4

img1.jpg

1982

 

 

GOGOLS VEERTIENDE VERJAARDAG. Zoals de meeste gebeurtenissen in zijn leven is dit voor zijn ouders weer een aanleiding om voor hun Bengaalse vriendenkring een feest te geven. Zijn eigen vrienden van school waren de dag tevoren uitgenodigd, een tamme aangelegenheid, met pizza’s die zijn vader onderweg van zijn werk naar huis had gehaald, een honkbalwedstrijd op de televisie waar ze samen naar hadden gekeken, een spelletje pingpong in de rommelkamer. Voor het eerst van zijn leven heeft hij nee gezegd tegen de geglaceerde taart, de doos met veelkleurige ijsjes, de worstenbroodjes, de ballonnen en slingers aan de muren. Het andere feestje, het Bengaalse, wordt gehouden op de zaterdag die het dichtst bij zijn echte geboortedag valt. Zoals altijd begint zijn moeder al dagen van tevoren met koken en stapelt ze de koelkast vol met schotels die met aluminiumfolie zijn afgedekt. Ze bereidt al zijn lievelingskostjes: lams-kerrieschotel met veel aardappelen, luchi’s, dikke channa dal met gewelde bruine rozijnen, ananas chutney, sandeshes gevormd uit saffraangele ricottakaas. Dit alles vindt ze minder vermoeiend dan het voeden van een stelletje Amerikaanse kinderen, van wie de helft altijd beweert allergisch te zijn voor melk en die het allemaal vertikken om de korsten van hun brood op te eten.

 Er komen bijna veertig gasten, uit drie verschillende staten. De vrouwen zijn gekleed in oogverblindende sari’s, waarbij de pantalons en polohemden van hun echtgenoten povertjes afsteken. Een groepje mannen installeert zich in een kring op de vloer en begint onmiddellijk een potje te pokeren. Dit zijn al zijn mashi’s en mesho’s, zijn eretantes en -ooms. Ze brengen allemaal hun kinderen mee, de vrienden van zijn ouders geloven niet in babysitters. Als gewoonlijk is Gogol het oudste kind in de groep. Hij is te oud om verstoppertje te spelen met de achtjarige Sonia en haar vriendinnetjes met paardenstaartjes en uiteenstaande tanden, maar nog niet oud genoeg om in de woonkamer met zijn vader en de andere echtgenoten over de economische politiek van Reagan te praten, of om rond de eettafel met zijn moeder en de echtgenotes de laatste nieuwtjes uit te wisselen. Het dichtst bij zijn eigen leeftijd is een meisje dat Moushumi heet, dat met haar ouders kortgeleden uit Engeland naar Massachusetts is verhuisd en dat een paar maanden geleden op een soortgelijke manier haar dertiende verjaardag heeft gevierd. Maar Gogol en Moushumi hebben elkaar niets te vertellen. Moushumi zit in kleermakerszit op de vloer, ze draagt een bril met een kastanjebruin plastic montuur en een bovenmaatse genopte hoofdband die haar dikke, halflange haar naar achteren houdt. Op haar schoot staat een kellygroene Bermudatas met roze biesjes en houten hengsels; in de tas zit een dikke tube lipbalsem met 7 UP-smaak, die ze van tijd tot tijd over haar lippen haalt. Ze leest in een beduimeld exemplaar van Pride and Prejudice, terwijl de andere kinderen, Gogol incluis, op en naast het bed van zijn ouders naar The Love Boat en Fantasy Island liggen te kijken. Zo nu en dan vraagt een kind aan Moushumi of ze iets, het geeft niet wat, wil zeggen met haar Engelse accent. Sonia vraagt of ze prinses Diana weleens op straat heeft zien lopen. ‘Ik verfoei Amerikaanse televisie,’ verklaart Moushumi ten slotte tot ieders verrukking, waarna ze de gang opzoekt om verder te kunnen lezen.

 Als de gasten vertrokken zijn, worden de cadeaus uitgepakt. Gogol krijgt meerdere woordenboeken, meerdere rekenmachientjes, meerdere Cross-vulpen-en-vulpotloodsetjes, meerdere lelijke truien. Zijn ouders geven hem een Instamatic-camera, een nieuw schetsboek, kleurpotloden en de tekenvulpen waarom hij had gevraagd, plus twintig dollar die hij naar eigen inzicht mag besteden. Sonia heeft een kaart voor hem gemaakt met viltstiften op papier dat ze uit een van zijn eigen tekenboeken heeft gescheurd, met de tekst ‘Gefeliciteerd met je verjaardag Goggles’, zoals ze hem steevast noemt, in plaats van dada. Zijn moeder legt de dingen waar hij niet blij mee is, en dat is bijna alles, opzij om aan zijn neefjes en nichtjes te geven als ze weer naar India gaan. Later die avond zit hij alleen op zijn kamer te luisteren naar kant 3 van het Witte Album op de RCA-pick-up die door zijn ouders is afgedankt. Het album is een cadeau dat hij op zijn Amerikaanse verjaardagsfeestje op school van een vriendje heeft gekregen. Gogol, geboren toen de groep al bijna ter ziele was, is totaal in de ban van John, Paul, George en Ringo. Hij heeft bijna al hun platen, en het enige dat op het prikbord aan zijn kamerdeur zit is het overlijdensbericht van Lennon, inmiddels al vergeeld en broos, dat hij uit de Boston Globe heeft geknipt. Hij zit met gekruiste benen op het bed over de songteksten gebogen als er op zijn deur wordt geklopt.

 ‘Binnen,’ brult hij, in de verwachting dat het Sonia in haar pyjama is, die komt vragen of ze zijn Magic 8 bal mag lenen, of zijn Rubik-kubus. Maar tot zijn verrassing is het zijn vader, op kousenvoeten, een beginnend buikje zichtbaar onder zijn haverkleurige pullover, zijn snor al grijzend. Tot Gogols nog grotere verrassing ziet hij een cadeau in zijn vaders hand. Zijn vader heeft hem nog nooit iets voor zijn verjaardag gegeven dat niet door zijn moeder was gekocht, maar dit jaar, zegt zijn vader, terwijl hij door de kamer naar Gogol toe komt, heeft hij iets bijzonders. Het cadeau is verpakt in rood-groen-goud gestreept papier dat nog van Kerstmis over is, onhandig dichtgeplakt met cellotape. Het is duidelijk een boek, dik, gebonden, door zijn vader zelf ingepakt. Gogol haalt voorzichtig het papier eraf, maar toch laat de cellotape een kleine beschadiging achter op het stofomslag. De korte verhalen van Nikolaj Gogol staat erop. Aan de binnenkant is het prijsje verwijderd.

 ‘Ik heb het speciaal voor jou bij de boekhandel besteld,’ zegt zijn vader, met stemverheffing om boven de muziek uit te komen. ‘Het is vandaag de dag moeilijk nog een gebonden uitgave te vinden. ’t Is een Engelse editie, van een klein uitgeverijtje. Het heeft vier maanden geduurd voor het hier was. Ik hoop dat je het mooi vindt.’

 Gogol buigt zich naar de versterker en zet hem iets zachter. Hij zou liever The Hitchhiker’s Guide to the Galaxy hebben gekregen, of desnoods een nieuw exemplaar van De Hobbit, ter vervanging van het oude, dat hij verleden zomer is kwijtgeraakt in Calcutta, waar hij het op het dak van zijn vaders huis in Alipore heeft laten liggen en het door kraaien is meegenomen. Hoewel zijn vader het weleens oppert, is het nog nooit bij hem opgekomen een letter van Gogol te lezen, of van welke Russische schrijver dan ook. Er is hem nooit verteld waarom hij eigenlijk Gogol is genoemd; hij heeft geen weet van het ongeluk waarbij zijn vader bijna om het leven is gekomen. Hij denkt dat zijn vader hinkt omdat hij als tiener bij het voetballen een blessure heeft opgelopen. Wat betreft Gogol kent hij maar de halve waarheid: dat het zijn vaders lievelingsschrijver is.

