Hertzeer

De allesbepalende vraag was wat te doen met het lijk. Het kon niet zomaar in gruwelijke staat ergens achter worden gelaten, hangend in een macabere houding, of met een gat in het hoofd of liggend in een plas bloed, of, op z’n minst, met een bleek, vertrokken gezicht – kun je je gezicht in de plooi houden als je doodgaat? – en bovendien zou iemand het vinden en zich ermee bezig moeten houden, ongetwijfeld een bekende. Het is knap lullig om iemand met een lijk op te schepen, want je kunt ervan op aan dat ze er uiteindelijk absoluut niet blij mee zijn.

Op een rustige, zomerse zaterdagochtend, waarop de Atlantische zeelucht voor een heerlijk temperatuurtje van een graad of drie-, vierentwintig zorgde op Fire Island, ver weg van de benauwde stad, terwijl haar man, Billy, reisgidsen voor de Cariben uitspreidde op de ruw grenen tafel op het terras achter hun huis, plande Lena haar dood.

Billy maakte zich zorgen om Lena. Teleurgesteld was hij ook, maar voor haar was het iets anders, en als ze ergens niet op zat te wachten, was het wel op wéér zo’n lange, grijze winter op het eiland. In plaats daarvan zouden ze overwinteren in de Cariben. Dat klonk indrukwekkend, maar de beslissing was een beetje een nederlaag. Ze waren er trots op tot de weinige inwoners te horen die het hele jaar bleven, in een van de weinige voor de winter toegeruste woningen. Ze hadden altijd hun mond vol over hoe heerlijk de eenzaamheid was. Maar deze winter niet. Niet zoals zij eraan toe was.

Lena bekeek de gidsen maar half. Erg moeilijk de knoop door te hakken. Identiek ogende hotels en longdrinks met felle kleuren en overal dezelfde palmbomen en lachende blondines. Zij was niet blond, en Caribische vrouwen waren ook niet blond.

Waar kwamen die blonde mensen dan vandaan? Billy was gek op dit soort projecten. Gidsen bestuderen. Ze kon aan hem zien dat dit Caribische plan hem gelukkig maakte.

“Ik wil helemaal niet naar het strand. Golfen, drinken, winkelen. Dat soort dingen,” zei hij.

Ze glimlachte flauwtjes. Ze zat nog steeds te broeden op het lijk. Ze had bijna het gevoel dat ze het zou doen, als ze maar kon bedenken wat ze met het lijk aan moest. Ze wilde niet dat het gevonden werd. Niet dat ze morbide was. Juist integendeel. Een lijk achterlaten voor familie en vrienden – dat was morbide. Kon je maar in een soort van vlammenzee springen die alle lichamelijke sporen onmiddellijk verteerde, niets terug te vinden, niets om te identificeren – god, haar benen jeukten. Het werd alleen maar erger als ze krabde, maar… “Zijn er ook eilanden bij met vulkanen?”

“Vulkanen?” Hij herschikte de gidsen met één hand, terwijl hij zijn koffie dronk met de andere. “Arnold komt vandaag aan. We kunnen het aan hem vragen.” Arnold was de hoofdredacteur van een veelgelezen reismagazine.

Verschillende herten, twee hindes en een gaffelbok draafden naar het terras en staarden Billy aan, alsof ze wilden dat ze konden helpen.

“Wacht maar tot Arnold er is. Die weet ‘t wel,” zei Lena.

Billy nam een grote slok van zijn koffie. Lena gilde: “Niet bewegen!” Ze deed haar arm ver naar achteren en haalde uit met haar vlakke hand, die tegen Billy’s boordje kwam en hem met de gidsen en de koffie dwars over de tafel sloeg. Lena snelde toe terwijl de met koffie doordrenkte Billy overeindkwam. Ze plukte een klein torretje van zijn boord.

“Sorry,” zei ze.

“Moet je die gidsen zien.”

“Ik dacht dat het een hertenteek was.”

“Echt?”

“Nee, het is in orde, het was maar een torretje.” Hij liep naar de omheining van het terras, maar de herten waren verdwenen.

Op het winderige, zonovergoten bovendek van de pont, de hele vijfentwintig minuten durende tocht lang, stond Arnold in zichzelf te foeteren over zijn leven. Niet dat het een rotleven was, maar er was één ding waar hij echt een pesthekel aan had: zijn zomer-weekendhuisje op het eiland, in het dorp Saltaire. Hij verafschuwde die e aan het eind van de naam. De pont stopte altijd eerst in Kismet. Kismet was niet zo duur en had daarom geen e op het eind. Ook zij konden de belastingen verhogen, exclusief worden, zich Kismette noemen en net als Saltaire worden, maar daar leken ze geen zin in te hebben. Het was hetzelfde eiland. Hij liep geregeld met gasten naar Kismet om ze te laten zien hoe rommelig het er was, en hoe lawaaiig door de harde muziek tot ‘s avonds laat. Niets voor hem. Toch had hij een heimelijke gedachte die hij nooit hardop uitsprak. Elke keer als ze de pont namen en alle mensen in Kismet uitstapten, zei hij bij zichzelf: “Daar gaan de mensen die zich dit weekend gaan vermaken.”

Hij had zijn vrouw en zijn twee zoons bij zich, die elk weekend wilden als het weer goed was. Altijd namen ze Polly en Esther, die verdomde huiswezels, mee; nog iets waar hij een pesthekel aan had in zijn leven. Hij mocht het eigenlijk geen wezels noemen. Het waren een niet meer bestaande soort Europese fretten, volledig uitgeroeid en uitgestorven, maar op de een of andere manier herrezen in gevangenschap, om als huisdier te dienen voor mensen als hij en zijn twee zoons die allergisch waren voor katten. Kunstmatige onderkruipers. En daarom noemden ze ze Polly en Esther. Arnold vond het ook geen leuke grap. Arnold hield van katten, ook al kreeg hij er rode, jeukende ogen van. Maar toen zijn twee jongens begonnen te niezen en te piepen, leek de niet meer bestaande Europese wezel een redelijk alternatief. Ze waren net zo donzig als katten, maar hun lange lijven bewogen als slangen, en ze klommen tegen mensen op door de nagels van hun klauwen uit te slaan. Arnold haatte het als ze op zijn schouder zaten en hun ratachtige neus in zijn oor staken alsof ze zijn hersens eruit probeerden te snuiven…

De nederzetting was gebouwd op een kwetsbaar, drassig stuk moerasland, en om het milieu te beschermen werd alles van de grond af gehouden. De huizen waren gebouwd op palen, en in plaats van straten waren er verhoogde plankieren. De grond was het domein geweest van vossen, herten en wasberen. Iedereen hield van de herten en de wasberen, maar de vossen, net als de Europese voorouders van Polly en Esther, waren harteloze roofdieren en waren daarom uitgeroeid. Nadat de laatste vos zo’n dertig jaar geleden was gestorven, mocht er niet meer gejaagd worden en begonnen de herten, vruchtbare beestjes met volop te eten en zonder natuurlijke vijanden, het eiland zoetjesaan in bezit te nemen. Ze aten bladeren, met een duidelijke voorkeur voor wilgen. Ook aten ze wortels. Bijna elk huis had wortels klaarliggen om aan de herten te voeren. De kleine frettenpopulatie op het eiland – een aantal niezerige inwoners was van katten afgestapt en overgestapt op die zijdeachtige wezels – was zeer ontstemd toen huisgenoten wortels aan de herten begonnen te voeren. Maar fretten waren geen vossen. Ze waren te klein om iets tegen herten te kunnen ondernemen.

