7

img1.jpg

 

 

 

ASHIMA ZIT AAN de keukentafel in Pemberton Road kerstkaarten te adresseren. Een kopje Lipton-thee staat koud te worden naast haar hand. Drie verschillende adresboeken liggen open voor haar, met een paar kalligrafeerpennen die ze in de bureaula in Gogols kamer heeft gevonden en het stapeltje kaarten en een stukje vochtige spons om de enveloppen mee dicht te plakken. Het oudste adresboek, dat ze achtentwintig jaar geleden bij een kantoorboekhandel aan Harvard Square heeft gekocht, heeft een zwart bobbeltjeskaft en blauwe bladzijden, die door een elastiekje bij elkaar worden gehouden. De andere twee zijn groter, fraaier, met de alfabetische tabs nog intact. Het ene heeft een gewatteerde donkergroene band en bladzijden met goud op snee. In haar favoriete adresboek, een verjaarscadeautje van Gogol, staan plaatjes van schilderijen die in het Museum of Modern Art hangen. Op de schutbladen van deze drie boeken staan telefoonnummers zonder namen en de 800-nummers van alle luchtvaartmaatschappijen waarmee ze tussen Boston en Calcutta heen en weer zijn gevlogen, nummers van reserveringen en haar balpenkrabbels, gemaakt tijdens het wachten aan de telefoon.

 Het hebben van drie verschillende adresboeken maakt haar huidige karwei gecompliceerd. Maar Ashima gelooft niet in het doorstrepen van namen of in het samenbrengen ervan in één enkel boek. Ze is trots op elke naam in elk boek, want samen vormen ze een archief van alle Bengali’s die zij en Ashoke in de loop der jaren hebben gekend, al de mensen met wie ze het geluk heeft gehad in een vreemd land rijst te delen. Ze herinnert zich nog de dag dat ze het oudste boek kocht, kort na hun aankomst in Amerika, een van de eerste keren dat ze zich zonder Ashoke buiten het appartement had begeven, met een vijfdollarbiljet als een klein fortuin in haar tas. Ze weet nog dat ze het kleinste en goedkoopste model koos, met de woorden: ‘Ik zou graag deze willen hebben,’ terwijl ze het boek op de toonbank legde, haar hart bonzend van angst dat ze niet zou worden verstaan. De verkoopster had haar niet eens bekeken en niets anders gezegd dan wat het kostte. Terug in het appartement had ze op de lege blauwe bladzijden het adres van haar ouders in Calcutta, in Amherst Street, geschreven en daarna dat van haar schoonouders in Alipore en ten slotte haar eigen adres, het appartement aan Central Square, voor het geval ze dat zou vergeten. Ze had ook Ashokes doorkiesnummer op het MIT in het boek geschreven, in het besef dat ze voor de eerste keer in haar leven zijn naam schreef, met zijn achternaam erbij. Dat was toen haar wereld.

 Ze heeft dit jaar haar eigen kerstkaarten gemaakt, een idee dat ze heeft opgedaan uit een boek op de handenarbeidafdeling van de bibliotheek. Normaal koopt ze dozen met kaarten in een warenhuis, in januari, als ze met de helft zijn afgeprijsd, en vergeet ze de winter daarop steevast waar ze die heeft gelaten. Ze zoekt kaarten uit met ‘Prettige Feestdagen’ of ‘Prettige Kerstdagen en Gelukkig Nieuwjaar’ in plaats van ‘Zalig Kerstfeest’, om geen engeltjes of kerststalletjes te krijgen, maar in haar ogen ongevaarlijke seculiere voorstellingen – een arrenslee in de sneeuw, of schaatsers op een vijver. Dit jaar heeft ze zelf iets getekend, een met rode en groene edelstenen versierde olifant, en die op zilverpapier geplakt. De olifant heeft ze getekend naar het voorbeeld van een tekening die haar vader meer dan zevenentwintig jaar geleden voor Gogol heeft gemaakt, in de marge van een luchtpostbrief. Ze heeft de brieven van haar overleden ouders op de bovenste plank van haar linnenkast bewaard, in een grote witte handtas die ze in de jaren zeventig had gebruikt tot het hengsel gebroken was. Eens per jaar keert ze de tas op haar bed om en leest ze de brieven door. Ze wijdt dan een hele dag aan de woorden van haar ouders en laat haar tranen de vrije loop. Ze beleeft opnieuw hun genegenheid en bezorgdheid, wekelijks trouw over continenten vervoerd – en al de nieuwtjes die niets van doen hadden met haar leven in Cambridge, maar die haar in die dagen toch tot troost waren geweest. Dat ze de olifant zo goed kon natekenen, had haar verbaasd. Ze had sinds haar kinderjaren nooit meer iets getekend en gedacht dat ze allang vergeten zou zijn wat haar vader haar eens had geleerd, en wat haar zoon had geërfd, over het tekenen met vaste hand en met forse, snelle streken. Ze besteedt een hele dag aan het reproduceren van de tekening op verschillende vellen papier, waarna ze de meest geslaagde inkleurt en uitknipt en ermee naar de kopieerafdeling van de universiteit gaat. Een hele avond is ze zelf met de auto kantoorboekhandels in de stad af geweest op zoek naar rode enveloppen waarin de kaarten zouden passen.