 ‘Dank je, baba,’ zegt Gogol, verlangend om met zijn songteksten verder te gaan. Hij is de laatste tijd lui, hij spreekt zijn ouders in het Engels aan hoewel zij tegen hem Bengaals blijven praten. Zo nu en dan houdt hij in huis zijn sportschoenen aan. Aan tafel gebruikt hij soms een vork.

 Zijn vader staat daar nog steeds in zijn kamer en kijkt hem vol verwachting aan, zijn handen gevouwen op zijn rug, dus bladert Gogol het boek maar eens door. Een enkele afbeelding voorin, op gladder papier dan de rest, betreft een portret in potlood van de schrijver, gekleed in een fluwelen jasje, een bloezend wit hemd en een halsdoek. Het gezicht heeft iets vosachtigs, met kleine, donkere ogen, een smal, gesoigneerd snorretje, en een bijzonder lange, puntige neus. Donker haar valt stijl over zijn voorhoofd en zit aan weerszijden tegen zijn hoofd geplakt, en er speelt een verontrustende, ietwat hooghartige glimlach om de lange, smalle lippen. Gogol Ganguli ziet tot zijn opluchting geen gelijkenis. Goed, zijn neus is lang, maar niet zó lang, zijn haar donker, maar echt niet zó donker, zijn huidskleur is bleek, maar beslist niet zó bleek. Zijn haardracht is totaal anders – dikke Beatle-achtige lokken waarachter zijn wenkbrauwen schuilgaan. Gogol Ganguli draagt een Harvard-sweatshirt en een grauwe corduroy broek van Levi’s. Hij heeft één keer in zijn leven een stropdas gedragen, toen hij de bar mitswa van een vriendje bijwoonde. Nee, constateert hij met overtuiging, van enige gelijkenis is geen sprake.

 Inmiddels heeft hij een grondige hekel gekregen aan vragen met betrekking tot zijn naam, aan het voortdurend maar uitleg moeten geven. Hij heeft een hekel aan het dragen van een naamplaatje op zijn trui tijdens de Jongerendag van de Verenigde Naties op school. Hij heeft zelfs een hekel aan het signeren van zijn tekeningen bij kunstzinnige vorming. Hij haat het dat zijn naam zowel absurd is als onbekend, dat hij niets te maken heeft met wie hij is, dat hij noch Indiaas noch Amerikaans, maar nota bene Russisch is. Hij haat het dat hij ermee leven moet, met een koosnaam die tot goede naam geworden is, elke dag, elke seconde. Hij haat het die naam op de bruinpapieren verzendhoes te zien van de National Geographic waarop hij van zijn ouders voor zijn vorige verjaardag een abonnement heeft gekregen, en permanent in de lijst met eervolle vermeldingen in het plaatselijk nieuwsblad. Soms slaagt zijn naam, een vormloos en gewichtloos ding, er desondanks in hem lichamelijk te kwellen, zoals de schurende slip van een hemd dat hij gedwongen is altijd te dragen. Soms wenst hij dat hij hem op de een of andere manier kon verhullen, afkorten, zoals de andere Indiase jongen op zijn school, Jayadev, die zich nu Jay laat noemen. Maar de naam Gogol, van zichzelf al kort en goed bekkend, verzet zich tegen verandering. Andere jongens van zijn leeftijd zijn al begonnen meisjes het hof te maken, ze mee te vragen naar de film of de pizzeria, maar hij hoort zichzelf in een potentieel romantische situatie niet ‘Dag, met Gogol’, zeggen. Hij hoort het zichzelf helemaal niet zeggen.

 In het licht van het weinige dat hij van Russische schrijvers weet, betreurt hij het hevig dat zijn ouders uitgerekend de gekste naam voor hem hebben uitgezocht. Met Leo of Anton had hij kunnen leven. Alexander, verkort tot Alex, zou hij prima hebben gevonden. Maar Gogol klinkt hem belachelijk in de oren, het mist elke waardigheid, elk gewicht. Wat hem nog het meest dwarszit is de willekeur in de kwestie. Gogol, kan hij niet laten zijn vader meer dan eens te zeggen, is de lievelingsschrijver van zijn vader, niet die van hem. Maar het is ook zijn eigen schuld. Zijn voornaam kon, althans op school, Nikhil zijn geweest. Die ene dag, die eerste dag op de kleuterschool, die hij zich niet meer herinneren kan, had alles kunnen veranderen. Hij had maar voor vijftig procent van de tijd Gogol kunnen zijn. Net als zijn ouders toen ze naar Calcutta gingen, kon hij een tweede identiteit hebben gehad, een b-kant van zijn ik. ‘We hebben ons best gedaan,’ leggen zijn ouders uit aan vrienden en verwanten die willen weten waarom hun zoon geen goede naam heeft, ‘maar hij reageerde alleen op Gogol. En de school stond erop,’ voegen ze eraan toe. ‘We leven in een land waar een president Jimmy heet. Heus, we konden er echt niets aan doen.’

 ‘Nogmaals bedankt,’ zegt Gogol nu tegen zijn vader. Hij doet het boek dicht en zwaait zijn benen over de rand van het bed om de band in zijn wandrek te zetten. Maar zijn vader maakt van de gelegenheid gebruik om naast hem op het bed te gaan zitten. Even legt hij zijn hand op Gogols schouder. Het lichaam van de jongen is de laatste maanden lang geworden, bijna even lang als dat van Ashoke. De kinderlijke molligheid is uit zijn gezicht verdwenen. De stem is lager geworden, is nu enigszins hees. Ashoke realiseert zich nu dat hij en zijn zoon waarschijnlijk dezelfde maat schoenen dragen. Bij het schijnsel van de bedlamp ontdekt Ashoke een waas van donshaartjes op de bovenlip van zijn zoon. In zijn hals is de adamsappel duidelijk zichtbaar. De lichtgekleurde handen zijn, net als die van Ashima, lang en smal. Ashoke vraagt zich af hoeveel Gogol lijkt op hem toen hij zo oud was. Maar er zijn geen foto’s waarop Ashokes uiterlijk als kind is vastgelegd; van vóór zijn paspoort, vóór zijn leven in Amerika bestaat er geen visuele documentatie. Op het nachtkastje ziet Ashoke een spuitbus deodorant, een tube Clearasil. Hij pakt het boek dat tussen hen op bed ligt en wrijft beschermend met zijn hand over de band. ‘Ik ben zo vrij geweest het eerst te lezen. Het is al heel wat jaartjes geleden dat ik deze verhalen gelezen heb. Ik hoop dat je het niet erg vindt.’

 ‘Geen probleem,’ zegt Gogol.

 ‘Ik voel een bijzondere verwantschap met Gogol,’ zegt Ashoke. ‘Meer dan met enige andere schrijver. Weet je waarom?’

 ‘Omdat je van zijn verhalen houdt.’

 ‘Afgezien daarvan. Maar hij heeft het grootste deel van zijn volwassen leven buiten zijn vaderland doorgebracht. Net als ik.’

 Gogol knikt. ‘Juist ja.’

 ‘En er is nog een andere reden.’ De muziek is afgelopen en er valt een stilte. Maar dan draait Gogol de plaat om en zet het geluid weer harder voor ‘Revolution 1’.

 ‘En dat is?’ vraagt Gogol, ietwat ongeduldig.

 Ashoke kijkt de kamer rond. Hij ziet het overlijdensbericht van Lennon op het prikbord, en dan een cassette met klassieke Indiase muziek die hij maanden geleden voor Gogol heeft gekocht na een concert van de Kresge Stichting, nog in de ongeopende verpakking. Hij ziet de berg verjaardagskaarten op de mat, en herinnert zich een hete augustusdag veertien jaar geleden in Cambridge, toen hij zijn zoon voor het eerst in zijn armen hield. Sinds die dag, de dag dat hij vader werd, is de herinnering aan zijn ongeluk vervaagd, in de loop der jaren op de achtergrond geraakt. Hoewel hij die nacht nooit vergeten zal, spookt die niet meer constant door zijn hoofd, achtervolgt die hem niet meer, zoals vroeger. Hij werpt geen schaduw meer over zijn leven, dompelt het niet onverwacht in duisternis, zoals hij placht te doen. De herinnering is nu vast verbonden aan een ver verleden tijd, aan een plaats ver van Pemberton Road. Vandaag, de verjaardag van zijn zoon, is een dag om het leven te eren, in plaats van weer te worstelen met de dood. En dus besluit Ashoke om, althans voorlopig, de verklaring van de naam van zijn zoon nog maar voor zich te houden.

