van schilderen en afbeelden aan het ontdekken waren. De oude icoonstijl waarin heiligen werden afgebeeld beviel ons niet meer. Het was te statisch, te doods, te hemels in zekere zin. We wilden de heiligen meer op aarde brengen, menselijk maken, met emoties, met beweging, met gevoel voor liefde, of droefheid.
De kerkelijke instanties probeerden een dergelijke gevoelsuiting juist te beteugelen, of te verheffen tot een onwerkelijke zaligheid, die echter allerminst in overeenstemming was met de religieuze beleving van onze manier van leven. We maakten kunst! En kunst moest leven, moest bezield zijn, niet met de hoogstaande ideeën van dode heiligen, maar met de doorleefdheid van Franciscus van Assisi, die een van onze grote voorbeelden was. Ik kon eindeloos in zijn geschriften lezen, over de intense band met de natuur die hij beschreef, en de eenvoud en godsvruchtigheid van zijn religieuze manier van leven. Vaak lazen we elkaar voor uit zijn geschriften, als inspiratie voor ons werk, of dat nu de miniatuurschilderingen op het glazuur van het aardewerk was, of de veel gecompliceerdere afbeeldingen van het altaarstuk. Van Rodriguez kregen we een zolder waar we onze schilderexperimenten verder mochten uitbouwen.
Een prachtige beeltenis van Franciscus van Assisi was een van de grote doorbraken die geschilderd was door Cimabue. Eenvoudig, doorleefd en met de natuurlijkheid van de verf en kwast kwam zijn beeltenis tot leven. Doordat Cimabue steeds meer werd gegrepen door zijn eigen schilderkunst, verloor hij zijn wildste streken. Hij werd gedreven door een grotere passie, en zijn nachtelijke avonturen met deze of gene in struikgewas of drinkgelag behoorden steeds meer tot het verleden. Toen hij op een goede dag met de zoon van Bondone aankwam en hem voorstelde in de schildersclub van Rodriguez, veranderde hij nog meer in een vaderlijke mentor die de jonge en enigszins bleue Giotto onder zijn hoede nam. Als een oudere broer leerde hij hem de technieken van het schoonschilderen, het mengen van de kleuren, het opbrengen van glazuur of het prepareren van het linnen. De jonge Giotto leerde snel en bleek alras een grotere meester te worden dan ieder van ons. Hij bracht een nieuw perspectief in de afbeeldingen, schilderde details van huizen, bruggen en andere wereldse ornamenten rondom zijn heiligen, en bracht meer diepte en emotie in zijn werk dan ieder van ons voor mogelijk had gehouden. De iconen van zijn hand kwamen werkelijk tot leven. Hoewel de meesten van ons lovend waren over zijn werk, was Rodriguez de grootste bewonderaar van zijn stijl. Regelmatig kwam hij naar de schilderzolder om al het nieuwe werk in wording te bekijken, te bekritiseren of te bewonderen. Vaak stond hij minutenlang knikkend voor een schildersezel om het nieuwe doek in zich op te nemen. Pas later volgde dan de kritiek of lauwering.
Door onze gemeenschappelijke werkstijl, waarin we niet nalieten elkaar af te kammen als het nodig was, of juist op te monteren, zoals vrienden dat onder elkaar doen, bereikte ons werk een steeds grotere kwaliteit en daarmee een steeds groter publiek. Niet alleen kerkelijke afgevaardigden waagden zich in ons atelier, maar ook edelen of kooplui die de nieuwe stijl en vorm van kunst waardeerden. Maar het moet gezegd worden, het was Rodriguez die ons de eerste echte, niet kerkelijke opdracht gaf: een decorstuk voor zijn huis met een afbeelding van de heilige Maria Magdalena erop: klein, en met een rode jurk, een schedel in de hand, die rustte op een boek.
De nacht dat het werk klaar was – Giotto was de eer te beurt gevallen, tot groot ongenoegen en afgunst van Cimabue – kwamen we bij elkaar in Il Brignole. Onder het drinkgelag dat ontstond, werden de verhalen wilder, spannender en hoogdravender. Tot mijn eigen stomme verbazing ontglipte mij dat ik de geheime erfenis van de Katharen in bezit had. De anderen keken mij bevreemd aan. Rodriguez was de eerste die de stilte verbrak. Ik probeerde nog mijn fout te herstellen en over het voorval heen te praten, maar Rodriguez liet niet meer los. Uiteindelijk kwam het zover dat iedereen, Cimabue, Giotto en Rodriguez, naar mijn huis toog. Daar, onder in de kist, lag het vergeelde en bijna vergeten werk dat ik in mijn jongere jaren had meegenomen op mijn vlucht uit Occitanië. Het boek van Abraham, over de heelwording van de wereld.