Arnold liep over de verende plankieren naar het terras achter Billy en Lena’s huis, dat aan het zijne grensde, en popelde om hun te vertellen dat hij had besloten – of Alice eindelijk zover gekregen had dat ze erin toestemde – zijn huis in de verkoop te doen. Maar toen hij er aankwam, kwam Billy, die met papieren handdoekjes reisgidsen voor de Cariben aan het afdeppen was, met het alarmerende bericht dat ze besloten hadden van de winter naar de Cariben te gaan.

“Het is alleen maar voor de winter. Gewoon een rustig plekje met nog iets anders dan alleen maar strand. Heb jij een idee?”

“St. John? Dat is een Amerikaans natuurpark.”

“Is dat niet waar ze die mensen vermoord hebben op de golfbaan?”

“Nee. Volgens mij was dat in St. Croix.”

“Zijn daar vulkanen?” vroeg Lena. Ze had nog geen beslissing genomen. Het zoeken naar een plotseling en pijnloos einde was slechts een intellectueel tijdverdrijf om haar af te leiden van haar jeukende benen. Maar het moest absoluut iets zijn waardoor haar lichaam niet achterbleef. Misschien was dit gepieker over het lijk wel een manier om niet over het eigenlijke onderwerp na te hoeven denken. Hoe heilig was het leven, eigenlijk? Nu Alice er was, konden ze het daar mooi eens over hebben. Wat Lena nooit aan iemand toegaf was dat haar vriendin en buurvrouw Alice haar de keel uithing. Maar nu was ze wel in de stemming voor Alice. Alice, die in een ziekenhuis werkte, haatte alles wat de wetenschap bedacht had om het leven te rekken. Het was wel duidelijk dat ziekenhuizen mensen in leven hielden die eigenlijk dood hadden moeten zijn. Ze deden dat om geld te verdienen. Medicaid, Medicare of Medi-wat-dan-ook betaalde miljoenen dollars om dode mensen in leven te houden. Haar taak was het mensen te adviseren, en haar advies was regelmatig, zo zei ze althans, te sterven.

Lena had de indruk dat Alice geen enkele waardering had voor die verknochtheid aan het leven, voor die krampachtigheid waarmee alles wat leefde aan dat leven vasthield. Iets in Alice moest al een klein beetje dood zijn, dat ze dat niet kon begrijpen. Dat was wat Lena tot voor kort gedacht had. Ze zag hoe Billy er het beste van probeerde te maken met zijn vochtige Caribische gidsen, en ze bedacht dat ze nooit zou zeggen: het was zijn schuld. Billy was degene geweest die nooit kinderen had gewild. Ze moest eerst zestien jaar met hem getrouwd zijn voor ze hem kon overhalen, en tegen die tijd was zij al te oud. Of ze gingen kort na de conceptie dood of ze groeiden niet normaal. Uiteindelijk had ze er notabene zelf een gedood, “beëindiging van de zwangerschap” – de bewoordingen die ze voor zoiets al bedachten! –, omdat ze geen zin had een vreemd, mismaakt schepsel groot te brengen, wat het enige leek te zijn wat ze kon voortbrengen. Het leven was niet zo heilig als ze altijd gedacht had. Alice had gelijk.

“Evelyn!” Lena kreeg plotseling iets dweperigs over zich, alsof ze onverwachts een zeer bemind iemand ontwaarde. Ze pakte een plastic pakje, kroop onder de omheining door en liep tussen de armzalige dennenboompjes door achter een damhinde aan, die aarzelend wegtrippelde.

“Ik weet niet of dat Evelyn wel is, schat. Is dat Leslie niet? Je hebt Leslie haar prik al gegeven.”

“Nee, dat is Evelyn.”

“Billy, ik doe het huis in de verkoop.”

“Wat zit daar op je been?”

Arnold sprong overeind. Maar het insect sprong nog sneller. Misschien een vlo, maar geen teek.

“Wat afschuwelijk, Arnold. Wie zorgt er dan dat we onze bosbessen krijgen?” Arnold was immuun voor de alomtegenwoordige gifsumak en kon vrijelijk rondzwerven en de wilde bosbessen plukken die ernaast groeiden.

“Lena kan net zo goed in één moeite door bessen plukken als ze toch achter die herten aan gaat,” zei Arnold.

Lena’s benen zaten voortdurend onder de jeukende vlekken, omdat ze door het struikgewas zwierf om herten een prik te geven. Alleen een geloofwaardig geboortebeperkingsprogramma kon de jachtlobby van Long Island op afstand houden. Ze wilde niet dat er gejaagd werd in hun omgeving. Een rabbijn uit up-state New York had aangeboden wat herten mee te nemen naar zijn boerderij, waar herten ritueel geslacht werden voor een koosjer restaurant in Manhattan dat doorging voor het duurste van New York. Een andere groep had voorgesteld weer vossen uit te zetten. Maar sinds Lena betrokken was geraakt bij het geboortebeperkingsprogramma was ze een van de voorstanders van een harde-lijn-politiek geworden, die het afmaken van herten weigerden te aanvaarden. Ze had ze allemaal leren kennen. Als je eenmaal iets een naam hebt gegeven, sta je niet meer toe dat het gedood wordt. Ze had vijfenveertig hindes en twintig bokken een naam gegeven. Lena, vond Billy, had talent voor het verzinnen van namen. Maar ze had nog nooit een naam klaar gehad voor hun kind – behalve de eerste keer. Daar had ze haar les uit getrokken. Deze keer kwam ze bijna op de naam. Had ze de eerste drie maanden achter de rug. Alleen nog een test met een grote naald. Dan zou ze het geslacht hebben geweten, zou ze over namen zijn gaan nadenken.

“Wat vind je van Jamaica, Arnold?”

“Ik kan me dit huis niet veroorloven. Ik kan die belastingen niet meer opbrengen. Ze zijn alweer omhooggegaan. Ik betaal nu al tienduizend dollar per jaar.”

“Tja, dat komt door die storm van afgelopen jaar. Het kost meer dan een miljoen dollar om de duinen te herstellen.” Billy was landschapsarchitect.

