Devaluatie
Het was zo’n ochtend in december, Rosita Pineda stond op het punt te voorschijn te komen. Nelcida Martinez Menea tuurde langs haar eigen verweerde luiken naar Rosita’s perfect geschilderde huis – turkoois met rode versieringen, net als hun eigen huis. “Dezelfde verf, alleen nieuwer,” had Danilo, haar man, op zijn bekende irritante wijze opgemerkt.
Nelcida’s echtgenoot, Danilo, stond op straat te praten met Alvarita, de heks. Alvarita was dik als iemand die wilde laten zien hoeveel ze wel niet te eten had. Ze glimlachte om haar gouden tanden te tonen. Je wilde niet weten hoe ze aan het geld voor al dat goud kwam. Waarom, vroeg Nelcida zich af, raadpleegde Danilo de heks? Ze hoopte dat hij aan wat poeder probeerde te komen om voor Rosita Pineda’s pasgeverfde deur te leggen. Maar dat zou wel niet. Rosita was hun buurvrouw en hun vriendin.
Danilo zou zijn buren nooit kwaad doen. Hij was een goede man. Nelcida dacht voor de zoveelste keer na over het feit dat haar echtgenoot een goede man was, een betere man dan Rosita’s echtgenoot, die ervandoor was gegaan naar George Washington Hikes, en daar, wat Rosita ook zei, waarschijnlijk drie vrouwen had voor wie hij betaalde met cocaïne. Iedereen wist wat er gaande was.
Nelcida wist deze dingen, zoals ze ook zeker wist dat Rosita Pineda elk moment haar pasgeverfde huis uit kon komen waggelen. Ze zou iets nieuws aan hebben en dat zou heel strak zitten, niet omdat ze wilde dat alles strak zat, maar omdat, volgens Nelcida’s theorie, haar man in George Washington Hikes haar al zo lang niet meer had gezien dat hij niet wist hoe dik ze was geworden. Om deze gedachte moest Nelcida altijd lachen, tot Rosita naar buiten kwam en Nelcida zich genoodzaakt zag toe te geven dat Rosita een van die gelukkige vrouwen was die alleen dik werden in hun achterste, wat precies was waar mannen je graag dik wilden hebben. Een keer toen Rosita in haar kleren uit New York bij hen vandaan was gelopen, had Nelcida gezien dat haar goede echtgenoot, Danilo, haar nakeek, zijn ogen duidelijk op de dikste delen gericht, één oog op elk.
Nelcida had niet het geluk van Rosita. Als zij dik werd, ging het allemaal in haar buik zitten. Maar Rosita had weer niet zo’n goede echtgenoot als zij.
En nu kwam Rosita de deur uit zoals voorspeld, met iets straks en nieuws en lichtblauws aan dat glansde over haar kont. Het was december en ze was begonnen de pakjes binnen te krijgen. Elk jaar in december kreeg ze pakjes uit New York vol met kleren die haar te klein waren en meer elektronische spelletjes voor hun kinderen – dozen en kokers en apparaten en op afstand bestuurbare vliegtuigen, auto’s, vrachtwagens en boten. Hun tweekamerwoning stond vol met dat soort spul. Er was geen plekje meer vrij op tafel. Als Rosita een schaal met mango’s wilde neerzetten, moest ze hem boven op een elektrisch apparaat zetten. Als ze haar kleren uit New York uithing om te kiezen wat ze aan zou trekken, moest ze ze over de elektrische apparaten heen draperen.
Nelcida en Danilo en de andere buren wisten niet precies wat al die apparaten deden. De meeste deden zeer dikwijls niets omdat er meestal geen stroom was. Maar alle stekkers bleven er altijd in zitten en soms floepte om een uur of tien ‘s avonds de stroom plotseling op wonderbaarlijke wijze aan. Het precieze tijdstip wist iedereen meer door te horen dan door te kijken. Sommige lichten gingen aan. Er waren drie lantaarns in hun straat, die trouwens geasfalteerd was. Maar wat er voornamelijk gebeurde als er weer stroom kwam, was dat Rosita Pineda’s huis vreemd elektronisch gepiep, gebliep, gezoem en gegons begon uit te braken. Ook was er iets wat de eerste drie maten van ‘La Cucaracha’ speelde.
De reden dat Nelcida wist dat Rosita naar buiten zou komen, was dat er een pakje was gearriveerd. Iedereen had gezien dat een man op een scooter het kwam bezorgen. Nu moest ze wel naar buiten komen en naar iedereen glimlachen en een praatje over het weer maken om er vervolgens aan toe te voegen: “O, en ik kreeg ook nog bericht van Rafael.”
“Nou ja,” dacht Nelcida. “Zij heeft slecht haar. Ze heeft waarschijnlijk Haïtianen in haar familie.” Nelcida nam haar positie bij het verweerde luik in en begon haar eigen soepele, Spaanse haar te borstelen opdat Rosita, als ze haar ronde maakte, maar goed het verschil zou zien.