 Nu ze alleen is, heeft ze tijd voor dit soort dingen. Nu er wekenlang niemand is die ze moet voeden en bezighouden of met wie ze kan praten. Op haar achtenveertigste maakt ze kennis met de eenzaamheid die haar man, haar zoon en haar dochter al kennen en die zij niet erg zeggen te vinden. ‘Het valt best mee,’ stellen haar kinderen haar gerust. ‘Iedereen moet in zijn leven weleens op zichzelf hebben gewoond.’ Maar Ashima voelt zich te oud om die kunst nog te leren. Ze heeft er een hekel aan ’s avonds naar een donker, leeg huis terug te keren, in te slapen aan de ene kant van het bed en wakker te worden aan de andere. In het begin was ze woest-energiek, ruimde ze kasten op, sopte ze keukenkastjes aan de binnenkant, schrobde ze de schappen van de koelkast schoon, spoelde ze de groentebakken uit. Ondanks het beveiligingssysteem schoot ze midden in de nacht verschrikt overeind als ze ergens in huis een geluidje hoorde, of het snelle tikken achter de plinten als er heet water door de buizen stroomde. Avond aan avond controleerde ze of alle ramen wel goed waren afgesloten. Op een nacht was ze gewekt door een klappend geluid bij de voordeur en belde ze Ashoke in Ohio. Met de draadloze telefoon tegen haar oor gedrukt was ze naar beneden gegaan en had ze door het kijkgaatje gegluurd, en toen ze eindelijk de deur had geopend zag ze dat het de hordeur was die ze vergeten was op de knip te doen en die woest in de wind heen en weer sloeg.

 Ze wast nog maar één keer in de maand. Ze stoft niet meer af, ze ziet trouwens geen stof meer. Ze eet op de bank, voor de televisie, toost met boter en dal – ze doet wel een week met een potje – en een omelet, als het haar niet te veel werk is. Soms eet ze zoals Gogol en Sonia het doen als ze op bezoek komen, staande voor de koelkast, zonder de moeite te nemen iets in de oven op te warmen of op een bord te doen. Haar haar wordt dun en grijs, ze heeft nog steeds een scheiding in het midden en draagt het in een knot in plaats van in een vlecht. Ze heeft onlangs een leesbril gekregen, en die hangt op de plooien van haar sari aan een kettinkje om haar hals. Drie middagen in de week en twee zaterdagen per maand werkt ze in de openbare bibliotheek, net als Sonia toen ze naar de highschool ging. Het is Ashima’s eerste baantje in Amerika, het eerste sinds de tijd voor haar huwelijk. Ze maakt haar bescheiden verdiensten over aan Ashoke, die ze voor haar op hun bankrekening stort. Ze werkt in de bibliotheek om iets omhanden te hebben – ze kwam er al jaren regelmatig, eerst naar het voorleesuurtje met de kinderen toen ze nog klein waren, later om voor zichzelf tijdschriften, boeken en breipatronen uit te zoeken, en op een dag vroeg mevrouw Buxton, de directrice, haar of ze er parttime zou willen komen werken. Aanvankelijk doet ze hetzelfde als de highschoolmeisjes: boeken terugzetten die door leners zijn teruggebracht, controleren of alles alfabetisch staat, en zo nu en dan een plumeau over de ruggen halen. Ze repareerde oude boeken, voorzag nieuwe aanwinsten van een beschermend kaft, richtte maandelijkse tentoonstellinkjes in over thema’s als tuinieren, presidentiële biografieën, poëzie, Afrikaans-Amerikaanse geschiedenis. Sinds kort werkt ze aan de hoofdbalie, begroet ze de vaste klanten bij naam als ze binnenkomen en vult ze formulieren in als er boeken uit andere bibliotheken moeten worden aangevraagd. Ze raakt bevriend met de andere vrouwen die in de bibliotheek werken, van wie de meesten ook volwassen kinderen hebben. Een aantal van hen woont alleen, zoals Ashima nu, omdat ze gescheiden zijn. Het zijn de eerste Amerikaanse vriendinnen die ze van haar leven heeft gemaakt. Bij de thee in de personeelskamer praten ze over de klanten, over de gevaren van het uitgaan met mannen als je de veertig bent gepasseerd. Zo nu en dan nodigt ze haar bibliotheekvriendinnen uit om bij haar thuis te komen lunchen en gaat ze in het weekend met ze grasduinen in koopjeswinkels in Maine.

