3

img1.jpg

1971

 

 

DE GANGULIS ZIJN naar een universiteitsstad buiten Boston verhuisd. Voorzover ze weten zijn zij de enige Bengali’s daar. De stad heeft een historische wijk, een rijtje koloniale bouwsels waarnaar ’s zomers in het weekend toeristen komen kijken. Er is een congregationalistische kerk met een wit torentje, een natuurstenen gerechtsgebouw met ernaast een gevangenis, een openbare bibliotheek met een koepel, een houten waterput waaruit volgens de overlevering Paul Revere nog gedronken heeft. ’s Winters branden er kaarsen achter de ramen van de huizen als het donker is. Ashoke heeft een aanstelling gekregen aan de universiteit als wetenschappelijk assistent elektrotechniek. Voor het geven van onderwijs aan vijf groepen verdient hij zestienduizend dollar per jaar. Hij krijgt een eigen kamer, met zijn naam in een strookje zwart plastic gegrift naast de deur. Hij deelt met de andere leden van zijn afdeling de diensten van een bejaarde secretaresse, mevrouw Jones geheten, die dikwijls een bord met zelfgebakken bananenbrood bij het koffieapparaat in de docentenkamer neerzet. Ashoke vermoedt dat mevrouw Jones, wier man tot zijn dood aan de Engelse afdeling van de universiteit heeft gedoceerd, ongeveer de leeftijd van zijn eigen moeder heeft. Mevrouw Jones leidt een leven dat Ashokes moeder vernederend zou hebben gevonden: ze eet alleen, rijdt in haar eigen auto door regen en sneeuw naar haar werk en ziet haar kinderen en kleinkinderen hoogstens drie of vier keer per jaar.

 De baan heeft alles waarvan Ashoke ooit heeft gedroomd. Hij heeft altijd gehoopt aan een universiteit te kunnen lesgeven in plaats van te werken voor een bedrijf. Wat een kick, denkt hij, om college te staan geven voor een zaal vol Amerikaanse studenten. Wat een voldoening geeft het hem om zijn naam onder ‘Wetenschappelijke staf’ in de universitaire studiegids gedrukt te zien. Wat een genot als mevrouw Jones tegen hem zegt: ‘Professor Ganguli, uw vrouw aan de telefoon.’ Vanuit zijn kamer op de vierde verdieping heeft hij een prachtig uitzicht op de binnenplaats, omgeven door de met wingerd begroeide bakstenen gebouwen, en als het aangenaam weer is, gebruikt hij zijn twaalfuurtje op een bank, luisterend naar de tonen van het carillon in de universitaire klokkentoren. Op vrijdag, als hij zijn laatste college gegeven heeft, gaat hij naar de bibliotheek om internationale kranten aan lange stokken te lezen. Hij leest over Amerikaanse vliegtuigen die bevoorradingsroutes van de Vietcong in Cambodja bombarderen, over Naxalieten die in de straten van Calcutta worden vermoord, over India en Pakistan die elkaar de oorlog verklaren. Soms wandelt hij naar de zonnige, onbevolkte bovenste verdieping van de bibliotheek, waar alle literatuur wordt bewaard. Hij snuffelt in de stellingen, meestal eindigend bij zijn geliefde Russen, waar hij bijzondere troost put uit de naam van zijn zoon die in gouden letters op de ruggen van een rij rode, groene en blauwe banden staat.

 Voor Ashima’s gevoel is de verhuizing naar de voorsteden ingrijpender, pijnlijker dan die van Calcutta naar Cambridge is geweest. Ze had liever gehad dat Ashoke de betrekking bij North­eastern had aanvaard, zodat ze in de stad hadden kunnen blijven. Tot haar stomme verbazing zijn er in deze stad nauwelijks trottoirs, geen straatverlichting, geen openbaar vervoer, kilometers in de omtrek geen winkel te bekennen. Ze heeft geen interesse om te leren rijden in de nieuwe Toyota Corolla die ze zich nu moeten aanschaffen. Ook al is ze niet meer zwanger, toch blijft ze gepofte rijst met pinda’s en ui mengen in een kom. Want buitenlander zijn, zo wordt Ashima zo langzamerhand duidelijk, is een soort levenslange zwangerschap – een eeuwig wachten, een constante last, een zich voortdurend niet lekker voelen. Het is een blijvende verantwoordelijkheid, een intermezzo in wat ooit een gewoon leven is geweest, om dan te ontdekken dat dat vorige leven verdwenen is, vervangen door iets dat gecompliceerder is en veeleisender. Vreemdeling zijn, gelooft Ashima, is iets dat bij buitenstaanders dezelfde nieuwsgierigheid opwekt als zwangerschap, dezelfde combinatie van medelijden en respect.

 Haar uitstapjes buiten het appartement, als haar man naar zijn werk is, blijven beperkt tot de universiteit waarbinnen ze wonen, en tot het historische wijkje dat aan het universiteitsterrein grenst. Ze wandelt wat rond met Gogol en laat hem op de binnenplaats rondlopen, of gaat met hem in de studentenkantine zitten om televisie te kijken als het regent. Eens per week maakt ze dertig samosa’s, die ze verkoopt in het internationale koffiehuis voor vijfentwintig cent per stuk, samen met de Linzer taartjes van mevrouw Etzold en de baklava van mevrouw Cassolis. Op vrijdag gaat ze met Gogol naar het verteluurtje in de openbare bibliotheek. Na zijn vierde verjaardag brengt ze hem drie ochtenden per week naar de peuterklas van de universiteit. Tijdens de uren dat Gogol in de peuterklas vingerverft en het Engelse alfabet leert, loopt Ashima met haar ziel onder haar arm, niet meer gewend om alleen te zijn. Ze mist het handje van haar zoon aan het losse eind van haar sari als ze over straat loopt. Ze mist de klank van zijn ietwat gemelijke, hoge jongensstemmetje dat haar vertelt dat hij honger heeft, of moe is, of nodig moet. Om niet alleen thuis te hoeven zijn, gaat ze in de leeszaal van de openbare bibliotheek in een gebarsten leren leunstoel zitten om brieven naar haar moeder te schrijven of tijdschriften te lezen of een van haar Bengaalse boeken van thuis. De zaal is licht en vrolijk, met een tomaatrood tapijt op de vloer en mensen die de krant lezen om een grote ronde houten tafel met een forsythia of een vaas kattenstaarten in het midden. Als ze Gogol erg mist, gaat ze naar de kinderkamer; daar, op een mededelingenbord geprikt, hangt een foto van hem waarop hij en profil met zijn beentjes over elkaar op een kussen tijdens het verteluurtje zit te luisteren naar de kinderbibliothecaresse, mevrouw Aiken, die voorleest uit De kat met de hoed.

