Desaparecidos

Voor het geval het iemand interesseert, Coca-Cola is bezig Belize op te kopen. Ze hebben al zo’n twaalf procent van het land, in een joint venture met een Texaans veehoudersconsortium.

Belize, moet je dan altijd zeggen, is het voormalige Brits Honduras. Het ligt in Midden-Amerika. Coca-Cola, aan de andere kant, schijnt nooit enige nadere toelichting te behoeven.

Belize ziet eruit als een geconstrueerd derdewereldland dat is ontsproten aan de fantasie van een schrijver en een fictieve naam heeft gekregen. Er wonen zwarte, Engels sprekende mensen in wonderlijk geschilderde, instortende houten huizen, en Maya sprekende indianen – de inheemse bevolking – in een jungle met antieke ruïnes. Eindeloze jungle – een gebied dat eruitziet alsof er nog nooit iemand geweest is. Dat is wat Coca-Cola aan het opkopen is, in de veronderstelling dat het geschikt is voor sinaasappelplantages.

Ik had een tamelijk goede dag in Belmopan, wat ook al klinkt als een fictieve naam maar toch echt de hoofdstad is. Belize-City – een stad met een nog onechter klinkende naam – was oorspronkelijk de hoofdstad. Maar de oceaan zette de stad voortdurend blank, en daarom werd besloten landinwaarts een nieuwe hoofdstad te bouwen. Gebouwen met geen of één verdieping erop werden snel uit de grond gestampt op een open stuk in de jungle. Sommige van die gebouwen zagen eruit alsof ze kant-en-klaar uit de fabriek kwamen. Door borden aan de gevels konden ze uit elkaar gehouden worden als het ministerie van zus of van zo. Een haastig aan elkaar geklonken gebouw met één verdieping erop – alleen die verdieping voorkwam dat het eruitzag als een keet – diende als kantoor voor de ministerpresident. Daardoor was dat het hoofdgebouw. Het werd afgebeeld op het Belizeese één-dollarbiljet.

Toen ik die morgen op pad ging om een interview met de minister-president te regelen, herkende ik het nieuwe noodgebouw van het dollarbiljet niet en moest ik eerst een tijdje rondstruinen om de borden aan de zijkanten van de gebouwen te lezen. Ze hebben die borden opgehangen alsof ze bestemd zijn voor iemand die vanuit de jungle naar deze open plek komt, die nu de hoofdstad was. Toen ik het juiste gebouw te pakken had en naar de eerste verdieping ging, zag ik een bordje op de deur waar ‘Minister-President’ op stond. Dus ik klopte aan. De minister-president deed open, blij dat hij een onaangekondigd interview kon toestaan op deze desolate plek.

Het was lunchtijd, en ik zat te eten in de Bullfrog, wat het beste restaurant van Belmopan heette te zijn. Iedereen was daar altijd zo pertinent over dat ik er nooit achter ben gekomen of er wel andere restaurants zijn in de hoofdstad. De Bullfrog heeft een terras met een zonnescherm om de klanten te beschermen tegen de tropische zon. Ik was aan het lunchen met de gouverneur-generaal. Lunchen met een gouverneur-generaal wordt in het Engels sprekende deel van de Cariben journalistiek gezien net iets hoger aangeslagen dan in je eentje lunchen, je hoeft geen moeite te doen om aantekeningen te maken terwijl je eet, en je kunt toch het gevoel hebben dat je iets voor elkaar aan het krijgen bent. De gouverneur-generaal van Belize was een zwarte vrouw met tot in de puntjes ontkroesd haar en een figuur dat niet van rondingen hield. Het was haar taak de koningin van Engeland te vertegenwoordigen in Belize, en de belangen van de koningin in Belize hadden weinig om het lijf – inzamelingen voor studiebeurzen, fondsenwervingscampagnes en andere liefdadigheidsactiviteiten, gesponsord door de rijkste vrouw ter wereld. Maar na – wat was het? – ik geloof negen weken op pad te zijn geweest, was het prettig een keertje met iemand te lunchen. Terwijl ik haar plichtsgetrouw vragen stelde, probeerde ik af en toe een blik te werpen op een twee dagen oude New York Times op het tafeltje naast ons, die daar gemakshalve was achtergelaten door de met een baritonstem sprekende voormalige ambassadeur van de vs die met pensioen was gegaan en nu, uiteraard, voor Coca-Cola werkte.

Op pagina vijf stond een artikel over Suriname, wat wel in de krant mocht. Het was een verhaal van Tom Serliac, die ik ertoe aan had gezet daarnaartoe te gaan toen we een keer ‘s nachts rum zaten te drinken in Kingston. In zijn verhaal stond dat de kleine guerrillaoorlog steeds verhitter werd en weleens kon omslaan in iets groters (je moest wel zeggen dat iets kon escaleren om een verhaal over Suriname in de krant te krijgen). Volgens plaatselijke bronnen waren er steeds meer inwoners en zelfs politieke dissidenten in Paramaribo die domweg verdwenen. Ook waren enkele buitenlanders als vermist opgegeven, onder wie één Amerikaan, Alan J. Hollins, een freelance journalist.

Terwijl op de achtergrond een koninklijke campagne voor plattelandsvrouwen uit de doeken werd gedaan, las ik het opnieuw. “Alan J. Hollins.”

Het is merkwaardig hoe je eigen naam je vanuit een krant aanstaart, alsof je bestaan voor die tijd geen feit was.

Dat was ik. En ik was verdwenen. Want het stond in de New York Times.

Het was september en sinds afgelopen december, toen de rivier door het droge seizoen te gevaarlijk was geworden, was ik niet meer in Suriname geweest. Ik was er maar twee keer geweest, had maar twee keer iemand kunnen overhalen me ernaartoe te sturen.

Waar had Serliac het over? Ik had hem al een jaar niet meer gezien, met zijn blauwe overhemd met button-down-boord dat hij zelfs in de jungle nog droeg. Nu ik erover nadacht, had al een maand of vier niemand me meer gezien – dat wil zeggen, niemand die mij kende. Maar dat is nog niet hetzelfde als verdwijnen.