 Eens in de drie weekends komt haar echtgenoot thuis. Hij arriveert per taxi – hoewel ze best zelf in hun woonplaats durft te rijden, durft ze niet de snelweg op om naar Logan te rijden. Als haar echtgenoot thuis is, winkelt ze en kookt ze zoals vroeger. Als er een uitnodiging komt van vrienden om te komen eten, gaan ze er samen heen en rijden ze over de snelweg zonder de kinderen, in het trieste besef dat Gogol en Sonia, nu beiden volwassen, nooit meer bij hen achterin zullen zitten. Bij zijn bezoeken houdt Ashoke zijn kleren in zijn koffer, zijn scheerspullen in een tasje bij de wastafel. Hij doet de dingen die ze zelf nog steeds niet kan. Hij betaalt alle rekeningen, hij harkt de bladeren van het gazon en tankt haar auto vol bij de zelfbedieningspomp. Zijn bezoeken zijn te kort om enig verschil te maken; in een paar uur, lijkt het wel, is het weer zondag, en is ze weer alleen. Als ze gescheiden zijn, spreken ze elkaar elke avond door de telefoon, om acht uur. Omdat ze soms niet weet wat ze na het eten moet doen, ligt ze dan al in haar nachtpon in bed en kijkt ze naar het kleine zwartwittelevisietoestelletje dat aan haar kant van het bed staat. Ze hebben het ding al meer dan twintig jaar; het beeld is nauwelijks meer te zien en een zwarte kring vormt een blijvende rand om het scherm. Als er niets behoorlijks op de tv is, bladert ze wat in boeken die ze uit de bibliotheek heeft meegenomen en die nu op het bed de ruimte vullen die anders door Ashoke wordt ingenomen.

 Het is nu drie uur in de middag en het zonlicht begint al te tanen. Het is zo’n dag die al lijkt te eindigen voor hij goed en wel is begonnen en zo een streep haalt door Ashima’s voornemen om hem nuttig te besteden, nu de onvermijdelijkheid van het naderende donker zich alweer aan haar opdringt. Het is zo’n dag waarop Ashima al om vijf uur wil eten. Aan dit aspect van het leven hier heeft ze altijd een hekel gehad, deze kille, korte dagen in de vroege winter, als het een paar uur na de middag al donker wordt. Ze verwacht niets van dagen als deze, behalve dat er spoedig een eind aan komt. Straks gaat ze haar eten opwarmen, haar nachtpon aantrekken, de elektrische deken aanzetten. Ze neemt een slokje inmiddels steenkoude thee. Ze staat op om de ketel te vullen, een nieuwe kop thee te maken. De petunia’s in de bak voor haar raam, geplant in het weekend van Memorial Day, toen Gogol en Sonia voor het laatst samen thuis waren, zijn verdord tot trillende bruine sprieten, die ze al weken geleden had willen uitgraven. Ashoke doet het wel, denkt ze, en als de telefoon gaat en haar man zich meldt, is dit het eerste dat ze tegen hem zegt. Ze hoort geluiden op de achtergrond, pratende mensen. ‘Kijk je naar de televisie?’ vraagt ze hem.