 ‘Geen andere reden. Welterusten,’ zegt hij tegen Gogol, en staat op van het bed. Bij de deur staat hij stil en draait zich om. ‘Weet je wat Dostojevski eens heeft gezegd?’

 Gogol schudt van nee.

 ‘Wij komen allemaal uit Gogols mantel.’

 ‘Wat betekent dat nu weer?’

 ‘Op een dag zul je het gaan begrijpen. Nog welgefeliciteerd.’

 Gogol staat op en doet de deur dicht achter zijn vader, die de ergerlijke gewoonte heeft hem altijd half open te laten. Hij doet voor alle zekerheid de deur op slot en klemt het boek dan op een hoge plank tussen twee delen van de Hardy Boys. Hij nestelt zich weer met de songteksten op het bed, maar opeens valt hem iets in. Die schrijver naar wie hij is genoemd – die heet niet van zijn voornaam Gogol. Zijn voornaam is Nikolaj. Gogol Ganguli heeft niet alleen een koosnaam die als goede naam dient, maar bovendien een achternaam die dienstdoet als voornaam. En zo dringt het tot hem door dat niemand ter wereld die hij kent, in Rusland, India, Amerika of waar dan ook, dezelfde naam heeft als hij. Zelfs niet de man wiens naam hij draagt.

 

Het jaar daarop is Ashoke aan de beurt voor een sabbatical, en Gogol en Sonia krijgen te horen dat ze allemaal acht maanden naar Calcutta gaan. Als zijn ouders het hem op een avond na het eten vertellen, denkt Gogol dat ze een grapje maken. Maar dan vertellen ze hem dat de tickets al gereserveerd zijn en de afspraken al gemaakt. ‘Beschouw het maar als een lange vakantie,’ zeggen Ashoke en Ashima tegen hun totaal verbouwereerde kinderen. Maar Gogol weet dat acht maanden geen vakantie is. Hij vreest het vooruitzicht van acht maanden zonder eigen kamer, zonder zijn platen en zijn stereo-installatie, zonder vrienden. In Gogols visie komt acht maanden in Calcutta praktisch neer op een verhuizing, een mogelijkheid die, tot nu toe, in de verste verte niet bij hem is opgekomen. Bovendien zit hij nu in de tweede klas van de middelbare school. ‘En hoe moet dat dan met school?’ wil hij weten. Zijn ouders herinneren hem eraan dat zijn docenten nooit moeilijk hebben gedaan als hij eens een poosje afwezig was. Dan gaven ze hem werkboeken voor wiskunde en taal mee waar hij niet naar omkeek, en als hij weer terug was prezen ze hem dat hij zo goed bijgebleven was. Maar Gogols studiebegeleider uit toch zijn bezorgdheid als Gogol hem vertelt dat hij de hele tweede helft van het tiende leerjaar afwezig zal zijn. Er wordt een afspraak gemaakt met Ashima en Ashoke, om de mogelijkheden te bespreken. De studiebegeleider vraagt of het mogelijk is Gogol op een internationale school te plaatsen. Maar de dichtstbijzijnde internationale school is in New Delhi, bijna dertienhonderd kilometer van Calcutta. De studiebegeleider vraagt of Gogol zich misschien niet later bij zijn ouders kan voegen, aan het eind van het schooljaar in juni, en dan zolang bij familie kan logeren. ‘We hebben in dit land geen familie,’ legt Ashima hem uit. ‘Daarom gaan we ook naar India.’

 En zo, na amper vier maanden in de tiende groep, na een vroege avondmaaltijd van rijst en gekookte aardappels met eieren die ze van zijn moeder moeten opeten, al krijgen ze straks in het vliegtuig ook een maaltijd opgediend, is hij weg, met boeken voor wiskunde en Amerikaanse geschiedenis in zijn koffer, die net als de andere met hangsloten wordt verzegeld en met touwen omwonden, en van labels met het adres van zijn vaders huis in Alipore voorzien. Gogol vindt de labels altijd verontrustend, omdat hij bij het zien ervan het gevoel krijgt dat zijn familie niet echt in Pemberton Road woont. Ze vertrekken op eerste kerstdag en rijden met hun enorme verzameling bagage naar Logan Airport terwijl ze thuis met pakjes in de weer hadden moeten zijn. Sonia is uit haar humeur. Ze heeft een beetje koorts als gevolg van haar tyfusprik, en had gehoopt die ochtend in de woonkamer ondanks alles een versierde boom met lichtjes te zien. Maar in de woonkamer ligt alleen maar rommel: prijskaartjes van alle presentjes die ze voor hun familieleden hebben ingepakt, plastic klerenhangers, karton van overhemden. Ze verlaten rillend het huis, zonder jassen en handschoenen, die hebben ze straks niet nodig, en als ze terugkomen is het augustus. Het huis is verhuurd aan een paar Amerikaanse studenten die zijn vader via de universiteit heeft gevonden, een ongetrouwd stel, Barbara en Steve geheten. Op het vliegveld staat Gogol in de rij voor de incheckbalie met zijn vader, die gekleed is in colbert met stropdas, wat hij nog steeds zo vindt horen als je met het vliegtuig reist. ‘Gezin van vier personen,’ zegt zijn vader als ze aan de beurt zijn, en hij haalt twee Amerikaanse en twee Indiase paspoorten tevoorschijn. ‘Twee hindoemaaltijden, alstublieft.’

 In het vliegtuig moet Gogol een aantal rijen achter zijn ouders en Sonia gaan zitten, helemaal in een andere afdeling. Zijn ouders vinden dit bijzonder onplezierig, maar Gogol vindt het heimelijk prettig om alleen te zijn. Als de stewardess met haar drankenkarretje langskomt beproeft hij zijn geluk en vraagt hij om een bloody mary, waarna hij voor het eerst van zijn leven de metalen beet van de alcohol ervaart. Ze vliegen eerst naar Londen, en vervolgens via Dubai naar Calcutta. Als ze boven de Alpen vliegen, komt zijn vader uit zijn stoel om door het raampje foto’s van de besneeuwde toppen te nemen. Bij vorige reizen vond Gogol het opwindend dat ze over zoveel landen vlogen; telkens weer trok hij hun route na op de kaart die in de stoelzak onder zijn eetblaadje zat en voelde hij zich een beetje een avonturier. Maar ditmaal zit het hem dwars dat het altijd Calcutta is waar ze naartoe gaan. Behalve bij familie op bezoek gaan, was er in Calcutta niets te beleven. Het planetarium en de dierentuin en het Victoria Memorial heeft hij al minstens tien keer gezien. Maar naar Disneyland of de Grand Canyon zijn ze nog nooit geweest. Eén keertje maar, toen hun aansluitende vlucht vertraging had, hebben ze vanaf Heathrow met een dubbeldeksbus een rondrit door Londen gemaakt.