Mijn best doend zo achteloos mogelijk te kijken, las ik verder voor meer details over mijn verdwijning. Maar verdere details werden niet het afdrukken waard geacht. Gedachten maalden en kolkten door mijn hoofd, terwijl ik in de nagenoeg zwarte saus van mijn chilmole prikte, een kipschotel die, als zoveel in Belize, een waterig aftreksel leek van iets van elders. De gouverneur-generaal was nog steeds omstandig aan het vertellen over het werk van de koningin in de voormalige kolonie, en ik bedacht me dat ook zij misschien allang blij was dat ze iemand had om mee te lunchen.

Bijna iedereen die ik ooit gekend heb was een New York Times-lezer. Barbara las hem elke morgen bij de koffie en het vers geperste grapefruitsap, die ze beide kocht bij Balducci’s. Mijn vrouw, of liever gezegd mijn ex-vrouw, woonde niet eens in New York, maar toch kocht ze elke dag de New York Times van een ondankbare metalen bak op de stoep. Al mijn vrienden lazen de New York Times, net als elke redacteur van elke krant waar ik ooit voor gewerkt had. Al die mensen lazen hem, en geloofden wat erin stond. Ik had Serliac omgepraat om naar Suriname te gaan omdat niemand mij er weer heen wilde sturen. Als het in de New York Times stond, zouden al mijn redacteuren plotseling weer van mening zijn dat er een verhaal in zat. Als het in de New York Times staat, is het waar. Daarom kon ik ervan op aan dat mijn redacteuren Serliacs berichtgeving niet in twijfel zouden trekken. Ze zochten een nieuwe correspondent. Waarschijnlijk zouden ze hem naar Suriname sturen.

Iedereen die ik ooit gekend heb, zou nu om mij rouwen, vervanging voor me zoeken of zich opmaken om me te vergeten. Als ik niet heel snel met een heleboel mensen contact opnam, was ik echt verdwenen – verdwenen dankzij de New York Times.

Terug naar Belize-City, terug naar kamer 104 in het Fort George Hotel, die ik gereserveerd had omdat het één van de slechts twee kamers in Belize-City was die airconditioning hadden. Maar ramen had hij niet. Alleen maar ruwe, kale betonnen muren. Ik bedacht me plotseling dat het typisch een kamer was om een vermiste – een desaparecido – vast te houden.

De telefoon deed het goed. Ik kreeg onmiddellijk contact met Miami, en ik kreeg zowaar Serliac aan de lijn.

“Hé, Tom,” zei ik, en bleef dramatisch twee tellen stil. “Met Al Hollins.”

Serliac antwoordde zonder noemenswaardige emotie: “Hé, Al. Hoe is het?”

“Moet je horen, ik zag dat artikel dat je over me hebt geschreven…”

“Ik heb geen artikel over je geschreven,” beet hij terug.

“Over mijn verdwijning in Suriname.”

“Nou, het lijkt me nogal overdreven om dat een artikel over jou te noemen.”

“Oké, maar…”

“Het was een goed verhaal.”

“Maar hoe kom je aan dat verhaal over mijn verdwijning?”

“Bronnen. Betrouwbare bronnen. Drie stuks. Het verhaal deugt. Geloof me.”

“Maar, ik zit hier.”

“In Suriname?”

“Nee, in Belize-City.”

“Jezus, jij gaat ook altijd naar de gekste plekken. Welk verhaal zit er in Belize?”

“Dat Coca-Cola het aan het opkopen is.”

“Nou. Lekker verhaal. Maar luister, het is leuk om van je te horen, maar ik moet ervandoor. Ik zit tegen een deadline aan.”

In de journalistieke wereld valt niemand iemand lastig die een deadline moet halen; je praat niet met hem, je gaat niet met hem in discussie. Het is zoiets als de vroegere gele-koorts-aan-boord-vlaggen die een schip vrije doortocht verschaften. Maar ik moest aandringen. “Maar, ik ben hier.”

“Oké, goed. Geef me je telefoonnummer maar.”

“Ik vertrek morgenochtend met de Taca.”

“Dus eigenlijk ben je er niet?”

“Maar ik ben ook niet verdwenen in Suriname. Ik zit niet eens in Suriname.”

“Ik ben blij dat alles goed met je is. Ik moet ervandoor.”

“Je zult een rectificatie moeten plaatsen.”

“Hoor eens, ik heb geschreven dat je vermist werd, en dat was ook zo. Mijn bronnen zeiden dat je vermist werd. Ik moet ervandoor. Praat maar met New York als je wil.”

De volgende dag nam ik de Taca-vlucht naar Miami. Op het vliegticket stond, als altijd, mijn naam, maar ditmaal registreerde ik dat als een soort van in archieven opgedoken bewijs. Ik stopte bij de eerste de beste rij openbare telefoons. Een groep louche-uitziende, gedrongen, kleine Salvadoranen met strooien cowboyhoeden was me voor en nam alle telefoons in beslag. Ik stond achter een van hen te wachten in de hoop dat hij zich daardoor ongemakkelijk zou voelen, maar hij ging rustig door met samenzweerderig mompelen in zacht Spaans, terwijl hij de hagedissenleren punt van een dure cowboylaars over het blauwe tapijt liet glijden. Toen hij klaar was belde ik de New York Times en kreeg, na met verschillende mensen te zijn doorverbonden, de adjunct-buitenlandredacteur aan de lijn.

“Het spijt me, meneer, maar we kunnen hier geen rectificatie van plaatsen.” Als een redacteur ‘meneer’ zegt op een krantenredactie, weet je dat hij obscene handgebaren maakt naar degene die het telefoontje heeft doorverbonden.

“Waarom niet?”

“Dat is niet gepast. In het verhaal staat dat u als vermist was opgegeven, en u was ook als vermist opgegeven. Het feit dat u weer boven water bent maakt het verhaal nog niet onwaar. Wat gepast zou zijn, is een verhaal waarin staat dat u weer boven water bent.”

