Verticaal bestuur
De Fransen maken een deugd van luciditeit, wat in werkelijkheid niets anders is dan een onhebbelijkheid: een ideaalbeeld van het leven dat in werkelijkheid troebel is.
– Three Trapped Tigers, Guillermo Cabrera Infante
Jean-Claude Aubaille naderde zijn vijftigste verjaardag en je zou kunnen zeggen dat er niet veel gebeurde in zijn leven tot plaatsvervangend Führer Martin Bormann hem in de schoot werd geworpen. Aubailles ouders hadden in het verzet gezeten en hun zoon grootgebracht met verhalen niet alleen over hun avonturen, maar tevens over de tragedie van gedeporteerde en omgebrachte tantes en ooms, en met constante oordelen over goede en foute Fransen. Aubaille groeide op met een sterk gevoel voor wie wat was.
Als tiener volgde Jean-Claude samen met zijn ouders opgewonden de gevangenneming van Adolf Eichmann door de Israëli’s. Maar Eichmann was niet genoeg. Ze moesten allemaal opgespoord worden, het gevoel hebben dat er jacht op hen werd gemaakt. Tegen de tijd dat Jean-Claude de volwassen leeftijd bereikte, waren er geen Eichmanns meer voor hem. Hij ontmaskerde een enkele keer een lagere functionaris of ontdekte wie de kluizenaar was die buiten het dorp woonde. Spoedig zouden ze allemaal dood zijn. Na bijna twintig jaar nazi-jagen was het hoogste waarop hij zich beroemen kon dat hij het een paar mensen iets minder makkelijk had gemaakt.
Toen gebeurde er iets.
Toen hij het metrostation aan de Rue Cadet in Parijs uit kwam, kwam hij een jeugdvriend tegen. Charlie Lemercier was een lange man in een permanent opgewekte geestestoestand, alsof hij altijd net fantastisch goed nieuws had ontvangen. Bij de geringste provocatie krulden zijn lippen zich tot een lach, maar de echte mond daaronder had de vorm van een frons. Die frons was net zo onverklaarbaar als zijn lach. Niemand zou ooit gedacht hebben dat Charlie nog eens iets exotisch zou doen met zijn leven, maar op de een of andere manier was hij hoofdredacteur geworden van een krant in Frans-Guyana en woonde hij in Cayenne. Hij vertelde Jean-Claude over zijn krant en hoe lachwekkend incompetent de verslaggevers waren en over zijn met tierelantijnen opgesmukte creoolse woning in de buurt van Cayenne en over de prehistorische vissen die ze er aten en de jungle en de hitte, en ten slotte, toen de gebruiken van het grotestadsleven hem weer te binnen schoten, vroeg hij hoe het met Jean-Claude ging.
“Maar wat doe jij hier in Parijs?” vroeg hij.
Dat was een moeilijke vraag voor een achtenveertigjarige nazi-jager met alleen maar onbekende nazi’s op zijn naam. Maar Charlie woonde in Frans-Guyana, waar niemand vroeg naar resultaten. Dus toen Jean-Claude uitlegde dat hij een nazijager was, nam Charlie dat vol bewondering aan. Of hij ook echt nazi’s ving was een oninteressante bijkomstigheid, net zoals niemand ooit aan Charlie vroeg hoeveel lezers zijn krant had.
Charlie lachte opgewekt, alsof jacht maken op nazi’s een van de allerleukste hobby’s was, en zei: “Nou, dan heb ik misschien wel iets voor je.”
“Wat voor iets?” Jean-Claude was voorzichtig geworden na drie decennia vol tips.
“Een nazi.” Hij hield zijn vingers voor zijn mond, bij wijze van symbolische poging zijn grijns te verbergen om de geweldige grap dat hij een nazi kende.
Intussen draaide Jean-Claudes nazi-jagersbrein op volle toeren. Charlie was hoofdredacteur van Guyane Matin, die eigendom was van Charles Hernan, de grootste persmagnaat van Frankrijk. Op de naam Hernan was, toen die ooit bij zijn ouders thuis ter sprake kwam, gereageerd met een stortvloed aan woedende verhalen. Hij was het soort man dat Jean-Claude ontmaskerde, ware het niet dat hij al volledig ontmaskerd was. Het leek niemand iets te kunnen schelen. Wat voor soort nazi zou de hoofdredacteur van een van Hernans kranten in de aanbieding hebben? Waarom ging Charlie zelf niet achter die nazi aan? Misschien kon hij dat niet. Misschien was dit zijn wraak. Een manier om een rekening te vereffenen en toch zijn baan met het in fleurige kleuren geschilderde huis met tierelantijnen te behouden. Een ander soort van collaborateur. Je kwam niet zomaar toevallig iemand tegen in het metrostation aan de Rue Cadet. Het was geen druk station. Wat zou Charlie eigenlijk in deze buurt te zoeken hebben?
Charlie boog zich naar voren en fluisterde: “Martin Bormann woont in Frans-Guyana.” Hij knikte als om het te beklemtonen en begon toen te giechelen als een puber die net een verliefdheid heeft opgebiecht.
‘Maar Bormann’ – Jean-Claude was aan het rekenen terwijl hij sprak – “moet onderhand negentig… meer dan negentig jaar oud zijn.”
Charlie knikte. “Ja, en deze vent ziet er eerder uit als vijfenzeventig. Bovendien zeggen sommigen dat hij te klein is. Hij woont aan de Oyapok. Als het hem te benauwd wordt, steekt hij de rivier over en is hij in Brazilië. Dat kost maar een paar minuten en een paar frank, en er gaat trouwens toch niemand zoeken in de binnenlanden. Mensen stellen geen vragen in de binnenlanden. Daar is het te gevaarlijk voor, te veel ongelukken, en niemand die je vindt. Iedereen bemoeit zich daar alleen met zichzelf. Mooier kan niet.”
Charlie klonk luchthartig, maar Jean-Claude luisterde nauwelijks. Martin Bormann, de op één na belangrijkste man. Boven alles bekend om zijn doortraptheid. “De Machiavelli van de schrijftafel.” Klein, gedrongen, wijkende haarlijn, spuuglok. Het dossier schoot door zijn hoofd terwijl hij het Air France-ticket naar Cayenne kocht. Toen de Russen één straat bij Hitlers bunker vandaan waren en de Führer zijn zelfmoord voorbereidde, stond Bormann nog steeds bevelen uit te delen. Nog steeds te dreigen. Op het allerlaatst deed hij nog een poging om over een veilige doortocht te onderhandelen met de Sovjets. Maar deze keer had de geslepen manipulator zich verrekend. De Sovjets hadden hem afgewezen. Maar was dat wel zo?
Brazilië. Charlie had gezegd dat hij zich dicht bij de Braziliaanse grens ophield. Om het risico te spreiden. Om de gelegenheid te hebben uit te wijken. Dat was het waardoor Aubaille geïnteresseerd was geraakt. Het was typisch Bormann om een manier te vinden zowel in Frankrijk, in Europa, te wonen en toch op maar drie minuten van Brazilië te zitten. Bormann had Hitler en Eva Braun in vlammen zien opgaan en had hun een laatste saluut gebracht. Eén straat verder was hij nog gezien toen hij wegvluchtte achter een tank die een voltreffer kreeg, waarna ooggetuigen verklaard hadden dat Bormann dood was.
Vanuit Brazilië net aan de andere kant van de rivier, had Charlie gezegd. Met één voet in Frankrijk en één in Brazilië. Een goeie zet. Een andere ooggetuige had gezegd dat hij zich met gif van het leven had beroofd. Zijn lijk was gesignaleerd onder een brug in de Invalidenstrasse. Niet allebei de getuigen konden gelijk hebben gehad. Maar ze konden wel allebei ongelijk hebben gehad. Bormann werd in 1946 bij afwezigheid ter dood veroordeeld. Daarna meende iemand hem als monnik in Italië te hebben gezien. Vervolgens werd Bormann geïdentificeerd als zakenman in Zuid-Amerika, verschillende keren in verschillende landen. In 1973 kwam de West-Duitse regering met een skelet op de proppen en werd Bormann officieel dood verklaard. Datzelfde jaar werd hij gesignaleerd in Argentinië. Maar het Duitse hof had bevolen dat alle waarnemingen genegeerd dienden te worden. Bormann, de sluwe ‘bruine eminentie’, was vrij man.
Vrij en gevaarlijk. Het voornaamste was de identificatie.
Moesten de Israëli’s de rest maar doen. Als de Fransen hem probeerden uit te leveren, ontglipte hij naar Brazilië. Moest hij maar mooi naar Brazilië gaan. Met Braziliaanse ambtenaren viel waarschijnlijk makkelijker iets te regelen. Gewoon ontvoeren.
Franse ambtenaren waren te moeilijk te benaderen. Franse ambtenaren, redeneerde Aubaille, konden lastig zijn.