 Op de laatste etappe van de reis zijn er nog maar een paar niet-Indiërs in het vliegtuig over. Bengaalse conversatie vult de cabine; zijn moeder heeft al adressen uitgewisseld met de familie aan de overkant van het gangpad. Voor de landing glipt ze het toilet in en trekt daar, wonderbaarlijk genoeg in die minuscule ruimte, een nieuwe sari aan. Er wordt nog een laatste maaltijd geserveerd, een kruidenomelet met een schijfje tomaat van de grill erop. Gogol geniet van elke hap, in de wetenschap dat er de komende acht maanden niets meer zo smaken zal. Door het raampje ziet hij palmen en bananenbomen, een vochtige, kleurloze lucht. De wielen raken de grond, het vliegtuig wordt met ontsmettingsmiddel bespoten, en dan dalen ze af naar het platform van Dum Dum Airport en ademen de zurige, misselijkmakende lucht van de vroege ochtend in. Ze staan stil om terug te wuiven naar de rij familieleden die als gekken staan te wuiven op het bezoekersterras, kleine neefjes en nichtjes op de schouders van ooms. Zoals gewoonlijk horen de Ganguli’s tot hun opluchting dat al hun bagage is aangekomen, bij elkaar en ongeschonden, en ze zijn nog opgeluchter als de douane niet moeilijk doet. En dan gaan de matglazen deuren open en weer zijn ze officieel gearriveerd, niet langer in het overgangsgebied, verzwolgen door omhelzingen en kussen en kneepjes in wangen en lachende gezichten. Er zijn eindeloos veel namen die Gogol en Sonia in hun hoofd moeten prenten, niet tante zus en oom zo, maar veel preciezere termen: mashi en pishi, mama en maima, kaku en jethu, om aan te duiden of ze verwant zijn van moeders- of vaderskant, aangetrouwd of bloedverwant. Ashima, nu Monu, huilt van opluchting, en Ashoke, nu Mithu, kust zijn broers op beide wangen, neemt hun hoofden in zijn handen. Gogol en Sonia kennen deze mensen, maar ze voelen zich niet nauw met hen verbonden zoals hun ouders. In enkele minuten veranderen Ashoke en Ashima voor hun ogen in vrijpostiger, minder gecompliceerde versies van zichzelf, met een luidere stem, een bredere glimlach en een zelfvertrouwen dat Gogol en Sonia in Pemberton Road nooit zien. ‘Ik ben bang, Goggles,’ fluistert Sonia haar broer in het Engels toe, terwijl ze zijn hand pakt en die niet meer los wil laten.

 Ze worden meegetroond naar wachtende taxi’s, en via VIP Road, langs kolossale vuilstortplaatsen, bereiken ze het centrum van Noord-Calcutta. Gogol is vertrouwd met het straatbeeld, maar toch kijkt hij weer met grote ogen naar de kleine, donkere mannetjes die riksja’s trekken, en naar de vervallen gebouwen naast huizen met opengewerkte balkons, met hamers en sikkels op de gevels geschilderd. Hij kijkt naar de forensen die gevaarlijk aan trams en bussen hangen en elk moment op straat geslingerd dreigen te worden, en naar de gezinnen die rijst koken en hun haar wassen op het trottoir. Bij zijn moeders flat in Amherst Street, waar zijn oom nu woont met zijn gezin, kijken buren uit hun ramen en vanaf hun daken omlaag als Gogol en zijn familie uit de taxi stappen. Ze staan daar met hun kleurige, dure sportschoenen, Amerikaanse kapsels, rugzakken aan één schouder. Eenmaal binnen krijgen Sonia en hij een kop Horlick’s oplosdrank, een bord met stroperige, sponzige rossogolla’s waar ze geen trek in hebben, maar die ze plichtsgetrouw naar binnen werken. Van hun voeten wordt op papier de omtrek getekend en een bediende wordt ermee naar de Bata gestuurd om rubberen slippers voor hen te kopen die ze binnenshuis moeten dragen. De koffers worden van sloten en touwen ontdaan en alle geschenken worden uitgepakt, bewonderd en gepast.

 In de dagen die volgen wennen ze opnieuw aan het slapen onder een muskietennet, aan baden door bekers water boven hun hoofd leeg te gooien. ’s Ochtends ziet Gogol hoe zijn neefjes en nichtjes hun wit-blauwe schooluniformen aantrekken en waterflessen om hun borst gespen. Zijn tante, Uma maima, speelt de hele ochtend de baas in de keuken, en gunt de bedienden die gehurkt bij de afvoerput de vuile borden schuren met as, of hoopjes specerijen fijnstampen op platte stenen die wel zerken lijken, geen rust. In huize Ganguli in Alipore ziet hij de kamer waarin ze gewoond zouden hebben als zijn ouders in India waren gebleven, het ebbenhouten hemelbed waarin ze allemaal samen geslapen zouden hebben, de grote kast waarin ze hun kleren zouden hebben bewaard.

 In plaats van zelf een appartement te huren, logeren ze acht maanden lang bij hun diverse familieleden en pendelen van huis naar huis. Ze logeren in Ballygunge, Tollygunge, Salt Lake en Budge Budge, en zeulen per taxi over hobbelige wegen eindeloos heen en weer door de stad. Om de paar weken is er een ander bed om in te slapen, een ander gezin om mee samen te leven, nieuwe regels om je aan te houden. Afhankelijk van waar ze zijn, eten ze zittend op een vloer van rode klei of beton of terrazzo, of aan tafels met marmeren bladen die te koud zijn om je armen op te laten rusten. Hun neefjes, nichtjes, ooms en tantes ondervragen hen over het leven in Amerika, over wat ze eten als ontbijt, over hun vriendjes en vriendinnetjes op school. Ze bekijken de foto’s van hun huis in Pemberton Road. ‘Kleedjes in de badkamer,’ zeggen ze, ‘stel je voor.’ Zijn vader heeft het druk met zijn onderzoek en geeft lezingen aan de Jadavpur Universiteit. Zijn moeder winkelt in New Market, gaat naar de bioscoop en zoekt haar oude schoolvriendinnen op. Acht maanden lang zet ze geen voet in een keuken. Ze zwerft naar hartenlust rond in een stad waarin Gogol, ook al is hij er al meermalen geweest, zich onmogelijk kan oriënteren. Na drie maanden heeft Sonia haar boeken van Laura Ingalls Wilder stuk voor stuk meer dan tien keer gelezen. Gogol slaat zo nu en dan een blik in een schoolboek, dik van de hitte. Hij heeft zijn sportschoenen meegebracht in de hoop zijn veldlooptraining bij te kunnen houden, maar in deze tjokvolle verstopte straten vol scheuren en gaten is hardlopen onmogelijk. De enige keer dat hij het probeert, stuurt Uma maima, die hem vanaf het dak heeft gezien, een bediende met hem mee, zodat Gogol niet verdwaalt.

 Het is gemakkelijker je te schikken in de beperking. In Amherst Street zit Gogol aan zijn grootvaders tekentafel en snuffelt in een blik met uitgedroogde tekenpennen. Hij schetst wat hij door de ijzeren tralies van het venster kan zien: de rommelige skyline, de tuintjes, het plein met de kinderhoofdjes waar hij dienstmeisjes bezig ziet met het vullen van koperen potten bij de welput, de mensen die passeren onder de smoezelige kappen van riksja’s, zich met pakjes huiswaarts spoeden door de regen. Een keer, op het dak, met uitzicht op de Howrahbrug in de verte, rookt hij met een bediende een bidi, stijf gerold in olijfgroene bladeren. Van alle mensen die hen vrijwel voortdurend omringen, is Sonia zijn enige bondgenoot, de enige persoon die praat en zit en ziet zoals hij. Terwijl de rest van het huisgezin slaapt, ruziën Sonia en hij over de walkman, over de smeltende verzameling cassettebandjes die Gogol thuis op zijn kamer heeft opgenomen. Van tijd tot tijd bekennen ze elkaar heimelijk hun onweerstaanbare hunkering naar een hamburger, naar een stuk pepperonipizza of een glas koude melk.

 Ze zijn verrast als ze in de zomer horen dat hun vader een uitstapje voor hen heeft bedacht, eerst naar Delhi om een oom te bezoeken en dan naar Agra om de Taj Mahal te zien. Het wordt Gogols en Sonia’s eerste reis buiten Calcutta, hun eerste ervaring met een Indiase trein. Ze vertrekken van Howrah, dat immense, torenhoge, galmende station, waar koelies op blote voeten de Samsonite-koffers van de Ganguli’s op hun hoofd stapelen, waar complete gezinnen in rijen onder dekens liggen te slapen op de vloer. Gogol is zich bewust van de gevaren onderweg: zijn neven hebben hem verteld van de bandieten die in Bihar op de loer liggen, zodat zijn vader nu onder zijn overhemd een speciaal kledingstuk draagt met verborgen zakken voor contant geld en zijn moeder en Sonia hun gouden sieraden af doen. Op het perron lopen ze van coupé naar coupé, zoekend naar hun vier namen op de passagierslijst die aan de buitenkant van de trein is geplakt. Ze installeren zich op hun blauwe couchettes, waarvan de bovenste twee tussen de wanden hangen als het bedtijd is en overdag met schuifsloten op hun plaats worden gehouden. Van een conducteur krijgen ze hun beddengoed, zware witkatoenen lakens en dunne wollen dekens. ’s Morgens kijken ze naar het landschap door het getinte raam van hun airconditioned wagon. Daardoor is het uitzicht, ook bij mooi weer, somber en grauw.