“Prima. Dat is ook goed.” Het was niet mijn bedoeling om te schreeuwen, maar de Salvadoraan aan de telefoon naast me maakte nogal wat herrie door kwaad “Escuchas bien” te roepen terwijl hij met een met gouden ringen behangen vinger naar de telefoon wees.

“Hoor eens,” zei de adjunct-buitenlandredacteur, “hoeveel verhalen denkt u dat we aan Suriname kunnen wijden? Het klinkt als een lekker land. Een rare toestand daar, of niet?”

“Beseft u wel dat iedereen die mij kent nu denkt dat ik verdwenen ben?”

“Dat begrijp ik. Maar de New York Times kan zijn buitenlandpagina’s niet opsouperen voor berichten aan uw familieleden. Waarom belt u ze niet gewoon zelf op? En trouwens,” voegde hij er met oprechte spijt in zijn stem aan toe, “u mag van geluk spreken. Ik raak nooit meer ergens vermist. Suriname, ha. Het klinkt als een lekker land.”

Al Hollins had honderd procent gelijk wat Barbara betrof. Ze stond om negen uur op, wandelde naar Sixth Avenue en kocht een plastic fles vers geperst grapefruitsap, nam een New York Times mee, ging weer naar huis en las, met het sap in de hand, het artikel dat niet ging over, maar wel melding maakte van de verdwijning van Alan Hollins.

Ze hoopte dat hem niets ernstigs was overkomen, maar het klonk alsof dat wel zo was. Ze rilde. Arme Al. Droevig, ironisch, dat dit het einde was. Barbara had Hollins in geen vijf maanden gezien. Hij had verschillende keren gebeld, meestal vanaf vliegvelden. Hij haatte het wachten op vliegvelden en doodde de tijd daarom altijd aan de telefoon. Als dit een relatie moest voorstellen, was het in elk geval niet haar idee van een relatie. In het begin had ze zitten wachten tot hij terugkwam om hem dat te kunnen vertellen. Na verloop van tijd ging haar leven gewoon verder alsof het allemaal al gezegd was. Ze was iemand tegengekomen die hetzelfde over relaties dacht als zij. Op de een of andere manier had het er toch al niet naar uitgezien dat Hollins terug zou komen. Alles was gewoon doorgegaan. Nu bleek dat ze gelijk had. Hij zou niet terugkomen. Dat lastige weerzien zou niet plaatsvinden.

Arme Al. Die gedachte schoot af en toe door haar hoofd tussen gedachtes aan fluctuerende en vaste rentetarieven door. Ze had besloten haar appartement te kopen en moest een besluit nemen over de financiering. Op een dag, net toen ze ‘Arme Al’ dacht, ging de telefoon.

“Barbara,” gevolgd door een stilte voor het dramatische effect. “Met Al.”

Door de stilte aan de andere kant wist ik dat Barbara het verhaal had gelezen en overstuur was. Ik stelde haar gerust dat ik het goed maakte en dat de Times het bij het verkeerde eind had. Ik probeerde haar te kalmeren. Daarna vertelde ik haar dat ik naar New York kwam.

“Maar hoe kan de Times het nou bij het verkeerde eind hebben?” zei ze.

“Ik weet het niet. Ze hadden het gewoon bij het verkeerde eind. De New York Times kan er ook wel eens naast zitten.”

“Maar ze zullen het toch niet zomaar verzonnen hebben,” zei ze. Ze leek van streek. “Er moet toch iets waar zijn geweest van dat verhaal,” hield ze vol. Ik kon de smekende klank van haar stem niet naast me neerleggen. Ten slotte bood ik aan te bewijzen dat het verhaal het volledig mis had door vanuit Miami op een binnenlandse vlucht te springen en bij haar in het appartement mijn gezicht te komen laten zien.

Van dit gedeelte herinner ik me niet meer de exacte bewoordingen. Alleen nog de vage teneur ervan. Halfslachtige woorden. Ze had ‘iets’ met iemand anders. Het was allemaal erg ‘lastig’. Ik herinner me dat ik gepikeerd raakte. Het verhaal was tenslotte pas drie dagen daarvoor verschenen. Maar Barbara verklaarde dat ze die man al ‘maanden’ zag.

Hoe kon dat nu al maanden aan de gang zijn? Ik was nog niet eens maanden weg. Ik was nog maar… nou ja, zeker weten deed ik het niet. Maar volgens mij was het nog geen maanden.

Toen vroeg ze me iets vreemds. Ze wilde weten, aangezien ik het wereldgebeuren van zo dichtbij volgde, of de rentetarieven in Amerika omhoog of omlaag zouden gaan? Een eigenaardige vraag om aan iemand te stellen die net terugkwam uit Belize.

Ik wist al niet eens meer precies wanneer ik Barbara voor het laatst had gezien, maar ik wist dat ik haar zou missen. Ik zat nog steeds op het vliegveld van Miami met zijn uitgestrekte lappen blauw en gespikkeld grijs tapijt en witte zuilen en winkels met sinaasappels uit Florida, souvenirs uit Latijns Amerika, koffie uit Cuba en gebak uit Frankrijk – een eindeloos winkelcentrum vol trivialiteiten. In het begin lijkt het een plek waar je je uren kunt vermaken, maar al na een paar minuten kijk je dwars door de illusie heen en snap je dat het in feite helemaal niets voorstelt.

De Salvadoranen waren verdwenen. Maar nu waren er Haïtianen met slungelige zwaaiarmen die naar elkaar stonden te schreeuwen terwijl ze overvol gepakte kartonnen dozen, gigantische, bijna tot aan het middel reikende dozen met buit uit Miami, dichttapeten, die ze over het tapijt naar de gate sleepten, waar ze de luchtvaartmaatschappij, tegen elke logica in, ervan zouden proberen te overtuigen dat het gewoon om handbagage ging die ze onder hun stoelen zouden leggen. Het geschreeuw werd steeds harder, daarom verhuisde ik naar een andere rij telefoons. Maar het ging niet alleen om het geschreeuw. Ik wilde ook verhuizen, van de ene plek naar de andere gaan, om de sensatie te imiteren ergens naartoe te moeten.