Het voornaamste op iedere Guyanese bijeenkomst, het eenvoudige maar allerbelangrijkste detail, was de opstelling van de tafel bij de ingang waarop gezagsdragers hun petten konden neerleggen. Je had de blauwe petten van de gendarmerie, bij voorkeur een paar met het goudgalon van een commandant en wellicht één met de vergulde, fonkelende versierselen van een kolonel. Je had de witte petten van de legionairs, waaronder een met onberispelijk rood, blauw en goud, als de kolonel van het Derde Regiment er was. De rode pet van een bezoekende luchtmachtman was altijd welkom. En de fraaie gouden pet van de twee-sterren-generaal van de Guyanese strijdkrachten was een goed teken. Maar de pet die het meest in tel was, was de eenvoudige witte pet (met blauwe klep en goudgalon) van de préfet. Préfets zaten niet in het leger en droegen, als blijk van hun macht, westerse beschaving, cultuur en uiterst zorgvuldige wasmethodes, al geen uniform meer sinds de tijd dat ze het bevel voerden over Frankrijks verafgelegen koloniën. Tegenwoordig was Frans-Guyana een département, en alle départements van Frankrijk hadden préfets, maar die droegen een pak met een das. Zelfs in voormalige koloniën als Guadeloupe en Martinique droegen de préfets een pak met een das. De laatste vier van de vijf préfets van Frans-Guyana hadden eveneens burgerkleding gedragen. Maar deze préfet, zes maanden eerder benoemd, besloot omwille van de traditie het préfet-umiorm, dat volledig wit was, inclusief de schoenen, in ere te herstellen. Alleen de klep en het stiksel op de pet, die meer weg had van een watersportcap dan van een stijve militaire pet, waren in kleur.
De préfet was een lange, breedgeschouderde, rondborstige man met een ontzagwekkende buik, wat er allemaal reusachtig uitzag in het wit. Maar hij oogstte de bewondering van de inwoners, waar het hem ook om begonnen was, door van top tot teen in het wit, terloops aan een pijp lurkend, door het ongetemde binnenland te trekken, en er daarbij smetteloos en onberispelijk uit te zien. De tropen rond de evenaar, leek hij te willen zeggen, waren ondergeschikt aan de waardigheid van Frankrijk. Het indrukwekkendst waren de witte schoenen, omdat Frans-Guyana, het legendarische Eldorado, een land van modder was. In het regenseizoen is er bijna niets anders dan modder. In het droge seizoen zak je bij een verkeerde stap nog altijd tot boven de knie in de blubber. De enige die in Frans-Guyana kon rondlopen in smetteloos witte schoenen was de préfet. De commando’s in het Equatoriale Oerwoud-Gevechtstrainingscentrum voor Legionairs, gewoonlijk halfnaakt en met modder bedekt, moesten nog steeds lachen om die keer dat de préfet in zijn witte uniform was verschenen om hun moeras in de jungle te inspecteren.
De indrukwekkendste tafel met petten van het hele département was te vinden in de plaats Kourou, bij de ingang naar het receptieterras in het Hotel des Roches, een groot modern hotel naast de zendmast die was neergezet om berichten te ontvangen van de cipiers van kapitein Dreyfus op het nabijgelegen Duivelseiland. De oude zendmast, gebouwd door tot dwangarbeid veroordeelde gevangenen, was rijk aan metselkundige versieringen, terwijl het hotel, gebouwd tegen betaling van goede Franse salarissen, rechttoe-rechtaan gemaakte hoeken en geen enkele versiering had. De recepties werden gehouden in het imposantste gedeelte van het hotel, het eenvoudige maar grote betonnen terras bij het grootste zwembad van het département.
Er ontbraken altijd twee petten op de tafel. De tweesterrengeneraal meed festiviteiten waarbij de préfet aanwezig was. Hij was een democraat en vond het niet erg om in rang overtroffen te worden door een burger, maar niet door een burger die een uniform droeg, dik was en in slechte conditie verkeerde, en niet eens wist hoe hij zijn schouders moest houden. De andere ontbrekende pet was die van de préfet. Hij hield hem graag op tijdens de recepties.
De recepties werden eens per maand gehouden, na elke lancering van een satelliet door het Europees Ruimtevaart Centrum, wat vroeger een hele gebeurtenis was, waarvoor de internationale pers en Europese VIPS kwamen opdraven. De gastenlijst werd samengesteld door Zelemé, een arme creool uit Cayenne die het gemaakt had in de Franse wereld en door de Fransen naar voren was geschoven als voorbeeld van hoe de inwoners profiteerden van het ruimtevaartprogramma. Er werd hem een enorme macht toegedicht omdat hij de gastenlijst samenstelde. Zijn macht was ietwat afgenomen sinds de lanceringen een bijna maandelijkse gebeurtenis waren geworden en nog slechts enkele journalisten er verslag van uitbrachten, en de enige Europese ruimtevaartfunctionarissen die acte de présence gaven, diegenen waren wier vrouwen wel zin hadden in een weekje in de tropen. De plaatselijke boeren die de zanderige grond ten oosten van Kourou bewerkten, omdat hun goede land ‘om veiligheidsredenen’ geconfisqueerd was, namen al nauwelijks meer de moeite nog op te kijken en te vloeken bij de maandelijkse flits in de lucht. Voor de meeste mensen was de enige kans op vermaak dat de raket explodeerde, wat af en toe was gebeurd, maar recentelijk niet meer.
Maar op een bepaalde manier voelde Zelemé zich nu juist machtiger. Toen de lanceringen nog belangrijk hadden geleken, stonden de bureaucraten, politici, generaals en zakenmannen over zijn schouder mee te kijken als hij de gastenlijst samenstelde. Maar nu de lijst minder belangrijk was geworden, had hij meer vrijheid om zelf te kiezen. En inwoners die gewoonlijk genegeerd werden, vooraanstaande creolen uit Cayenne, hadden hem nodig als ze daar gezien wilden worden.
Voor de militairen die er waren om het ruimtevaartcentrum te bewaken en voor de préfet, die er was om de belangen van de president te behartigen, waar ook het ruimtevaartcentrum onder viel, en voor iedereen die met dergelijke mensen gezien wilde worden, was de receptie na een lancering de belangrijkste gebeurtenis in het cyclische sociale leven aan de Frans-Guyaanse kust. In tegenstelling tot de lanceringen zelf waren de recepties gebeurtenissen waar je van op aan kon. Bij de lancering van een raket kon er van alles gebeuren, maar op de recepties was er tenminste altijd eindeloos champagne, geschonken in lange, chique flûtes die goed in de hand lagen als je een belangrijke opmerking maakte, en waren er altijd dezelfde pasteitjes en zoute vishapjes en van die Aziatische loempiaatjes die de Hmong maakten (“Blij dat we die hebben toegelaten,” dacht de kolonel van het Derde Regiment altijd als hij de kleine lekkernijen in zijn mond gooide).
Kapitein Longchamp voerde het bevel over de gendarmerie in Kourou, wat een belangrijke post was voor een kapitein. Hij was lang, en zijn korte, blonde haar was door het bleken in de zon goudkleurig geworden. Hij leek de meest ontspannen figuur op die recepties, hij zag eruit als iemand die gewoon zin had om een avondje uit te gaan, een man die kon vertrouwen op zijn stralende glimlach met de bijbehorende innemende lachplooitjes. Maar in werkelijkheid groeiden de zorgen hem boven het hoofd. Voor een verhoging van veertig procent op zijn salaris had hij zich aangemeld voor de dienst d’outremer. Werk tussen de resterende rotsen, moerassen en stranden van het verdwijnende wereldrijk. Maar zijn vrouw raakte verbitterd. Zij snakte ernaar met haar auto rond te rijden in een Franse stad die meer dan één verharde weg had en inkopen te doen op een vismarkt die ook nog iets anders te bieden had dan snapper en garnalen. En om haar daartoe in staat te stellen, moest kapitein Longchamp zich een goede benoeming zien te verwerven in bijvoorbeeld Toulouse, en dus kon hij zich niet door het leger laten inpakken en kon hij zich al helemaal niet door de legionairs, “absoluut legeruitschot’, te kijk laten zetten als hij buiten bij Hotel des Roches champagne stond te nippen.
Hij kuierde op Zelemé toe, de kleine creool met druppels zweet op het donkere voorhoofd. Het viel Zelemé vaak op dat de Fransen, en Longchamp wel in het bijzonder, lang niet zo zweetten als hij, en daardoor begon hij zelf nog harder te zweten. Maar de Fransen, die de creolen volstrekt onbetrouwbaar vonden, waardeerden die zweetdruppels op Zelemé’s voorhoofd juist. Een creool die zweette, was te vertrouwen.
Zelemé’s probleem kwam overeen met dat van Longchamp. Ook hij moest het hebben van deze recepties – een kleinigheidje vinden om aan de DST, de geheime dienst, door te spelen, of wie weet zelfs wel iets om door het rookgordijn van diens pijp onopvallend aan de préfet zelf toe te stoppen.