 Na twee jaar in een oververhit, door de universiteit gesubsidieerd appartement, zijn Ashima en Ashoke toe aan het kopen van een eigen huis. ’s Avonds na het eten gaan ze in hun auto met Gogol op de achterbank naar huizen kijken. Ze kijken niet in de historische wijk, waar de voorzitter van Ashokes afdeling woont, in een achttiende-eeuws herenhuis waar hij en Ashima en Gogol eens per jaar op tweede kerstdag op de thee mogen komen. Ze kijken in gewone straten, waar plastic kinderbadjes en honkbalknuppels op de gazons slingeren. Alle huizen hebben Amerikaanse eigenaars. Binnen houdt men zijn schoenen aan, in de keuken staan kattenbakken, honden blaffen en springen op als Ashima en Ashoke aanbellen. Ze leren de namen van de verschillende bouwstijlen: cape, saltbox, raised ranch, garrison. Uiteindelijk kiezen ze voor een met shingles gedekt huis in koloniale stijl van twee verdiepingen in een nieuwbouwbuurt, een huis waarin nog niemand heeft gewoond, op duizend vierkante meter grond. Dit is het kleine stukje Amerika waarop zij aanspraak maken. Gogol vergezelt zijn ouders naar banken, zit te wachten als zij de eindeloze papieren tekenen. De hypotheek wordt goedgekeurd en de verhuizing zal in de lente plaatsvinden. Als Ashoke en Ashima per U-Haul naar het nieuwe huis vertrekken, zien ze met verbazing hoeveel ze bezitten. Ze zijn elk met één koffer naar Amerika gekomen, met kleren voor een paar weken; nu liggen er genoeg oude nummers van de Globe in de hoeken van het appartement opgestapeld om al hun borden en glazen in te verpakken. Hele jaargangen van Time Magazine moeten worden weggegooid.

 De muren van het nieuwe huis worden geschilderd, de oprit geasfalteerd, de shingles en het zonneterras waterdicht gemaakt en gebeitst. Ashoke neemt foto’s van alle kamers, met Gogol ergens in het beeld, om te versturen naar de familie in India. Op sommige foto’s doet Gogol de koelkast open, of praat hij zogenaamd in de telefoon. Hij is een stevig gebouwd kind, met volle wangen, maar met nu al iets melancholieks in zijn gezicht. Als hij voor de camera poseert, moet hij altijd tot een lachje worden verleid. Het huis is een kwartier van de dichtstbijzijnde supermarkt vandaan en veertig minuten van een winkelcentrum. Het adres is Pemberton Road nummer 67. Hun buren zijn de Johnsons, de Mertons, de Aspri’s, de Hills. Er zijn vier bescheiden slaapkamers en anderhalve badkamer. De plafonds zijn twee meter vijftien hoog en er is een garage voor één auto. In de woonkamer is een bakstenen open haard en een erker met uitzicht op de tuin. In de keuken zijn de apparaten allemaal geel. Er is een carrousel en op de vloer ligt linoleum met een tegelpatroon. Een aquarel van Ashima’s vader, van een kamelenkaravaan in een woestijn in Rajasthan, wordt bij een plaatselijke prentenwinkel ingelijst en in de woonkamer aan de muur gehangen. Gogol heeft een eigen kamer, een bed met een lade onderin, een metalen wandrek met daarin Tinkertoys, Lincoln Logs, een View-Master, en Etch-A-Sketch. Het grootste deel van Gogols speelgoed is gekocht bij tuinverkopen, evenals het meeste meubilair en de gordijnen, de broodrooster en een set potten en pannen. Eerst aarzelt Ashima zulke spullen in haar huis te halen, omdat ze het gênant vindt om iets te kopen dat oorspronkelijk aan vreemden heeft toebehoord, Amerikaanse vreemden bovendien. Maar Ashoke attendeert haar erop dat zelfs zijn voorzitter spullen van tuinverkopen heeft, en dat een Amerikaan, ook al woont hij in een kast van een huis, zich niet te goed voelt om een tweedehands broek te dragen die hij voor vijftig cent heeft gekocht.

 Als ze in het huis trekken, moet de tuin nog worden aangelegd. Er groeien geen bomen op het perceel, geen struiken flankeren de voordeur, zodat het beton van het fundament duidelijk zichtbaar is. En zo speelt de eerste paar maanden de vier jaar oude Gogol in een ongeëgaliseerde hoop tuinaarde, bezaaid met stenen en stokken, en laat hij met zijn modderige gympjes overal sporen na. Dit behoort tot zijn vroegste indrukken. Zijn hele verdere leven zal hij zich die kille, zonloze lente blijven herinneren waarin hij in de aarde wroette, stenen verzamelde, zwart-gele salamanders ontdekte onder een stuk leisteen. Hij zal zich de geluiden herinneren van de andere kinderen in de buurt, die lachend op hun Big Wheels driewielers door de straat fietsten. Hij zal zich de warme, zonnige zomerdag herinneren toen een vrachtwagen de bovenste laag tuinaarde kwam storten, en dat hij een paar weken later met zijn vader en moeder op het zonneterras stond en iele grassprietjes uit de kale, zwarte grond zag komen.

 In het begin gaat het gezin ’s avonds uit rijden, om stukje bij beetje de nieuwe omgeving te verkennen: de verwaarloosde landwegen, de schaduwrijke binnenwegen, de boerderijen waar je in het najaar pompoenen kon plukken en in juli bessen kon kopen in groene kartonnen doosjes. Over de achterbank van de auto zit een plastic beschermhoes en de asbakjes in de deuren zijn nog verzegeld. Ze rijden tot het donker wordt, zonder vooropgezet doel, langs verborgen vijvers, begraafplaatsen, culs-de-sac, doodlopende straten. Soms rijden ze helemaal de stad uit, naar een van de stranden aan de North Shore. Zelfs in de zomer gaan ze nooit zwemmen of in de zon liggen om bruin te worden. Ze gaan in hun gewone kleren, en bij hun aankomst is het hokje van de kaartjesverkoper al leeg en zijn de meeste badgasten naar huis; op de parkeerplaats staat nog maar een handjevol auto’s en de enige andere bezoekers zijn mensen die hun hond uitlaten of van de zonsondergang genieten of met metaaldetectors het strand afzoeken. Onderweg in de auto verbeiden de Ganguli’s het moment waarop het streepje blauwe oceaan in zicht komt. Op het strand verzamelt Gogol stenen en graaft hij gangen in het zand. Hij en zijn vader lopen op blote voeten, hun broekspijpen tot halverwege hun kuiten opgerold. Hij ziet hoe zijn vader in een paar minuten een vlieger oplaat, zo hoog dat Gogol zijn hoofd achterover moet houden om hem te zien, een wiebelend stipje tegen de hemel. De wind geselt hun oren en verkilt hun gezicht. Sneeuwwitte meeuwen zweven met roerloze vleugels, zo laag dat je ze aan kunt raken. Gogol rent de zee in en uit, zijn opgerolde broekspijpen raken doorweekt, zijn ondiepe voetafdrukken zijn even later verdwenen. Zijn moeder slaakt een gilletje en tilt lachend met haar slippers in één hand haar sari een paar centimeter boven haar enkels als ze haar voeten in het schuimende, ijskoude water zet. Ze strekt haar arm uit naar Gogol en neemt hem bij de hand. ‘Niet zo ver,’ zegt ze. De golven trekken zich terug, verzamelen kracht, het zachte, donkere zand lijkt onmiddellijk onder hun voeten weg te spoelen, zodat ze hun evenwicht verliezen. ‘Ik zak weg. Ik word naar beneden gezogen,’ zegt ze altijd.