 Na al die maanden zijn ze niet meer gewend alleen met hun viertjes te zijn. Een paar dagen lang, in Agra, dat voor Ashima en Ashoke even onbekend is als voor Gogol en Sonia, zijn ze toerist, logeren ze in een hotel met zwembad, drinken ze flessenwater, eten ze in restaurants met vork en lepel, betalen ze met een creditcard. Ashima en Ashoke spreken in gebroken Hindi, en tegen jongetjes die prentbriefkaarten of marmeren snuisterijen willen verkopen, moeten ze zeggen: ‘Engels, alsjeblieft.’ Gogol merkt in bepaalde restaurants dat zij er de enige Indiërs zijn, afgezien van het personeel. Twee dagen lang wandelen ze om het marmeren mausoleum, dat zich baadt in een grijze, gele, roze of oranje gloed, al naar gelang de stand van de zon. Ze bewonderen de volmaakte symmetrie en poseren voor kiekjes onder de minaretten waar vroeger toeristen afsprongen om zelfmoord te plegen. ‘Hier wil ik een foto, van ons tweetjes alleen,’ zegt Ashima tegen Ashoke als ze om het kolossale voetstuk heen lopen, en onder de verblindende zon van Agra, uitkijkend over de opgedroogde Yamuna, leert Ashoke Gogol de Nikon te bedienen, hoe hij moet scherpstellen en de film transporteren. Een gids vertelt hun dat na de voltooiing van de Taj van alle bouwarbeiders, tweeëntwintigduizend man, de duimen werden afgehakt, zodat het bouwwerk nooit nog eens gemaakt zou kunnen worden. Die nacht in het hotel wordt Sonia gillend wakker: haar duimen zijn verdwenen. ‘Het is maar een legende,’ stellen haar ouders haar gerust. Maar het verhaal laat ook Gogol niet los. Geen ander gebouw heeft ooit zo’n sterke indruk op hem gemaakt. Tijdens hun tweede dag bij de Taj doet hij een poging de koepel en een deel van de façade te tekenen, maar de sierlijkheid van het gebouw laat zich niet vangen en hij gooit het probeersel weg. In plaats daarvan verdiept hij zich in de reisgids, bestudeert de geschiedenis van de mogolarchitectuur en leert hij de namen van de res­pectievelijke keizers: Babur, Hamayun, Akbar, Jahangitr, sjah Jahan, Aurangzeb. In Fort Agra kijken hij en zijn familie door het raam van de kamer waar sjah Jahan door zijn eigen zoon gevangen werd gehouden. In Sikandra, het mausoleum van Akbar, bekijken ze de vergulde fresco’s in de toegangspoort, gehavend, geplunderd, verbrand, de edelstenen met pennenmessen uitgestoken, graffiti in de steen gegrift. In Fatehpur Sikri, Akbars verlaten zandstenen stad, wandelen ze over binnenplaatsen en door zuilengangen waar papegaaien en valkjes rondvliegen, en in de graftombe van Salim Chishti bindt Ashima rode draadjes aan een marmeren traliewerk, want dat brengt geluk.

 Maar het ongeluk achtervolgt hen op de terugreis naar Calcutta. Op het station van Benares vraagt Sonia haar vader om een schijf jackfruit, een soort broodvrucht, voor haar te kopen, waar­van haar lippen ondraaglijk gaan jeuken en tot driemaal hun normale dikte opzwellen. Ergens in Bihar, midden in de nacht, wordt in een andere coupé een zakenman in zijn slaap doodgestoken en van driehonderdduizend roepie beroofd, waarna de trein vijf uur stilstaat terwijl de plaatselijke politie de zaak onderzoekt. De Ganguli’s vernemen de oorzaak van het oponthoud de volgende ochtend, als het ontbijt wordt geserveerd. De passagiers zijn geagiteerd en ontsteld, en raken er niet over uitgepraat. ‘Word eens wakker. Er is een vent in de trein vermoord,’ zegt Gogol in zijn hoge couchette tegen Sonia, die onder hem ligt. Het meest ontsteld van allemaal is Ashoke, die zich in stilte die andere trein herinnert, in die andere nacht en dat andere veld waar hij tot stilstand was gekomen. Ditmaal had hij niets gehoord en was hij door alle commotie heen geslapen.

 Na hun terugkeer in Calcutta worden Gogol en Sonia beiden doodziek. Het is de lucht, de rijst, de wind, merken hun familieleden terloops op, ze zijn niet opgewassen tegen het leven in een arm land, zeggen ze. Ze lijden aan verstopping, gevolgd door het omgekeerde. ’s Avonds komen er dokters aan huis met stethoscopen in zwartleren tassen. Ze krijgen kuren van Entroquinol, met ajowan-water dat brandt in hun keel. En als ze weer beter zijn is het tijd om afscheid te nemen: de dag waarvan ze zeker wisten dat die nooit zou komen, is nog maar twee weken ver. Potloodbakjes uit Kasjmir worden gekocht voor Ashoke om cadeau te doen aan zijn collega’s op de universiteit. Gogol koopt Indiase stripboeken voor zijn Amerikaanse vrienden. De avond voor hun vertrek ziet hij zijn ouders met gebogen hoofd voor de ingelijste portretten van zijn grootouders staan, huilend als kinderen. En dan arriveert de karavaan van taxi’s en Ambassadors om hen een laatste keer door de stad te vervoeren. Hun vliegtuig vertrekt bij het ochtendgloren, dus moeten ze in het donker van huis en rijden ze door straten, zo leeg dat ze onherkenbaar zijn. Een tram met zijn ene kleine koplamp is het enige andere dat beweegt. Op het vliegveld de rij mensen die hen ook hebben afgehaald, hun kost en inwoning hebben gegeven en hen al die maanden op hun wenken hebben bediend, de mensen wier naam, zo niet wier leven, hij deelt en die zich opnieuw op het bezoekers­terras verzamelen om hen uit te zwaaien. Gogol weet dat zijn familie daar staan zal tot het vliegtuig is weggezweefd, tot de knipperlichten niet meer zichtbaar zijn. Hij weet dat zijn moeder op de terugreis naar Boston zwijgend naar de wolken zal zitten staren. Maar voor Gogol verdringt de opluchting snel elk restje van treurigheid. Opgelucht pelt hij de folie van zijn ontbijt af, haalt het bestek uit de luchtdichte plastic verpakking, vraagt de stewardess van British Airways om een glas jus d’orange. Opgelucht zet hij zijn koptelefoon op om The Big Chill te zien en de hele thuisreis naar topveertignummers te luisteren.

 Binnen vierentwintig uur zijn hij en zijn familie terug in Pemberton Road, waar het late augustusgras nodig geknipt moet worden en de huurders een pak melk en wat brood in de koelkast hebben achtergelaten. Op de trap staan vier plastic tassen vol post. De eerste dagen slapen de Ganguli’s het grootste deel van de dag en zijn ze ’s nachts klaarwakker, proppen ze zich vol toast om drie uur in de ochtend terwijl ze de koffers een voor een uitpakken. Ook al zijn ze thuis, ze kunnen moeilijk wennen aan de ruimte, de compromisloze stilte die hen omgeeft. Ze hebben nog steeds het gevoel onderweg te zijn, losgekoppeld van hun echte leven, gevangen in een andere dienstregeling, een intimiteit die alleen zij viertjes kunnen delen. Maar aan het eind van de week, als zijn moeders vriendinnen haar nieuwe goud en sari’s hebben bewonderd, als de acht koffers op het zonneterras zijn gelucht en opgeborgen, als de chanachur in Tupperware is gedaan en de meegesmokkelde mango’s als ontbijt met muesli en thee zijn genuttigd, is het alsof ze nooit weg zijn geweest. ‘Wat zijn jullie donker geworden,’ zeggen de vrienden van hun ouders spijtig tegen Gogol en Sonia. Die nemen het voor kennisgeving aan. Ze trekken zich in hun drie kamers terug, in hun drie aparte bedden, op hun dikke matrassen en kussens en hoeslakens. Na een bezoek aan de supermarkt vullen de koelkast en de keukenkastjes zich met bekende etiketten: Skippy, Hood, Bumble Bee, Land O’Lakes. Zijn moeder gaat de keuken in en maakt weer als vanouds hun eten klaar; zijn vader rijdt in de auto, maait het gras en gaat weer naar de universiteit. Gogol en Sonia slapen zo lang als ze willen, kijken televisie, smeren boterhammen met pindakaas voor zichzelf ongeacht het uur van de dag. Het staat hun weer vrij om te kibbelen, elkaar te plagen, te brullen en te schreeuwen en ‘hou je kop dicht’ te roepen. Ze nemen warme douches, praten Engels tegen elkaar en fietsen door de buurt. Ze bellen hun Amerikaanse vrienden op, die blij zijn hen weer te zien, maar helemaal niet vragen waar ze zijn geweest. En zo verdwijnen de acht maanden naar de achtergrond, snel afgedaan, snel vergeten, als kleren die je voor een bepaalde gelegenheid gedragen hebt, of in een seizoen dat voorbij is, opeens alleen nog maar hinderlijk, van geen betekenis voor hun leven.