♦
Danilo had helemaal niet met Alvarita willen praten, maar omdat zij een heks was kon ze zijn geheimen zien. Als zo iemand met je wil praten, kun je haar niet negeren. Danilo had een zere kies. Hij had het een paar weken geleden al aan voelen komen. Eerst voelde het alsof zijn tanden allemaal een beetje uit het gelid stonden, net als wanneer je een klap tegen je mond hebt gehad. Toen kwam de pijn en soms een steek, en soms trok die langs de hele kant van zijn gezicht omhoog en drukte ergens tegen de onderkant van zijn hersens aan, waardoor hij niet meer kon denken. Hij moest iemand vinden om hem te trekken. Luis Manuel wilde er honderdvijftig peso voor hebben. Zo langzamerhand ging alles die kant op. Een weekloon alleen maar voor één kies. Als het een voortand was geweest, had hij het zelf kunnen doen.
De kies zou moeten wachten tot hij de kerstcadeautjes voor zijn vrouw en kinderen had gekocht. Daar moest hij snel mee zijn, want iedereen zei dat ze de peso weer gingen devalueren. Als ze de peso gingen devalueren, zou hij nooit kerstcadeautjes kunnen kopen. Rosita zou vlak naast hen zitten met haar cadeautjes. Haar kinderen zouden weer hebbedingetjes krijgen, en Sonia aan de andere kant zou ook cadeautjes voor haar kinderen hebben omdat haar man in Puerto Rico zat en geld opstuurde, en Nelcida en haar kinderen zouden niets hebben, of misschien nog erger, Dominicaanse dingen, want iets beters zat er voor hem niet in.
Zijn kies voelde als een ijzeren staaf die in zijn tandvlees was geramd en tegen zijn gezicht drukte. Het enige wat hij op dit moment wilde was weg wezen hier, naar de suikerrietvelden gaan en een koel glas groen rietsap drinken. Danilo was grootgebracht met suiker en het bracht hem verlichting. In het dorp waar hij vandaan kwam in de Cordilleras hadden ze geen melk. Alle baby’s kregen suiker en water. Dat was net zo goed als melk. Toen zijn eigen kinderen melk nodig hadden, had hij er het geld voor gehad. Maar dat was voor de devaluatie. Als hij nu een baby had, zou hij hem waarschijnlijk suiker geven. Suiker verzachtte alles, zelfs zijn kies.
Maar eerst moest hij met Alvarita praten. Omdat hij zijn kies niet kon laten trekken, praatte hij er met niemand over. Maar Alvarita kon het zien. Hij wilde een of ander blad of poeder van haar waar de pijn door ophield, maar Alvarita zei dat ze kon zien dat er niets mis was met de kies. “Het is een teken.”
“Een teken waarvan?”
En met lage, rasperige stem zei ze: “Een vloek.” Zo zei ze het altijd. Ze kon het woord ‘vloek’ nooit normaal zeggen. Ze hield ervan mensen bang te maken. Dat was een manier om controle over ze te hebben. Danilo was politieagent, dus hij begreep dat.
“Je komt er nooit vanaf door je kies te laten trekken. Waar jij vanaf moet is… de vloek.” Volgens Alvarita was zijn enige kans een kat doden, en ze maakte met haar dikke handen een gebaar alsof ze de vastzittende deksel van een pot losschroefde, wat zoveel moest voorstellen als een kat z’n nek omdraaien, wat, zo kwam het Danilo voor, waarschijnlijk onmogelijk was.
Hij liep langs Beni en diens broer. Beni’s broer was negentien en gespierd, met een huid in de kleur van goed leer, en had altijd een stapel peso’s bij zich die hij stilzwijgend telde, alsof hij je uitdaagde ze van hem af te pakken. Beni was negen jaar oud, klein en vrolijk. Hij zei altijd: “Hé, Danilo, succes vandaag.” En dan knipoogde hij. Beni was een leuk joch, maar die knipoog daar hield Danilo niet van. Hij wist dat Beni samenwerkte met het leger, en hoewel hij wist dat Beni ze haatte omdat ze zijn geld afpakten, kon je niemand vertrouwen die samenwerkte met het leger.
Hij kwam als laatste aan op hun post omdat hij eerst rietsap wilde drinken, koel en grassig, dat hij om zijn kies heen liet spoelen en in zijn wang hield tot er nog slechts een vage pijn over was. Het was een goede post, een ruim verkeersplein op de hoofdweg tussen Santo Domingo en San Pedro de Macoris. Iedereen die naar de vrije zone ging, waar de vrouwen naaiden en draden verbonden voor de Amerikaanse bedrijven, kwam erlangs. De eigenaars van die bedrijven, de bazen, mannen met geld op zak, kwamen aanscheuren over die goede, rechte, vlakke weg langs de suikerrietvelden en zagen eruit als een van Alvarita’s vloeken – met de gelige rook van de oogstvelden verwoed in hun koplampen dansend, en wegkringelend voor de naderende auto – waarna de auto plotseling, zonder waarschuwing, bij het verkeersplein arriveerde en de banden kreunden als de chauffeur naar een lagere versnelling schakelde om de bocht te kunnen maken. En dan, als hij vaart minderde in de bocht, hadden ze hem.