 

In de augustusmaand waarin Gogol vijf wordt, merkt Ashima dat ze opnieuw zwanger is. ’s Morgens dwingt ze zichzelf een sneetje toast te eten, alleen omdat Ashoke het voor haar klaarmaakt en toekijkt als ze het in bed opeet. Haar hoofd tolt voortdurend. Ze ligt de hele dag op bed, een roze plastic prullenmand naast zich, de gordijnen dicht, een smaak van metaal in haar mond. Ze kijkt naar The Price is Right en Guiding Light en The $10,000 Pyramid op de televisie, die Ashoke van de woonkamer naar haar kant van het bed heeft verplaatst. Als ze rond het middaguur naar de keuken wankelt om voor Gogol een boterham met pindakaas te maken, walgt ze van de geur van haar koelkast en is ze ervan overtuigd dat de inhoud in afval is veranderd, dat er vlees in te rotten ligt. Soms ligt Gogol naast haar in bed in een prentenboek te kijken, of te kleuren met zijn potloden. ‘Je wordt straks een grote broer,’ zegt ze op een dag tegen hem. ‘Dan is er iemand die dada tegen jou zegt. Spannend, hè?’ Soms, als ze zich beter voelt, vraagt ze Gogol om een fotoalbum te halen en dan kijken ze samen naar kiekjes van Gogols grootouders en van zijn ooms en tantes en neefjes en nichtjes, waaraan hij, ook al is hij een keer in Calcutta geweest, geen herinnering heeft. Ze laat hem een vierregelig versje van Tagore uit het hoofd leren en de namen van de godheden die de tienhandige godin Durga tijdens het pujo-feest luister bijzetten: Saraswati met haar zwaan en Kartik met zijn pauw aan haar linkerkant, Lakshmi met haar uil en Ganesh met zijn muis aan haar rechterkant. ’s Middags slaapt Ashima, maar voordat ze haar ogen dichtdoet, zet ze de televisie op Kanaal 2 en vraagt ze Gogol naar Sesamstraat te kijken en The Electric Company, om het Engels bij te houden dat hij in de peuterklas leert.

 ’s Avonds eten Gogol en zijn vader samen, alleen, kip-kerrie met rijst, die zijn vader elke zondag voor een hele week kookt in twee oude sudderpannen. Als hij het eten gaat opwarmen, vraagt zijn vader aan Gogol de deur van de slaapkamer dicht te doen omdat zijn moeder de lucht niet verdragen kan. Het is vreemd om zijn vader in plaats van zijn moeder in de keuken aan het fornuis te zien staan. Als ze aan tafel zitten, mist Gogol het geluid van hun conversatie, evenals het geluid van de televisie in de woonkamer als het tijd is voor het nieuws. Zijn vader eet met zijn hoofd over zijn bord gebogen, bladert wat in het laatste nummer van Time en werpt zo nu en dan een blik op Gogol om te zien of hij wel eet. Hoewel zijn vader niet vergeet de rijst en kerrie vooraf voor Gogol te mengen, neemt hij niet de moeite om er aparte balletjes van te maken, zoals zijn moeder dat doet, en die langs de rand van zijn bord te leggen als de cijfers van een klok. Gogol heeft al geleerd om zelf met zijn vingers te eten zonder het eten de binnenkant van zijn hand te laten kleuren. Hij heeft geleerd het merg uit een lamsbotje te zuigen en op te passen voor graatjes in de vis. Maar zonder zijn moeder aan tafel heeft hij helemaal geen zin om te eten. Elke avond verlangt hij ernaar dat ze uit de slaapkamer zal komen en tussen hem en zijn vader gaat zitten, zodat de geur van haar sari en trui de lucht vervult. Hij is het beu om dag na dag hetzelfde te eten, en op een avond schuift hij voorzichtig de rest van zijn eten opzij. Met zijn wijsvinger begint hij in het restant van de saus op zijn bord te tekenen. Hij speelt boter-kaas-en-eieren.

 ‘Eet door,’ zegt zijn vader, opkijkend van zijn weekblad. ‘Je mag niet met eten spelen.’

 ‘Ik ben vol, baba.’

 ‘Je hebt je bord nog niet leeg.’

 ‘Ik kan niet meer, baba.’

 Het bord van zijn vader is schoongepoetst, de kippenbotjes ontdaan van kraakbeen en tot een rossig moes gekauwd, het laurierblad en het kaneelstokje brandschoon. Ashoke kijkt Gogol aan en schudt misprijzend, onvermurwbaar, zijn hoofd. Dagelijks ergert Ashoke zich aan half opgegeten boterhammen die mensen op de universiteit in vuilnisbakken gooien, aan appels waarvan niet meer dan één, twee happen zijn genomen. ‘Eet je bord leeg, Gogol. Toen ik zo oud was als jij at ik blik.’

 

Omdat zijn moeder steevast moet overgeven als ze in een rijdende auto zit, is ze niet in staat haar man te vergezellen als hij in september 1973 Gogol voor de eerste keer naar de kleuterklas van de plaatselijke openbare lagere school brengt. Inmiddels is de tweede week van het schooljaar aangebroken, maar Gogol heeft de eerste week in bed gelegen, net als zijn moeder, lusteloos, zonder trek in eten, klagend over buikpijn, zelfs een keer overgevend in zijn moeders roze prullenmand. Hij wil niet naar de kleuterschool. Hij wil de nieuwe kleren niet aan die zijn moeder bij Sears heeft gekocht en die aan een knop van zijn ladekast hangen, of zijn Charlie Brown boterhammentrommeltje dragen, of in de gele schoolbus stappen die stopt aan het eind van Pemberton Road. De school is in tegenstelling tot de peuterklas kilometers van huis, kilometers van de universiteit verwijderd. Al meermalen zijn ze in de auto naar de school gaan kijken, een laag, lang, bakstenen gebouw met een plat dak en een vlag die wappert aan een lange witte stok op het gazon.

 Dat Gogol niet naar de kleuterschool wil, heeft een reden. Zijn ouders hebben hem verteld dat hij op school niet Gogol zal heten, maar bij een nieuwe naam zal worden genoemd, een goede naam, die zijn ouders uiteindelijk voor hem hebben gekozen, net voor hij aan zijn formele schoolopleiding begint. De nieuwe naam, Nikhil, is vernuftig verbonden met de oude. Niet alleen is het een volkomen respectabele Bengaalse goede naam, die ‘hij die geheel is en alles omvat’ betekent, maar hij vertoont ook een bevredigende overeenkomst met Nikolaj, de eerste voornaam van de Russische Gogol. Ashoke was kortgeleden op het idee gekomen toen hij gedachteloos naar de banden van Gogol in de bibliotheek stond te staren en had zich toen naar huis gehaast om Ashima te vragen wat zij ervan dacht. Hij voerde aan dat de naam betrekkelijk gemakkelijk uit te spreken was, al bestond het gevaar dat de Amerikanen met hun obsessie voor bondigheid hem zouden inkorten tot Nick. Ze antwoordde dat ze het wel een geschikte naam vond, maar later, alleen, had ze gehuild bij de gedachte aan haar grootmoeder, die eerder dat jaar was gestorven, en aan de brief, die eeuwig ergens tussen India en Amerika zou blijven zweven, waarin de goede naam stond die ze gekozen had voor Gogol. Soms droomt Ashima nog van de brief: ze ontdekt hem na al deze jaren in de brievenbus op Pemberton Road en als ze hem openmaakt blijkt hij blanco te zijn.