 

In september gaat Gogol terug naar highschool om aan zijn jun­ior year te beginnen: hoofdvak biologie, hoofdvak Amerikaanse geschiedenis, trigonometrie voor gevorderden, Spaans, hoofdvak Engels. In de Engelse les leest hij Ethan Frome, The Great Gatsby, The Good Earth, The Red Badge of Courage. Als het zijn beurt is om voor de klas te komen draagt hij de monoloog ‘Een morgen, en een morgen, en een morgen’ uit Macbeth voor, de enige regels poëzie die hij in zijn hele leven van buiten zal kennen. Zijn leraar, meneer Lawson, is een tenger, tanig, schaamteloos jeugdig mannetje met een verrassend laag stemgeluid, rossig blond haar, kleine maar doordringende groene ogen, een bril met hoornen montuur. Hij is het voorwerp van schoolbrede speculatie en enige roddel, aangezien hij ooit getrouwd is geweest met juffrouw Sagan, die Frans geeft. Hij draagt kakibroeken en effen truien van Shetlandwol in felle kleuren, lichtgroen, geel en rood, lurkt onafgebroken zwarte koffie uit dezelfde geschilferde blauwe mok, overleeft de vijftig minuten van het lesuur niet zonder zich te verontschuldigen en in de leraarskamer een sigaret te gaan roken. Ondanks zijn geringe postuur heeft hij een overheersende, fascinerende presentie in de klas. Zijn handschrift is berucht vanwege de onleesbaarheid; opstellen van leerlingen worden regelmatig teruggegeven met donkerbruine kringen van koffie of lichtbruine van whisky. Elk jaar geeft hij iedereen ofwel een D of een F voor het eerste werkstuk, een bespreking van ‘De Tijger’ van Blake. Een aantal meisjes in de klas houden vol dat meneer Lawson onbeschrijflijk sexy is en zijn smoorverliefd op hem.

 Meneer Lawson is de eerste leraar van Gogol die weet heeft van, en waardering heeft voor de schrijver Gogol. De eerste schooldag keek hij op van de lessenaar toen hij bij Gogols naam in het klassenboek was aangekomen, een uitdrukking van milde verbazing op zijn gezicht. Anders dan andere leraren vroeg hij niet of dat werkelijk zijn naam was, of zijn achternaam, of een afkorting van iets anders. Ook vroeg hij niet, zoals velen in hun domheid deden, of dat geen schrijver was. In plaats daarvan riep hij de naam op een volkomen redelijke toon, zonder hapering, zonder twijfel, zonder besmuikt lachje, precies zoals hij Brian en Erica en Tom had geroepen. En toen: ‘Zo, dus nu zullen we “De mantel” moeten lezen. Of anders “De neus”.’

 Op een ochtend in januari, in de week na de kerstvakantie, zit Gogol in zijn bank bij het raam en ziet hoe ijle, suikerige sneeuwvlokjes aarzelend uit de lucht komen dwarrelen. ‘We gaan dit trimester besteden aan het korte verhaal,’ kondigt meneer Lawson aan, en hetzelfde ogenblik weet Gogol wat er komen gaat. Met groeiende vrees en een licht misselijk gevoel ziet hij hoe meneer Lawson de stapel boeken op zijn lessenaar uitdeelt; hij geeft een half dozijn versleten exemplaren van een bloemlezing, Klassieke korte verhalen, aan elke voorste leerling van een rij. Gogols exemplaar is bijzonder gehavend, met versleten hoeken, de kaft gevlekt als door een witte schimmel. Hij kijkt naar de inhoudsopgave en ziet dat Gogol na Faulkner komt en vóór Hemingway. Het zien van de naam in hoofdletters op de gekreukelde bladzijde maakt hem lichamelijk onwel. Het is alsof die naam een bijzonder onflatteuze foto van hem is die hem noopt zichzelf te verdedigen, in de trant van ‘dat ben ik niet echt’. Gogol wil zichzelf excuseren, zijn hand opsteken en naar de wc vluchten, maar tegelijkertijd wil hij ook zo min mogelijk de aandacht op zich vestigen. Dus blijft hij zitten, vermijdt elk oogcontact met zijn klasgenoten en bladert het boek door. Bij een aantal auteursnamen is door vorige lezers met potlood een sterretje gezet, maar bij de naam Nikolaj Gogol staat niets. Elke auteur is vertegenwoordigd met één verhaal. Het verhaal van Gogol heet ‘De mantel’. Maar de rest van het lesuur heeft meneer Lawson het niet meer over Gogol. In plaats daarvan lezen ze, tot Gogols opluchting, om beurten hardop uit ‘Het collier’ van Guy de Maupassant. Misschien, bedenkt Gogol hoopvol, is meneer Lawson niet eens van plan om het verhaal van Gogol te behandelen. Misschien is hij het wel vergeten. Maar als de bel gaat en de leerlingen collectief overeind komen, steekt meneer Lawson zijn hand op. ‘Voor morgen lezen jullie het verhaal van Gogol,’ roept hij, terwijl ze door de deur naar buiten drommen.

 De volgende dag schrijft meneer Lawson ‘Nikolaj Vaseljevitsj Gogol’ met hoofdletters op het bord, omcirkelt de naam en schrijft de geboorte- en sterfdatum van de schrijver er tussen haakjes onder. Gogol opent de ringband op zijn schrijfblad en neemt met tegenzin de gegevens over. Hij houdt zichzelf voor dat het zo vreemd niet is: tenslotte zit er ook een William in de klas, zo niet een Ernest. Meneer Lawsons linkerhand stuurt het krijtje snel over het bord, maar Gogols pen raakt achter. De losse ringbandbladen blijven leeg terwijl die van zijn klasgenoten zich vullen met feiten waarover hij hoogstwaarschijnlijk al spoedig zal worden ondervraagd: geboren in 1809 in de Oekraïense provincie Poltawa in een familie van kleine kozakkenadel. Vader, een kleine grondbezitter die ook toneelstukken schreef, stierf toen Gogol zestien was. Studeerde aan het lyceum van Nezjin, ging in 1828 naar Sint-Petersburg, waar hij in 1829 ambtenaar werd op de afdeling Publieke Werken van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Van 1830 tot 1831 werkzaam op de afdeling kroondomeinen, waarna hij geschiedenisles ging geven op een meisjeskostschool en later aan de Universiteit van Sint-Petersburg. Op zijn tweeëntwintigste raakte hij bevriend met Aleksandr Poesjkin. In 1830 publiceerde hij zijn eerste korte verhaal. In 1836 werd zijn komisch toneelstuk De Revisor opgevoerd in Sint-Petersburg. Ontmoedigd door de gemengde reacties op het stuk ontvlucht hij Rusland. De volgende twaalf jaar verblijft hij in het buitenland, in Parijs, Rome en elders, en schrijft hij het eerste deel van De dode zielen, de roman die als zijn beste werk wordt beschouwd.