“Waarom zoveel?”

“Ze moesten al dat zand hierheen halen en al dat helmgras aanplanten om het op z’n plaats te houden. Dat kost geld.”

Alice kwam aanlopen. “Arme Polly en Esther. Twee bokken begonnen door het raam naar binnen te kijken. Dat maakt ze zo wild. Waar is Lena?”

“Daar ergens een hert een prik aan het geven.”

Lena keerde triomfantelijk terug. “Het was wel Evelyn. Ik heb haar te pakken gekregen.”

“Geen jonkies voor Evelyn dit jaar?” Billy had onmiddellijk spijt dat hij dat gezegd had. Lena kwam langzaam naar het terras toe en probeerde er niet aan te denken. Alice was aan het woord.

“Ik zei tegen hem: “Je moet je moeder loslaten. Zeg haar dat ze rustig kan sterven.” Ze lag daar maar pijn te hebben, en al die engerds stonden klaar met slangen en snoeren, en ze weigerde dood te gaan. Ze dacht dat ze in leven moest blijven voor haar zoon…”

Arnold keek naar Lena – de stevigheid van haar dijen, haar strak zittende korte kaki broek, het had iets. Hij had nooit eerder dergelijke gedachten over Lena gehad. Het was verontrustend en plezierig tegelijk. Waar lag dat aan? Het was die strakke korte broek, de contourtekening van haar ondergoed. Dat heette een ‘sliprand’. Hij had eens een opname voor een reisposter bijgewoond en daar was een enorme drukte geweest omdat een van de modellen een sliprand had. Arnold bedacht zich dat hij misschien wel hield van sliprandjes. Misschien had hij daar wel iets mee. Misschien was hij wel een sliprandfreak. Hij zag zichzelf graag als lichtelijk verdorven, een jongen met een heus geheim.

Arnold keek op en zag zijn andere buurman, Tom Larkin, over het plankier aan komen lopen. Tom klopte met zijn knokkels tegen de houten omheining alsof het een deur was.

“Tom, kom binnen,” zei Billy.

“Sorry dat ik je lastigval. Maar het is tijd voor de brandinspectie. Ik zag dat je schop niet meer goed te zien was.”

“Die hangt hier opzij, om de hoek.”

“O, sorry, had ik niet gezien. Dan moet ik alleen nog even de data op je brandblussers nakijken.”

“Ga je gang. Trouwens, Tom, ben jij wel eens op Jamaica geweest?”

“Ik niet. Mij te gevaarlijk. Is dat niet waar ze die mensen hebben vermoord op de golfbaan?”

“Nee,” zei Arnold geduldig. “Dat was op St. Croix.”

“Maar waar ga jij dan heen?” vroeg Billy.

“Puerto Rico.”

“Is dat niet gevaarlijk?”

“Daar is nog nooit een moord op een golfbaan gepleegd,” zei Tom.

“Het blijft een vreemd idee dat je uit New York weggaat om naar een ander eiland vol met Puertoricanen te gaan… Shit!” Billy gaf een mep op zijn arm. De anderen staarden hem aan. “Gewoon een mug.”

“Ik heb er afgelopen weekend een bij Arnold verwijderd,” zei Alice.

“Ik had er ook een op me zitten,” zei Lena.

“Als je maar goed oplet dat je geen uitslag rondom de beet hebt,” zei Alice.

“Bij Lena vind je die toch niet terug,” grinnikte Billy.

“Die vlekken zien er heel anders uit,” zei Alice. “Maar hoezo? Voelde je je ziek?” Ze vond Lena er niet goed uitzien.

“Nee, dat is gewoon van de gifsumak. Ik moet eigenlijk een lange broek aan. Maar dan voel je de jeuk meer.”

“Bovendien,” zei Billy, “vind ik je een korte broek goed staan.”

Billy hield ervan dat soort dingen te zeggen want het impliceerde dat hij een potente vent was, maar Lena kon erg moeilijk geloven dat het Billy echt iets uitmaakte wat ze aan had. Waarschijnlijk keek niemand meer zo naar haar, allang niet. Het vermogen om gezonde kinderen te krijgen is niet het enige wat je op je veertigste kwijtraakt. Goed beschouwd gaat alles alleen maar achteruit en blijft het verder achteruitgaan, dus hoeveel zin had het, tenzij alles echt goed was, om na je veertigste nog door te gaan? Al je echte mogelijkheden zijn dan wel opgebruikt. “En Arnold,” vroeg Lena. “Welke eilanden hebben vulkanen?”

“Martinique en Guadeloupe.”

“Fransen hebben het niet op ons,” zei Billy.

“Misschien St. Lucia.”

“O, Lena,” zei Tom toen hij wegging, klaarblijkelijk tevreden over de brandblussers. “Heb je het gehoord, dat de jagers nu zeggen dat ze alleen maar met pijl en boog willen jagen? Met pijl en boog en los kruit. Je weet wel, met musketten. Op die manier hou je alleen de echt toegewijde jagers over. Geen maniakken die hier maar een eind wegknallen. Alleen de goede, serieuze jagers. Jagen met pijl en boog is andere koek. Daar is vaardigheid voor nodig. Dat heeft niets te maken met een stelletje dronkenlappen met geweren. Met verlof voor één bok per vergunning.”

“Hoeveel vaardigheid is daar nou voor nodig? Sta je niet aan onze kant, Tom?” wilde Lena weten.

“Ik weet het niet. Ik hou van de natuur, maar er zijn op dit moment wel allemachtig veel herten.” Tom was zich ervan bewust dat twee bokken met warme, zwarte ogen hem aanstaarden. “Heel veel.”

“Ze blijven maar aan komen zetten met het ene stomme plan na het andere, en als wij stemmen verliezen, krijgen ze er straks nog een van die idiote plannen door ook. Wat vinden jullie?”

“Van mij mag helemaal niemand op ze schieten,” zei Alice. “Dat zou net zoiets zijn als wanneer ze op Polly en Esther schoten.”

Arnold probeerde die perverse gedachte uit zijn hoofd te krijgen. “Ik moet er eerst over nadenken,” zei hij. “Op dit moment ben ik voor alles wat goed is voor de huizenprijzen.”

Alice wou dat de mannen weggingen. Ze wilde met Lena praten. Er was iets niet goed.

“Wat denk je van Haïti?” opperde Arnold. “Minder duur, prachtige plekken.”

“Volgens mij is het daar veel te deprimerend,” zei Alice.

“Een ander leven kennen ze niet.”

“Ik heb het idee dat mensen op zo’n plek het leven veel minder koesteren dan wij,” zei Billy.

“Dat zal best,” zei Lena met een nauwelijks waarneembare ironie in haar glimlach.

“Wat ze daar deprimerend vinden is geen toeristen,” verzekerde Arnold. “Ze hopen alleen maar dat meer mensen daar hun geld komen besteden.”