 Maar Gogol wil geen nieuwe naam. Hij begrijpt niet waarom hij naar iets anders moet luisteren. ‘Waarom moet ik nu een nieuwe naam hebben?’ vraagt hij zijn ouders, met tranen in zijn ogen. Het zou nog tot daaraantoe zijn als ook zijn vader en moeder hem Nikhil zouden noemen. Maar ze vertellen hem dat de nieuwe naam alleen maar door de onderwijzers en de kinderen op school zal worden gebruikt. Hij is bang om Nikhil te zijn, iemand die hij niet kent, die hem niet kent. Zijn ouders vertellen hem dat ook zij elk twee namen hebben, net als al hun Bengaalse vrienden in Amerika en al hun familieleden in Calcutta. Het hoort bij het volwassen worden, zeggen ze, het hoort bij het Bengali zijn. Ze schrijven de naam op een vel papier en vragen hem die tien keer over te schrijven. ‘Maak je maar geen zorgen, hoor,’ zegt zijn vader. ‘Voor mij en je moeder blijf je gewoon Gogol.’

 

Op school worden Ashoke en Gogol begroet door de secretaresse, mevrouw McNab, die Ashoke vraagt een inschrijvingsformulier in te vullen. Hij overlegt een afschrift van Gogols geboorteakte en inentingsbewijzen, die mevrouw McNab samen met de akte in een map doet. ‘Komt u maar mee,’ zegt mevrouw McNab, en ze gaat hen voor naar de kamer van het schoolhoofd. Candace Lapidus luidt de naam op de deur. Mevrouw Lapidus verzekert Ashoke dat het missen van de eerste week kleuterschool geen probleem is, dat alles toch nog wat rommelig is. Mevrouw Lapidus is een lange, slanke vrouw met kort, witblond haar. Ze heeft matblauwe ogenschaduw op en draagt een citroengeel mantelpak. Ze geeft Ashoke een hand en vertelt hem dat er nog twee Indiase kinderen op school zitten, Jayadev Modi in groep drie en Rekha Saxena in groep vijf. Kennen de Ganguli’s hen misschien? Ashoke zegt tegen mevrouw Lapidus dat dit niet het geval is. Ze kijkt naar het inschrijvingsformulier en lacht vriendelijk naar het jongetje, dat zich vastklampt aan zijn vaders hand. Gogol is gekleed in een kobaltblauwe broek, rood-witte gymschoenen en een gestreepte coltrui.

 ‘Welkom op de basisschool, Nikhil. Ik ben je schoolhoofd, mevrouw Lapidus.’

 Gogol kijkt omlaag naar zijn gympjes. Het schoolhoofd spreekt zijn naam anders uit dan zijn ouders, ze maakt het tweede deel langer, zodat het klinkt als ‘hiel’.

 Ze bukt zich, zodat haar gezicht op gelijke hoogte is met het zijne, en legt een hand op zijn schouder. ‘Kun je mij zeggen hoe oud je bent, Nikhil?’

 Als de vraag wordt herhaald en er nog steeds geen antwoord komt, vraagt mevrouw Lapidus: ‘Meneer Ganguli, verstaat Nikhil wel Engels?’

 ‘Ja, natuurlijk,’ zegt Ashoke. ‘Mijn zoon is volkomen tweetalig.’

 Om te bewijzen dat Gogol Engels kent, doet Ashoke nu iets wat hij nog nooit eerder heeft gedaan. Hij spreekt zijn zoon aan in verzorgd, geaccentueerd Engels. ‘Vooruit, Gogol,’ zegt hij, met een aai over diens bol, ‘vertel mevrouw Lapidus eens hoe oud je bent.’

 ‘Wat was dat?’ vraagt mevrouw Lapidus.

 ‘Pardon, mevrouw?’

 ‘Die naam die u gebruikte. Iets met een G.’

 ‘O, dat, dat zeggen we alleen thuis tegen hem. Maar zijn goede naam moet... is’ – hij knikt vastberaden – ‘Nikhil.’

 Mevrouw Lapidus fronst haar voorhoofd. ‘Ik ben bang dat ik het niet begrijp. Zijn goede naam?’

 ‘Inderdaad.’

 Mevrouw Lapidus bestudeert het inschrijvingsformulier. Met die twee andere Indiase kinderen heeft ze dit probleem niet gehad. Ze opent de map en bekijkt het inentingsrapport, de geboorteakte. ‘Ik geloof dat hier sprake is van een misverstand, meneer Ganguli,’ zegt ze. ‘Volgens deze bescheiden is de wettige naam van uw zoon Gogol.’

 ‘Dat is juist. Maar laat mij het u alstublieft uitleggen…’

 ‘Dat u wilt dat wij hem Nikhil noemen.’

 ‘Dat is juist.’

 Mevrouw Lapidus knikt. ‘En waarom dan wel?’

 ‘Dat is onze wens.’

 ‘Ik kan u niet helemaal volgen, meneer Ganguli. Bedoelt u dat Nikhil een tweede voornaam is? Of een bijnaam? Veel kinderen hebben een bijnaam, hier. Op dit formulier is plaats…’

 ‘Nee, nee, het is geen tweede voornaam,’ zegt Ashoke. Hij begint zijn geduld te verliezen. ‘Hij heeft geen tweede voornaam. Geen bijnaam. Zijn goede naam, zijn schoolnaam, is Nikhil.’

 Mevrouw Lapidus knijpt haar lippen op elkaar en glimlacht. ‘Maar hij reageert er niet op, dat is duidelijk.’

 ‘Alstublieft, mevrouw Lapidus,’ zegt Ashoke, ‘het is heel gewoon dat een kind in het begin wat in de war is. Gunt u hem een beetje tijd, alstublieft. Ik verzeker u dat hij wel zal wennen.’

 Hij bukt zich en vraagt Gogol, ditmaal in het Bengaals, kalm en rustig, of hij alsjeblieft antwoord wil geven als mevrouw Lapidus hem iets vraagt. ‘Niet bang zijn, Gogol,’ zegt hij, terwijl hij de kin van zijn zoon met zijn vinger optilt. ‘Je bent nu een grote jongen. Niet huilen, hoor.’

 Hoewel mevrouw Lapidus er geen woord van verstaat, luistert ze aandachtig toe, en hoort ze weer die naam. Gogol. Dunnetjes, met potlood noteert ze hem op het inschrijvingsformulier.

 Ashoke overhandigt het lunchtrommeltje en een windjackje voor als het koud wordt. Hij bedankt mevrouw Lapidus. ‘Braaf zijn, Nikhil,’ zegt hij in het Engels. En dan, na een korte aarzeling, is hij verdwenen.

 Als ze alleen zijn, vraagt mevrouw Lapidus: ‘Vind je het fijn om naar de basisschool te gaan, Gogol?’

 ‘Mijn ouders willen dat ik anders heet op school.’

 ‘En jij, Gogol? Wil jij ook anders heten?’

 Hij zwijgt even en schudt dan zijn hoofd.

 ‘Betekent dat nee?’

 Hij knikt. ‘Ja.’

 ‘Dan is dat geregeld. Kun je je naam op dit blaadje schrijven?’