 ‘Ik ben in het ziekenhuis,’ antwoordt hij.

 ‘Wat is er gebeurd?’ Ze zet de fluitende ketel uit, hevig geschrokken, haar hart bonst in haar keel, ze is doodsbang dat hij een ongeluk heeft gehad.

 ‘Ik heb sinds vanochtend zo’n last van mijn maag.’ Hij vertelt Ashima dat het misschien komt doordat hij iets verkeerds heeft gegeten, dat hij de avond tevoren te gast was bij een paar Bengaalse studenten die hij in Cleveland heeft ontmoet en die nog moeten leren koken, waar hij een verdacht uitziende kip biryani kreeg voorgezet.

 Ze slaakt hoorbaar een zucht van verlichting, omdat het niets ernstigs is. ‘Dan neem je toch een Alka-Seltzer?’

 ‘Heb ik gedaan. Maar het ging niet over. Ik ben zojuist naar de eerste hulp gekomen omdat er vandaag geen huisarts te bereiken is.’

 ‘Je werkt gewoon te hard. Je bent geen student meer, weet je. Ik hoop dat je geen maagzweer krijgt,’ zegt ze.

 ‘Dat is niet te hopen, nee.’

 ‘Wie heeft je gebracht?’

 ‘Niemand. Ik zit hier alleen. Heus, het is niet zo erg.’

 Toch welt er een golf van medeleven in haar op, bij de gedachte dat hij alleen naar het ziekenhuis is gereden. Ze mist hem opeens, en moet denken aan middagen jaren geleden, toen ze pas naar deze stad waren verhuisd, als hij haar wilde verrassen en midden op de dag van de universiteit naar huis kwam. Dan genoten ze van een echte Bengaalse lunch in plaats van de boterhammen waaraan ze inmiddels gewend waren. Ze kookten rijst, warmden de restanten van het vorige avondmaal op en aten naar hartenlust, zittend en pratend, verzadigd en slaperig, terwijl hun handen geel van de kurkuma opdroogden.

 ‘Wat zegt de dokter?’ vraagt ze Ashoke nu.

 ‘Ik heb hem nog niet gesproken. Maar ik ben nog lang niet aan de beurt. Je moet iets voor me doen.’

 ‘Wat dan?’

 ‘Bel morgen dokter Sandler op. Ik moet sowieso voor controle naar hem toe. Maak een afspraak voor me voor aanstaande zaterdag, als hij nog plaats heeft.’

 ‘Dat doe ik.’

 ‘Maak je geen zorgen. Ik voel me alweer wat beter. Ik bel je wel als ik weer thuis ben.’

 ‘Da’s goed.’ Ze verbreekt de verbinding, maakt haar kopje thee, gaat weer aan tafel zitten. Ze schrijft ‘dokter Sandler bellen’ op een rode envelop en zet die rechtop tegen het peper-en- zoutstel. Ze neemt een slokje thee en trekt een vies gezicht omdat er een vleugje afwasmiddel op de rand van het kopje is achtergebleven. Ze moet ook zorgvuldiger spoelen. Ze vraagt zich af of ze misschien Gogol en Sonia moet bellen om te zeggen dat hun vader in het ziekenhuis is, maar dat hij, als het geen zondag was, gewoon bij een huisarts zou zitten voor een routineonderzoek. Zijn stem had normaal geklonken, een beetje vermoeid misschien, maar niet alsof hij erge pijn had.