“Zijn er vulkanen op Haïti?” vroeg Lena.

“Het voornaamste,” grinnikte Billy, “is dat je zeker weet dat er geen golfbanen zijn. Wie heeft er zin in een biertje?”

Arnold trok zijn joggingkleren aan en een nieuw paar loopschoenen met een ingewikkeld patroon van paarse en turquoise strepen, die, zoals de verkoper hem verzekerd had, zijn neiging te veel op de buitenkant van zijn voeten te lopen, zouden compenseren. Polly en Esther hadden honger en Arnold liet met tegenzin stukjes van het restje steak van de vorige avond in hun kooi vallen. De fretten gromden terwijl ze het vlees verscheurden. Zo goed was het trouwens niet. Arnold had zijn steak liever op houtskool gegrild. Maar dat was illegaal. Brandgevaar.

Zijn jongste zoon zat op het achterterras met een berg wortels. Een reekalf en drie hindes naderden, hun lange nek uitgestrekt. De jongen hield de wortels één voor één op. Twee bokken tussen de dennenbomen, meer op hun hoede, keken toe. Arnolds zoon stopte de wortels met de punt naar voren in de bek van de herten, alsof hij ze in een slijpmachine stak. Het waren stille beesten. Ze waren aan komen zetten zonder dat er ook maar een takje kraakte. Nu stonden ze in stilte te kauwen, waarbij de knobbelige spieren in hun koppen driftig bewogen en hun grote ogen een andere kant op staarden. De jongen stak zijn hand uit en aaide een van de herten over de witte streep op zijn neus.

“Nee-e-e!” schreeuwde Arnold, en de herten liepen allemaal stilletjes op een drafje weg. Zijn zoontje was van streek en hij moest hem troosten. Hij nam hem in zijn armen. “Hoe vaak moet ik je dat nou nog zeggen? Je mag ze wel voeren, maar niet aanraken. Ze hebben teken en daar kun je heel ziek van worden. Je kunt er artritis in je knieën van krijgen en dan loop je als een oude man. Wil je dat?”

De jongen gaf toe dat hij dat niet wilde. Maar het was zo moeilijk ze niet te aaien als ze zo naar je toe kwamen. Arnold liep het hoofdplankier af tot bij het strand, dat hij op dit uur helemaal voor zichzelf had. Het was het enige moment waarop hij dit eiland leuk vond – alleen met de donkergrijze zee die zachtjes aan kwam rollen, de duinen leeg op drie brutale bokken na met vier- of vijfpuntige geweitakken, die als enorme, nutteloze rekken hoog boven hun koppen uitstaken. De bokken waren aan het grazen en kauwden kalmpjes op het gras dat was aangeplant om de nieuwe duinen van één miljoen dollar op hun plaats te houden. Op Arnold kwam het over alsof ze op zijn tienduizend dollar belasting kauwden. Als een stel mafketels ze met pijl en boog wilden komen afschieten, waarom zou hij dan nee zeggen?

Dat was alvast één stem minder. Lena wilde niet nog meer stemmen verliezen. Ze ging het hele eiland af om stemmen te werven, telkens opnieuw controlerend of degenen die tegen het doden van herten waren er ook tegen bleven. Maar toch verloor ze stemmen. De ziekte van Lyme maakte te veel slachtoffers. De meesten die het kregen waren gewoon een paar dagen ziek en kwamen er met antibiotica snel weer bovenop. Maar een twaalfjarig meisje had artritis in haar knieën gekregen en een vijftigjarige vrouw had er een neerhangend gezicht aan overgehouden alsof het gedeeltelijk gesmolten was, een verlamming van enkele gezichtsspieren.

“Dat is niet de schuld van de herten,” pleitte Lena. “Ze noemen het wel ‘hertenteken’, maar die teken houden zich alleen maar in leven op de herten. De teken zijn besmet door muizen. Het komt door de muizen, niet door de herten!”

Alice onderzocht dit op het ziekenhuis en ontdekte dat Lena helemaal gelijk had. Ze informeerde de gemeenschap op een bijeenkomst en zei dat ze de muizen moesten doden, en niet de herten. Maar Lena wilde ook niet dat er muizen gedood werden. Ze redeneerde dat het ongezond zou zijn overal op het eiland muizengif te strooien. De herten zouden daar vast ziek van worden. Maar toen vond ze de oplossing. Die arriveerde in kartonnen kokers en heette Haverlex. Het was giftig nestmateriaal. De kokers moesten her en der worden neergelegd, waarna de muizen met de inhoud aan de gang moesten gaan als onweerstaanbaar materiaal om een huisje van te bouwen. Door het gif zouden ze niet doodgaan. Het zou alleen de larven die op hen zaten doden, die zich anders tot hertenteken zouden ontwikkelen. Alleen de larven moesten gedood worden. Het was een perfecte oplossing – volkomen humaan en natuurlijk, zelfs in de ogen van sommige van de inwoners die begonnen te aarzelen. Billy lachte en zei: “Lena, het verbaast me dat je gewoon toekijkt en toelaat dat ze larven doden.”

Alice was sceptischer. Ze deed verder onderzoek. Er was maar één studie die beweerde dat Haverlex hielp. En die studie was uitgevoerd in opdracht van het Haver Laboratorium, de producent van Haverlex.

Billy en Lena kozen voor een Britse kolonie van veertig vierkante mijl. Er was wel een onafhankelijkheidsbeweging maar niets gewelddadigs. De stranden, zwartgeblakerd door de vulkaan, waren onaantrekkelijk en aan de Atlantische kant kon zelfs helemaal niet gezwommen worden. Lena was bang dat Billy samen met haar de met zwarte aarde bedekte berg naar het inwendige van de vulkaan zou willen beklimmen. Hij haatte lichamelijke inspanningen, en helemaal als het warm was, maar hij bezat de vervelende zelfverzekerdheid van iemand die zich met geen mogelijkheid kon voorstellen dat zijn aanwezigheid niet op prijs werd gesteld.

Er verscheen een volkomen ronde rode vlek, als een frambooskleurig pokerfiche met een stip in het midden, op Billy’s linkerdij die dit probleem oploste. Algauw had Billy alle symptomen van de griep, maar door de rode plek op zijn been was de diagnose duidelijk: ziekte van Lyme. In het begin leek hij goed te reageren op antibiotica, maar hij bleef wekenlang zwak en moe, en onderzoeken wezen uit dat hij last had van een ontstoken hartspier. Zijn buikje, dat hij gedragen had als teken van zijn blijmoedige aard, verdween en hij begon er kleiner en tengerder uit te zien. Overwinteren op een Caribisch eiland was de voorgeschreven behandeling, maar ‘geen bergbeklimmen of welke lichamelijke inspanning dan ook’.