Dan stapte Danilo of een van zijn twee collega’s op de rijbaan en maande de auto te stoppen. Soms reed de auto door. Danilo en zijn collega’s waren niet van plan hun benzine te verspillen door erachteraan te gaan. Ze bleven gewoon zitten wachten op het verkeersplein, omringd door de rietvuren waarvan de rook een geur verspreidde als van gekarameliseerde groente, en probeerden de langzame auto’s naar de kant te vlaggen. Aan het eind van de dag tapten ze dan de tank leeg en verkochten de benzine die ze over hadden. Ze kregen wel weer nieuwe benzine van de politiegarage. Het mooie van deze plek was dat auto’s wel moesten afremmen, dus het was eenvoudig ze te laten stoppen zonder benzine te verbruiken.
Er was altijd al iets niet helemaal in orde geweest met Danilo, vonden zijn collega’s. Pas na de tweede devaluatie van de peso was hij eindelijk zover geweest dat hij wel met het uitdelen van bekeuringen voor snelheidsovertredingen wilde beginnen. Hij moest wel de laatste van het korps zijn geweest. Als Danilo’s collega’s iemand aanhielden, vertelden ze de automobilist dat hij te hard reed en dat hij een boete van tweehonderd peso moest betalen. Soms betaalde de automobilist inderdaad, maar meestal gaf hij vijftig of honderd peso. Soms ging de automobilist in discussie en draaide het uit op onderhandelen. “Niet meer dan vijftig peso.”
“Het spijt me, meneer, de boete is tweehonderd peso.”
“Alstublieft, hier hebt u er honderd.”
Ze namen het altijd aan.
Danilo had een andere werkwijze. Hij hield een auto aan en zei: “U reed te hard. Mag ik uw rijbewijs zien, alstublieft.” Dan tuurde hij heel intensief naar het rijbewijs, vergeleek de foto met het eigenlijke gezicht, en keek beurtelings naar de foto en naar het gezicht alsof die foto een checklist was. Ogen, twee. Klopt. Neus, één. Daar kreeg hij ze altijd murw mee. Het deed hem denken aan de manier waarop Alvarita ‘vloek’ zei.
Dan zei hij: “U moet een boete betalen.”
Tot zover hadden Danilo’s collega’s bewondering voor zijn werk, maar daarna kwam het gedeelte waar ze zich mateloos over opwonden. De automobilist vroeg dan hoeveel de boete was en dan zei Danilo altijd: “Het is kerst. Ik heb drie kinderen. Geef maar wat u kunt missen.” En dan gaven ze van alles, van een paar munten tot een paar honderd peso.
Zijn collega’s deden hem na. Met dat nasale stemmetje dat smeekte: “Het is kerst; geef maar wat u kunt missen.”
“Jezus Christus, Danilo,” riepen ze dan als de automobilist doorreed. “Wij zijn godverdomme die hufters van de politie, weet je nog?”
Maar Danilo redeneerde altijd dat het belangrijk was de mensen niet boos te maken. “Straks dienen ze een klacht in. Als ze een klacht indienen, komt het leger het te weten. En als het leger het te weten komt, dan weet je wel wat er gebeurt.”
Dat wisten ze inderdaad. Als het leger van een goed plekje te horen kreeg, pakten ze het af van de politie en gebruikten ze het zelf. Ze hadden tweeduizend peso betaald om dit plekje te krijgen.
Ze hadden hun plekje gekregen met de kerst, maar Danilo was de enige die kerstcadeautjes probeerde te kopen voor zijn gezin. Voor zijn collega’s was dat een bewijs temeer dat Danilo niet helemaal in orde was. Het was normaal dat agenten in december wat extra’s pakten voor de kerstdagen met hun gezinnen, maar zo’n prachtig plekje als dit, dat hun alledrie een flinke investering had gekost – wie gebruikte dat nou voor kerstcadeautjes? Zij gingen het geld gebruiken om weg te komen en werk te vinden dat in dollars werd uitbetaald die ze naar huis konden sturen. Danilo zou dat ook moeten doen. “Volgend jaar kunnen je vrouw en kinderen genoeg krijgen,” zeiden ze. “En dan hoef je je ook geen zorgen meer te maken over devaluaties. Hoe lager ze de peso laten zakken, hoe rijker je wordt. Denk daar maar eens over na.”
Waarop Danilo dan antwoordde: “Hoor eens, jullie moeten doen wat jullie willen. Als je ergens anders heen gaat, ben je niks beter dan een Haïtiaan. Je moet in je eigen land blijven en werken en spullen voor je gezin kopen.”
Danilo wist precies wat hij met het geld ging kopen. Om te beginnen zou Nelcida iets blauws krijgen. Het moest per se blauw zijn. Dat had hij deze morgen gezien. En de jongens zouden speelgoed met batterijen erin krijgen. Dingen die het deden zonder stroom. Hun huis zou gonzen ook al was de stroom uitgevallen. En de jongste zoon zou een M16 krijgen die hij gezien had. Als hij hem kon krijgen voor de devaluatie, kostte hij maar tweehonderdveertig peso. Hij leek exact op de echte M16’s die die klootzakken van het leger hadden. En er zaten drie magazijnen bij die je erin kon doen en er weer uit kon halen. Zijn jongste zoon wilde al een M16 vanaf dat Danilo hem verteld had hoe de grootvader van de jongen er in 1964 door een Amerikaanse marinier mee in zijn voet was geschoten.