Ik draaide het nummer van mijn vrouw – zo noemde ik haar nog steeds, hoewel we al… al een aantal jaren gescheiden waren. Ik weet niet meer precies hoeveel jaar. Ze woonde op Rhode Island, vlak bij de grens met Connecticut, in een stadje met stenen muren en witte huizen dat zo plat als een dubbeltje was. Dat waren haar woorden. Ik was er nooit geweest. Het was zoals ze altijd gezegd had te willen wonen. Ik had haar altijd verzekerd dat ze zich na twee maanden dood zou vervelen. Nu, jaren later, genoot ze er nog steeds van.

Op bepaalde straathoeken in dit stadje op Rhode Island kon je door een halve dollar in een metalen kast te stoppen de New York Times kopen. Maar die dag had ze toch naar de winkel gemoeten om medicijnen voor de zere keel van haar zoontje te kopen. Ze had het artikel gelezen omdat ze zich herinnerde dat Al het wel eens over Suriname had. Ze kon zich niet herinneren die naam ooit van iemand anders te hebben gehoord. Het nieuws had haar verdrietig, bezorgd en vervolgens boos gemaakt, omdat ze zich net zo voelde als toen ze trouwden. Ze bedacht zich dat ze bofte dat dit niet gebeurd was toen ze nog getrouwd waren, want dan zou zoiets verschrikkelijk zijn geweest. Ze was blij dat ze niet meer getrouwd waren. Daarnaast maakte ze zich zorgen over de juiste dosering voor haar zoontje. Ze was net het etiket aan het bestuderen toen de telefoon ging. “Ik ben blij dat je belt. Ik zat me al vreselijk zorgen te maken,” zei ze. Maar toen moest ze aan haar man denken, die ‘s morgens gewoon naar zijn werk was gegaan en haar in haar eentje had laten uitdokteren wat er aan de zere keel van haar zoontje moest worden gedaan. Nou ja, hij was tenminste niet voortdurend dan weer foetsie en dan weer plotseling thuis, zoals deze. “Laat maar van je horen,” zei ze. Moest ze met haar zoontje naar de dokter of gewoon het medicijn proberen?

Ik kon aan haar merken dat de hele toestand haar in een slecht humeur had gebracht. Dit was niet het goede moment om met haar te praten. Ik kon me die buien wel herinneren. Ze deed altijd kortaf als ze van slag was.

Tijdens het gesprek zag ik twee vrouwen met grijze haren en een man met wit haar, die er erg vermoeid uitzagen en er als zoutzakken bij zaten, enorme ijshoorns eten. Ze keken mijn kant uit en hun tongen leken simultaan te bewegen. Het had iets beangstigends.

Ik verhuisde naar een andere rij telefoons, waar een groep Cubanen een met rode en zilveren glitters bespoten spandoek droeg met de tekst: “Estamos acd, Hernando.” Ik kreeg mijn redacteur aan de lijn en vertelde hem onmiddellijk dat het Times-verhaal ‘volledig ongegrond was’. Maar hij weigerde te luisteren toen ik de Times bekritiseerde.

“Hun verhaal over Belize?”

“Nee.” Wacht eens even. “Had de Times een verhaal over Belize?”

“Ik mag hopen van niet. Waar blijft ons verhaal?”

Ze wilden Belize zondag in de krant hebben. Ik kon het morgenmiddag opsturen. Ik zou het opsturen vanuit… ergens. Ik begon het gevoel te krijgen dat ik dan nog steeds op het vliegveld van Miami zou zitten. Het gaf me een ontheemd gevoel, geen opdracht en geen plan te hebben. Het kon toch niet zo zijn dat deze plek, het met blauw tapijt beklede Miami International Airport, het eindstation was van mijn ideeën?

Ik kocht drie kranten en ging ermee in een bar zitten. En daar stond het, deze keer in de Miami Herald.

De kop was: DE VUILE OORLOG GAAT MAAR DOOR. De dagtekening was Buenos Aires. Het leger was afgezet in zowel Uruguay als Argentinië. Maar duizenden vermisten, desaparecidos, waren nog steeds vermist, en hun vrienden en familieleden weigerden te stoppen met zoeken. Een Amerikaanse ‘mensenrechtenactivist’, gevestigd in Montevideo, had tienduizend gevallen gedocumenteerd en zou, aldus een citaat, gezegd hebben: “Dit is nog maar het topje van de ijsberg.” Zijn naam was Alan Hollins.

In Miami was het pas acht uur ‘s avonds. Er was dus tijd genoeg om de nachtvlucht van twaalf uur naar Buenos Aires te halen.

Het was verkwikkend om uit de stroperige tropische lucht te komen en iets lichts en geurloos in te ademen in een land waar steden er niet uitzien alsof ze bij toeval zijn ontstaan en waar de gebouwen solide waren, alsof ze voor de eeuwigheid gebouwd waren en het niet op de een of andere manier ternauwernood hadden overleefd.

Uruguay en Argentinië zijn van elkaar gescheiden door een rivier die zo breed is dat hij wel een oceaan lijkt. Toen de veerboot me overzette, dacht ik aan de lichamen in de rivier. Aan beide kanten mochten er dan vers geïnstalleerde democratieën zijn, de lichamen van daarvoor bleven boven komen drijven op de zilverachtige waterspiegel. In de krant van die ochtend stond een artikel over twintig lijken die net boven waren komen drijven in een meer in Cordoba. En je struikelde nog steeds over de door geen enkel merkteken aangegeven graven. Het viel niet mee om dat allemaal verborgen te houden – tienduizend vermisten, of twintigduizend. Sommigen zeiden dertigduizend alleen al in Argentinië. In Uruguay waren het er minder. Maar in Argentinië werden tenminste processen gevoerd. In Uruguay werd nergens meer over gesproken. Maar in geen van beide landen kon iemand met zekerheid vertellen wat het exacte aantal desaparecidos was. Iedereen dacht dat het er meer waren dan die op de lijst stonden.