 Gogol pakt een potlood, grijpt het stevig vast en vormt de letters van het enige woord dat hij tot dusver uit zijn hoofd heeft leren schrijven. In zijn zenuwen schrijft hij de L omgekeerd. ‘Wat kun jij prachtig schrijven,’ zegt mevrouw Lapidus. Ze verscheurt het oude inschrijvingsformulier en vraagt mevrouw McNab of ze een nieuw wil typen. Dan neemt ze Gogol bij de hand en voert hem door een met tapijt beklede gang met geverfde betonnen wanden. Ze opent een deur en Gogol maakt kennis met zijn onderwijzeres, juffrouw Watkins, een vrouw in een overal, op klompen en met het haar in twee vlechten. De klas is een wereldje van bijnamen – Andrew is Andy, Alexandra Sandy, William Billy, Elizabeth Lizzy. Het lijkt in niets op het lager onderwijs dat Gogols ouders hebben genoten, met vulpennen en gepoetste zwarte schoenen en schriften en goede namen en meneer of mevrouw, zo jong als ze waren. Hier is het enige ritueel het betuigen van trouw, ’s morgens vroeg, aan de Amerikaanse vlag. De rest van de dag zitten ze om een gemeenschappelijke ronde tafel, drinken limonade, eten koekjes en doen een dutje op oranje kussentjes op de vloer. Aan het eind van de eerste schooldag wordt hij naar huis gestuurd met een brief aan zijn ouders van mevrouw Lapidus, opgevouwen en vastgeniet aan een touwtje om zijn hals, met de mededeling dat, in verband met de voorkeur van hun zoon, hij op school de naam Gogol zal dragen. En de voorkeur van de ouders dan? vragen Ashima en Ashoke zich hoofdschuddend af. Maar omdat ze er geen van beiden veel voor voelen om de zaak op de spits te drijven, besluiten ze maar toe te geven.

 En zo gaat Gogols formele schoolopleiding van start. Boven aan vellen gelig kladpapier schrijft hij keer op keer zijn koosnaam en het alfabet in hoofdletters en kleine letters. Hij leert optellen en aftrekken en zijn eerste woorden spellen. Op de kaften van de boeken waaruit hij leert lezen laat hij zijn erfenis achter, zijn naam in potlood B2 onder een reeks andere. Bij kunstzinnige oriëntatie, zijn lievelingsuur van de week, krast hij zijn naam met paperclips in de bodem van aardewerken koppen en kommen. Hij plakt ongekookte pasta op karton en zet zijn signatuur met forse penseelstreken onder zijn schilderstukken. Dagelijks brengt hij zijn scheppingen mee naar huis voor Ashima, die ze trots aan de deur van de koelkast hangt. ‘Gogol G,’ signeert hij zijn werk in de rechteronderhoek, alsof er onderscheid dient te worden gemaakt tussen hem en een andere Gogol op de school.

 

In mei wordt zijn zusje geboren. Ditmaal gaat de bevalling snel. Op een zaterdagochtend, onder het spelen van Bengaalse liedjes op de stereo-installatie, vatten ze het plan op naar een tuinverkoop in de buurt te gaan. Gogol eet diepvrieswafels als ontbijt en zou willen dat zijn ouders de muziek uitdeden, zodat hij de tekenfilms kan horen waarnaar hij kijkt, als zijn moeders vliezen breken. Zijn vader zet de muziek uit en belt Dilip en Maya Nandi op, die nu in een buitenwijk op twintig minuten afstand van hen wonen en zelf ook een zoontje hebben. Daarna belt hij de buurvrouw, mevrouw Merton, die heeft aangeboden op Gogol te passen tot de Nandi’s er zijn. Hoewel zijn ouders hem op deze gebeurtenis hebben voorbereid, voelt hij zich toch wat opgelaten als mevrouw Merton met haar borduurwerkje arriveert en heeft hij geen zin meer in tekenfilms. Hij kijkt op de stoep hoe zijn vader zijn moeder de auto in helpt, en zwaait hen uit. Als tijdverdrijf maakt hij een tekening van zichzelf en zijn ouders en zijn nieuwe broertje of zusje, op een rijtje voor hun huis. Hij vergeet niet een stipje op zijn moeders voorhoofd te zetten, een bril op zijn vaders neus, een lantaarnpaal bij het tegelpad voor het huis. ‘Zo, dat lijkt als twee druppels water,’ zegt mevrouw Merton, over zijn schouder kijkend.

 Die avond is Maya Nandi, die hij Maya mashi noemt alsof ze zijn moeders zuster, zijn eigen tante is, net bezig het avondeten op te warmen dat ze heeft meegebracht als zijn vader opbelt om te zeggen dat het kindje geboren is. De volgende dag ziet Gogol zijn moeder zitten in een verstelbaar ziekenhuisbed, met een plastic bandje om haar pols, haar buik niet meer zo hard en rond. Door een groot raam ziet hij zijn zusje slapen in een glazen bedje, het enige kindje op de kraamafdeling met een dikke, zwarte kop haar. Hij maakt kennis met de verpleegsters van zijn moeder. Hij drinkt het vruchtensap en eet de pudding van het dienblad van zijn moeder. Verlegen geeft hij zijn moeder de tekening die hij gemaakt heeft. Onder de figuurtjes heeft hij zijn eigen naam geschreven en ‘ma’ en ‘baba’. Alleen onder het kindje staat niets. ‘Ik wist niet hoe het kindje heette,’ zegt Gogol, en dat is het moment dat zijn ouders het hem vertellen. Ditmaal zijn Ashoke en Ashima er klaar voor. Ze hebben de namen bij de hand, voor een jongen en voor een meisje. Na Gogol hebben ze hun lesje geleerd. Ze weten nu dat scholen in Amerika niet doen wat de ouders zeggen en een kind onder zijn koosnaam inschrijven. De enige manier om die verwarring te voorkomen, hebben ze besloten, is de koosnaam helemaal af te schaffen, zoals veel van hun Bengaalse vrienden al hebben gedaan. Voor hun dochter zijn koosnaam en goede naam een en dezelfde: Sonali, ofwel ‘zij die van goud is’.

 Als Gogol twee dagen later uit school komt, treft hij zijn moeder weer thuis, in een badjas gehuld in plaats van in een sari, en ziet hij voor het eerst zijn zusje wakker. Ze heeft een roze pyjamaatje aan waar haar handjes en voetjes in schuilgaan, met een roze mutsje dat om haar vollemaansgezichtje is vastgestrikt. Ook zijn vader is thuis. Zijn ouders zetten Gogol op de bank in de woonkamer en leggen Sonali op zijn schoot. Hij moet haar tegen zijn borst houden en met één hand haar hoofdje steunen, terwijl zijn vader foto’s neemt met een nieuwe Nikon-kleinbeeldcamera. De sluiter klikt zachtjes, herhaaldelijk, de kamer baadt in warm middaglicht. ‘Ha, Sonali,’ zegt Gogol, stijfjes rechtop zittend. Hij kijkt omlaag naar haar gezichtje en dan omhoog naar de lens. Hoewel Sonali de naam op haar geboorteakte is, de naam die ze officieel haar hele leven dragen zal, gaan ze haar thuis algauw Sonu noemen, dan Sona, en uiteindelijk Sonia. Sonia maakt haar tot wereldburgeres. Het legt een Russisch verband met haar broer, het is Europees, Zuid-Amerikaans. Later wordt het de naam van de Italiaanse echtgenote van de Indiase premier. In het begin is Gogol teleurgesteld omdat hij niet met haar kan spelen, omdat ze alleen maar slaapt en haar luiers bevuilt en huilt. Maar op den duur begint ze toch op hem te reageren, te kirren als hij haar buikje kietelt, of haar duwt in haar schommeltje, bediend met een lawaaiige zwengel, of als hij ‘kiekeboe’ roept. Hij helpt zijn moeder haar in bad te doen, haalt de handdoek en de shampoo. Hij houdt haar bezig op de achterbank van de auto als ze op zaterdagavond op de snelweg rijden, onderweg naar etentjes bij vrienden van hun ouders. Want inmiddels zijn alle Bengali’s van Cambridge verhuisd naar plaatsen als Dedham en Framingham en Lexington en Winchester, naar huizen met tuinen en oprijlanen. Ze kennen nu zoveel Bengali’s dat er zelden nog een zaterdag vrij is, zodat Gogol zich zijn hele verdere leven de zaterdagen uit zijn kinderjaren zal herinneren als één enkel, voortdurend herhaald tafereel: een stuk of dertig mensen in een vierkamer-voorstadswoning, de kinderen kijken televisie of doen een bordspel in een souterrain, de ouders eten en converseren in het Bengaals dat de kinderen onder elkaar niet meer spreken. Hij zal zich de verwaterde kerrieschotel herinneren die hij van papieren bordjes moest eten, en soms de pizza of afhaalchinees die speciaal voor de kinderen werd besteld. Ze hebben zoveel mensen uitgenodigd voor Sonia’s rijstceremonie dat Ashoke een gebouw van de universiteit afhuurt, met twintig opklaptafels en een bedrijfskachel. In tegenstelling tot haar meegaande oudere broer weigert Sonia, zeven maanden oud, al het voedsel. Ze speelt met de aarde die ze uit de tuin hebben gehaald en dreigt het dollarbiljet in haar mond te steken. ‘Dit,’ zegt een van de gasten, ‘dit is de ware Amerikaan.’