‘Ik heb gehoord van het bestaan ervan’, zei Rodriguez, ‘maar ik wist niet dat er nog manuscripten waren.’ Rodriguez vertelde over de Joodse gemeenschap waartoe hij behoorde, waar vele schriftgeleerden, schrijvers en rabbi’s deel van uitmaakten. Ze bestudeerden de oude kennis van de Thora en de verhalen van de Septuagint. ‘Dat alles is nu voorbij. Door de inquisitie moesten velen van ons vluchten en onze kennis opgeven, of zichzelf bekeren tot het christelijk geloof. Mijn weg – als koopman en ambachtsman – leidde uiteindelijk naar Florence, waar bevriende handelaren woonden, die me uitnodigden. Zo kon ik mijn zaak opbouwen. Maar nu jouw verhaal, mijn beste Giacomo, er schuilt meer in de vriendelijke schilder dan je doet voorkomen.’
De anderen keken me verwachtingsvol aan, en ik was het aan hun vertrouwen en vriendschap verplicht mijn levensverhaal uit de doeken te doen. Het was de eerste keer dat ik ongegeneerd en uitgebreid vertelde over mijn leven, van de vroege jaren van inwijding en studie bij de Katharen, waarin ik het vak van geneesheer leerde en miniatuurschilderingen maakte voor de heilige teksten van oude werken die we in bezit hadden, tot aan mijn aankomst in Florence. Ik vertelde over mijn vlucht, in opdracht van de ouderen van onze gemeenschap, en de gruwelijke dood die de rest van mijn geliefden, broeders en zusters op de brandstapel waren gestorven. Ik vertelde over mijn jaren in Albino, waar ik onder een andere naam als geneesheer werkte en – toen de grond mij uiteindelijk te heet werd onder de voeten – waarvanuit ik naar Florence was gevlucht om daar een nieuw leven te beginnen.
‘En van daaraf, beste vrienden, kennen jullie mijn verhaal. Hier is voor mij een nieuw hoofdstuk begonnen. Ik heb de kerkelijke wereld achter me gelaten, voor zover ik dat kon, en ik vond nieuwe grond onder de voeten in deze aardse pottenbakkerij en in jullie gezelschap.’
De anderen waren stil en onder de indruk van mijn verhaal.
‘God leidt ons op wegen die we niet kunnen bevroeden’, sprak de jonge Giotto mysterieus. ‘Ik zie Hem vaak in mijn dromen en visioenen. Hij spreekt tot me.’ Cimabue zette grote ogen op. Ook al kon hij zich de meest wonderlijke taferelen voor de geest halen en er uitgebreid over fantaseren, een verhaal over visioenen was andere koek. ‘Hij spreekt tot je?’
‘In zekere zin’, antwoordde Giotto. ‘Hij spreekt over de planten en dieren, zoals hij sprak tot Franciscus, en over de mens en zijn ambities tot een hoger doel. Heiliger, bedoel ik, maar niet door ons te verheffen, maar juist door onze wezenlijke menselijkheid te accepteren. Het is zo eenvoudig en toch zo moeilijk te begrijpen.’
De anderen beaamden zijn inzichten. Dít was waar onze gemeenschappelijke kunst om ging: het geestelijke zichtbaar maken in het menselijke, het hemelse verbinden met en uitdrukken in het aardse. Maar hoe moeilijk was dat niet en hoeveel valkuilen en verleidingen lagen er niet op de loer, valkuilen die we allemaal uit eigen ervaring zo goed kenden. Mijn eigen teruggetrokkenheid, de hoogmoed van Cimabue, en de vaak op gewin uit zijnde Rodriguez.
‘Kan het zijn dat al deze menselijke eigenschappen en eigenaardigheden deel zijn van het goddelijke?’ vroeg Cimabue zich af. ‘Dat het juist deze aardse onhebbelijkheden zijn die ons tot complete mensen maakt, waardoor we uitstijgen boven het dierlijke. Kijk naar de planten en bomen, hebben zij ook geen takken die krom groeien of stammen die ruw zijn zonder dat dat afdoet aan hun schoonheid. Zijn we niet veel te kritisch op onszelf?’
‘Je draaft door’, zei Rodriguez, ‘ook al heb je gelijk. Maar ik ben meer geïnteresseerd in de teksten die onze brave Giacomo in alle stilte al deze jaren heeft bewaard.’
De anderen beaamden zijn nieuwsgierigheid, en ik stalde de werken die ik al mijn hele leven met me meezeulde uit op de vloer. Het vademecum met de verzamelde werken over kruiden en planten oogstte grote bijval en bewondering. Het droeg in de jaren na de bewuste avond bij aan een nieuwe opleving van de interesse in de natuur en de schepsels van Moeder Aarde, op een na: de mens. We durfden het nog niet aan om de mens in zijn ware gedaante te bestuderen en te onderzoeken. Giotto was de eerste die daar in later jaren verandering in bracht. Zijn uiterst nauwgezette studie van menselijke vormen en bewegingen brachten een revolutie teweeg in de manier waarop werd geschilderd. Maar dat was in een periode waarin ik allang het veld had geruimd, geplaagd door ouderdom en jicht.