De vrouw van Longchamp stond met Zelemé en die giechelende idioot van de Guyane Matin te kletsen. “Charlie heeft ervoor gezorgd dat hij hierheen kwam,” zei Longchamps vrouw vol ongeloof.
“Nou ja, er zitten hier waarschijnlijk wel meer nazi’s,” zei Zelemé, die het uit strategisch oogpunt altijd met de meeste uitlatingen eens was.
“Inderdaad, ik ben ook een nazi,” zei Dieter Lamdorff bitter. Zelemé en Longchamps vrouw lachten beleefd. Charlie giechelde.
“Ik ben een Duitser, dus ben ik een nazi,” zei Dieter. Dieter zei dat altijd. Hij was Zelemé’s rivaal, omdat hij de PR voor het Europees Ruimtevaart Instituut deed en Zelemé dat deed voor het Europees Ruimtevaart Centrum. Maar Zelemé maakte zich niet druk om Lamdorff. Hij was te morbide en hij was een Duitser, en de Fransen hielden niet van Duitsers.
Lamdorff was geen nazi. Zijn vader was wel een belangrijke nazi geweest, veroordeeld wegens oorlogsmisdaden. Maar niemand die zich zijn naam nog herinnerde. In de jaren vijftig was Dieter naar Amerika geëmigreerd, waar zijn vader algauw vergeten werd. Maar telkens als het onderwerp nazi’s ter sprake kwam, kwam hij met die merkwaardige bekentenis, die steevast werd uitgelegd als een zwaar, Duits gevoel voor humor.
Toen kapitein Longchamp hoorde dat er iemand naar Guyana kwam, kwam hij er stilletjes bij staan. Het was altijd goed als eerste verslag over een nieuw iemand uit te brengen. Leblond, de undercoveragent van de militaire inlichtingendienst, stond, als altijd, vlak in de buurt, en Longchamp moest zorgen dat hij er relaxed genoeg uitzag om Leblond niet te alarmeren, anders zou het leger met eenzelfde verslag komen.
“Naar wie is die vriend van jou op zoek?” vroeg hij aan Charlie.
“Ik snap het niet goed,” vroeg Zelemé. “Wat doet hij nou precies?”
Te laat. Dat zenuwachtige gedoe van Zelemé, die zich er weer tegenaan moest bemoeien, en al dat gezweet. Het kón Leblond niet meer ontgaan.
“Hij is nazi-jager,” zei Charlie glimlachend.
“Maar wat doet een nazi-jager dan?”
“Je weet wel, zoals die joodse vent die Klaus Barbie heeft teruggebracht. En die lui die Eichmann hebben ontvoerd.”
“Eichmann werd toch gevangengenomen door de Israëlische geheime dienst?” vroeg Longchamp, in de hoop dat Leblond erin zou trappen.
Longchamp ging die avond naar huis en schreef een verslag dat een joodse kennis van de hoofdredacteur van de Guyane Matin incognito op bezoek kwam om het nazi-verleden van een tot-op-heden-onbekende legerfunctionaris bloot te leggen. Het legerverslag van Leblond verklaarde dat de Israëlische geheime dienst van plan was Frans-Guyana te infiltreren, en ongetwijfeld zou proberen technische geheimen van het ruimtevaartcentrum te stelen. En het verslag dat de volgende morgen door Zelemé aan de DST werd toegespeeld, waarschuwde voor de mogelijke komst van een ‘joodse ontvoerdersbende’.
Maar de préfet koos geen van deze verslagen als middaglectuur. Het was woensdag, en ‘s woensdags, als hij zijn deur sloot om veiligheidsverslagen te lezen en niet gestoord te worden, liet hij Zinnie, de zachte en comfortabele creoolse die in het hotel op Place de Palmiste werkte, binnen door de andere deur. Niet alleen was het een groot genoegen in Zinnies donkere vlees te knijpen, tevens – daar was de préfetvast van overtuigd – bezat zij de beste veiligheidsverslagen.
Terwijl hij onder haar rok tastte, vertelde ze hem een hoogst alarmerend nieuwtje. Het ging over een nieuwe gast in het hotel: een antropoloog. De handen van de préfet vielen slap naast hem neer. “Een antropoloog? Weet je het zeker?”
“Dat zei hij. Hij zei dat-ie de Braziliaanse grens wilde bestuderen.”
“Hmm,” zei de préfet, terwijl hij nadenkend met een van Zinnies borsten speelde, zoals hij ook wel eens met de kop van zijn pijp speelde als hij nadacht. “Hij gaat dus proberen de Oyapok op te gaan! Dat is verboden gebied! Hij zal dus proberen zonder mijn toestemming de rivier af te zakken!”
Ongeveer een derde van Frans-Guyana was gebied dat niet betreden mocht worden zonder toestemming van de préfet. De reden hiervoor zou gelegen zijn in de wens de Amazone-indianen te beschermen tegen ziektes, alcoholisme en andere problemen die de blanken verspreidden. Maar voor de préfet lag het veel serieuzer. Het gebied was zijn enige machtsbron. Niemand mocht er komen zonder zijn toestemming. Sommige mensen kregen die toestemming. Anderen kregen die niet. Alleen hij wist wie toestemming zou krijgen. Maar er waren er altijd bij die dachten dat ze ook wel zonder toestemming konden gaan. En dat was voor hem het moment om de gendarmerie te mobiliseren. Antropologen! Die waren nog erger dan journalisten. Die deden altijd alsof ze het volste recht hadden erheen te gaan. Hoe meer de préfet erover nadacht, hoe kwader hij werd. Hij zei tegen Zinnie dat ze weg moest. Vervolgens pakte hij de verslagen op zijn bureau, schoof ze aan de kant, riep zijn assistent binnen met een lijst van mensen die hij wilde bellen en begon te mobiliseren. Niemand ging de Oyapok op zonder zijn toestemming.
De tweemotorige tienzitter gleed hortend en zompend over de rode modder van de landingsstrook. De drie passagiers die knipperend tegen het zonlicht uitstapten, zagen vijf mensen staan wachten in de schaduw.
Madame Dufort omhelsde haar neef, terug van een bezoek aan de métropole met potten vol peren zodat ze een tijdje geen mango’s hoefden te eten.
De man daar vlakbij, kort en zwaargebouwd en met één enkel plukje witte haren op zijn hoofd, als koppig overblijfsel van wat ooit een spuuglok was geweest, was op het vliegveld voor zijn lading worstjes via Cayenne uit Parijs. Hij was de eigenaar van het enige restaurant in St. Georges en werd altijd de Duitser genoemd, hoewel hij een Elzasser was en geen Duitser. Misschien kwam het wel puur door die worstjes.
Wie ook bij de landingsstrook stond te wachten, was Filosoof, een Surinamer van de N’Djuka-stam, vier rivieren van huis maar de beste schipper van iedereen op de Oyapok, wat voor zijn begrippen een makkelijke rivier was, en hij verdiende goed met het vervoeren van mensen. Het maakte hem niet uit of ze een brief van de préfet hadden of niet. Niemand kon Filosoof bijhouden op de Oyapok. Ze mochten dan grotere motoren hebben, hij dook moerassen en zijriviertjes in waar geen gendarme doorheen kon. Filosoof werd zo genoemd vanwege zijn kalme, bedaarde gedrag en omdat hij er altijd uitzag alsof hij elk moment met een verbazingwekkende opmerking voor den dag kon komen als de wereld maar even stil zou zijn; maar dat deed hij nooit, of misschien was de wereld wel nooit stil.
De gespierde, in kaki gehulde, besnorde Braziliaan die geologische karteringen bestudeerd had in Cayenne, was de passagier voor wie Filosoof gekomen was. Ze zouden ver de rivier op gaan, tot vlak bij de Braziliaanse grens, maar aan de Franse kant, in het gebied van de Emirillon-indianen, voorbij Camopi, op zoek naar goud, en dat zonder toestemming van de préfet.
Niemand leek de Braziliaan op te merken of zich druk om hem te maken. Het belangrijkste was de blanke man. Dat waren altijd degenen voor wie je moest uitkijken. Een blanke kwam nooit zonder reden. Van deze werd gezegd dat hij antropoloog was. Dat was nooit de echte reden.
Ronier van de gendarmerie, die altijd aanwezig was als er vluchten binnenkwamen, maakte er in gedachten een aantekening van – “Drie passagiers, één blanke” – sprong weer in zijn jeep en scheurde het ritje van drie minuten terug naar het dorp, waar de twee andere gendarmes behaaglijk zaten te dutten in de geblindeerde gendarmerie. Terwijl Jean-Claude Aubaille zich over de modderige weg naar St. Georges begaf, reed Ronier speciaal vlak langs om hem goed te kunnen bekijken alvorens zijn verslag op te stellen.