 Meneer Lawson zit op de rand van zijn bureau, slaat zijn benen over elkaar en bladert even verder in een geel kantoorschrijfblok met aantekeningen. Naast het schrijfblok ligt een biografie van de schrijver, een dik boek met de titel Gogol, waarin veel bladzijden met reepjes papier zijn gemarkeerd.

 ‘Geen alledaagse jongen, die Nikolaj Gogol,’ zegt meneer Lawson. ‘Nu wordt hij vereerd als een van Ruslands briljantste schrijvers. Maar tijdens zijn leven was er niemand die hem begreep, hijzelf nog het minst. Je zou kunnen zeggen dat hij de belichaming was van wat wel een “excentriek genie” wordt genoemd. Gogols leven was, in een notendop, een gestaag verval tot krankzinnigheid. De schrijver Ivan Toergenjev beschreef hem als een intelligent, zonderling en ziekelijk schepsel. Hij stond bekend als een hypochonder en een zwaar paranoïde, gefrustreerd mens. Bovendien was hij volgens alle beschrijvingen ziekelijk zwaarmoedig en leed hij aan diepe depressies. Hij maakte moeilijk vrienden. Hij is nooit getrouwd en heeft geen kinderen verwekt. Er wordt algemeen aangenomen dat hij als maagd gestorven is.’

 Vanuit Gogols nek verbreidt zich een warm gevoel naar zijn wangen en oren. Telkens als zijn naam wordt uitgesproken krimpt hij onmerkbaar ineen. Zijn ouders hebben hem nooit iets van dit alles verteld. Hij kijkt naar zijn klasgenoten, maar die lijken onverschillig en schrijven gehoorzaam op wat meneer Law­son zegt terwijl hij over zijn schouder kijkt en met zijn slordige handschrift het schoolbord vult. Opeens wordt hij kwaad op meneer Lawson. Ergens voelt hij zich verraden.

 ‘Gogols literaire loopbaan omvatte een periode van ongeveer elf jaar, waarna hij min of meer verlamd werd door een writer’s block. De laatste jaren van zijn leven werden gekenmerkt door fysieke aftakeling en geestelijke gekweldheid,’ zegt meneer Law­son. ‘In een wanhopige poging zijn gezondheid en creatieve inspiratie te herwinnen, nam Gogol zijn toevlucht tot een reeks kuur- en herstellingsoorden. In 1848 maakte hij een pelgrimstocht naar Palestina. Uiteindelijk keerde hij naar Rusland terug. In 1852 zwoer hij in Moskou, gedesillusioneerd en overtuigd van zijn mislukking als schrijver, alle literaire activiteit af en verbrandde hij het manuscript van het tweede deel van De dode zielen. Vervolgens sprak hij over zichzelf een doodvonnis uit en pleegde langzaam zelfmoord door niet meer te eten.’

 ‘Getver,’ zegt iemand achter in de klas. ‘Waarom doet iemand zichzelf zoiets aan?’

 Een paar leerlingen kijken verholen naar Emily Gardener, over wie gefluisterd wordt dat ze anorexia heeft.

 Meneer Lawson, een vinger geheven, gaat verder. ‘De dag voor zijn dood probeerden doktoren hem te reanimeren door hem in een bad van bouillon te leggen en ijswater over zijn hoofd te gieten, waarna ze zeven bloedzuigers op zijn neus zetten. Zijn handen werden vastgebonden, zodat hij zich niet van de dieren kon ontdoen.’

 De klas begint, op één na, eendrachtig te kreunen en te steunen, zodat meneer Lawson flink zijn stem moet verheffen om zich verstaanbaar te maken. Gogol staart naar zijn schrijfblad zonder iets te zien. Hij weet zeker dat de hele school de les van meneer Lawson heeft gehoord. Dat het op de geluidsinstallatie is gezet. Hij buigt zijn hoofd en drukt onopvallend zijn handen op zijn oren. Maar meneer Lawson blijft toch nog hoorbaar: ‘De avond daarop was hij niet meer volledig bij bewustzijn en dermate uitgemergeld dat men zijn ruggengraat door zijn maag kon voelen.’ Gogol sluit zijn ogen. Hou op, alstublieft, zou hij tegen meneer Lawson willen zeggen. Hou op, zegt hij, de woorden vormend met zijn mond. En dan, opeens, is het stil. Gogol kijkt op en ziet dat meneer Lawson zijn krijtje in de bak van het bord laat vallen. ‘Ik ben zo terug,’ zegt hij, en verdwijnt om een sigaret te gaan roken. De leerlingen, aan deze gang van zaken gewend, beginnen onder elkaar te praten. Ze klagen over het verhaal, vinden het te lang. Ze klagen dat er moeilijk doorheen te komen was. Ze hebben het over de moeilijkheid van de Russische namen en sommigen bekennen dat ze die hebben overgeslagen. Gogol zegt niets. Hij heeft zelf het verhaal niet gelezen. Hij heeft het boek van Gogol dat hij van zijn vader voor zijn veertiende verjaardag heeft gekregen nooit aangeraakt. En gisteren heeft hij na de les de bloemlezing van korte verhalen achter in zijn kastje weggestopt, omdat hij hem niet wilde meenemen naar huis. Het verhaal lezen, vindt hij, zou een eerbewijs zijn aan het werk van zijn naamgenoot, een aanvaarding ervan, eigenlijk. Maar nu hij zijn klasgenoten hoort klagen, voelt hij zich tegen beter weten in toch verantwoordelijk, alsof de kritiek zijn eigen werk betreft.

 Meneer Lawson keert terug en gaat weer op zijn bureau zitten. Gogol hoopt dat het biografische deel van de les nu voorbij is. Wat valt er verder nog over te zeggen? Maar meneer Lawson neemt Gogol ter hand. ‘Dit is een verslag van zijn laatste uren,’ zegt hij, en na een bladzijde aan het eind te hebben opgeslagen, leest hij: ‘“Zijn voeten waren ijskoud. Tarasenkov stopte een warme kruik in het bed, maar zonder resultaat: hij rilde. Koud zweet bedekte zijn uitgeteerde gezicht. Blauwe kringen verschenen onder zijn ogen. Om middernacht kwam dokter Klimentov dokter Tarasenkov aflossen. Om de stervende man verlichting te geven diende hij hem een dosis kalomel toe en legde hij warme broden om zijn lichaam. Gogol begon weer te kreunen. Hij ijlde zachtjes, de hele nacht. ‘Vooruit!’ fluisterde hij. ‘Sta op, val aan, val die windmolen aan!’ Daarna verzwakte hij nog meer, zijn gezicht viel in en werd donker, zijn ademhaling werd onwaarneembaar. Hij scheen tot rust te komen, in elk geval leed hij niet meer. Om acht uur in de ochtend van 21 februari 1852 blies hij de laatste adem uit. Hij was nog geen drieënveertig jaar oud.”’

Gogol heeft op de middelbare school nog geen afspraakjes. Hij is soms in stilte verliefd, op meisje zus of meisje zo met wie hij al bevriend is. Hij gaat niet naar schoolbals of feestjes. Hij en zijn groepje vrienden, Colin en Jason en Marc, luisteren liever samen naar platen, naar Dylan en Clapton en The Who, en lezen Nietzsche in hun vrije uren. Zijn ouders vinden het niet vreemd dat hun zoon geen vriendinnetjes heeft en geen smoking huurt voor zijn eindejaarsfeest. Zelf hebben ze nooit van hun leven verkering gehad, en ze zien dan ook geen reden om Gogol hierin te stimuleren, zeker niet op zijn leeftijd. In plaats daarvan sporen ze hem aan lid te worden van de studieclub wiskunde en zijn hoge gemiddelde cijfer te handhaven. Zijn vader wil graag dat hij techniek gaat studeren, liefst aan het MIT. Gerustgesteld door zijn cijfers en zijn kennelijke onverschilligheid voor meisjes, vermoeden zijn ouders niet dat Gogol, op zijn eigen onhandige manier, een Amerikaanse tiener is. Ze verdenken hem bijvoorbeeld niet van het roken van wiet, wat hij zo nu en dan doet als hij en zijn vrienden bij elkaar thuis naar platen luisteren. Ze vermoeden niet dat hij, als hij ’s nachts bij een vriend blijft slapen, naar een plaats in de buurt rijdt om The Rocky Horror Picture Show te zien, of naar Boston om rockgroepen te zien optreden op Kenmore Square.