Ik bracht mijn laatste jaren door in het klooster van Fiesole, waar ik mijn oude werkzaamheden weer oppakte: het verzamelen en ordenen van planten en kruiden, het vastleggen van hun werking en hun geneeskrachtige eigenschappen en het overschrijven van de teksten die me door de Meesters in bewaring gegeven waren. Over mogelijke vervolging of veroordeling maakte ik me niet meer druk, nu mijn leven zich naar zijn einde toe bewoog. Ik kon de horizon van het bestaan reeds zien opdoemen en ik wist dat ik mij van de taak moest kwijten die de Meesters mij hadden opgedragen: de informatie en teksten die ik in bezit had veiligstellen en doorgeven aan jongere generaties. Uiteindelijk begreep ik dat het daarom ging, en niet zozeer om mijn eigen gewin of fysieke veiligheid. Dat was van ondergeschikt belang. Dat had ik als jongeling wel geleerd tijdens mijn initiaties in de grotten van Ussat, die dagen en nachten konden duren, maar ik had ze nog nooit werkelijk begrepen: dat ons leven slechts een instrument is om het grootse kunstwerk van de ziel tot vervolmaking te brengen. In die laatste uren van het leven kon ik de schilderstrepen aanbrengen die alle wonden en teleurstellingen uit het verleden tot een eenheid maakten, een schilderij van licht en donker, van pijn en herwonnen vreugde, van doodgaan en opnieuw geboren worden. Als er één woord was dat me al die jaren als een mantra voor de geest kwam, was het dit: wedergeboorte. De Christus verrezen aan het kruis. Geen oneindig lijden, maar een keerpunt van de ziel, waarin het ego zijn heerschappij aflegt om zich te schikken naar de wetten van het hemelse gericht.
Het begin van die transformatie waren de donkere uren van de nacht waarop mijn kompanen bij mij thuis kwamen en ik hun de teksten en boekrollen toonde die ik mijn leven lang verborgen had gehouden. De teksten van het Boek van Abraham waren weliswaar vergeeld en verouderd, maar nog in goede staat. ‘Zorg dat je ze beschermt’, hadden mijn Meesters gezegd. ‘Ze zullen van groot belang zijn in de tijd die ver voorbij de onze ligt.’
Of mijn taak in het geheel enig nut zou hebben, zou de tijd uit moeten wijzen.
Het Boek van Abraham
Over de heelwording van de wereld
De individuele geest is deel van een collectief veld van bewustzijn. Ondanks het feit dat we onszelf als onafhankelijke individuen beschouwen, zijn we onbewust allemaal verbonden, zowel geestelijk, emotioneel als fysiek. Kennis, emotionele herinneringen, technische informatie en spirituele wijsheid liggen opgeslagen in wat in onze tijd bekendstond als het Akashaveld. Dit elementaire veld ligt ten grondslag aan de driedimensionale matrix. Vanuit dit veld ontstaan realiteiten en gebeurtenissen zoals golven uit de oceaan.
Om de reikwijdte van onze vrije wil te begrijpen, zullen we eerst moeten snappen dat we onderdeel zijn van, en gemaakt zijn uit, dit grotere veld van menselijk bestaan.
Het zou kunnen lijken dat we machteloos zijn en dat alles voorbestemd wordt door dit veld, maar dat is niet geheel waar.
Hoewel de golven in het veld een zekere mate van voorbestemming kennen, net als de golven in de oceaan, heeft iedere cel in het veld een vrije wil. Hierin speelt bewustzijn een grote rol.
Iedereen heeft de mogelijkheid om het veld te veranderen door zijn bewustzijn te verhogen en door bewuste keuzes te maken.
Dat geschiedt echter niet door het collectieve veld te ontkennen, vanuit het idee dat je louter je eigen wereld kunt creëren, maar door totaal de kracht van het collectief te onderkennen en tegelijkertijd je eigen rol hierin en de macht om het collectief te veranderen, te begrijpen.
Het is dus een combinatie van totale overgave en totaal bewustzijn dat de juiste handeling genereert.
Door overgave erken je de goddelijke wil die in de wereld om je heen aanwezig is, en door bewustzijn en juiste handeling erken je dat de goddelijke wil door je heen werkt. Alleen door cocreatie kun je werkelijk een verandering tot stand brengen. ‘Niet mijn wil, maar Uw wil geschiedde, omdat Uw wil de mijne is’, is de essentie van de cocreatieve natuur van de geest.
Door het ego op te geven en te offeren aan het kruis van eigendunk, openen we onszelf voor de goddelijke wil en geven we hem toestemming om door ons heen te werken.
Ons eigen hogere zelf is deel van de goddelijke wil. Dus door ons te openen voor de goddelijke wil, openen we ons voor een hoger aspect van onszelf.
Wij zijn het goddelijke, geïncarneerd in een lichaam, maar we zijn onze oorsprong vergeten.
Het is tijd dat we terugkeren naar huis, en dat we de afgescheidenheid en de illusie van het individuele zelf opgeven. We zijn veel meer één dan we willen toegeven.
Desondanks zijn we uniek en heeft iedereen de mogelijkheid de wereld te veranderen door zijn vrije wil en door de talenten die hem gegeven zijn te gebruiken.