Ik vroeg me af hoe het met die anderen zat. Met de mensen die vermist werden maar nergens als vermist geregistreerd stonden. Er was geen echtgenoot om te zeggen: “Mijn vrouw is nooit meer thuisgekomen.” Het waren mensen die verdwenen waren zonder dat iemand hen gevangengenomen had zien worden of hun afwezigheid opmerkte. Vermister dan dat kon een mens niet zijn.

Montevideo was een heuvelachtige stad vol snackbars en grote, antieke Amerikaanse auto’s – klassieke Chevrolets en ronde, volumineuze Oldsmobiles uit de jaren vijftig. Ik maakte een afspraak met die andere Alan Hollins om vijf uur, waarvoor ik me alleen bekendmaakte als een Amerikaanse journalist die over desaparecidos schreef. De stem aan de andere kant van de lijn klonk niet Amerikaans. Hij had vaag iets van die Italiaanse zangerigheid, alsof het een Argentijn of een Uruguyaan was. De Herald moest zich vergist hebben dat het een Amerikaan was.

Hij woonde boven een parrillada, waar gezinnen reeds aanschoven aan grote tafels met schalen vol met steaks, karbonades en orgaanvlees. Onverzadigbare carnivoren, die mensen. Ik ging twee donkere trappen op en klopte op de deur. Een dunne man met lang, sluik, zwart haar, een onverzorgde, zwarte baard, een corduroybroek en een trui deed open. “Welkom. Alan Hollins,” zei hij, terwijl hij zijn hand uitstak en een brede, niet erg overtuigende glimlach te voorschijn toverde.

Zei hij nou: “Welkom, ik ben Alan Hollins”, of verwelkomde hij Alan Hollins? Ik wist niet goed hoe ik mezelf voor moest stellen. “Aangenaam kennis te maken,” was het enige wat ik zei. Hij ging me voor naar een kleine, donkere kamer met in de hoek een tafel. Aan de muren hingen foto’s – duizenden kiekjes in kleur, zwart-wit, tien bij vijftien, portefeuilleformaat, paspoortformaat. Er waren foto’s bij van diploma-uitreikingen, verjaardagen, bruiloften – obligate foto’s waarop geforceerd gelachen of onverklaarbaar serieus gekeken werd. Op veel foto’s stonden kinderen – kleine vierkantjes met een schimmig gezicht die uit grotere familiefoto’s waren geknipt. Ze zagen er allemaal uit als normale mensen tijdens de alledaagse rituelen van een doorsneeleven. Maar ze waren allemaal vermist, en die Alan Hollins had over ieder van hen een dossier, waarin stond wanneer ze voor het laatst gezien waren. Van sommigen was zelfs gezien hoe ze in een auto werden geduwd of tijdens een chaotische nachtelijke razzia uit hun huis waren gehaald.

Die Alan Hollins praatte maar door, op verschillende foto’s wijzend en erbij vertellend wat hij wist van hun verhaal. “Ik ben hiernaartoe gekomen omdat niemand dit doet hier. Er zijn mensen in Buenos Aires…”

Maar om de een of andere reden geloofde ik deze verklaring niet helemaal. Om de een of andere reden wist ik zeker dat die andere Alan Hollins in Montevideo, in plaats van in Buenos Aires, zat omdat dat afgelegener lag. Of verbeeldde ik me gewoon deskundig te zijn op het gebied van mensen die Alan Hollins heetten?

“Kent u de parrillada hier beneden?”

Ik knikte, terwijl ik nog steeds probeerde zijn accent thuis te brengen.

“Vier weken geleden zat er een vrouw in die parrillada te eten. Ze was…” Hij begon om zich heen te kijken naar de foto’s aan de muren. “Daar!” zei hij, wijzend naar een kiekje met ezelsoren van een stevige jongeman in een vaalblauw voetbaltenue. “Het was zijn vrouw. Ze werden allebei tegelijk gearresteerd. Toen nam een man met een snor haar mee voor wat hij een verhoor noemde. Is dagen met haar bezig geweest. Ze heeft haar man nooit meer gezien. Maar vier weken geleden zit ze hier in de parrillada steak te eten, en ziet ze de man met de snor aan de tafel naast haar niertjes zitten eten. Ze ziet zijn gezicht en ze begint te trillen. Ze kan geen woord uitbrengen. Kan geen hap door haar keel krijgen. Kan niet weggaan. Kan geen niets meer.”

Kan geen niets meer? “Waar komt u vandaan, mr. Hollins?” vroeg ik.

De ander glimlachte en duwde met zijn linkerhand zijn sluike haar uit zijn gezicht. “Ik ben Amerikaan,” zei hij. De glimlach leek zijn idee te zijn van hoe een Amerikaan glimlachte, inhoudsloos, alleen maar omdat hij blijmoedig en een Amerikaan was. Toen voegde hij eraan toe: “New Jersey. Ik kom uit Hackensack, New Jersey” – alleen sprak hij het uit als New Yearzee, Hackensack, New Yearzee.

“En uw naam is Alan Hollins?” vroeg ik, terwijl ik deed of ik het allemaal in mijn aantekenboekje noteerde. “Is dat Alan J. Hollins?”

“Ja,” antwoordde de andere Hollins. “Alan Yay Hollins.”

Zonder dat ik er wat aan doen kon vuurde ik de volgende vraag op hem af. “Waar staat die J voor?”

“Yon,” zei hij, totaal niet van zijn stuk gebracht.

“Neem me niet kwalijk. Zei u Juan?”

“John.”

“De reden waarom ik dat vroeg is dat… ik ook Alan J. Hollins heet.”

Met niet meer dan beleefde belangstelling vroeg de andere Hollins: “En waar staat die J voor?”

“Julian. Dat was de naam van mijn opa.”