Tegen Driekoningen, als Danilo zijn vrouw en kinderen cadeautjes zou geven, zouden zijn collega’s de oversteek al gemaakt moeten hebben. In januari werd de zee te ruw om over te steken. Voor die tijd moesten ze voldoende geld bij elkaar krijgen om te betalen voor de yola en voldoende overhouden voor hun gezinnen om van te leven voor het geval ze een tijdje niets konden opsturen. Ze waren een groot deel van de dag aan het praten hoe je kon zien of je met een goede yola of met een slechte yola te maken had en wat een redelijke prijs was. “Ga nooit in zee met een yola-man met groene ogen. Dan eindig je op de bodem van de zee,” zei er een.
“Let goed op dat ze geen teer aan hun broek hebben. Daaraan kun je zien dat ze de boot hebben opgelapt.”
“Wil jij dan iemand die zijn boot niet onderhoudt?”
Een ander heet hangijzer was of je in Puerto Rico moest blijven of door moest naar New York.
“Je kunt goed verdienen in Puerto Rico.”
“Je verdient veel meer in New York, lul.”
“Als je naar New York gaat, word je als voetveeg behandeld door Puertoricanen.”
“En jij denkt dat de Puertoricanen in Puerto Rico je niet als voetveeg behandelen, eikel?”
“Nou dan, zakkenwasser, waarom zou je dan dat hele eind naar New York gaan om dollars te verdienen en je door de Puertoricanen als voetveeg te laten behandelen als dat één eiland verderop ook kan!”
De twee raakten zo verwikkeld in deze debatten dat ze maar zelden een naderende auto zagen aankomen, waardoor Danilo dan altijd overbleef om de auto naar de kant te vlaggen en zijn hele procedure af te werken. Waarop de anderen joelend met hun Danilo-imitaties begonnen.
Sam Ellis was blij dat hij weer terug was. Hij hield van dit land. Als mensen hem ernaar vroegen, kon hij het nooit uitleggen. Soms dacht hij dat dat gewoon kwam doordat hij de enige was. Hoe beroerd en ellendig het ook werd in Haïti, iedereen hield ervan. Mocht er dan niemand de grens overgaan en ook van dit land houden? Sam Ellis in elk geval wel. Hij was hier voor het eerst heen gegaan als vrijwilliger bij het Peace Corps en was er sindsdien terug geweest als mensenrechtenadvocaat, adviseur van een stedenbouwkundige onderneming en waarnemer bij verkiezingen. Maar het werd iedere keer moeilijker. Hij was er al ruim een jaar niet meer geweest, toen hij vernam dat een groep Noord-Amerikaanse vakbondsleiders een rapport wilde over de arbeidsomstandigheden in de vrije zones.
De vakbondsleiders hadden hem nauwelijks een budget gegeven. Bij die stedenbouwkundigen was dat beter geweest. Nu moest hij het op een kleine toelage twee keer zo lang zien uit te zingen dan de bedoeling was. Het zou tijd vergen om erachter te komen wat er werkelijk gaande was in die vrije zones. Hij ging zich er niet te snel van afmaken alleen maar omdat het budget zo klein was.
Voorlopig zwierf hij te voet door de oude koloniale zone en genoot hij ervan terug te zijn. Voor de lunch zou hij naar de Malecon gaan en krab met rijst en bier bestellen voor slechts vijftig peso. Door de devaluatie was het minder duur dan vorig jaar. Dat was tenminste één mazzeltje dat hij had.
Beni’s broer liep samen met Sam Ellis op en fluisterde nerveus: “Wilt u peso’s kopen?”
Ellis wuifde hem weg.
“Ik geef u er vijftienhonderd.”
De laatste keer dat hij krab met rijst had gegeten op de Malecon had het dertig peso gekost, wat voor hem neerkwam op ongeveer $7,25. Nu kostte het vijftig peso, wat neerkwam op ongeveer $6,25. Maar als hij op straat wisselde, zou het hem maar zo’n $3,30 kosten. En wat scheelde dat niet voor zijn hotel als hij contant betaalde? Of zelfs voor de huur van zijn auto? Hij kon het nu niet zo snel uitrekenen, omdat Beni’s broer hem allerlei getallen in het oor fluisterde. “Voor honderd dollar krijgt u vijftienhonderd, en voor tweehonderd dollar krijgt u… daar maak ik drieduizend peso van. Misschien eenendertighonderd peso. Voor driehonderd kan ik…”
“En voor vijftig dollar?”
“Sorry, er is een minimum van honderd dollar.”
Sam wilde eerst zien hoe het werkte voor hij te veel geld te voorschijn haalde. Maar hij mocht die knul wel met zijn minimum. Hij moest om hem lachen. “Ben je American Express of zo?”
Beni’s broer lachte. “Doe het voor drie- of vierhonderd,” zei hij terwijl hij Sam op de rug klopte. “Zit u hier ergens in de buurt? Hoelang blijft u?”