 Op een zaterdag kort voordat hij de studiekeuzetest moet doen, rijden zijn ouders met Sonia naar Connecticut voor het weekend, en laten Gogol voor het eerst van zijn leven een nacht alleen thuis. Het komt geen moment bij hen op dat Gogol, in plaats van op zijn kamer met de stopwatch in de hand testopgaven te oefenen, met Colin en Jason en Marc naar een feest zal rijden. Ze zijn uitgenodigd door Colins oudere broer, die eerstejaars is aan de universiteit waaraan Gogols vader doceert. Hij kleedt zich voor het feest zoals normaal, in spijkerbroek en bootschoenen en een geruit flanellen hemd. Hoewel hij dikwijls op de campus is geweest, om zijn vader te bezoeken op de technische faculteit of om zwemles te krijgen of om op de atletiekbaan te oefenen, heeft hij nog nooit een studentenhuis vanbinnen gezien. Bij aankomst zijn ze nerveus, ietwat misselijk, bang te worden gesnapt. ‘Als iemand iets vraagt, heeft mijn broer gezegd, dan zeggen we dat we eerstejaars van Amherst zijn,’ instrueert Colin hen in de auto.

 Het feest neemt een hele gang in beslag, de deuren van de afzonderlijke kamers staan allemaal open. Ze gaan de eerste kamer binnen waar hun dat lukt, het is er vol, donker, heet. Niemand heeft iets in de gaten als Gogol en zijn drie vrienden zich een weg naar het biervaatje banen. Een poosje staan ze in een kringetje met hun gevulde plastic bekertjes, luidkeels pratend om boven de muziek uit te komen. Maar dan ziet Colin zijn broer op de gang en Jason moet naar de wc en Marc wil al een tweede biertje. Gogol slentert ook de gang op. Iedereen schijnt iedereen te kennen, is verwikkeld in conversaties waar je onmogelijk nog tussen kunt komen. Muziek afkomstig uit de verschillende kamers mengt zich onaangenaam in Gogols oren. Hij voelt zich te gezond tussen dit gescheurde-jeans- en T-shirtvolk, vreest dat zijn haar te recent gewassen is en te netjes gekamd. Toch schijnt het helemaal geen punt te zijn en kan het niemand kennelijk iets schelen. Aan het eind van de gang gaat hij een trap op en boven is er een andere gang, even druk en lawaaiig. In de hoek ziet hij een stelletje elkaar zoenen, tegen de muur aan gedrukt. In plaats van zich een weg door de drukte te banen, besluit hij nog een trap hoger te gaan. Ditmaal treft hij een lege gang aan, een met donkerblauw tapijt beklede vlakte en witte houten deuren. Het enige teken van leven in deze ruimte is het gedempte geluid van stemmen dat van beneden komt. Net als hij zich wil omdraaien om de trap weer af te dalen gaat een van de deuren open en komt er een meisje tevoorschijn, een mooi, slank meisje met een hooggesloten, genopt jurkje uit een tweedehandswinkel, en versleten Doc Martens-schoenen. Ze heeft kort, donkerbruin haar dat naar binnen krult en boven haar wenkbrauwen in een korte pony is geknipt. Haar gezicht is hartvormig, haar lippen verleidelijk rood geverfd.

 ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt Gogol. ‘Ik mag hier zeker niet komen?’

 ‘Ja, officieel is dit een vrouwenverdieping,’ zegt het meisje. ‘Maar dat heeft nog nooit een jongen weerhouden.’ Ze neemt hem vol aandacht op, zoals geen meisje hem ooit heeft bekeken. ‘Jij studeert hier niet, hè?’

 ‘Nee,’ zegt hij, met bonzend hart. En dan herinnert hij zich zijn clandestiene identiteit voor deze avond: ‘Ik ben eerstejaars op Amherst.’

 ‘O, leuk,’ zegt het meisje en ze loopt naar hem toe. ‘Ik ben Kim.’

 ‘Aangenaam.’ Hij steekt zijn hand uit en zij schudt die, iets langer dan nodig is. Even kijkt ze hem vol verwachting aan, dan glimlacht ze, waardoor twee voortanden zichtbaar worden die elkaar iets overlappen.

 ‘Kom,’ zegt ze, ‘ik geef je een rondleiding.’ Ze lopen samen de trap af. Ze brengt hem naar een kamer waar ze een biertje neemt en hij schenkt zichzelf er ook een in. Hij staat wat ongemakkelijk naast haar terwijl ze blijft staan om wat vrienden te groeten. Ze banen zich een weg door een gemeenschappelijke ruimte die voorzien is van een televisie, een cola-automaat, een versleten zitbank en een verzameling stoelen. Ze gaan op de bank zitten, onderuit, vrij ver van elkaar. Kim ziet een pakje sigaretten op de salontafel slingeren en steekt er eentje op.

 ‘Nou?’ zegt ze, zich naar hem toe wendend om hem aan te kijken, ietwat wantrouwig, ditmaal.

 ‘Wat?’

 ‘Zou je jezelf niet eens voorstellen?’

 ‘O,’ zegt hij. ‘Ja.’ Maar hij wil Kim zijn naam niet vertellen. Hij wil haar reactie niet ondergaan, haar prachtige blauwe ogen groot zien worden. Hij zou voor deze ene keer wel een andere naam willen gebruiken, om door deze avond heen te komen. Zo vreselijk zou dat toch niet zijn. Hij heeft al tegen haar gelogen dat hij aan Amherst studeerde. Hij zou zichzelf voor kunnen stellen als Colin, of Jason, of Marc, als wie dan ook, en dan konden ze verder praten en wat niet wist wat niet deerde. Hij kon uit een miljoen namen kiezen. Maar dan bedenkt hij dat hij niet eens hoeft te liegen. Niet in wettelijke zin. Hij herinnert zich de andere naam die ooit voor hem gekozen was, de naam die hij had moeten dragen.

 ‘Ik heet Nikhil,’ zegt hij voor het eerst van zijn leven. Hij zegt het aarzelend, met een stem die hem gespannen in de oren klinkt, zodat zijn mededeling onbedoeld in een vraag verandert. Hij kijkt Kim aan, met gefronste wenkbrauwen, in de verwachting dat ze hem zal aanvallen, hem zal corrigeren, hem in zijn gezicht zal uitlachen. Hij houdt zijn adem in. Zijn gezicht tintelt, van triomf of van angst, dat weet hij niet.

 Maar Kim vindt het prima. ‘Nikhil,’ zegt ze, en ze blaast een dun pluimpje rook naar het plafond. Weer keert ze zich naar hem toe en lacht. ‘Nikhil,’ zegt ze nog eens. ‘Die heb ik nog nooit gehoord. Wat een prachtige naam.’

 Ze blijven nog een poosje zo zitten, het gesprek gaat verder, Gogol stomverbaasd dat het zo gemakkelijk gaat. Zijn hoofd zweeft in de wolken, hij luistert maar half terwijl Kim hem vertelt van haar colleges, van het stadje in Connecticut waar ze vandaan komt. Hij voelt zich tegelijkertijd schuldig en opgewekt, beschermd als door een onzichtbaar schild. Omdat hij weet dat hij haar nooit meer zal zien, durft hij die avond veel. Hij kust haar luchtig op de mond terwijl ze tegen hem praat, zijn been drukt zachtjes tegen het hare op de bank, hij haalt heel even een hand door haar haar. Het is de eerste keer dat hij iemand kust, de eerste keer dat hij het gezicht, het lichaam en de adem van een meisje zo dicht bij de zijne voelt. ‘Dat je haar zomaar hebt gekust, Gogol,’ roepen zijn vrienden in de auto onderweg naar huis. Hij schudt als bedwelmd zijn hoofd, al even verbaasd als zij, nog steeds in vervoering. ‘Ik was het niet,’ zegt hij bijna. Maar hij vertelt hun niet dat het Gogol niet was die Kim heeft gekust. Dat Gogol er niets mee te maken heeft gehad.