Lena zou naar de krater van de vulkaan klimmen en aan de rand van de rotsige afgrond in een pruttelende poel van gloeiend hete, vloeibare steen kijken, en op dat ogenblik zou ze weten of ze verder wilde leven. Daar, ten overstaan van het betoverendste wat ze ooit in haar leven gezien had, zou ze het weten. Zou het een eenvoudige val worden – een paar seconden op je tanden bijten op weg naar beneden, en dan verdwenen zijn? Of zou het moeilijk zijn om te springen? Ze was een goede duiker geweest toen ze jong was. Maar geen fantastische duiker.

Je wordt herinnerd door wat je achterlaat.

Als ze in de gesmolten lava staarde, wilde ze daar niet over nadenken. De lava zou ervoor zorgen dat er geen skelet achterbleef. En uiteraard zouden er ook geen kinderen achterblijven. Een testament hoefde niet. Alles zou automatisch naar haar man gaan. Belangrijker voor Lena waren de spullen die in huis achterbleven. Mensen zouden door haar spullen snuffelen. Ze verbrandde de autobiografische roman die ze tien jaar eerder had geschreven maar nooit aan iemand had laten zien. En ook het dagboek waar de roman op gebaseerd was, kon ze niet achterlaten – en sommige pagina’s over Billy al helemaal niet.

Ze dacht na over hoe zonde het was dat elk idee dat ze omhelsd had, elk denkbeeld waarvoor ze geknokt had om het te begrijpen, met haar zou verdwijnen. En toch zou de kristallen zeeotter die Billy haar gegeven had en die ze altijd gehaat had, haar overleven. Er zouden alleen spullen achterblijven. Hoe vreemd was het aan de achtergebleven spullen te denken. De onbeduidendste voorwerpen zijn bestendiger dan mensen. Ze blijven bestaan, gaan over in andere handen, worden verkocht op rommelmarkten, worden onderdeel van andere levens en overleven ook die levens weer. Ze had milieudeskundigen wel eens horen waarschuwen dat plastic wel duizenden jaren meegaat. Haar creditcards en make-up-koffertje en verzameling koelkastmagneten konden over duizend jaar nog bestudeerd worden.

Ze sloten het huis af voor de winter. Lena had de indruk dat er wel meer dan twaalf herten toekeken, in de wetenschap dat ze hun beschermer verloren. Dat was de enige onvoltooide kwestie geweest. Het gebonden notitieboek waarin ze haar hertentelling bijhield, compleet met roepnamen, werd zorgvuldig op tafel neergelegd om gevonden te worden. Bij de krater van de vulkaan zou niets haar beletten te springen, behalve die ene gedachte: wie zou de herten beschermen? Maar dat laatste obstakel, haar enig overgebleven verantwoordelijkheid in het leven, was uit de weg geruimd toen de hertenvoorstanders hun referendum met veertien stemmen verloren. De vertegenwoordigers van natuurbeheer zouden naar het eiland komen en twintig herten executeren door ze als een doodseskader een kogel door het hoofd te jagen. Er werd nog gedelibereerd over het vlees – over de kadavers die zouden achterblijven.

Het vakantiehuisje bood uitzicht op Soufrière. Lena werd geïntrigeerd door het feit dat de top van de berg, de krater van de vulkaan, ‘s middags aan het oog onttrokken werd door laaghangende wolken, alsof hij verhuld werd om pottenkijkers te weren. De verhuurder van het huisje bevestigde dat de vulkaan nog steeds actief was. Hij liet hun de omgeving zien, inclusief een golfbaan, waar Billy argwanend naar keek, waarna hij de verhuurder uithoorde over de onafhankelijkheidsbeweging. De huurhuisjes werden ondanks hun eenvoud ‘villa’s’ genoemd en ze stonden in een gebied dat er niet veel anders uitzag dan Saltaire. Ze stonden tegen een heuvel in plaats van op een vlakte, en er waren echte wegen – kronkelende haarspeldsporen van asfalt met incidenteel een auto. Maar net als in Saltaire werden bijna alle huisjes op de heuvel maar gedurende één seizoen bewoond, zij het dan ‘s winters in plaats van ‘s zomers, en waren de bewoners voornamelijk welvarende New Yorkers die er niet eens bij stilstonden hoe dicht de huisjes op elkaar waren gebouwd op een toch onderbevolkt eiland. Billy en Lena zagen zelfs dat twee gezinnen vlak bij hen huisfretten hielden, maar in plaats van herten waren er mongossen, en die leken verontrustend veel op de fretten, meer bruin dan wit, laag-bij-de-grondse serpentineslierten over het gazon. De mongossen hadden de fretten ook opgemerkt en trokken opvallend vaak langs de huizen waar ze zaten.

Billy, die dol was op hun huis in Saltaire, had het prima naar zijn zin in hun winterhuisje in de tropen met royaal uitzicht op de bergen, waar Lena haar dagen doorbracht met klimmen. Hij vond andere dingen om zich mee te vermaken, zoals het bekijken van cricketwedstrijden in een kleine-eilandencompetitie, die hem vrij nutteloos schenen, maar die wel de hele dag duurden en een goede gelegenheid waren om andere mensen te ontmoeten die ook niets te doen hadden. Ze huurden een auto. Het was leuk om over die kleine weggetjes te rijden. Aanvankelijk leken er helemaal geen verkeersregels te bestaan, maar toen Billy op een dag in de stad was kwam er een politieagente naar hem toe die zei: “Links afslaan op Parliament Street, zoals u afgelopen dinsdag deed, is verboden, meneer.” Billy mocht dat wel, omdat ook dat hem deed denken aan Saltaire. Maar hij was vooral blij dat Lena zoveel plezier scheen te beleven aan het bergbeklimmen, waarvoor ze meteen na het ontbijt vertrok en waar ze pas na het vallen van de avond van terugkeerde. In Billy’s ogen hadden ze een uitzonderlijke winter.

Alle paden in de bergen begonnen bij een verlaten suikerplantage. De winderige weg voerde omhoog naar de vochtige, laag hangende wolken. Op het punt waar tropisch zonlicht en witte, ondoordringbare mist zich mengden, gleed de ruïne van een achttiende-eeuwse plantage in en uit het zicht – de ingestorte overblijfselen van het ketelhuis, de ronde kap van een door de wind aangedreven molen en de rondlopende muur van een andere molen die door ossen was aangedreven. Lena vond het een schoolvoorbeeld van wat je dus typisch niet als aandenken moest achterlaten.