De Duitser, met afgeladen jeep, passeerde ook merkwaardig dicht langs de kant van de weg om eens goed naar die blanke man te kunnen kijken. De Duitser was nauwelijks groot genoeg om boven het dashboard uit te kijken en moest uit het raam hangen om iets van Aubaille te zien.
Aubaille liep stug door en liet de anderen voorgaan. Madame Dufort kletste aan een stuk door terwijl haar neef het kleine karretje trok, beladen met dozen ingemaakte peren. Aubaille had de indruk dat de mollige creoolse met haar groene ogen en een huid in de kleur van rimpelloos modderwater, als ze zich omdraaide naar haar neef af en toe ook even naar hem keek. Hoewel ze haar beste jaren had gehad en de maat jurk die ze droeg gepasseerd was – het dunne katoen van de jurk spande bij de knopen – vond Aubaille dat ze wel degelijk iets aantrekkelijks had – een mooi ouder wordende mulattin, goed in het vlees, in een te kleine jurk op een modderige weg in de tropen. Hij vond het wel leuk hoe ze naar hem bleef kijken.
Minder aangenaam was de starende blik van Filosoof; zijn loom geloken oogleden boven donkere, doordringende ogen, zijn mond in iets wat bijna een glimlach was. Alsof hij een bananenschil zag waarover Aubaille elk moment kon uitglijden.
En zo waren ze, in een web van starende blikken, halve blikken en vluchtige oogopslagen, op weg naar St. Georges, op de Franse oever van de Oyapok. Er zijn maar zo’n twaalf dorpen in het binnenland van Frans-Guyana, en die liggen op één na allemaal aan een rivier. Ze zijn allemaal hetzelfde, omringd door de allesverslindende jungle die een dorp in één seizoen zou verzwelgen als er niet regelmatig gekapt en verbrand werd. Om die Fransheid te bevestigen stonden er in het centrum altijd een klein Eerste Wereldoorlog-monument en een Franse vlag. Er was altijd een mairie, en dat was meestal het enige eigentijdse gebouw van het dorp, slecht bestand tegen de tropen door de onbuigzame betonnen constructie, die binnen de kortste keren beschimmelde en vervolgens scheurde en afbrokkelde, en de lage daken waaronder de vochtige lucht niet kon circuleren. Ernaast stond doorgaans een kerkje met zinken dak dat het langer uithield. En boven die twee uit torende dan een zendmast. Elk dorp had een zendmast nodig voor de radioverbinding, die samen met de kerk en de mairie in het centrum stond en eruitzag als een miniatuur-Eiffeltoren in een Frans miniatuurplaatsje, omgeven door een ondoordringbare en dreigende groene jungle.
Tegen de tijd dat Aubaille die kleine Eiffeltoren ontwaarde, gebruikte Ronier hem al om aan kapitein Longchamp door te seinen dat Aubaille was gearriveerd.
“Met wie heeft hij proberen te praten?”
“Nog niemand, hij liep net het dorp in. Volgens mij zag hij eruit alsof hij met madame Dufort wilde praten.”
“Dufort, dat is interessant,” zei kapitein Longchamp, die precies wist aan welke instantie iedereen in het départementverslag uitbracht; daar was hij een expert in geworden. “Je weet wat dat betekent.”
Volgens Ronier wist iedereen in St. Georges maar al te goed wat dat betekende. Hij had dezelfde gedachten gehad over haar zachte, gulle lichaam, altijd in van die dunne jurken geperst – maar waarom was dat interessant? Dit was allemaal weer knap vervelend. Niemand anders van de gendarmerie hoefde vandaag te werken. Het was altijd ellende als je met die functionarissen aan de kust te maken kreeg.
“Luister, Ronier, zoek een excuus om hem te ondervragen. Gewoon wat vragen te stellen.”
“Wat voor vragen?”
“Gewoon, vragen. Zodat ik een verslag kan maken. Als dit fout gaat, wil ik kunnen laten zien dat ik er al van begin af aan melding van heb gemaakt.”
“In orde, meneer.” Maar in werkelijkheid was het al te laat op de dag om nog vragen te gaan stellen. Het was te heet. Hij ging wel naar het café van madame Dufort om daar net als de andere gendarmes wat te gaan drinken, en als Aubaille dan verscheen, zou hij hem daar wel wat vragen stellen. Jawel, dacht Ronier, vragen als: “Wilt u een biertje?” Ronier lachte, stopte zijn haar onder zijn pet en ging de deur uit om met de andere gendarmes aan de bar van madame Dufort te gaan zitten.
Aubaille nam een kamer bij Dufort, de enige plek waar een kamer te krijgen was, en liep vervolgens langs de bar en langs de rum drinkende gendarmes de openstaande deur uit naar het restaurant van de Duitser aan de overkant van de modderige straat. Net toen hij het donkere restaurant wilde binnengaan, voelde hij een blik op zich rusten, en toen hij omkeek zag hij aan de overkant van de straat de wellustige hete-middagblik van Madame Dufort.
Terwijl Aubaille worstjes zat te eten en met de Duitser over koetjes en kalfjes zat te praten, had Filosoof zijn bericht al teruggezonden aan Leblond in de kazerne. Het bericht was eenvoudig: “Eén Israëli aangekomen met ochtendvlucht.” De zaak begon te lopen. Leblond was in zijn nopjes.
“Maar ik heb u al verteld dat ik geen Duitser ben. Dat is maar een bijnaam,” zei de Duitser in vlekkeloos Frans met enig niet te plaatsen regionalisme. Het kon best een Elzasser accent zijn. Aubaille was nooit in de Elzas geweest. Hij keek naar de Duitser tegenover hem aan tafel. Het was zó’n klein mannetje dat het tafelblad tot aan zijn borst reikte en zijn dikke elleboog omhoogwees toen hij hun nog een witte rum inschonk. Terwijl ieder voor zich er de suiker door roerde en er limoenen in uitkneep, zaten ze elkaar zo aandachtig op te nemen dat ze het gestaar van de ander niet eens in de gaten hadden. Geruisloos en onopgemerkt langslopend, keek Filosoof in het donkere vertrek naar binnen.
Filosoof wilde het leger tevreden houden, maar het kon hem niet echt schelen waarom ze geïnteresseerd waren in deze Israëli. Hij wist dat wanneer er een blanke zonder goede reden in het binnenland verscheen, hij op zoek was naar goud. Dus als het leger wilde dat deze blanke gevolgd werd, wilde hij dat met alle plezier doen.
“In welk jaar bent u geboren?” vroeg Aubaille, in de hoop dat de vraag achteloos klonk. Maar dat werkte niet.
“Hoezo?” vroeg de Duitser.
“Als u voor de Eerste Wereldoorlog in de Elzas bent geboren, bent u geboren in Duitsland.”
“Ah, u verbaast me, mr. Aubaille. U denkt als een Duitser. De Elzas is altijd Frans geweest. Het is alleen bezet geweest.”
Dat was een goed antwoord. Dat moest Aubaille hem nageven. “In welk jaar bent u geboren?”
Hij had kunnen liegen over zijn leeftijd: de grote, papierachtige plooien onder zijn kin, de van boven tot onder verschralende huid van zijn wangen en de knokige, gevlekte handen zagen er allemaal aanzienlijk ouder uit dan halverwege de zeventig. Maar hij loog niet over zijn lengte. Deze man was nog geen anderhalve meter lang. Hij was bijna een dwerg. Er waren niet veel foto’s van Bormann. Hij hield er niet van gefotografeerd te worden. Maar Aubaille had één foto van Hitler waar Bormann ook op stond, en daarop leek hij ietsje kleiner dan Hitler. Dat was klein. Maar niet zó klein, zelfs niet als je rekening hield met krimp als gevolg van ouderdom.
De Duitser glimlachte alsof hij moest lachen om iets wat Aubaille net bedacht had. “Ik zie er ouder uit, hè? Probeert u maar eens in dit vervloekte land te wonen.”
“Waarom blijft u hier dan?” Kon die kerel soms gedachten lezen?
“Ach,” zei de ander, terwijl hij een grote slok rum nam. “Je leert hier wel wonen, en voor ergens anders ben je niet geschikt. Negers en indianen. Die kunnen hier wonen, en dat is prima. Zoals die N’Djuka, Filosoof. U hebt hem op het vliegveld gezien. Ik heb zijn gezicht nog nooit van uitdrukking zien veranderen. Hij kan doen wat hij wil en is overal tegen bestand, en als hij zo oud is als ik, ziet hij er nog net zo uit als nu. Maar voor Europeanen ligt dat anders. Kijk, Filosoof verwacht hier niets behalve wat er is. Wij komen hier allemaal voor een wonder: het goud, de raketten naar de ruimte, het avontuur, dat soort dingen. Filosoof weet niet eens wat avontuur is. Voor hem is het gewoon het leven. En een raket is een flits in de lucht, en goud – ja, goud daar houdt hij wel van. Hij legt nooit bij een zandoever aan zonder de goudzeef even te voorschijn te halen. Maar hij gaat er niet van uit dat hij er rijk van zal worden, of dat zijn leven erdoor zal veranderen. Hij vindt zijn huidige leven prima. Hij wil helemaal niet rijk worden of hier weg. Hij is alleen gek op goud.”