“Ja,” zei hij bespiegelend. “Dat is veel beter.” En vervolgens, alsof hij een gedachte van zich af schudde, duwde hij zijn haar weg, glimlachte en zei: “Mijn opa was Yon.”

Toen ik wegging was ik niets wijzer geworden. Ik zou er meer tijd voor uit moeten trekken. Ik zou wat kranten opbellen, wat geld regelen en hier een week blijven.

Het was inmiddels nacht geworden en het was heel stil in de stad. De grote, ronde oldtimers waren van de straten verdwenen. Er waren alleen nog boeren van het platteland over die met paardenkarren reden, waarvan het hoefgeklepper door de straten echode. Het was een geruststellend geluid, en terug op mijn hotelkamer viel ik er algauw bij in slaap.

In de ochtend klonken er motoren van grote Chevrolets en geen paarden meer. De verandering van geluiden wekte me bij zonsopkomst. Hoe moest ik hem tegemoet treden? “Wie bent u echt?” Het leek een belachelijke vraag. Want wie ben ik, echt? Bij het raam zag ik de minzaam grijnzende monstertronies van jaren-vijftigauto’s de omhooglopende straat op rijden. En op de stoep stond een man met grijzend haar en een groen overhemd – mijn groene overhemd.

Het was niet alleen dat hij hetzelfde overhemd droeg als ik en dezelfde kaki broek, maar hij had ook een notitieboekje en twee pennen in zijn borstzakje, alsof hij eruit probeerde te zien als een journalist. Het was niet de andere Hollins. Iemand anders deed zijn best om op mij te lijken. Ik rende mijn kamer uit en sprong, zonder op de smalle lift te wachten, de trap af. Deze figuur kon zomaar aan Barbara – nou ja, Barbara kon het niet schelen – maar hij kon zomaar aan iedereen vertellen dat hij mij was. Hij kon… hij kon zomaar mijn krantencontacten afpikken!

Tegen de tijd dat ik bij de straat kwam, realiseerde ik me dat geen van mijn redacteuren me ooit had gezien. Iedereen kon zeggen dat hij Al Hollins was en er met mijn opdrachten vandoor gaan. Daarvoor hoefde hij me niet eens na te doen. Daarvoor hoefde hij mijn overhemd niet aan te trekken.

Mijn naam was niet meer dan een naam. Kon het niet gewoon toeval zijn dat iemand anders dezelfde naam had? Net zoals de man op straat met dezelfde kleren aan? Ja, die Hollins was toeval. We hadden niet eens dezelfde tweede voornaam.

Ik begon me al weer wat beter te voelen. Ik had geregeld dat ik weer bij Hollins langs zou komen door te doen alsof ik geïnteresseerd was in zijn dossiers, maar in werkelijkheid om meer over hem te weten te komen. Maar nu ik op zoek was naar verhalen, was ik wel degelijk geïnteresseerd in zijn dossiers. Nu ik begrepen had dat die naam slechts een toevallige samenloop van omstandigheden was, was ik gerustgesteld. Ik kon weer aan het werk.

Maar toen ik hem zag, kwam hij weer met die Amerikaanse glimlach op de proppen. Ik zat met hem op zijn kantoor, en terwijl we koffie dronken informeerde ik naar zijn werk. Hij vertelde dat hij was begonnen met een foto, die hij op de muur had geprikt. Toen was hij gaan verzamelen wat hij kon.

“Dus u begint met een gezicht, en niet met een naam?”

“Ik begin met wat bekend is. In uw geval is er een naam en een gezicht. En dan komt wie u kennen. Wie u voor het laatst heeft gezien.”

“Stel nou dat u vermoedt dat de naam vals is?”

“Dan heb je nog altijd het gezicht. Maar in sommige gevallen kan zelfs een gezicht vals zijn.”

Ik bestudeerde zijn gezicht.

“Ik denk dat ik een goed verhaal voor u heb,” zei hij.

“O ja?” Ik moest het spelletje meespelen tot ik het doorhad.

Gewoon maar meespelen. “Welk verhaal?”

“Klein dorpje. Nog geen zestig kilometer hier vandaan. Boeren die groente verbouwen. Niks groots, maar ze kunnen ervan leven. Een van de boeren ploegt een nieuw stuk grond om na een paar dagen regen, en hij vindt een arm. Vervolgens blijkt het een heel lichaam te zijn. Daarna zijn het vijf lichamen. Drie kinderen.”

Hoe langer ik naar hem luisterde, hoe meer ik me afvroeg of Spaans wel zijn moedertaal was. Misschien was het wel iets heel anders, waar ik nog helemaal niet aan gedacht had, zoals Libanees. Misschien kwam hij wel uit het Midden-Oosten.

“De lichamen waren al behoorlijk vergaan, maar ééntje had een paars overhemd aan. De burgemeester van het dorp droeg altijd paarse overhemden. Ze noemden hem altijd Intendente Morado, ‘Burgemeester Paars’. En die paarse burgemeester was met zijn gezin verdwenen, zo’n acht…”

Intendente Morado, hij zei het perfect, met een lekker rollende r. Alle boeken die ik zag waren in het Spaans. Lag er schrijfwerk op zijn bureau? Terwijl hij verder praatte, zocht ik naar aanwijzingen, maar ik wist niet eens wat voor aanwijzingen ik dacht te vinden.

Opnieuw vertrok ik zonder echt veel wijzer te zijn geworden. Die nacht kon ik helemaal niet slapen en lag ik te luisteren naar de paarden. Als ik bleef, kon ik maar beter aan wat verhalen werken, ‘s Ochtends kocht ik verschillende kranten, las ze in een café, ging terug naar het hotel en maakte wat afspraken met officiële figuren.

De volgende dag belde ik mijn krant op met een voorstel voor zes goede verhalen. Ik kreeg de buitenlandredactie aan de lijn en stak meteen van wal.

“Ik heb hier een paar hele interessante dingen.”

“Ja, dat kun je wel zeggen. Dat was een prachtig stuk. We hebben het op de voorpagina gezet.”