De lucht vulde zich met zwavel. Ze klom over gele, rode, paarse en witte rotsblokken naar wat een dode vulkaan heette te zijn. Maar als hij dood was, waarom borrelde en siste hij dan en spuugde hij stoom uit? Waarom hoorde ze de gesmolten aarde dan rommelen onder het aardoppervlak? De top van de levende vulkaan kon niet ver meer zijn. Kon iets wél ver zijn op dit kleine eiland? Maar de begroeiing stond dicht op elkaar gepakt op deze hellingen. Ze ontdekte bamboebossen en hoge watervallen die zich naar beneden stortten in donkere, koele oerwoudmeertjes. Ze ontdekte dat je dagen kon rondklimmen in de steile, glibberige, vochtige bergen die neerwaarts naar verborgen, met wolken bedekte valleien voerden, en opwaarts naar spectaculaire hoogten – en dat allemaal zonder echt ergens uit te komen. Verdwalen kon ze niet. Bergop was het binnenland, bergaf was de weg. De paden die omhooggingen waren steil en erg nat en modderig, waardoor ze soms op handen en voeten verder moest om niet weg te glijden. Maar ze moest altijd voor het donker terug zijn, zodat ze de krater van de vulkaan nog niet had weten te vinden.

Ze kwam altijd heet, gepijnigd en onder de modder bij Billy terug. Billy was heimelijk verbijsterd over hoe ze eruitzag, hoe ze rook, hoe haar doorweekte shirt aan haar borsten plakte, haar losgeraakte opgestoken haar, het zweet dat langs haar nek parelde, de opgedroogde moddersporen op haar armen of uitgeveegd over haar wangen. Ze rook naar seks, en hij wilde haar opsnuiven. Maar als ze terugkwam had ze het altijd over hoe moe ze was en hoezeer ze naar een bad verlangde, en Billy, daartoe aangezet door een of andere misplaatste galanterie, liet het moment altijd voorbijgaan. Hij keek altijd dwangmatig naar de lucht om toch vooral voor het donker thuis te zijn, alleen maar om haar te zien als ze binnenkwam. En dan verbaasde hij zich over zijn geluk dat hij dergelijke gevoelens na zoveel jaren nog steeds had. Maar het enige wat hij ooit wist uit te brengen over hoe ze eruitzag, was dat ‘een vrouw alleen moest oppassen op een eiland als dit’.

“Bang dat de inboorlingen zich niet meer kunnen beheersen?” Ze lachte.

“Je weet best wat ik bedoel.”

Na het avondeten was ze zo moe van dat de hele dag klimmen dat ze in een mum van tijd diep in slaap viel, en zo was er weer een dag verstreken. Voor Lena werkte de lichamelijke uitputting als balsem op de ziel. Als het avond werd, was ze als verdoofd, ‘s Ochtends vroeg ze zich af of ze zich in de eerste fase van de dood bevond. Gedurende een paar minuten slechts was ze te versuft om de pijn van het leven te voelen. Daarna kwam het weer terug, het leven zoals het was.

Op een middag, toen ze de berg af liep en maar niet bij de weg kwam, ontdekte ze dat ze verdwaald was. Ze klom weer omhoog om nogmaals uit te kijken over de verblindend blauwe Caribische Zee, om daar, als ze hem eenmaal in het oog had, naartoe te lopen. Hij bevond zich altijd ergens aan haar rechterkant. Ze gleed telkens uit op het modderige pad dat niet breder was dan haar voet. Toen ze hoog genoeg was om de oceaan te zien, stond de zon al laag genoeg om elke rimpeling van een schaduw te voorzien – een harde, geribbelde, kobaltblauwe zee. Geen enkel pad door de dichte tropische begroeiing wees in de richting van de kust.

Ze stond met ingehouden adem op de vochtige helling en droomde van een kapmes dat een weg door de jungle kon banen. Ze had dat vaak genoeg gezien, al was het dan alleen in films. Maar het vlakke zingen van het lemmet, half als een klok en half als een dreun, herkende ze niet eens. Howard Justine verscheen, vloekend tegen een ezel en zich een pad banend met een breed mes van een halve meter lang.

Howard was mager en lang en had een leeftijdsloze, verweerde, houtskoolzwarte huid, die zo donker was dat hij met het middaglicht achter zich zelfs helemaal geen gezicht leek te hebben. Hij bewoog zich gemakkelijk en natuurlijk voort over het steile, glibberige, smalle pad, alsof het een vlak, droog stuk grond was.

“Hallo!” riep Lena iets te hard terwijl ze iets te enthousiast zwaaide. Howard schold wat tegen zijn ezel, die snel twee stappen voorwaarts deed.

“Welke kant is het op naar Soufrière?”

Howard zei niets, en leek haar maar aan te staren.

“Soufrière, de vulkaan? Weet u welke kant dat op is?”

“Blackwell’s Soufrière.”

“Wat?”

“Hij heet Blackwell’s Soufrière, mevrouw. Die u zoekt. Ze heten allemaal Soufrière.”

“Hoe weet u dan welke ik zoek?”

“De levende. Je kunt daar vandaag niet meer komen. Het is bijna donker. Ik kan u er morgen heen brengen. Ik zal u nu naar de plantage brengen. Ga maar zitten.”

Hij hielp haar op de ezel, die veel breder tussen haar benen was dan ze ooit gedacht had. De ruggengraat van de ezel was hard en zat ongemakkelijk, en zijn hele rug bewoog, en omdat ze niet wist hoe ze haar gewicht moest verdelen, vond ze het ritje zwaarder dan ze ooit voor mogelijk had gehouden. De ezel deed niet één stap verkeerd, terwijl het pad zo steil omlaagliep dat ze haar best moest doen niet over zijn nek heen van hem af te glijden.

De slapeloze planeten aan de avondhemel, onverwacht talrijk, vulden de zwarte, doorschijnende lucht als scherven verbrijzeld glas. Ze bestudeerde al die splinters boven de obscuriteit van de tegen de lucht afgetekende bergtop van Soufrière, Blackwell’s Soufrière, andermaal op zoek naar sterrenbeelden, maar kon, zoals altijd, alleen de Grote Beer ontdekken. Joost mocht weten waar de Plejaden uithingen en welke zeven sterren er deel van uitmaakten, en het was heel goed denkbaar dat ze dood zou gaan zonder ooit de Poolster te hebben gezien. Morgen zou ze zich op de afgrond van al haar recente fantasieën bevinden en dan zou ze het weten. Ze kon het doen. Ze kon het best eens doen. Het grote voordeel van springen was dat er een einde kwam aan het onstuimige debat in haar binnenste. Niet springen zou niets oplossen. Behalve dan misschien dat als ze niet sprong, als ze met het roodgloeiende einde voor ogen besloot het niet te doen, ze tenminste zou weten dat ze wilde blijven leven. Ze wilde het gewoon weten.

De volgende morgen stonden Howard Justine en zijn ezel half in en half uit de nevel die over de vervallen suikerplantage hing, te wachten. Lena begroette hem en aaide de ezel over zijn lange, fluwelige snuit. “Hoe heet hij?”

“Het is een ezel, mevrouw. Die hoeft geen naam te hebben. Als u alstublieft wilt gaan zitten, kunnen we gaan.”