 

Terwijl hun levens in New England zich vullen met bevriende mede-Bengali’s, zijn de mensen uit dat andere, vroegere leven, de mensen die Ashima en Ashoke niet bij hun goede namen, maar als Monu en Mithu kennen, langzaam aan het verdwijnen. Meer sterfgevallen dienen zich aan, steeds vaker schrikken ze midden in de nacht van de telefoon, steeds meer brieven vallen er in de bus die berichten van ooms en tantes die er niet meer zijn. Het nieuws van deze sterfgevallen raakt nooit zoek in de post zoals andere brieven. Op de een of andere manier slaagt slecht nieuws, hoezeer ook elektrisch geladen, hoezeer ook van echo’s vervuld, er altijd in hen te bereiken. Nog geen tien jaar in het buitenland, zijn ze beiden al wees: Ashokes ouders beiden gestorven aan kanker, Ashima’s moeder aan een nierziekte. Gogol en Sonia worden vroeg in de ochtend door deze sterfgevallen gewekt, als ze hun ouders door dunne slaapkamerwanden horen schreeuwen. Ze strompelen de kamer van hun ouders in, niet-begrijpend, in verlegenheid gebracht door het zien van hun ouders tranen, zelf maar matig aangedaan. In zekere zin leven Ashoke en Ashima het leven van hoogbejaarden, van hen aan wie iedereen die ze ooit gekend en bemind hebben is ontvallen, van hen die nog leven en alleen nog troost vinden in de herinnering. Zelfs de familieleden die nog leven, schijnen in zekere zin dood te zijn, altijd onzichtbaar, onaanraakbaar. Stemmen door de telefoon, bij tijd en wijle kond doend van geboorten en huwelijken, bezorgen hun koude rillingen. Hoe is het mogelijk dat ze nog leven, nog praten? Hun aanblik, als ze om de paar jaar Calcutta bezoeken, is nog vreemder. Zes of acht weken gaan voorbij als in een droom. Weer terug in Pemberton Road, in het bescheiden huis dat opeens reusachtig lijkt, is er niets dat hen bij het verleden bepaalt; ook al hebben ze net zo’n honderd familieleden gezien, toch hebben ze het gevoel dat ze de enige Ganguli’s ter wereld zijn. De mensen met wie ze zijn opgegroeid zullen nooit dit leven zien, dat weten ze zeker. Die zullen nooit de lucht van een mistige ochtend in New England opsnuiven, nooit bij de buren de schoorsteen zien roken, nooit in een auto zitten kleumen tot de ruiten zijn ontdooid en de motor is opgewarmd.

 En toch, voor een oppervlakkige waarnemer lijken de Ganguli’s, afgezien van de naam op hun brievenbus en van de exemplaren van India Abroad en Sangbad Bichitra die er worden bezorgd, niet anders te zijn dan hun buren. In hun garage zijn, net als in alle andere garages, spaden te vinden, en snoeischaren en een slee. Ze kopen een barbecue om ’s zomers op de veranda tandoori te maken. Elke stap, elke aankoop, hoe klein ook, gaat met wikken en wegen gepaard, wordt met bevriende Bengali’s overlegd. Maakte het iets uit of je een hark van plastic kocht of van metaal? Wat was beter, een echte kerstboom of een kunstboom? Ze leren met Thanksgiving kalkoenen te braden, hoewel ingewreven met knoflook, komijn en rode peper, in december een krans op hun voordeur te spijkeren, sneeuwpoppen wollen sjaals om te doen, met Pasen gekookte eieren paars en roze te verven en in huis te verstoppen. Ter wille van Gogol en Sonia vieren ze, met steeds meer toeters en bellen, de geboorte van Christus, een evenement waar de kinderen veel meer naar uitkijken dan naar de verering van Durga en Saraswati. Voor pujo’s, die voor het gemak op twee zaterdagen per jaar worden gevierd, worden Gogol en Sonia naar een highschool vervoerd, of naar een door Bengali’s overgenomen zaaltje van de Knights of Columbus, waar ze goudsbloemblaadjes naar een kartonnen afbeelding van de godin moeten gooien en flauwe vegetarische gerechten moeten eten. Het haalt niet bij Kerstmis, als ze kousen aan de schoorsteenmantel hangen en koekjes en melk voor de kerstman klaarzetten en bergen cadeautjes krijgen en vrij hebben van school.

 Ook in andere opzichten gaan Ashoke en Ashima overstag. Hoewel Ashima nog steeds niets anders draagt dan sari’s en sandalen van de Bata, leert Ashoke, die zijn hele leven gewend is geweest zijn broeken en overhemden te laten maken, confectie te kopen. Hij verruilt zijn vulpennen voor ballpoints, Wilkinson-scheermesjes en zijn varkensharen scheerkwast voor Bic-krabbertjes van zes in een pak. Al is hij nu docent in vaste dienst, hij draagt geen colbert en stropdas meer naar de universiteit. Nu er waar hij zich ook wendt of keert een klok te zien is – naast zijn bed, boven het fornuis als hij thee zet, in de auto waarmee hij naar zijn werk rijdt, aan de muur tegenover zijn bureau – draagt hij geen polshorloge meer en heeft hij zijn Favre Leuba aan de diepten van zijn sokkenlade toevertrouwd. In de supermarkt laat hij Gogol het karretje vullen met artikelen die hij en Sonia, maar zijzelf niet, gebruiken: apart verpakte plakjes kaas, mayonaise, tonijn, hotdogs. Voor Gogols lunches kopen ze fijne vleeswaren bij de delicatessenafdeling, en ’s ochtends maakt Ashima boterhammen met Bolognese worst of rosbief. Na lang aandringen van Gogol geeft ze toe en kookt ze als traktatie eens per week een Amerikaanse maaltijd voor hem: Shake ’n Bake kip of Hamburger Helper, bereid met lamsgehakt.