Sam hield van deze mensen. “Oké, ik wissel tweehonderd voor tweeëndertighonderd peso.”
“Eenendertighonderd!” protesteerde Beni’s broer.
“Nee, tweeëndertig of niets,” hield Sam voet bij stuk.
“Shit,” zei Beni’s broer. “Stelletje… Oké, eerst die tweehonderd dollar zien. Hoelang blijft u?”
“Eerst die tweeëndertighonderd peso zien,” zei Sam. Met tegenzin haalde Beni’s broer zijn dikke stapel peso’s te voorschijn en telde behendig tweeëndertig briefjes van honderd af, vouwde ze met professionele routine op en gaf ze aan Sam, die ze natelde terwijl Beni’s broer het nogmaals probeerde: “Blijft u hier lang?”
Sam Ellis haalde vier briefjes van vijftig dollar te voorschijn en gaf ze aan Beni’s broer, net op het moment dat Beni de stille, oud-koloniale straat in kwam rennen die was nagebouwd voor toeristen die niet kwamen. “Meneer! Meneer!” riep Beni bijna buiten adem. Toen wendde hij zich tot zijn broer. “Stommeling dat je er bent. Ben je gek om hier geld te gaan staan wisselen? Het leger komt eraan.” Inderdaad waren er een stel verveelde soldaten in het groen te zien, die hun kant uit kwamen, hun wapens als bezems achter zich aan slepend.
“Misschien was dit niet zo’n goed idee,” zei Sam. “We hebben hier te lang gestaan.”
“Jullie staan er nog steeds!” fluisterde Beni hees. “Dit is stom.” Sam realiseerde zich plotseling wat voor modderfiguur hij zou slaan met zijn kritiek op de gang van zaken in de vrije zone, als hij zelf gearresteerd werd voor wisselen op de zwarte markt, dus hij gaf de peso’s snel terug aan Beni’s broer, en Beni’s broer gaf de dollars snel terug aan Sam. “Misschien later,” zei Beni’s broer terwijl ze allebei hun eigen geld weer in hun eigen zak stopten. “Hoelang blijft u hier?”
“Ik weet niet. Een tijdje.”
“Kom op!” zei Beni, wijzend naar de soldaten. Beni’s broer en Sam Ellis liepen vlug elk een andere kant op en lieten Beni achter.
Tegen de tijd dat de soldaten bij Beni en zijn broer waren om hun twintig procent in ontvangst te nemen, was Sam Ellis al weer terug in zijn hotel, waar hij het briefje van één dollar bekeek met de daarin gevouwen biljetten van één peso.
Beni’s broer haalde een briefje van vijftig dollar en een van tien dollar te voorschijn. Hij liet de luitenant het briefje van vijftig dollar zien, gaf hem het briefje van tien dollar, en zei: “Ik heb een vijftigje van hem weten los te krijgen.” De luitenant gaf hem een klap tegen zijn oor. “Denk je dat ik gek ben?” Hij greep Beni’s broer bij zijn rechterpols, draaide die om tot de jongen op zijn knieën zakte, pakte beide briefjes uit zijn hand, en liep weg.
“Shit,” zei Beni’s broer, over zijn oor wrijvend terwijl hij opstond. Beni klopte zijn broer op de rug. “Dat is de ellende met die militairen. Dat weet jij ook wel. Ze zijn niet eerlijk, die klotesoldaten. Dat is wat er mis is met dit verkankerde land. Dat weet jij ook wel.”
Een trompet blies één lange aangehouden toon in het ene oor van Beni’s broer. Hij hoorde Beni’s stem slechts als op afstand, met zijn andere oor.
♦
Het was donker en er was nog geen stroom toen Danilo de buurt weer in kwam met een rietje in zijn mond waardoor hij vers, koel groen rietsap opzoog uit een dun plastic bekertje. Een licht ritselen in de bomen, het geroezemoes van de stemmen van een paar mannen op straat, en nu en dan het gekletter van een pot, het huilen van een baby dat aanzwol als een met de hand aangezwengelde sirene – dat waren de geluiden die eruitsprongen omdat het zo stil leek in het donker.
Het was geen slechte dag geweest. Toen ze alles door drie hadden gedeeld, inclusief de benzine die ze verkocht hadden – bijna een volle tank –, waren ze zover dat ze hun investering in ieder geval terugverdiend hadden. Morgen zou de dag aanbreken dat ze winst gingen maken. Danilo’s kies gaf hem het gevoel of zijn hele mond in elkaar gestampt en ontwricht was. Winst. Hij wist bijna zeker dat als hij in de spiegel keek, hij zou zien dat zijn mond helemaal scheef stond. Morgen zouden ze winst gaan maken. Als er nu maar geen devaluatie kwam, nog even niet. Hij vroeg zich af of Alvarita een devaluatie kon tegenhouden.
Nelcida probeerde eten te koken op een houtskoolvuurtje. De gasflessen die ze gebruikt hadden waren te duur geworden voor een politiesalaris. Ze waren weer terug bij houtskool of zelfs hout, net als in het bergdorp waar Danilo was geboren. Hij herinnerde zich nog zijn opwinding toen hij hoorde dat in de hoofdstad waar ze naartoe gingen, de mensen op gas kookten. Hij kon zich er geen voorstelling van maken wat gas was. Zijn moeder had uitgelegd dat het iets was wat brandde maar wat je niet kon zien. Een van de wonderen van de hoofdstad, nu verdwenen door de devaluatie.