“O, ik denk dat ik eerst een stukje wil lopen. Ik heb namelijk heel veel geld uitgegeven aan deze bergschoenen, begrijpt u wel.” Ze keek naar haar dure, van dikke zolen voorziene schoenen, waarvan het nieuwe leer hier en daar nog door de dikke lagen modder heen te zien was, en zag toen dat haar onwankelbare gids mocassins droeg waarvan de zolen aan de voorkant hadden losgelaten, waardoor zijn blote, donkere tenen, die er leerachtiger uitzagen dan leer zelf, naar buiten staken. Om zijn linkerschoen zat tape gewikkeld om hem bij elkaar te houden. Ze ging op de ezel zitten. Ze dacht na over haar leven en wilde erover praten. Ze begon te praten en kon niet meer ophouden, terwijl Howard net zo zwijgzaam was als zijn naamloze ezel. Door zijn zwijgzaamheid werd zij juist nog spraakzamer, alsof de stilte een ruimte was die opgevuld moest worden. Ze vertelde hem dat zij en Billy op een eiland woonden nog kleiner dan dit, en over de herten. Ze wilde dat deze man haar op dit historische moment begreep, deel van haar leven werd, en niet zomaar iemand was die ze betaalde voor zijn werk. Hij had niet eens gezegd hoeveel ze hem moest betalen. “Wat u zelf wilt. Ik moet het een en ander kopen,” was alles wat hij zei. Ze gaf hem vijftig dollar voordat ze begonnen en hij leek te begrijpen dat hij vooruitbetaald was. Het was bijna alsof hij het wist. Ze meende dat er wijsheid school in zijn onwankelbare stilzwijgen. Ze hoorde alleen zijn aansporingen en verwensingen als hij de ezel van achteren opporde en zag alleen zijn rug als hij voorop liep. Ze praatte tegen een gescheurd kaki shirt aan, en een broek die onder de modder zat, en die te wijd was voor zijn smalle middel, terwijl zijn slungelige heupen, ritmisch, gelijk op bewogen met de spieren van de ezel. “Hebt u kinderen?” vroeg ze.

Zonder zich om te draaien stak hij zijn rechterhand twee keer omhoog, de tweede keer met de duim ingetrokken.

“Negen. U hebt negen kinderen? Waar zijn ze? Wonen ze hier ook in de bergen?”

“Ze wonen overal. Londen, Toronto, New York, Boston, Miami.”

Ze dacht een opening te hebben gevonden. Maar verder zei hij twee uur lang geen woord meer. Toen, op het moment dat ze een donkere vallei in reden met dikke bomen en zware klimplanten, zei hij: “U kunt ervan afkomen als u wilt, mevrouw.” Een zwart riviertje stroomde over gladde keien. Hij koos een breed, dik callaloo-blad uit, vouwde het tot het op een grote lepel leek en deed het vol met water dat hij naar haar toe bracht. Ze dronk het koude water terwijl hij het blad vasthield. Het water had een wat zwavelachtig smaakje. Ze kon nu zijn gezicht zien. Hij was ouder dan zij.

“Mevrouw?”

Ze zag dat hij eindelijk iets wilde zeggen. Misschien konden ze eerst een uurtje praten alvorens verder omhoog te gaan.

“Mevrouw?”

“Ja.”

“U hebt grote voeten voor een vrouw.”

Ze lachte. “Je zegt tenminste niet een grote mond.”

“Als u weggaat, voordat u weggaat, mag ik dan uw schoenen hebben?”

“Mijn schoenen? Ik weet niet wanneer ik wegga.”

“Voordat u weggaat.”

“Ja, wat mij betreft wel.”

Hij knikte en liep weer verder over het pad.

Hij wist het. Alweer iets wat achterbleef. Dat betekende dat ze haar schoenen uit moest doen en op haar blote voeten moest staan als ze de knoop doorhakte. Maar ze vond het een erg leuk idee om deze man haar schoenen na te laten. Het was het beste wat ze na te laten had. Hij zou ze waarschijnlijk, vier maten te klein, de rest van zijn leven dragen.

Ze stopten weer op een hoge helling, een rijk, vulkanisch stuk grond met een goed onderhouden, zij het ietwat verwilderde tuin. Hij onderzocht zorgvuldig de christophine tegen de tengel-latten, sloeg de pompoenranken terug zodat ze niet onder het kreupelhout doorgroeiden en rukte onkruid uit. Hij liet Lena zijn dasheen en komkommers en sperziebonen zien.

“Dat eiland waar u woont – hebt u daar grond?”

“Nee.”

“Is het hele eiland van u?”

“Nee, alleen een huis.”

“Geen grond?” Hij staarde haar aan.

“Wat is er?”

“Waarom zou iemand die blank en rijk is op een pietepeuterig eilandje wonen als de grond niet eens van hemzelf is? Op dit eiland wonen ook rijke mensen. Mr. Bramford Austin. Hebt u weleens van hem gehoord? Hij is rijk en hij woont hier. Maar het halve eiland is van hem. Hij is de eigenaar van deze grond. Ik betaal hem tachtig EC-dollar per jaar om deze grond te mogen bewerken.”

“Ik weet niet. We zaten in de stad. We wilden meer in de natuur zijn.”

“De natuur is kwaadaardig. De natuur is een slechtere huisbaas dan je in de stad hebt. Maar ze rekent wel minder huur.” Voor de eerste keer zag Lena Howard glimlachen. “O ja, ik heb ook in de stad gewoond. Acht jaar lang was ik de baas van een groep wegwerkers, in dienst van de overheid. Ik verdiende geld, maar ik moest wel in de stad wonen, en het viel niet mee om genoeg te eten te kopen van dat geld. Dus ben ik hierheen verhuisd. Ik vang wat vis met fuiken daar beneden. Ik heb een huis gebouwd. Had volop te eten. Verkocht eten om dingen te kopen die ik nodig had. Toen kwam die vriendin van u, de natuur. Orkaan Eunice. Vernielt mijn huis, mijn visfuiken, de helft van die bamboe. Er zat geen blad meer aan de bomen. Ze bleef maar twintig minuten, toen was alles weg. Daarom ben ik nu wat jullie blanken zonder grond ‘een vegetariër’ noemen. Ik eet verse plakjes komkommer met een beetje zout en peper. Dat gaat ook heel goed, hoor. Ik heb nog steeds een beter leven dan toen ik een baan had en alles kocht en belasting betaalde.”

Lena wist niet wat ze daarop zeggen moest. Na enkele ogenblikken waarin de wind door de bladeren suisde, knikte Howard en zei: “Hierboven is het. Een minuut of vijftien over dat pad. Het begint knap steil, maar daarna wordt het vlakker. Ik neem aan dat u in uw eentje wilt gaan.”

Lena bestudeerde de magere, haveloze man voor haar, maar ze vond geen antwoorden.