“Wat?”

“Die paarse burgemeester. Fantastisch. Als hij dat overhemd niet aan had gehad, hadden ze die gasten nooit te pakken gekregen. Het leek wel een spannende film.”

“Wacht even. Ik moet even iets met je bespreken.”

“Wat heb je nog meer? We zouden er een hele reeks van kunnen maken.”

“Hoor eens.”

“Ik weet alleen niet wat voor soort telex of zoiets je gebruikt hebt. Waarom ga je niet naar een fatsoenlijk hotel in plaats van altijd maar in zo’n gribus te zitten? Zorg dat je goede communicatieapparatuur gebruikt. Wij betalen wel.”

“Jullie betalen?”

“Ja, voor een poosje. Zolang jij je bonnen bewaart en met verhalen zoals dat laatste blijft komen. Een ogenblikje, Bob Black-man wil je spreken.”

Vervolgens kwam de adjunct-hoofdredacteur aan de lijn om me te feliciteren. Dat was me nog nooit overkomen. Kennelijk vonden ze de kopij van de andere Alan Hollins beter dan de mijne.

Ik verhuisde naar de achtste verdieping van een hotel waar de ramen zo goed geïsoleerd waren dat je ‘s nachts geen paard meer hoorde. Ook kon je je eigen voetstappen niet meer horen, of de roomservicekelner als die over de gang liep. Overal lag dikke vloerbedekking. De telefoons, de fax, de telex, alles werkte perfect en het personeel stond altijd klaar om te helpen. De krant stuurde me iedere dag knipsels toe, die bij mijn kamer werden afgeleverd.

Hij deed goed werk, en de krant was blij. Ik liep over de sponzige vloerbedekking te ijsberen en probeerde te bedenken hoe ik hieruit moest komen. Het kon me niet eens meer schelen of ik er iets van snapte of niet. Ik moest er gewoon uit. Het was te laat om de krant op de hoogte te brengen. Maar dit kon zo niet eeuwig blijven doorgaan. Toen realiseerde ik me dat dat ook niet zou gebeuren. Hij schreef alleen over desaparecidos, en er zou beslist een limiet zijn aan hoeveel desaparecidoverhalen ze wilden hebben uit Uruguay. Ik maakte een onkostenoverzicht op van de afgelopen week en faxte het door. Bij het zien van onkosten verflauwde hun belangstelling altijd meteen.

Zijn belangstelling begon ook te verflauwen. Hij had al twee dagen niets meer opgestuurd. Sterker, hij nam zijn telefoon niet eens meer op. Ik liep naar de minibar en trok het zoveelste minuscule, dure flesje open. Het zou nu snel voorbij zijn, en ik was blij, klaar om dit met vloerbedekking beklede hotel te verlaten.

De volgende morgen werd er een briefje met gelukwensen onder mijn deur door geschoven, samen met een lang verhaal van Alan J. Hollins uit Buenos Aires.

Ik kon niets ondernemen tot hij terug was. Maar stel dat hij niet terugkwam? Stel dat hij vanuit heel Zuid-Amerika verhalen bleef opsturen? Of van over de hele wereld? Wie weet won hij wel prijzen, en dan kon ik daar gaan staan om ze in ontvangst te nemen. Wanneer zou dit ophouden? Ik had er natuurlijk meteen een eind aan moeten maken. Ik wilde dit hotel helemaal niet. Ik haatte dit soort hotels. Ik liep naar de minibar en trok nog een mini flesje open.

Die middag belde Hollins me op. Ik stelde voor dat hij naar mijn hotel kwam, en hij zei dat hij dol op dat hotel was en graag mijn kamer wilde zien.

Later, nadat ik al had opgehangen, vroeg ik me af hoe hij wist waar hij me moest vinden. Maar ik besloot hem er niet naar te vragen, omdat ik wist dat als ik dat wel zou doen, hij me toch alleen maar zou antwoorden met die glimlach. Hij glimlachte al toen hij voor de deur stond en duwde me bijna opzij om de kamer in ogenschouw te nemen. Alles leek hem te bevallen. Hij streelde de vloerbedekking met zijn smetteloos gepoetste schoenen. Hij pakte de afstandsbediening en zapte langs de kanalen, en stopte even voor een goedkeurend knikje bij CNN. Hij ging op zijn knieën voor de minibar zitten, draaide zich om naar mij en zei: “Mag ik?” Hij pakte een klein blikje Coca-Cola, opende het en ging in een dik gestoffeerde stoel zitten. “Dit is het kleinste blikje dat ik ooit gezien heb,” zei hij bewonderend.

“Je bent knap actief geweest,” zei ik.

“Ja,” zei hij, genietend van zijn miniatuurcola. “Het is goed om actief te zijn. En ik zal je wat vertellen. Ik ben erg tevreden als Alan J. Hollins. Misschien kun jij ergens anders Alan J. Hollins gaan zijn.”

Ik voelde me bedreigd door die man met zijn foute glimlach en mijn naam. Waarom zou hij moeten bepalen waar ik Alan J. Hollins kon zijn? “En als ik nou helemaal niet wil dat er twee van mij zijn?”

Hij begon nog breder te glimlachen. “Dan zou er één ontmaskerd moeten worden. Als het daarop aankwam, zou ik met mijn ervaring wel eens beter in staat kunnen zijn om te bewijzen wie ik ben dan jij. Dat is mijn terrein, om zo te zeggen. Weet jij hoe je moet bewijzen dat jij Alan J. Hollins bent?”

Dit werkte niet. Dit pakte niet zo uit als zou moeten. Er kwamen vreemde gedachtes bij me op. Als hij mij is, wie ben ik dan? Het leek niet eerlijk dat hij me zover kreeg dat ik mezelf zulke vragen stelde. Ik werd om de tuin geleid.

“Ik ken je werk. Jij bent dezelfde Alan J. Hollins die ook voor Esquire schrijft,” opperde hij, als om me te helpen met mijn eigen identiteit. Ik vond dat badinerend.