Vijf minuten regen om zes uur was net genoeg geweest om elke losse naad in het zinken dak te vinden, en de houtskool was op de een of andere manier nat geworden en wilde niet branden. “Misschien is er wat hout ergens in de buurt,” opperde Danilo.
Nelcida keek naar Rosita Pineda’s pas geschilderde huis, dat zo glom dat het zelfs in de vale maneschijn van deze bewolkte avond niemand kon ontgaan dat het pas was geschilderd. “Misschien heeft Rosita hout.”
“Alleen plastic. Alles is er van plastic.”
“Ze moet tegen haar man in George Washington Hikes zeggen dat hij volgend jaar apparaten van hout stuurt. Dan kunnen ze tenminste ergens voor gebruikt worden.” Ze glimlachte triomfantelijk, maar haar grap werd bedorven door een glimp van Rosita in haar huis. Ze stond te koken op een gaspit.
Danilo liep de deur uit naar de geasfalteerde straat waar de mannen tegen de lantaarnpaal geleund stonden en passeerde het donkere, zachte, avondlijke gefluister. Niemand had zin om hardop te praten als de stroom was uitgevallen. Het leek wel of ze hun eigen energie probeerden te sparen tot er weer stroom was.
De reden waarom de straat geasfalteerd was en drie straatlantaarns op lange metalen palen telde, was dat de gezinnen die er woonden de regering steunden. Hoe beroerd het ook werd in deze regeringsbuurt, als de mannen in het donker stonden te praten over de prijzen, de devaluaties, de stroomstoringen, de tekorten (soms was het zelfs moeilijk om suiker te vinden in de winkels), was er vroeg of laat altijd wel iemand die met zijn schoen over het asfalt schraapte en zei: “Nou, hij heeft anders wel de weg geasfalteerd.” Het was begonnen als een serieus punt; toen werd het een grap; nu was het gewoon iets wat je zei, een inhoudsloos, traditioneel refrein. Ze waren overgestapt op andere grappen, zoals een klap tegen het metaal van de niet brandende lantaarnpaal geven en zeggen: “Hij heeft ons tenminste iets gegeven om tegenaan te leunen.”
Plotseling klonk er een brommend geluid, en het dreunen van een verre merengue, en gebliep en gepiep en ‘La Cucaracha’ vanuit huize Pineda, waar paarse en oranje lampjes opflikkerden en piepkleine voertuigen hun stalling verlieten en dwars over de houten vloer zoefden en tegen muren aan knalden. Kale witte peertjes verlichtten de groene interieurs van de huizen, twee van de drie straatlantaarns gingen aan en – het belangrijkste van alles – ventilators begonnen de warme, zware lucht te verplaatsen. De mannen keerden terug naar hun huizen om voor een paar uur van de stroom te genieten. Danilo had zitten denken dat als Kerstmis goed verliep en hij het mooie plekje kon houden, hij misschien wel een benzinegenerator kon kopen en die kon laten lopen op de benzine die hij aftapte in plaats van die aan het eind van de dag te verkopen.
♦
De stroom duurde die avond maar dertig minuten, maar het stuk ijzer, stomp als een schroevendraaier, in Danilo’s kaak duurde de hele nacht door, en belette hem in slaap te vallen, ‘s Morgens passeerde hij Alvarita zonder iets te zeggen. Ze blies één wang op, wees erop, maakte een mauwend geluid en draaide vervolgens haar vuist om, en klakte met haar tong, wat klonk als iets wat afknapte.
Sam Ellis weigerde verder na te denken over de tweehonderd dollar die hij zo stom had verloren. Hij zou het op andere manieren wel weer goedmaken. Hij huurde de goedkoopste auto die hij kon vinden, een kobaltblauwe lichtgewicht pickup-truck van een plaatselijk verhuurbedrijf. De Dominicaanse pers was geïnteresseerd geraakt in zijn project, en hij gaf interviews waarin hij vooral een schimmige figuur genaamd E.J. Tyler aan de kaak stelde die het afgelopen half jaar drie verschillende assemblagebedrijven had geopend. In één fabriek waar ze hadden ge-eist dat hij de quota voor overwerk verminderde, had hij alle driehonderd werknemers ontslagen. Hij zei dat hij zijn contracten was kwijtgeraakt. Een week later deelde hij mee nieuwe contracten te hebben en nam hij driehonderd andere vrouwen in dienst.