“Man, ik begrijp echt niks van blanken.”

“Wat begrijpt u niet?”

“Jullie knijpen er allemaal tussenuit om dood te gaan als katten. Waarom willen jullie thuis niet doodgaan?”

“U bedoelt dat er al meer zijn geweest?”

“Zeven, acht. Vroeger kwamen blanken naar de eilanden toe om rijk te worden. Tegenwoordig kan niemand hier meer rijk worden, ook al is hij blank. Ze komen alleen nog maar om dood te gaan. Om te scheiden en om dood te gaan. Soms allebei. Ik had één vent die naar Haïti ging om te scheiden. Daarna kwam hij hierheen om dood te gaan. Is het in Amerika soms verboden om dood te gaan?”

“Volgens sommigen is dat inderdaad zo. Vertel eens. Die zeven of acht mensen – hebben die het ook allemaal echt gedaan?”

“Je komt hiernaartoe om alleen te zijn met onbekenden. Je hoeft niet te letten op wat andere blanken doen. Daarom bent u hierheen gekomen.” Hij wees weer naar het pad.

Ze liep het pad op, dat al snel erg steil werd, zodat ze zich optrekkend aan wortels en takken met haar handen omhoog moest helpen. Na een paar minuten leek de bodem vlakker te worden en stond er nog slechts wat schamel struikgewas. Aan alle kanten was de oceaan te zien, glinsterend, glimmend blauw, maar er kwamen al witte nevels aanslierten, en over niet al te lange tijd zou de bergtop in de middagwolken gehuld zijn.

Moest ze daarop wachten? Ze voelde het rommelen onder haar voeten en raakte opgewonden. En ze rook vaag iets van zwavel. Ze had pijn van het maandenlang niet huilen. Dat kon nu allemaal afgelopen zijn. Ze kon zich voorstellen dat het afliep. Dat kon ze echt. Hoe zou het voor Billy zijn? Makkelijk. Niets te doen. Ze was verdwenen. Hij kon gewoon naar huis gaan en verder gaan met zijn leven zonder een depressieveling die zijn natuurlijke opgewektheid smoorde. Zou hij het Howard moeilijk maken? Die zou daar natuurlijk staan met haar schoenen aan, terwijl hij probeerde uit te leggen wat er met haar gebeurd was. Misschien zou hij wel helemaal niets zeggen. Tot op een goeie dag de schoenen herkend werden. Misschien was het geen goed idee haar schoenen achter te laten. Het zou beter zijn om ze aan te houden als ze sprong. Waarom had ze niet gewoon een paar schoenen voor hem gekocht?

Howard Justine bleef geduldig wachten in zijn tuin. Hij repareerde een gebroken tengellat en herschikte geduldig de christophine-ranken. Zonder ook maar op te kijken, voelde hij hoe de wolken kwamen aanglijden tussen de bomen en alles in beslag namen tot het koud en donker aanvoelde. Toen liep hij het pad op. Toen hij bij de top aankwam, stond Lena, van de ene naar de andere plek lopend, naar de grond te staren, op zoek naar tekens. Ze keek naar Howard Justine. Was hij dan toch gewoon een idioot waar je niets aan had, die onhandig een ingewikkeld en hopeloos plan beraamde om haar geld te pakken te krijgen zonder zelfs maar te weten waar de vulkaan was?

“Deze kant op, mevrouw.” Hij liep over de rotsige bergtop naar een brede inkeping, gevuld met keien, een soort rudimentaire grintgroeve.

“Dit is de krater van de vulkaan?”

Howard glimlachte. “Ik kan u uw geld teruggeven als u wilt. Wat had u zich voorgesteld? U dacht dat uw vriendin, de natuur, hier gewoon, neem me niet kwalijk, met haar benen wijd op bezoekers lag te wachten?”

“Ik dacht dat dit een levende vulkaan was.”

“Is het ook. Maar hij is al vijftig jaar niet meer tot uitbarsting gekomen. Komt vanzelf weer. U hoort het wel als het zover is.”

Hij bracht Lena terug naar de suikerplantage terwijl haar vraag onbeantwoord was gebleven. Als mensen de keus kregen, vroeg ze zich af, of ze geboren wilden worden, hoeveel zouden er dan mee doorgaan? Het verschil tussen haar en Howard Justine was dat zij dacht dat het leven een serie keuzes was. Howard ging er niet van uit dat er iets te kiezen was. Toen ze afscheid van elkaar namen, wilde ze iets tegen hem zeggen opdat hij tenminste niet zou denken dat ze niet goed bij haar hoofd was. Maar ze wist niet wat ze zeggen moest, dus keken ze elkaar aan.

“Vergeet de schoenen niet. U kunt ze achterlaten bij de kruidenier in de stad.”

“Ik zal eraan denken. Maar kan ik u nog op een andere manier bedanken?”

Hij knikte. “Toen ik tegen mr. Arnold zei dat ik hierheen verhuisde en wat grond wilde huren, zei hij: ‘Landbouw is niet de toekomst van dit eiland, Justine. Je moet de dienstverlening in’.” Hij gaf zijn ezel een klap en verdween weer het woud in. Lena hoorde hem zeggen: “U zou het niet gedaan hebben.”

“Hoe weet u dat?”

Hij gaf geen antwoord. Hij herhaalde slechts, alsof hij het tegen de ezel had, en elke lettergreep zorgvuldig articulerend: “de-dienst-VER-LENING.” Lena interpreteerde het als een beroepsoordeel, zoals Alice ze ook velde.

Ze liet de schoenen achter in maart, toen zij en Billy vertrokken. Ze dacht dat ze nog weleens zou teruggaan naar de top van Blackwell’s Soufrière. In Saltaire was weinig veranderd. Arnold en Alice en hun fretten woonden nog steeds in het huis naast hen. Niemand had Arnolds vraagprijs willen betalen. Hij gaf de schuld aan de herten. De herten en de belastingen. Arnold vond dat Lena er erg gezond en aantrekkelijk uitzag. Sommige herten, zoals Evelyn, zag Lena niet meer. Ze nam aan dat dat de herten waren die afgeschoten waren. Het scheen niemand iets te kunnen schelen welke herten ze al onvruchtbaar had gemaakt. Ze pikten er domweg een aantal uit die ze afschoten. Eén ding wist Lena zeker – geen van de herten zou zelf hebben verkozen te sterven.

Maar vervolgens vroeg ze zich af waarom ze zich verbeeldde dat zij wist wat een hert dacht.

Exact twee jaar later luidden rook, gerommel en een explosie het begin in van de uitbarsting van Blackwell’s Soufrière. De stad werd geëvacueerd en is nu bedolven onder de as. Het huisje van Lena en Billy is, samen met de andere ‘villa’s’, van de zwartgeblakerde heuvel verdwenen. Howard Justine is verhuisd naar Toronto.