 En dus gaat ze maar weer verder met haar karwei. Onder aan de kaarten zet ze hun namen: de naam van haar echtgenoot, die ze nog nooit in zijn aanwezigheid heeft uitgesproken, gevolgd door haar eigen naam en die van haar kinderen, Gogol en Sonia. Ze weigert om ‘Nikhil’ te schrijven, hoewel ze weet dat hij dat graag zou willen. Geen ouder heeft ooit een kind bij zijn goede naam genoemd. Goede namen hoorden binnen het gezin niet thuis. Ze schrijft de namen onder elkaar, in volgorde van leeftijd: Ashoke Ashima Gogol Sonia. Ze besluit ze elk ook een kaart te sturen en de betreffende naam boven aan de kaart te zetten: aan het appartement van haar man in Cleveland, aan Gogol in New York, met de naam van Maxine erbij. Hoewel ze heel beleefd is geweest, die ene keer dat Gogol Maxine mee naar huis bracht, wenst Ashima haar niet als schoondochter. Ze was hevig ontsteld toen Maxine haar met Ashima had aangesproken, en haar man met Ashoke. Toch gaat Gogol nu al meer dan een jaar met haar om. Ashima weet inmiddels dat Gogol ’s nachts bij haar slaapt, in het huis van haar ouders, iets dat Ashima voor haar Bengaalse vrienden niet wil weten. Ze heeft zelfs zijn telefoonnummer daar; ze heeft het een keer gebeld en naar de stem geluisterd van de vrouw die Maxines moeder moet zijn zonder een boodschap in te spreken. Ze weet dat die relatie iets is wat ze aanvaarden moet. Dat heeft Sonia tegen haar gezegd, evenals haar Amerikaanse vriendinnen van de bibliotheek. Ze adresseert een kaart aan Sonia en de twee vriendinnen met wie ze in San Francisco samenwoont. Ashima verlangt naar Kerstmis, als ze weer met hun viertjes zullen zijn. Het zit haar nog dwars dat Gogol en Sonia dit jaar geen van tweeën met Thanksgiving thuis zijn gekomen. Sonia, die bij een milieuorganisatie werkt en zich voorbereidt op het toelatingsexamen voor haar rechtenstudie, zei dat ze de reis te ver vond. Gogol, die de volgende dag moest werken aan een project van zijn bureau, had de feestdag bij Maxine in New York doorgebracht. Omdat ze zelf door haar emigratie naar Amerika van het gezelschap van haar ouders verstoken is geweest, is de onafhankelijkheid van haar kinderen, hun behoefte om afstand van haar te nemen, iets wat ze nooit zal begrijpen. Toch had ze hun er niet op aangesproken. Ook dit begint ze nu te leren. Ze had erover geklaagd tegen haar vriendinnen van de bibliotheek en die hadden haar gezegd dat het onvermijdelijk was, dat je als ouder er niet van uit kon gaan dat je kinderen altijd maar trouw met de feestdagen thuis bleven komen. En zo hadden Ashoke en zij maar met hun tweetjes Thanksgiving gevierd en voor het eerst in jaren maar geen kalkoen gekocht. ‘Liefs, ma,’ schrijft ze nu onder aan de kaarten voor haar kinderen. En onder aan die voor Ashoke alleen maar ‘Ashima’.

 Ze slaat twee bladzijden over waarop uitsluitend adressen van haar dochter en haar zoon staan. Ze heeft twee zwervers ter wereld gebracht. Zij is nu de bewaarster van al die namen en nummers, nummers die ze eens uit haar hoofd heeft gekend, nummers en adressen die haar kinderen zelf al vergeten zijn. Ze denkt aan al de donkere, benauwde kamers die Gogol in de loop der jaren heeft bewoond, te beginnen bij zijn eerste studentenkamertje in New Haven en nu het appartement in Manhattan met de bladderende radiator en de scheuren in de muur. Sonia heeft haar broer nagevolgd, vanaf haar achttiende elk jaar een nieuwe kamer, nieuwe kamergenoten waarvan Ashima maar moet weten wie het zijn als ze opbelt. Haar gedachten gaan naar het appartement van haar man in Cleveland, dat ze hem had helpen inrichten toen ze een weekend op bezoek kwam. Ze had goedkope pannen en borden voor hem gekocht, van het soort dat ze vroeger in Cambridge gebruikte, niet het blinkende keukengerei van Williams-Sonoma dat haar kinderen haar tegenwoordig cadeau doen. Lakens en badhanddoeken, vitrage voor de ramen, een grote zak rijst. In haar eigen leven heeft Ashima maar in vijf huizen gewoond: eerst in de flat van haar ouders in Calcutta, daarna een maand in het huis van haar schoonouders, daarna in de huurwoning in Cambridge onder de Montgomery’s, daarna in het appartement van de faculteit en ten slotte in hun eigen huis hier. Eén hand, vijf woningen. Een leven in een vuist.