De ogen van de Duitser stonden erg waterig, en zeker weten deed Aubaille het niet, maar het kon best dat hij zat te huilen. “Ahhh,” zei hij, terwijl hij een wegwerpgebaar maakte. “We blijven gewoon hier om ons op te laten vreten. Net als het oerwoud. Hebt u het oerwoud gezien?” Hij sloeg op tafel en stond op. Hij was erg dronken aan het worden. Aubaille voelde zich een beetje elastiekerig, maar de Duitser leek er nog erger aan toe.
“Je moet alles van mahonie of nog harder maken. Anders wordt het opgevreten. Maar je kunt er nog geen spijker in slaan, in dat verdomde spul. Daarom gebruiken ze van dit zachtere hout, en moet je zien.” Hij wees op een stel volkomen ronde gaten in het hout die eruitzagen alsof ze geboord waren. “Om hier te overleven moet je sterker zijn dan dit spul,” zei hij, terwijl hij op het buffet sloeg. “Het meeste hout hier is zo hard dat het niet eens blijft drijven, weet je dat.” Hij waggelde door zijn donkere, zachthouten restaurant en gooide kastdeuren open, sloeg tegen wanden en wees op gaten.
“Kom, kijk maar eens wat dit voor tent is,” commandeerde hij zo bars dat Aubaille geen andere keus had dan op te staan en de zaak te bezichtigen. Hij keek achter deuren en opende kasten, terwijl de Duitser maar door bleef schreeuwen. Maar toen Aubaille één bepaalde kast wilde openen, voelde hij hoe de gevlekte hand van de Duitser, hard als bot, met bijna machinale kracht zijn pols vastgreep. Aubaille keek plotseling in een paar vurige, fletsblauwe ogen. De Duitser wierp een knikje in de richting van de kast. “Daar kan je beter niet in kijken,” zei hij in zorgvuldig gearticuleerde lettergrepen.
♦
Tegen de tijd dat Aubaille de straat over strompelde naar Dufort, had madame haar verslag al naar de préfet gestuurd. “De antropoloog is gearriveerd en brengt zijn tijd door met de Duitser, kennelijk op zoek naar een mogelijkheid om de rivier op te varen.”
“Ik wist het,” zei een woedende préfet. “Hij is aan het proberen het gebied binnen te komen.” Hij bond madame Dufort op het hart goed op te letten en zich weer te melden.
Aubaille zag hoe madame Dufort naar hem keek. En Ronier zag de blikken over en weer terwijl hij en de andere gendarmes naar de gendarmerie terugsloften voor hun middagdutje. Hij had genoeg voor een volgend verslag. Longchamp kon tevreden zijn. “Verdacht onderhoud met de Duitser. Tevens geheime connectie tussen verdachte en madame Dufort.”
Longchamp was tevreden. Dit was goed. Hij kon weer wat toevoegen en meer details geven in zijn verslag. Het begon duidelijk te worden. Die vent was gekomen om binnen het leger een nazi te ontmaskeren. Hij praat maar met twee mensen: madame Dufort, die voor de préfet werkt, en de Duitser, die bij de DST zat. Dus het was wel duidelijk dat Parijs het leger in diskrediet wilde brengen. Dit kwam rechtstreeks van de regering. De socialisten. Niet dat Longchamp hier middenin wilde zitten. Het maakte niet uit hoe dit uitpakte; alleen dat hij ervan af wist. Gewoon goede verslagen uitbrengen en terug naar Toulouse.
‘s Avonds, toen de gendarmes weer bij madame Dufort zaten te drinken onder het bleke tl-licht, zat Aubaille op een bankje bij de rivier, een kleine dorpsstraat verderop, te kijken hoe de smokkelaars met hun wonderlijk antieke Amazone-bootjes met barokke houten relingen aanlegden. Zachtjes losten ze hun waren. Het kon Aubaille geen moer schelen wat ze aan het lossen waren. Het enige wat hij wilde, was in die ene kast van de Duitser kijken. Wat zat daarin? Waren het documenten? Souvenirs van vroeger? Politieke pamfletten? Haatliteratuur?
Madame Dufort, die zich realiseerde dat Aubaille in zijn eentje naar de rivier was gegaan, raakte in paniek, liet de flessen voor de gendarmes op de bar staan en haastte zich er met stramme benen heen, in een onbeholpen schommelpas, die op gewoon lopen moest lijken. Als hij vanuit haar dorp de rivier op wist te komen, zou ze het vertrouwen van de préfet kwijtraken en dan zou ze helemaal geen aanzien bij de Fransen meer hebben.
Maar hij zat er gewoon te zitten. Verre van zich gestoord te voelen door haar gespioneer, leek hij eerder bijna blij haar te zien, en vroeg hij haar naast hem te komen zitten. Hij was dus slimmer dan hij eruitzag. Dat waren die Fransen meestal.
Terwijl ze aan het praten waren, kwam Filosoof in zijn kano aanglijden vanuit Brazilië en liep naar het restaurant van de Duitser. Zonder iets tegen elkaar te zeggen, wandelden madame Dufort en Aubaille allebei naar de plek waar de kano aangemeerd lag, waarbij ze hun uiterste best deden onverschillig over te komen, maar terwijl hun benen losjes slenterden waren hun nekken net iets te strak gespannen.
Beneden in de kano zaten twee jonge blanke mannen met kaalgeschoren hoofden. Ze zagen eruit als legionairs, maar ze droegen geen uniform. Verscheidene langwerpige kisten rustten op de drijvers van de kano. Toen Aubaille naar beneden keek, vroeg hij zich af waar Filosoof heen was gegaan. Hij was vast naar die kast toe. Wat zou hij eruithalen?
Korte tijd later liep Filosoof terug naar de rivier, met lege handen. Hij glimlachte vaag naar Aubaille, stapte weer in zijn kano en roeide de rivier op met de twee huurlingen en de zwaar-kaliber-machinegeweren die hij moest afleveren in Cayenne, vanwaar ze over land naar St. Laurent en over een andere rivier verder vervoerd zouden worden voor de strijd tegen de Surinaamse guerrillastrijders.
In haar verslag wees madame Dufort op de vreemd uitziende buitenlanders en de langwerpige kisten en het feit dat Aubaille erg geïnteresseerd leek te zijn. De préfet bestudeerde het verslag met voldoende belangstelling om zijn pijp uit te laten gaan terwijl hij er afwezig mee speelde. Het verslag riep een vraag op die het naliet te beantwoorden. Ging de kano stroomopwaarts of stroomafwaarts? Een klein onderzoek bracht aan het licht dat er wapens mee naar Suriname werden gesmokkeld. Dit betekende dat hij dus toch alleen maar stroomafwaarts ging. Hij had een beetje de pest in dat hij zijn woensdagmiddag aan deze kwestie verspild had terwijl de kano niet eens stroomopwaarts ging.
Nadat Filosoof klaar was met de huurlingen maakte hij een reisonderbreking in zijn dorp aan de Maroni, waar hij de tijd nam om met de dorpsoudsten te praten, bij zijn gezin te zijn, ‘s nachts te gaan jagen en vissen en zich weer te herinneren wie hij was, om vervolgens terug te gaan en onderweg te stoppen in Cayenne om met de militaire inlichtingendienst te praten. In Cayenne kon het niemand iets schelen hoe goed hij met een boomstamkano overweg kon of jaagde in het donker.
Hij moest naar de achterbuurt bij de rivier om de militaire inlichtingenfunctionaris te ontmoeten, een luitenant onder Leblond die daar altijd heen ging om zijn contactpersonen te treffen, omdat hij meende dat de sloppenwijk aan de rivier hun buurt was. Filosoof rapporteerde aan het leger ‘dat de Israëli samenwerkte met madame Dufort’ en vertrok toen naar St. Georges. Hij had het niet op die stank in die sloppen.
De militaire inlichtingendienst deduceerde dat de DST iets met het plan te maken moest hebben en droeg Filosoof op de Duitser in de gaten te houden.
Aubaille, die zijn dagen binnen doorbracht, onder plafond-ventilators, in een poging zich te verschuilen voor de zon en de hitte, had de gewoonte aangenomen zijn avonden aan de rivier door te brengen. Hij kon nergens anders heen. De jungle omringde het kleine plaatsje, en ‘s avonds kon hij horen hoe hij brulde en voelen hoe hij zijn krachten inspande en probeerde de kleine enclave op te slokken en de rivieroever weer in bezit te nemen. De gendarmes in het café van madame Dufort lachten onbedaarlijk terwijl ze de avond verdronken, maar hun verhalen waren niet bijster grappig en het viel niet mee om altijd maar weer te doen alsof ze dat wel waren. Hier was tenminste een avondbries, het licht van de sterren weerkaatste in de rivier en zorgde voor een gloed, er waren boten om naar te kijken, en het lege restaurant van de Duitser lag vlak achter hem. Waarom zou iemand in ‘s hemelsnaam een restaurant runnen dat altijd leeg was? En wat, vroeg Aubaille zich af, was Filosoofs relatie met de Duitser? Was Filosoof zijn vluchtweg naar Brazilië, als hij die een keer snel nodig mocht hebben?