E.J. Tyler had het niet op Sam Ellis, die hij nooit ontmoet had. Hij had wel over hem in de krant gelezen. Die artikelen hadden hem kwaad gemaakt. Hij bracht banen naar de Dominicaanse Republiek. Hij belde wat vrienden in de regering en regelde dat hij een toespraak zou houden met als titel ‘Belastingvrije Zones, de Motor van de Dominicaanse Ontwikkeling’. Daarna stapte hij in de luxe auto die hij had gehuurd toen hij hierheen was gekomen om de fabriek te bezoeken, draaide de raampjes omhoog, zette de airconditioning helemaal open en scheurde weg naar San Pedro. De vorige dag was hij aangehouden wegens te hard rijden. De agent had tweehonderd peso willen hebben, maar had de indruk gewekt ook blij te zijn met honderd. Met al die devaluaties was honderd peso niets, en het zag ernaar uit dat hij toch wel aangehouden zou worden, hoe hard hij ook reed. Dus dan kon hij net zo goed zo hard rijden als hij wilde.
Danilo kon zich niet concentreren op zijn werk. Het rietsap werkte niet. De stroomstoring had te lang geduurd en de sapventer kon het niet koel houden. Hij had het in het veld langs de weg begraven en hoopte dat de aarde het koel zou houden. Het sap werd getapt door een rubber slang, net zoals zij met de benzine deden. Uit gewoonte spuugde hij de eerste slok zelfs uit als hij de slang volzoog. Maar het lauwe rietsap hielp niet voor Danilo’s kies.
Normaal gesproken, althans in het soort werk van Danilo, kom je meteen in actie als je een grote, gepoetste huurauto als die van E.J. Tyler als een vuurpijl op je af ziet komen. Dat was het soort auto’s dat loonde. Maar er was iets anders wat Danilo’s aandacht trok toen hij daar op het verkeersplein stond, iets in zijn kaakbeen voelde steken, en de enorme slee van E.J. Tyler door de rook van de rietvelden zag klieven en op zich af zag schieten. Vanuit het rietveld kwam – was het een mongoes? – nee, een kat, een zwarte kat die pardoes de weg op rende, vlak voor de snel naderende huurauto. De kat bleef een fractie van een seconde staan om de situatie te taxeren en nam toen het buitengewoon slechte besluit te proberen de overkant te bereiken. Hij maakte zich lang voor een grote sprong, vouwde zich ineen, maakte zich opnieuw lang en kwam met zijn uitgestrekte, elastische lijf pal voor de nieuwe terreinbanden terecht.
“Zou dit tellen?” vroeg Danilo zich af, terwijl hij een kruis sloeg en er het ergste van hoopte.
Maar alsof de kat enkel van lucht was gemaakt, bleef hij gewoon doorrennen en verdween in de velden aan de andere kant van de weg, terwijl de auto om het verkeersplein gierde, naar een versnelling lager schakelde en zijn weg vervolgde op het rechte stuk naar San Pedro.
“Hé, Danilo, slaap je of zo?” zei een van de collega’s. Zijn twee partners hingen onderuitgezakt in de auto, met de deuren open – ze zaten over ongeluksgetallen te praten. “Ik zeg alleen maar, als je niet wil eindigen op de bodem, dan moet je niet met een yola gaan op de zevende, veertiende of eenentwintigste.”
“Hoor eens,” zei Danilo. “Ik heb last van een zere kies. Kan een van jullie de volgende nemen?”
“Neem jij de volgende maar. Nemen wij die daarna wel.”
De volgende was perfect. Een huurauto van goede kwaliteit die langzaam aan kwam rijden. De ideale kandidaat voor een boete wegens te hard rijden. Danilo maande hem tot stoppen. Maar toen hij zijn kersttoespraak had afgestoken keek de automobilist hem kwaad aan en zei: “Geven wat ik kan missen? U bedoelt dat u steekpenningen wilt!”
“Nee meneer,” hield Danilo, die zich bedreigd voelde, vol. “We mogen geen steekpenningen aannemen. Dit is een boete wegens te hard rijden.”
“Contant te voldoen.”
“Ja, alstublieft.”
“Dan zijn het dus steekpenningen. Hier hebt u honderd peso aan steekpenningen. Kan mij niet schelen.”
“Nee meneer, ik kan geen steekpenningen aannemen. Alleen een…”
Op dat ogenblik stak de automobilist de honderd peso weer bij zich, zei: “Best. Dan neem je geen steekpenningen aan,” zette zijn auto in z’n één en reed weg.
De twee collega’s van Danilo begonnen komiek gefrustreerd met hun pet op hun hoofd te slaan. “Danilo, Danilo, godallemachtig.” En ze begonnen Danilo weer te imiteren, “OOHH!!! Nee, ik kan verdomme geen steekpenningen aannemen!”
Danilo legde uit dat ze voorzichtig moesten zijn met dat soort mensen, maar zijn collega’s luisterden niet. Zij zouden de volgende auto doen. Alleen zag de volgende auto er niet heel veelbelovend uit. Hij reed weliswaar langzaam genoeg, maar hij zag eruit als een gewone truck, als een doodgewone kobaltblauwe pickup-truck. Ze zouden hem anders niet eens hebben aangehouden, ware het niet dat hij zo langzaam reed dat ze de tijd hadden om te zien dat er een Yanqui achter het stuur zat. Met minder dan tweehonderd peso zouden ze geen genoegen nemen. Ze zouden Danilo eens laten zien hoe je zoiets aanpakte.
Sam Ellis dacht: dit is nou precies het soort dingen waar dit land aan kapotgaat. Je komt het overal tegen, en de mensen moeten leren nee te zeggen. Daarom weigerde hij te betalen.