“Ik heb één artikel voor ze geschreven.”

“Ja. Over Guatemala.”

“Ja.”

“Ik heb het gelezen. Ik vond het erg goed. Ik vond je naam ook erg goed – Alan J. Hollins. Dat is een goede naam. Dat klinkt als iemand, maar het zou ook iedereen kunnen zijn.”

“Dat kun jij wel denken, maar voor mij ligt dat anders.”

“Ja. Natuurlijk.”

Hij was badinerend.

“Ik kwam hier net. Begon net met dit werk. En… nou ja, ik had een naam nodig. Dus gebruikte ik Alan J. Hollins.”

Ik keek hem strak aan. Hij glimlachte nog steeds, al begreep ik niet waarom. Nu drong het tot me door waarom hij ten opzichte van mij in het voordeel was. Ik was maar toevallig Alan J. Hollins. Voor hem was het een bewuste keuze. Dat was een onmiskenbaar voordeel als het op knokken aankwam. Hij zag er erg tevreden uit, zoals hij daar onderuit hing in die grote stoel en uit dat kleine blikje dronk waardoor het leek alsof hij een enorme hand had, en met zijn voeten over het tapijt schoof.

Hij was dol op dit hotel. Waarom bleef hij zelf niet hier tot de krant er een punt achter zette? “Hoeveel was je van plan te schrijven?”

“Zo veel als ik kan.”

“Overal?”

“Ik ben alleen geïnteresseerd in desaparecidos.”

“De krant zal daar op een gegeven moment genoeg van hebben. Op een gegeven moment krijgen ze er altijd genoeg van. Dan gebeurt er ergens anders weer iets anders. Ze kunnen niet over te veel dingen tegelijkertijd nadenken.” Maar tot het zover was, vertelde ik hem, stond de hotelkamer toch al op zijn naam. Ik liet hem zien hoe hij de hotelrekening moest declareren. Plotseling onderging zijn gezicht een transformatie, en voor het eerst zag ik zijn echte glimlach. Ik begon te pakken.

“Trouwens,” zei ik, terwijl ik hem een grote menukaart aanreikte, “er is roomservice tot twaalf uur ‘s nachts.”

“Ik ben vegetariër.”

Vegetariër? Dan kwam hij niet hier vandaan! Hier aten de mensen een koe per dag. “Ze hebben ook een vegetarische schotel. Je draait gewoon drie en dan brengen ze het naar boven.”

Hij keek erg tevreden. “En Franse wijn?”

“Franse of Italiaanse.” Ik had hem gelukkig gemaakt. “Dus je was in Suriname, afgelopen maand.”

Voor het eerst leek hij van zijn apropos gebracht. “Bedoel je dat… Nederlands-Guyana, dat land? Daar ben ik nog nooit geweest.”

“Hoor eens, in de New York Times stond dat Alan J. Hollins vermist werd in Suriname, en ik was het niet. Kijk maar, ik ben niet vermist! Dus jij moet dat zijn geweest!”

Hij glimlachte weer, niet de echte glimlach. “Ik ben ook niet vermist. Hoor eens, meneer Hollins. Weet je dat ik op zoek ben naar twee Horacio Mendoza Casalucci’s? Absoluut geen familie van elkaar. Ik heb vier Jorge Diazzen.”

“Dus jij denkt dat een derde Alan J. Hollins naar Suriname is gegaan en daar verdween?”

“Nou, bij die hele verdwijningenbusiness moet je naar de feiten kijken. Ik ben hier. Jij bent hier. Wat we weten is dat er een Alan J. Hollins verdwenen is. Je moet er alleen achter zien te komen welke.”

Fort George Hotel. Kamer 104. Ik staarde naar het roomkleurige beton waar een uitzicht geweest had kunnen zijn als de architect eraan gedacht had een raam in de muur te zetten. De airconditioning gromde als een ongemanierde, uitgehongerde kerel. Een paar telefoontjes bevestigden dat het afgelopen was, dat de transactie mislukt was. Coca-Cola had zich teruggetrokken. Het was maar goed dat ik het verhaal had opgestuurd toen het nog wel waar was. Er stonden nu van geen van beide Alan J. Hollinsen verhalen meer in de krant. Ik denk dat ze gewoon geen belangstelling meer hebben voor de desaparecidos.

Het was moeilijk te bepalen wat te doen. Het barstte in Belize-City van de mensen die over straat zwierven en zich nooit zoiets afvroegen, dus waarom zou ik dat wel doen? Ik ging naar een klein restaurantje op een bovenverdieping en at bonen met rijst. De andere optie was rijst met bonen, en de ober lichtte dit toe zonder het geringste zweempje ironie. In het ene geval lagen de bonen boven op de rijst. In het andere was alles door elkaar gehusseld en samen gekookt. Vanavond moet ik die rijst met bonen misschien maar eens proberen. Misschien moest ik hier maar eens blijven… nou ja, voor een poosje. Misschien ontmoette ik dan wel een vrouw, kreeg ik een verhouding. Werd ik Belize-deskundige. Zij het zonder de Coca-Cola Company.

Maar ik moet wel voorzichtig zijn, want nu weet ik hoe eenvoudig je zomaar per ongeluk, of door een misverstand, of een gril van iemand anders, kunt verdwijnen. Ik was echt aangewezen op het feit dat Coca-Cola hier zat, omdat dat het verhaal was, en zonder verhaal kun je verdwijnen. Ik denk dat het daarom belangrijk is dat er een naam onder een verhaal staat. Maar een naam onder een verhaal is ook maar gewoon een naam. Dat kan iedereen zijn.

Al die mensen die de gammele straten van Belize-City bevolkten, zonder Coca-Cola, zonder verhaal, en zich nergens druk om maakten. Hoe komt het dat zij hier allemaal bonen met rijst kunnen eten zonder ooit het risico te lopen te verdwijnen, terwijl ik, iedere dag dat ik hier blijf, gevaar loop te eindigen als vermist?