En dan had je nog madame Dufort. Hij hoefde maar op dit bankje aan de rivier te gaan zitten of daar kwam ze al aan. Ze hield altijd even in om haar pas te veranderen zodra ze binnen zijn gezichtsveld kwam, in de veronderstelling dat hij haar gretigheid dan niet zou opmerken. Nu was ze er ook weer. Hij voelde haar aanwezigheid, haar ogen die er ‘s avonds amberkleurig uitzagen. Hij kon haar geur bijna opsnuiven. Hij draaide zich zelfverzekerd om.
Twee fletsblauwe ogen blonken op in het licht van de sterren, en hij besefte dat hij naar de Duitser keek die in het donker stond.
“Het is hier heerlijk ‘s avonds,” probeerde Aubaille onzeker.
“Ja,” zei de Duitser. “Een mooi uitzicht over de rivier.”
“Ia, in het licht van de sterren. Bent u vaak de rivier op geweest?”
“Weet u,” zei de Duitser, terwijl hij wat dichter bij hem en in het licht van de twee straatlantaarns – van het soort dat je in Parijs op de bruggen zag – kwam staan die de rivierzijde van het plaatsje markeerden. Aubaille zag hem glimlachen, hoewel zijn glimlach eruitzag als een dreigement. “Ik heb het hier, over het algemeen, naar m’n zin. Luister. Even een minuut stil.”
De Duitser stond naast het bankje waar Aubaille op zat, zodat hun blikken elkaar op gelijke hoogte troffen, en ze luisterden naar de jungle – duizenden insecten die door elkaar heen gilden, het ruisen van een miljoen doornige takken, en honderden krijsende vogels, huilende apen, razende wilde zwijnen en naar voedsel zoekende knaagdieren in het donker – de kakofonie bereikte St. Georges als één continue, bulderende explosie, even hard maar veel groter dan de raketten die opstegen vanaf Kourou. Daarom lachten de gendarmes zo hard, om te proberen het niet te horen.
Na een paar minuten te hebben geluisterd, zei de Duitser: “Ja, het is hier vlakbij. Daarom stellen de mensen hier weinig vragen.”
“Wat?”
“Als je daarin verdwaalt vinden ze je nooit meer. Ze hebben net het wrak van een vliegtuig teruggevonden dat tien jaar geleden is neergestort met een bekende Franse ingenieur aan boord. Hij was tien jaar lang vermist. Het wrak lag maar twee kilometer buiten Régina. Zo gaat dat hier. Loop maar eens vijf minuten van dit plaatsje vandaan, moet je kijken wat er gebeurt. Een blanke kan maximaal drie dagen in leven blijven. Maar Filosoof, voor hem is het zijn thuis. Daarom is hij zo zelfverzekerd. Iemand die daar in leven weet te blijven, kan niets gebeuren. Maar u en ik, drie dagen hooguit. Daarom stel je niet al te veel vragen, omdat je niet weet met wie je te maken hebt en je niet plotseling daar wilt belanden. Waar zelfs nooit iemand per ongeluk over je lijk zal struikelen. Daarom kunnen blanken hier ook met elkaar overweg. Wij weten hoe we ons tegenover elkaar moeten gedragen. Het is hier anders dan in de stad. Hier zou nooit iemand zo dom zijn om zich met andermans zaken te bemoeien. Daarom kunnen we het goed met elkaar vinden. U vertelde mij bijvoorbeeld dat u antropoloog bent. Ik heb niet gevraagd wat voor soort antropoloog. Daarom kunnen wij met elkaar overweg. De jungle dicteert hier het leven voor de blanken.”
Aubaille voelde een sterke, harde vinger op zijn sleutelbeen tikken – en toen was hij weer alleen.
Het verslag van de Duitser aan de DST stelde dat de joodse ontvoerder tot dusverre hoofdzakelijk in madame Dufort geïnteresseerd scheen te zijn. Aangezien Dufort bij de préfet hoorde, was het dus wel duidelijk, zo concludeerde de DST, dat iemand de president van de republiek in opspraak probeerde te brengen.
De DST was tevreden met het verslag van de Duitser, maar voor de Duitser zelf was het niet goed genoeg. Verslagen voor de DST was één, maar uiteindelijk zou hij er toch achter moeten komen waar die ‘antropoloog’ nu echt mee bezig was.
♦
Zelemé ontving afzonderlijke verzoeken, die zoals hij heel goed begreep niets anders dan bevelen waren, van de préfecture, de gendarmerie en de tweesterrengeneraal om Jean-Claude Aubaille uit te nodigen voor de eerstvolgende lancering. Daarnaast ontving hij bericht van de DST dat Aubaille al op de lijst stond. Dat was vervelend, want iedereen die al op de lijst stond was maîtresse, familie, zakenpartner, potentiële zakenpartner of potentiële maîtresse van een Franse functionaris. Zelemé’s hele aanzien was gebaseerd op zijn vermogen voor deze uitnodigingen te zorgen. Odile, die verrukkelijke creoolse die hij van plan was na de lancering in Hotel des Roches te verleiden, was de enige naam die hij kon schrappen om plaats te maken voor die Aubaille.
Een uitnodiging voor het feest na de lancering in Hotel des Roches kon van alles zijn, onder andere de hoffelijkste en meest correcte manier om iemand op te brengen voor een verhoor. Sommigen kwamen er helemaal voor over uit Frankrijk, en niemand haalde het in zijn hoofd een uitnodiging af te slaan, behalve, uiteraard, de generaal, die zijn veiligheidsman, Leblond, stuurde.
Aubaille was niet van plan de uitnodiging aan zich voorbij te laten gaan. Het was een mooi excuus om terug naar de kust te gaan, weer eens iets anders te eten dan vis uit de rivier, wild, tapioca of worstjes bij de Duitser, zijn intrek te nemen in een hotel met airconditioning, in een lang bad in een steriel betegelde badkamer te gaan liggen, champagne te drinken of alleen al eens door een andere straat te lopen. Hij droomde van al die dingen terwijl hij in het kleine kamertje op het vliegveld zat te wachten op zijn vlucht van 10.00 uur met Air Guyane. Maar om tien uur was de tienzitter nog niet uit Cayenne gearriveerd en om elf uur nog niet. Na twaalven begon het ook de andere passagiers op te vallen. Aubaille staarde tevergeefs naar de hete, plastic-blauwe lucht en probeerde de twee motoren te horen.
“U gaat naar Cayenne?”
Het was de Duitser.
“Dat probeer ik althans.”
“Ik kan u erheen brengen. Air Guyane komt voorlopig niet.”
“Hoe gaat u dan?”
Hij wees op een klein, eenmotorig toestel aan het eind van de modderrode landingsstrook. “Kom.” Hij maakte een gebaar naar Aubaille, waarna zijn gedrongen, compacte postuur in de richting van het toestel begon te lopen.
Aubaille kon redenen genoeg verzinnen om niet mee te gaan. Eén motor. Bejaarde piloot. Alleen boven het oerwouddek met een vermoedelijke nazi. Maar hij kreeg de kans niet om nee te zeggen en voor hij het wist liep hij al achter de Duitser aan naar het kleine, witte tweezittertje.
Aubaille haalde de blokken voor de wielen weg en duwde het toestel aan de staart de startbaan op terwijl de Duitser zijn bevelen brulde. Eenmaal in het vliegtuigje gezeten, zei de Duitser hem zijn deur open te laten. “Het is te warm,” brulde de Duitser terwijl hij de motor startte. “Wacht tot we op een paar honderd voet hoogte zijn.”
Aubaille controleerde de riemen van zijn veiligheidsgordel en vroeg zich af wat de Duitser van plan was en door welke daad van lijdelijke waanzin hij hier in dit vliegtuig was beland dat reeds voortsnelde over de hobbelige startbaan. Hij hield zijn hand op de deurknop terwijl het vliegtuigje opsteeg. Hij keek naar beneden en zag een massieve ondergrond van boomtoppen, niets dan helder gevlekt groen zonder enige onderbreking, behalve een lint van café au lait in de verte, de Approuage, die naar Régina voerde, waar onlangs dat tien jaar oude vliegtuigwrak was gevonden.