“Als u niet betaalt, arresteren we u.”
“Goed, en dan mag u met uw superieur op de Amerikaanse ambassade komen uitleggen hoe dat zit met die tweehonderd peso. Ik reed niet eens te hard.”
“Ik zeg van wel.”
“Prima, u vertelt uw verhaal en ik vertel het mijne.” Hij liet de versnellingspook knarsen tot hij de eerste versnelling had gevonden en reed weg.
“Dat zijn nou precies het soort Yanquis waar je voorzichtig mee moet zijn,” zei Danilo.
Drie ochtenden later ging Danilo naar zijn werk en tikte Beni, in plaats van te knipogen en hem succes te wensen, op zijn schouder. “Moet je horen, ik heb iets opgevangen. Een of andere Yanqui heeft geklaagd. En die klootzakken van het leger waren zeer geïnteresseerd. Volgens mij hadden ze het over jullie plek.”
Dus dat was dan dat. Hij had zijn collega’s gewaarschuwd. Hij wist meteen om welke Yanqui het ging. Hou nooit een Yanqui met een slechte auto aan. Alvarita had waarschijnlijk gelijk. Hij was waarschijnlijk inderdaad vervloekt. Die devaluatie zou waarschijnlijk vandaag ook nog wel komen.
Ze werkten hard die dag, in de veronderstelling dat het wel eens hun laatste kans kon zijn. Om drie uur ‘s middags hielden ze zo’n grote, dure huurauto aan. Hij reed hard, maar nu hielden ze zelfs auto’s aan die te hard reden. Danilo hield vast aan zijn beproefde techniek. “Het is kerst; misschien kunt u gewoon geven wat u kunt missen. Ik heb vier kinderen.” (Die vierde had hij erbij bedacht voor het effect. Hij was radeloos.)
“Is dat zo?” zei E.J.Tyler. “En die twee zijn je collega’s? Waarom haal je ze er niet even bij.” Terwijl Danilo zijn twee collega’s probeerde over te halen uit hun politieauto te komen, zocht E.J.Tyler onder zijn nieuwe guayabera naar zijn portemonnee. Hij gaf hun alledrie tweehonderd Amerikaanse dollars, wenste hun vrolijk kerstfeest en gaf ze, bij wijze van toegift, alledrie zijn visitekaartje. Toen hij wegreed dacht hij bij zichzelf: “Niemand gaat hier in dit land – op mijn eigen eiland verdomme – lopen rondvertellen dat ik een krentenkakker ben.” De drie politieagenten stonden op de weg en keken van de briefjes naar het kaartje en naar de laatste schim van de donkere huurauto die in de dichte rookwolken van de oogstvelden verdween.
Een paar dagen later waren Danilo’s collega’s verdwenen en werd Danilo elders in de hoofdstad gestationeerd. Op een dag reed hij langs de plek, hij zag dat het leger er stond. Maar het maakte niet uit. Amerikaanse dollars waren devaluatiebestendig. En Beni kon hem een goede wisselkoers bezorgen. Hij kocht dozen vol cadeautjes voor zijn vrouw en kinderen. De enige teleurstelling was dat er geen M16’s meer waren, en dat hij genoegen had moeten nemen met een met zo’n krom magazijn. De verkoper legde uit dat die beter waren. “Die gebruiken de Cubanen ook.” Maar zijn vader was niet in zijn voet geschoten door een Cubaan, en hij kon zijn zoontje onmogelijk vertellen dat dit net zo’n wapen was als waarmee ze opa in de voet hadden geschoten.
Toch had hij dat gedaan. Hij liet zelfs zijn kies door Luis Manuel trekken, voor honderdvijftig peso, wat voor hem maar acht dollar was. Alsof hij een Yanqui was. Maar hij was een gewone Dominicaanse man die nog gewoon bij zijn gezin in de Dominicaanse Republiek woonde en voor de kerst cadeautjes mee naar huis nam. Hij voelde zich een man, zoals zijn vader zich gevoeld moest hebben toen hij zijn eerste oogst kon gaan verbouwen.
Nelcida probeerde met koken te beginnen, en hing met een waaier boven de houtskool. Ze maakten geen goede houtskool meer tegenwoordig. Hij brandde gewoon niet goed. Ze kon Rosita zien staan, haar gefriseerde bos slecht haar kreeg een blauwe glans in het licht van de gaspit waarop ze haar maaltijd aan het bereiden was. “Danilo, hoeveel verdienen ze in George Washington Hikes?”
“Wie zal ‘t zeggen.”
“Ik vraag me af hoeveel je zou kunnen sparen als je daar voor hooguit misschien zes maanden heen zou gaan.”
Danilo voelde een pijnscheut, net als toen hij klein was, en zijn moeder hem een klap gaf. Hij liep naar haar toe. “Zou je liever net als die andere vrouwen willen zijn, zonder man in de buurt om voor je te zorgen?”
“Nee, Danilo. Je bent een goeie man,” zei Nelcida Martinez Menea, terwijl ze langs haar verweerde luiken naar het perfect geschilderde huis van Rosita Peneda tuurde.