 Ze doen niettemin wat ze kunnen. Ze maken er een punt van met de kinderen naar Cambridge te rijden als de Apu Trilogie in de Orson Welles speelt, of als er in de Memorial Hall een Kathakali dansuitvoering of een sitar-recital wordt gegeven. Als Go­gol in de derde klas zit, sturen ze hem eens in de twee weken op zaterdag naar Bengaalse taal- en cultuurles bij een van hun vrienden aan huis. Want Ashima en Ashoke blijven het verontrustend vinden dat, als ze hun ogen dichtdoen, hun kinderen precies klinken als Amerikanen, routineus converserend in een taal die hun soms nog steeds voor raadsels stelt, in klanken die ze gewend zijn te wantrouwen. Op Bengaalse les leert Gogol zijn voorouderlijke alfabet te lezen en te schrijven, dat achter in zijn keel begint met een ongeaspireerde K en geleidelijk over zijn verhemelte naar voren loopt, om te eindigen met vluchtige klinkers die buiten zijn lippen zweven. Hij leert letters te schrijven die aan een balk hangen, en op den duur uit deze ingewikkelde vormen zijn naam in elkaar te knutselen. Ze lezen in het Engels geschreven pamfletten over de Bengaalse renaissance en de revolutionaire verrichtingen van Subhas Chandra Bose. De kinderen volgen de lessen zonder belangstelling, wensend dat ze in plaats daarvan ballet of softbal konden doen. Gogol heeft er een hekel aan, omdat hij door de Bengaalse les om de week op zaterdagochtend een tekenles moet missen, waarvoor hij zich op aanraden van zijn lerares kunstzinnige vorming heeft ingeschreven. De tekenles wordt gegeven op de hoogste verdieping van de openbare bibliotheek, op mooie dagen maken ze wandelingen door de historische buurt, gewapend met grote schetsblokken en potloden, en dan moeten ze de gevel van het een of andere gebouw tekenen. In de Bengaalse les gebruiken ze handgenaaide leesboeken die hun leraar uit Calcutta heeft meegebracht en die, zoals Gogol wel moet opmerken, gedrukt zijn op papier dat veel weg heeft van het gevouwen toiletpapier dat hij op school gebruikt.

 

Als jongetje heeft Gogol vrede met zijn naam. Hij herkent stukjes van zichzelf in verkeersborden: GO LEFT’, ‘GO RIGHT’, ‘GO SLOW’. Voor zijn verjaardag bestelt zijn moeder een taart waarop zijn naam in lichtblauwe suikerletters op een wit geglaceerd oppervlak is gespoten. Het lijkt alles volkomen normaal. Het stoort hem niet dat zijn naam nooit tot de keuzemogelijkheden op sleutelhangers of sierspeldjes of koelkastmagneetjes behoort. Er is hem verteld dat hij vernoemd is naar een beroemde Russische schrijver, geboren in een andere eeuw. Dat de naam van die schrijver, en dus ook de zijne, in de hele wereld bekend is en altijd zal voortleven. Op een dag neemt zijn vader hem mee naar de bibliotheek van de universiteit en laat hem, op een plank ver boven zijn bereik, een rij banden zien van Gogol. Als zijn vader een van de boeken op een willekeurige bladzijde openslaat, zijn de letters veel kleiner dan in de Hardy Boys-reeks waarin Gogol pas is begonnen te lezen. ‘Over een paar jaar,’ zegt zijn vader, ‘ben je zover dat je ze kunt lezen.’ Hoewel invallende onderwijzers altijd stoppen en verontschuldigend rondkijken als ze bij zijn naam op het lijstje zijn aangeland, zodat Gogol al voordat het hem gevraagd wordt moet roepen ‘Dat ben ik’, staan de vaste leerkrachten er allang niet meer bij stil. Na een jaar of twee plagen zijn medeleerlingen hem niet meer en zeggen ze geen ‘Giechel’ of ‘Gorgel’ meer. De ouders zijn eraan gewend zijn naam op de lijst van spelers te zien in de programma’s van de toneelstukjes die met Kerstmis op school worden opgevoerd. ‘Gogol is een uitmuntende leerling, weetgierig en ijverig,’ schrijven zijn onderwijzers jaar na jaar op zijn rapport. ‘Go, Gogol!’ schreeuwen zijn klasgenoten op gouden herfstdagen als hij een run maakt, of de honderd meter sprint.

 Wat zijn achternaam, Ganguli, betreft: als hij tien is, is hij al drie keer in Calcutta geweest, twee keer in de zomer en een keer tijdens Durga pujo, en van het laatste bezoek herinnert hij zich nog de aanblik ervan, deftig gebeiteld in de witgekalkte gevel van het huis van zijn grootvader van vaders kant. Hij herinnert zich nog zijn verbazing bij het zien van zes bladzijden gevuld met Ganguli’s, drie kolommen per bladzijde, in het telefoonboek van Calcutta. Hij had de bladzijde eruit willen scheuren als souvenir, maar toen hij dat aan een van zijn neven had verteld, had die gelachen. Tijdens taxiritten door de stad, onderweg naar de diverse huizen van zijn verwanten, had zijn vader hem de naam ook elders aangewezen, op de zonneschermen van confiseurs, kantoorboekhandels en opticiens. Hij had Gogol verteld dat Ganguli een erfenis van de Britten is, een verengelste uitspraak van zijn eigenlijke achternaam, Gangopadhyay.

 Weer thuis in Pemberton Road helpt hij zijn vader met het plakken van losse gouden letters, gekocht in de ijzerwinkel, die samen de naam ‘GANGULI’ op hun brievenbus vormen. Op een ochtend, de dag na Halloween, ontdekt Gogol, onderweg naar de bushalte, dat de naam ingekort is tot ‘GANG’, en dat er met potlood ‘GREEN’ achter is gekrabbeld. Zijn oren gaan gloeien als hij het ziet, en hij rent het huis weer in, totaal ontdaan, overtuigd als hij is dat zijn vader zich beledigd zal voelen. Al is het ook zíjn achternaam, toch is er iets dat Gogol vertelt dat deze schending meer voor zijn ouders bedoeld is dan voor Sonia en hem. Want inmiddels is hij gaan merken dat in winkels de caissières ginnegappen om het accent van zijn ouders en dat verkopers zich bij voorkeur tot Gogol richten, alsof zijn ouders ontoerekeningsvatbaar zijn, of doof. Maar zijn vader maakt zich er niet druk om, evenmin als nu om de brievenbus. ‘Het is maar een kwajongensstreek,’ zegt hij tegen Gogol, met een wegwerpend handgebaar, en ’s avonds rijden ze weer naar de ijzerwinkel om de ontbrekende letters opnieuw te kopen.

 Maar op een dag wordt het eigenaardige van zijn naam hem duidelijk. Hij is elf jaar oud, zit in groep acht en maakt met zijn school een excursie met het een of andere historische doel. Ze vertrekken in hun schoolbus, twee klassen, twee onderwijzers, twee extra begeleiders, en rijden het stadje uit en de snelweg op. Het is een kille, spectaculaire novemberdag, de lucht is strakblauw en helgele bladeren dwarrelen van de bomen en bedekken de grond. De kinderen schreeuwen en zingen en drinken blikjes priklimonade gewikkeld in zilverpapier. Eerst bezoeken ze een oud textielfabriekje ergens in Rhode Island. De volgende halte is een ongeschilderd houten huisje met piepkleine raampjes dat op een uitgestrekt terrein staat. Binnen, als hun ogen aan het schaarse licht gewend zijn, zien ze een bureau met een inktpot erop, een beroete open haard, een wastobbe en een kort, smal ledikant. Hier woonde vroeger een dichter, wordt hun verteld. Al het meubilair is door een touw van het midden van de kamer gescheiden en op bordjes staat dat ze niets aan mogen raken. Het plafond is zo laag dat de onderwijzers zich gebukt van de ene schemerige kamer naar de andere moeten begeven. Ze nemen een kijkje in de keuken, met zijn ijzeren fornuis en natuurstenen gootsteen, en lopen achter elkaar een paadje af om het gemakhuisje te zien. De leerlingen slaken kreten van afschuw als ze een tinnen pot aan de zitting van een houten stoel zien hangen. In het souvenirwinkeltje koopt Gogol een prentbriefkaart van het huis en een balpen vermomd als ganzenveer.