De hoogtemeter gaf meer dan duizend voet aan en de lucht in de kleine cabine was aan het afkoelen, maar de Duitser zei niets over die deur. In plaats daarvan gaf hij herhaaldelijk een nijdige klap op het bedieningspaneel, waardoor alle wijzers een ogenblik heen en weer schommelden. “Ah, zut,” brulde hij boven het oorverdovende gedreun van de motor uit. Even dacht Aubaille dat hij in plaats van ‘ah’ ook wel ‘ach’ kon hebben gezegd. Misschien had hij wel per ongeluk gevloekt in het Duits. Maar de motor maakte te veel lawaai, zodat hij het niet zeker wist.
Plotseling helde het toestel scherp naar de kant van de Duitser over en dook omlaag en draaide om, terwijl de Duitser zijn eigen deurknop vasthield om te voorkomen dat de deur helemaal openviel. Aubaille greep de rand van de stoel vast en hoopte dat de Duitser niet zag dat hij bang was. Het hobbelige groen onder hen schoot angstaanjagend gedetailleerd op hen af. Toen begonnen ze weer hoogte te winnen. Het was waarschijnlijk een oefening. Hierna zou hij vast naar de andere kant overhellen en flink gas geven. Aubaille herinnerde zich de greep van de knokige vingers van de Duitser en vroeg zich af hoe sterk deze kleine, bejaarde man kon zijn. Hij controleerde zijn riemen nog een keer en sloot zijn deur. “Volgens mij is het nu wel fris genoeg.” Ze zaten op vijftienhonderd voet en stegen nog steeds.
De Duitser knikte slechts en deed ook zijn eigen deur dicht. Toen gaf hij weer een klap op het paneel, liet het toestel overhellen naar de andere kant en voerde nogmaals een duikvlucht uit.
“Wat bent u aan het doen?” brulde Aubaille tegen het aanstormende groen, maar hij kwam nauwelijks boven het motorgeraas uit.
“Ik probeer even te kijken!” brulde de Duitser terug, en toen realiseerde Aubaille zich dat zijn piloot te klein was om over het bedieningspaneel heen te kunnen kijken.
“Wat zoekt u dan?”
“Cayenne!”
Wanneer een Europeaan in het binnenland gaat wonen, krijgt hij vanzelf grandioze dromen over hotelkamers. Aubaille was teleurgesteld in zijn kamer in Hotel des Roches in Kourou. Hij droomde over betere kamers. Maar de douche was een echte douche en er was een bar met met wijn en Pernod en Air France-stewardessen in zomerjurken. De lancering liet hij schieten. Hij was niet op het uitkijkterras genodigd, een bewuste nalatigheid van Zelemé, die kwaad was dat hij deze man überhaupt had moeten uitnodigen. Later verliet Aubaille de hotelbar en ging naar het zwembadterras voor de receptie.
De préfet had besloten dat hij niet persoonlijk met Aubaille ging praten. Toen hij hem op zich af zag komen en vreesde voor een verstoring van het protocol waartoe hij besloten had, raakte hij in paniek en liep hij onhandig achteruit, waarbij hij een snack uit de hand van een creool stootte die op Zelemé’s lijst terecht was gekomen. De pezige en fitte kolonel van het Derde Regiment schoot in de lach om de lompe, corpulente préfet, maar de creool, die bij de gemeente Kourou werkte, was bang een vetvlek op het witte uniform van de préfet te hebben gemaakt.
Longchamp kwam dichterbij staan. Leblond stond er vlak achter; de overige gasten kwamen er zo dicht mogelijk omheen staan. Zelemé stond achter Aubaille. Longchamps vrouw stond bij hem. Dieter Lamdorff stond helemaal achteraan en moest zijn best doen om iets te verstaan. Ze glimlachten allemaal en nipten aan hun champagneflûtes en stelden tussen het nippen door terloopse vragen.
“Waar bent u geweest?”
“St. Georges.”
“St. Georges! Wat moet u daar nou?” vroeg Leblond, waarop Longchamp lang, blond en knap glimlachte, in een poging zijn ergernis te verbergen.
“Hoelang blijft u hier?” vroeg iemand met wie Aubaille geen kennis had gemaakt.
Aubaille, die al verschillende uren aan het drinken was, had zin om grof te worden, om het spelletje niet mee te spelen, zich niet aan de regels te houden, de man uit het binnenland te spelen die niet op vragen inging. “Kijk,” zei hij tegen Longchamp, “als ik nu gewoon met u praat, kunt u uw verslag schrijven en het uitdelen aan de anderen.”
Hij dacht dat hij misschien wel te ver was gegaan. Maar Longchamp leek niet van zijn apropos gebracht. “O, nee,” zei Longchamp ernstig. “Het Franse bestuur werkt verticaal.” Hij maakte het met een stijve hand aanschouwelijk. “We moeten allemaal onze eigen verslagen schrijven.”
Toen ontdekte Aubaille achter zich de giechel van Charlie Lemercier. Hoe bestond het dat hij zich hierin had laten meeslepen door die idioot? Waar was hij mee bezig? Wie was die Duitser? Welk echt bewijs had Lemercier? Werd hij op de een of andere manier ergens ingeluisd? Je loopt niet zomaar toevallig iemand tegen het lijf in het metrostation aan de Rue Cadet. Hij probeerde Charlie even apart te nemen. “Er klopt iets niet, of wel?”
“Hoe bedoel je? Met je nazi?” Charlie begon te giechelen en hield zijn vingers voor zijn mond alsof hij een boer had gelaten.
“Hij is te klein.”
“Ja. Ik zei je al dat hij te klein was.”
“Dus?”
“Dus,” begon hij te fluisteren. “Het gerucht gaat dat hij een operatie heeft ondergaan om zijn benen te laten verkorten.”
“Toch niet echt?”
“Dat hoor ik de hele tijd. Ik moet overal mijn oor te luisteren leggen. Ik hoor van alles op deze borrels. Luister, Jean-Claude, volgens mij is hij jouw nazi.”
De moed zonk Aubaille in de schoenen. Geloofde Lemercier werkelijk dat die Duitser Martin Bormann was die zijn benen korter had laten zagen? Hij moest dat gehoord hebben op een borrel als deze. Behalve drie plukjes haar die ooit misschien een spuuglok waren geweest, was er niets wat deze Duitser met Martin Bormann in verband zou kunnen brengen. Behalve misschien zijn bijnaam. Het enige wat er nog op zat was erachter te komen wat er in die kast zat. Maar het idee dat Martin Bormann zijn benen halverwege af zou zagen om een restaurant in St. Georges te kunnen runnen…
Dieter Lamdorff zonk de moed nog meer in de schoenen. Hij had net genoeg opgevangen om zeker te weten dat Aubaille een nazi-jager was, en hij was ervan overtuigd dat Charlie Lemercier hem verteld had over Lamdorffs vader. De volgende morgen zou hij zijn ontslag indienen bij het Europees Ruimtevaart Instituut. En dan zou hij vertrekken. Een ander plekje zoeken en opnieuw beginnen. Hij had al jaren geleden zijn naam moeten veranderen, maar dan zou hij pas echt het gevoel hebben gehad dat hij op de vlucht was.
♦
Tijdens zijn verblijf in Kourou, waar ze betrouwbare stroom in de stopcontacten hadden omdat ze er satellieten de ruimte in lanceerden, laadde hij zijn laptop op en bestudeerde hij zijn Bormann-dossier, op zoek naar iets wat hem op het idee kon brengen wat er in die houten kast zat, gesteld dat die Duitser wel Martin Bormann was.
Net als Zelemé had ook Bormann zichzelf belangrijk gemaakt door te zorgen dat het systeem inefficiënt bleef. Alle opdrachten moesten via hem worden doorgegeven. Maar daarachter school zijn eigen verborgen passie voor efficiëntie, zoals de witte kaartjes waarop hij Hitlers opmerkingen noteerde. Hij droeg geen ss-uniform. Van dat soort dingen hield hij niet. Waar hij wel van hield, was geld. Hij was goed in het werven, stelen en gebruiken ervan om invloed te kopen. Maar een kast vol geld bewees niets. Toen begon het Aubaille te dagen – het was geen geld, het waren die witte kaartjes. Dat zou typisch iets voor Bormann zijn. Om na al die jaren nog steeds aan die aantekeningen vast te houden, om tegen iedereen iets achter de hand te houden. Als hij een stapel kaartjes met Bormanns aantekeningen vond, dan had hij hem! Bormann zou die kaartjes nooit hebben weggegooid!
Aubaille nam een Air Guyane-vlucht terug naar St. Georges. De Duitser had hem een terugvlucht aangeboden over een paar dagen, maar een tienzitter van Air Guyane leek opeens heel luxueus. En zo kon hij mooi in het restaurant rondkijken en proberen de kast open te krijgen terwijl de Duitser weg was. Maar aangezien de Duitser zijn eigen vliegtuig had, waarvoor geen vluchtschema bestond, kon Aubaille nooit zeker weten of hij niet onverwachts terugkwam. Had hij daarom dat vliegtuig?
Aubailles terugkomst, daarentegen, werd nauwlettend in de gaten gehouden door Ronier. Hij was opgelucht Aubaille weer te zien, omdat hij de verdachte niet had zien vertrekken. Hij keek alleen naar de commerciële vluchten van de dienstregeling. Toen hij Aubaille nergens in St. Georges meer zag, bleef hij dagelijkse verslagen indienen waarin hij de verdachte gezien had bij madame Dufort, aan de rivier, en beschreef met wie hij gesproken had – dezelfde verslagen die hij de hele tijd had ingediend. Longchamp reageerde niet, waarop Ronier, die zenuwachtig werd over zijn kleine teleurstelling, besloten had dat als Aubaille nu niet binnen één dag boven water kwam, hij zou moeten bekennen dat hij hem was kwijtgeraakt. Toen hij Aubaille uit het vliegtuig van de ochtendvlucht van Air Guyane zag stappen, kostte het Ronier de grootste moeite zijn opwinding te bedwingen. Hij rende naar hem toe en schudde hem de hand en verwelkomde hem terug.
“Hoe was Cayenne?”
“Goed,” zei Aubaille, zijn best doend niet verbaasd te kijken.
“Bent u alleen maar in Cayenne geweest?”
“O, gewoon, als altijd, even terug naar de kust, ijsklontjes en airconditioning.”
“U bent niet toevallig mijn oude vriend kapitein Longchamp tegengekomen?”
Aubaille bleef staan en keek Ronier aan. “Wie?”
“Longchamp? De kap… ach, laat ook maar.” Hij kende Longchamp niet. Dat was goed.
Filosoof stond te wachten in het uit één ruimte bestaande gebouw waar de tickets werden verkocht, en glimlachte alleen maar raadselachtig naar Aubaille. Madame Dufort leek blij hem weer te zien, net zo blij zelfs als Ronier, en ze liepen gezamenlijk naar het dorp.
‘s Avonds pakte hij zijn gewoonte weer op om naar de rivier te wandelen en zijn kans af te wachten. Het restaurant van de Duitser was verlaten, maar hij had geen voorwendsel om er naar binnen te gaan. Hij zou gezien worden. Filosoof leek een oogje in het zeil te houden en aan de overkant van de straat zaten de gendarmes altijd tot ‘s avonds laat in de bar. En kort nadat de gendarmes naar huis waren gestrompeld, kwam in het donkere, koele licht van de vroege ochtend het voetverkeer van de volgende dag al weer op gang.
Madame Dufort volgde hem vaak naar de rivier. Hij was blij met haar gezelschap. Op een avond, toen de hoge temperatuur van de dag na het donker was blijven hangen, en de damp van de rivier kwam en om de smokkelaars heen kringelde terwijl ze hun Braziliaanse waar losten, voelde Aubaille de warmte van madame Duforts vlezige lichaam en trok hij haar naar zich toe. Ze omhelsden elkaar zwijgend en gingen terug naar het hotel om te vrijen onder een rondzoemende plafondventilator, in een donkere, geblindeerde kamer.
En op die wijze begon hij zijn avonden door te brengen. Of zoals zij het rapporteerde aan de préfet: “Ik hou hem ‘s avonds bij de rivier vandaan.”
Op een avond keek hij door de luiken naar buiten en zag hij de gedrongen gestalte van de Duitser die zich naar de rivier begaf. Aubaille had zijn tijd verkwanseld, nu was de Duitser weer terug. Toen schrok hij op van het gebrom van de zestig-PK-motor van Filosoofs kano. Dit was zijn kans – misschien wel zijn laatste kans. Hij zei eenvoudigweg tegen madame Dufort dat hij moest gaan, rende de trap af, langs de drinkende gendarmes, en ging naar het restaurant van de Duitser, terwijl zij nieuwsgierig door haar luiken stond te turen.
Het restaurant was leeg en er brandde maar één licht. De Duitser was ergens met Filosoof naartoe. Aubaille was bang dat hij naar Brazilië was gevlucht. Wat kon hem gealarmeerd hebben? Iemand aan de kust. De préfetf Of Charlie Lemercier?
De kastdeur was dicht. Hij zat op slot. Hij vond een roestvrijstalen botermesje en wrikte in de houten deur, waarbij hij zijn best deed geen sporen achter te laten. Maar hij kreeg hem niet open. Toen verscheen er vlak voor zijn ogen een grote, ouderwetse ijzeren sleutel. Hij bungelde aan de bleke, fijngevormde hand van Ronier.
“Probeer maar. We hebben mazzel. Meestal heeft hij hem bij zich.”
Het zou stom zijn nu op te houden. Hij probeerde de sleutel en de houten deur ging open.
“Wat zoek je?” vroeg Ronier, die tegen de bar geleund stond en zelfs niet eens naar Aubaille keek. Zijn taak was het om vragen te stellen, niet om in kasten te kijken.
Aubaille gaf hem geen antwoord. In de kast lag een canvas tas waar stapels vergeelde archiefkaartjes in hadden kunnen zitten, maar die in plaats daarvan kleine, doorzichtige plastic zakjes fijngemalen wit poeder bevatte. Aubaille nam aan dat het cocaïne was. Waarschijnlijk Columbiaanse. Vervoerd over de Amazone en zo verder de Oyapok af, waar het op elke willekeurige plek aan de linkerkant aan land kon worden gebracht en het was in Frankrijk, in Europa, binnen de Europese Unie. Maar dat was alles. Geen witte kaartjes met aantekeningen. Geen documenten. Helemaal niets wat nazi was – niets wat erop wees dat de Duitser iemand anders was dan hij zei te zijn, gewoon een Fransman die gestrand was in Frans-Guyana en daar zijn laatste levensdagen sleet. Er was geen enkele reden hier nog langer te blijven, behalve dan die warme junglenachten met madame Dufort.
“Kun je ‘t vinden?” vroeg Ronier.
Aubaille was bijna vergeten dat de gendarme er was. Hij deed de kast dicht en op slot en gaf de sleutel weer terug.
“Nee.”
Ronier rapporteerde dat Aubaille het restaurant van de Duitser had doorzocht, maar niets had gevonden. Het zou goed staan in het eindverslag dat hij kon laten zien dat de verdachte nauwlettend in de gaten was gehouden. Longchamp was in zijn nopjes. Hij wilde dat uit de stukken zou blijken dat zijn verslag het eerst binnen was, en had nu genoeg om aan de kolonel te overhandigen. De kolonel besprak het met zijn creoolse maîtresse, die het aan de DST-agent in Cayenne vertelde, die het besprak met zijn maîtresse, die goed bevriend was met Zinnie, wat inhield dat de woensdag daarop alle verslagen bij elkaar kwamen in een stapel op het bureau in het kantoor van de préfet.
Er werd een beslissing genomen. De macht van de préfet was aangetast, evenals de eer van het leger en de veiligheid van het ruimtevaartcentrum. Er moest gezamenlijk actie worden ondernomen, wat samenwerking inhield tussen de verschillende verticale instanties. Madame Dufort stelde Aubaille een weekend-tripje naar het gebied van de Emirillon voor. Filosoof zorgde op verzoek van het leger voor het transport. Eenmaal in verboden gebied werd Aubaille gearresteerd door de gendarmes en het land uit en op een vliegtuig van Air France gezet door kapitein Longchamp, die met een glimlach afscheid nam en bij wijze van welwillend saluut met zijn rechterhand aan de klep van zijn pet tikte.
Dieter Lamdorff zag dat saluut. Hij vertrok met dezelfde vlucht, en zat drie rijen meer naar voren, aan de andere kant van het pad, te doen alsof hij de Guyane Matin las. Hij deed zijn best niet om te kijken. Hij twijfelde er niet aan of Aubaille volgde hem, in nauwe samenwerking met de gendarmerie. Hij zou geen rust meer kennen. Hij zag hoe Aubaille ging zitten en net deed of hij hem niet zag.
Aubaille deed zijn veiligheidsgordel om, keek door het raampje en dacht vol verdriet aan het weke bruine vlees van madame Dufort.
♦
Filosoof slenterde nonchalant het restaurant van de Duitser in en hield zijn linkerhand op. De Duitser gaf hem ongemakkelijk de ijzeren sleutel. “Zijn ze hem kwijt?”
Filosoof knikte terwijl hij de plastic zakjes bij elkaar zocht.
“En het geld?”
Filosoof keek hem geamuseerd aan. “Dat krijg je altijd.”
“En ze hebben hem het land uitgezet?”
Filosoof knikte en liep weg langs de rivier met de zakjes in de tas, groot, breedgeschouderd en zelfverzekerd. Hij zag iets groots en wits opglimmen in het licht op de aanlegplaats. Het was de préfet in zijn uniform die met madame Dufort stond te praten en met grote voldoening aan zijn pijp trok. Filosoof haalde zijn glimlach voor den dag toen hij hen passeerde, en de préfet knikte en blies een uitdijende wolk uit.
In het restaurant schudde de Duitser zijn hoofd. “Ach, die lacherliche Franzosen,” mompelde hij. Die rare Fransen.