 De laatste bezienswaardigheid die ze die dag aandoen, met de bus een paar minuten van het huis van de dichter verwijderd, is een kerkhof waar de man begraven ligt. Ze drentelen wat van graf naar graf, tussen dikke en dunne grafstenen, sommige scheef alsof ze buigen in de wind. De stenen zijn rechthoekig of rond van boven, zwart en grijs, vaker dof dan glanzend, begroeid met mos. Op veel stenen zijn de letters vervaagd. Ze vinden de steen met de naam van de dichter. ‘Even verzamelen,’ zeggen de onderwijzers, ‘het is tijd voor een project.’ De leerlingen krijgen elk een aantal vellen blanco krantenpapier en een paar dikke kleurkrijtjes waar de etiketjes van af zijn gescheurd. Gogol huivert ondanks zichzelf. Hij heeft nog nooit een voet op een kerkhof gezet, er alleen in het voorbijgaan, vanuit een auto, een blik naar geworpen. Er ligt een grote begraafplaats aan de rand van hun woonplaats; toen ze een keer in de file stonden, hadden hij en zijn familie uit de verte een begrafenis gadegeslagen, en sindsdien moeten ze van zijn moeder altijd hun blik afwenden als ze er langskomen.

 Tot Gogols verwondering moeten ze niet de grafstenen tekenen, maar door wrijven een afdruk van het oppervlak maken. Een onderwijzer gaat op zijn hurken zitten, houdt met één hand het krantenpapier op zijn plaats, en laat hun zien hoe het moet. De kinderen hollen weg tussen de rijen doden, over leerachtige bladeren, speurend naar hun eigen naam, een handjevol kan triomfantelijk een graf aanwijzen waar ze familie van zijn. ‘Smith!’ schreeuwen ze. ‘Collins!’ ‘Wood!’ Gogol is oud genoeg om te weten dat hij zelf verbrand zal worden in plaats van begraven, dat zijn lichaam geen plaats in de grond in zal nemen, dat geen steen in dit land zijn naam zal dragen als hij niet meer leeft. In Calcutta heeft hij, vanuit taxi’s en één keer vanaf het dak van het huis van zijn grootouders, gezien hoe de lijken van vreemden op de schouders van mensen door de straten werden gedragen, met bloemen overdekt en in lakens gewikkeld.

 Hij loopt naar een smalle, zwart geworden steen met een prettige vorm, van boven rond met een kruis erop. Hij knielt neer in het gras, houdt het papier omhoog en begint zachtjes te wrijven met de zijkant van zijn krijtje. De zon gaat al onder en zijn vingers zijn stijf van de kou. De onderwijzers en begeleiders zitten op de grond met hun benen gestrekt tegen de grafstenen geleund, en de geur van hun mentholsigaretten zweeft door de lucht. Eerst verschijnt er niets dan een korrelige, egale, nachtblauwe vlek. Maar dan, opeens, ontmoet het krijtje een lichte weerstand, en verschijnen er als door een wonder achter elkaar letters op het papier: ‘ABIJAH CRAVEN, 1701-45’. Gogol heeft nog nooit iemand ontmoet die Abijah heet, evenmin, realiseert hij zich nu, als hij ooit een tweede Gogol heeft ontmoet. Hij vraagt zich af hoe je Abijah uitspreekt, of het de naam van een man is of van een vrouw. Hij loopt naar een andere grafsteen, nog geen dertig centimeter hoog, en drukt er een nieuw vel papier tegenaan. Dit graf is van een zekere ANGUISH MATHER, een kind. Hij rilt bij de gedachte aan gebeente niet groter dan het zijne daar onder de grond. Sommige kinderen van de klas houden het project algauw voor gezien en zitten elkaar achterna tussen de zerken, stoeiend en klierend en bellen blazend van klapkauwgom. Maar Gogol gaat van graf tot graf met papier en krijt, en wekt de ene na de andere naam tot leven. ‘PEREGRINE WOTTON, D. 1699.’ ‘EZEKIEL AND URIAH LOCKWOOD, BROTHERS, R.I.P.’ Deze namen bevallen hem, om hun vreemdheid, hun zwier. ‘Zo, die namen zie je tegenwoordig niet veel meer,’ merkt een van de begeleiders op, als hij langs komt lopen en een blik op zijn wrijfsels werpt. ‘Zo’n beetje als die van jou.’ Totnogtoe is het niet bij Gogol opgekomen dat namen in de loop der tijden doodgaan, dat ze sterven, net als mensen. Tijdens de rit terug naar school worden de wrijfsels van de andere kinderen verscheurd, verfrommeld, naar elkaars hoofd gegooid en onder de donkergroene banken achtergelaten. Maar Gogol zit stilletjes met zijn wrijfsels zorgvuldig opgerold als perkamenten op zijn schoot.

 Thuis is zijn moeder hevig ontsteld. Wat was dit voor excursie? Het was al erg genoeg dat ze hun lijken met gestifte lippen in met zijde gevoerde kisten begroeven. Alleen in Amerika (een uitdrukking die ze de laatste tijd vaak gebruikt), alleen in Amerika nemen ze kinderen mee naar kerkhoven in naam van de kunst. Wat komt hierna, zou ze graag willen weten, een bezoekje aan het mortuarium? In Calcutta zijn de lijkverbrandingsplaatsen strikt verboden terrein, vertelt ze Gogol, en hoewel ze er met alle macht tegen vecht, hoewel ze hier was en niet daar, beide keren dat het gebeurde, toch ziet ze hoe de lichamen van haar ouders door de vlammen worden verzwolgen. ‘De dood is geen vermakelijkheid,’ zegt ze, op onvaste, stijgende toon, ‘niet iets om plaatjes van te maken.’ Ze weigert de wrijfsels in de keuken op te hangen naast zijn andere scheppingen, zijn houtskooltekeningen en zijn collages van tijdschriftenfoto’s, zijn potloodschets van een Griekse tempel die hij uit een encyclopedie heeft nagetekend, zijn pasteltekening van de voorgevel van de openbare bibliotheek, waarmee hij een wedstrijd heeft gewonnen die was uitgeschreven door het bestuur van de bibliotheek. Nooit eerder had ze een product van haar zoons tekenkunst afgewezen. De schuld die ze voelt om Gogols verbouwereerde gezicht wordt verzacht door gezond verstand. Hoe kan ze nu eten koken voor haar gezin met de namen van dode mensen aan de muur?

 Maar Gogol is eraan gehecht. Om redenen die hij niet kan verklaren of zelfs maar begrijpen spreken deze oude puriteinse geesten, deze allereerste immigranten in Amerika, deze dragers van onmogelijke, in onbruik geraakte namen, hem aan, en wel zo sterk dat hij ondanks zijn moeders weerzin weigert de wrijfsels weg te gooien. Hij rolt ze op, brengt ze naar boven en verstopt ze in zijn kamer achter zijn ladekast, een plek waarvan hij weet dat zijn moeder er nooit zal kijken en waar ze ongezien maar veilig nog jarenlang stof zullen vergaren.