 Van tijd tot tijd kijkt ze uit het raam, naar de vroege avondlucht, lila met twee evenwijdige strepen roze. Ze kijkt naar de telefoon aan de muur en hoopt dat hij gauw zal gaan. Ze zal haar man voor de kerst een mobiele telefoon cadeau doen, neemt ze zich voor. Ze werkt door in het stille huis, in het afnemende licht, zonder zich even rust te gunnen, ook al begint haar pols pijn te doen, zonder de moeite te nemen de lamp boven de tafel aan te knippen, of het licht op het gazon of in een van de andere kamers, en dan gaat de telefoon. Ze neemt op na een half belsignaal, maar het is een telefonische colporteur, de een of andere stumper met weekenddienst, die haar aarzelend vraagt of mevrouw eh...

 ‘Ganguli,’ antwoordt Ashima bits voor ze ophangt.

 In de schemering wordt de lucht blauw, bleek maar intens, en de bomen op het gazon en de vormen van de naburige huizen worden silhouetten, ondoordringbaar zwart. Om vijf uur heeft haar man nog steeds niet opgebeld. Ze belt zijn appartement, maar er wordt niet opgenomen. Ze belt na tien minuten weer en tien minuten later nog eens. Ze hoort haar eigen stem op het antwoordapparaat die het nummer noemt en de beller vraagt een boodschap in te spreken. Telkens als ze belt wacht ze op de toon, maar ze spreekt geen boodschap in. Ze gaat na waar hij onderweg naar huis kan zijn gestopt – bij de apotheek om een recept af te halen, bij de supermarkt om eten te kopen. Om zes uur kan ze haar ongerustheid niet meer verdringen met het dichtplakken en frankeren van de enveloppen die ze de hele dag heeft zitten adresseren. Ze belt inlichtingen, vraagt om verbinding met de centrale in Cleveland en belt dan het nummer van het ziekenhuis waar hij zei dat hij was. Ze vraagt om de eerste hulp en wordt met de ene na de andere ziekenhuisafdeling verbonden. ‘Hij is er alleen maar voor een onderzoek,’zegt ze tegen de mensen die opnemen en haar vragen te wachten. Ze spelt de naam zoals ze dat al honderdduizenden keren heeft gedaan: ‘G van groen,’ ‘N van nieuw.’ Ze moet zo lang wachten dat ze zich gaat afvragen of ze niet beter maar op kan hangen, omdat haar man nu misschien al thuis is en probeert haar te bereiken. Jammer dat ze geen call waiting heeft. Ze wordt verbroken en belt opnieuw. ‘Ganguli,’ zegt ze. Weer wordt haar gevraagd te wachten. Dan komt er iemand aan de telefoon, de stem van een jonge vrouw, misschien niet ouder dan Sonia. ‘Ja, neemt u me niet kwalijk dat u zo lang moest wachten. Met wie spreek ik?’

 ‘Met Ashima Ganguli,’ zegt Ashima. ‘De vrouw van Ashoke Ganguli. Met wie spreek ik?’

 ‘O, bent u het. Het spijt me, mevrouw. Ik ben de co-assistente die uw man het eerst heeft onderzocht.’

 ‘Ik wacht nu al bijna een halfuur. Is mijn man er nog, of is hij al weg?’

 ‘Het spijt me heel erg, mevrouw,’ zegt de jonge vrouw weer. ‘We hebben geprobeerd u te bereiken.’

 En dan vertelt de jonge vrouw haar dat de patiënt, Ashoke Ganguli, is overleden. Overleden. Het woord zegt Ashima secondelang niets.

 ‘Nee, nee, dat moet een vergissing zijn,’ antwoordt Ashima kalm. Ze schudt het hoofd en ze kan een kort lachje niet onderdrukken. ‘Mijn man is niet bij u voor een spoedoperatie. Hij had alleen maagpijn.’

 ‘Het spijt me, mevrouw… Ganguli was het toch?’

 Ze hoort iets over een hartaanval, een zware hartaanval, dat alle pogingen hem te reanimeren hebben gefaald. Wil ze misschien nog organen van haar man afstaan? wordt haar gevraagd. En dan, is er iemand in Cleveland of omstreken die het lijk kan identificeren en ophalen? In plaats van te antwoorden hangt Ashima de telefoon op, drukt de hoorn zo hard ze kan in de houder en houdt haar hand daar een volle minuut, alsof ze de woorden die ze zojuist heeft gehoord wil smoren. Ze staart naar haar lege theekopje en dan naar de fluitketel op het fornuis, die ze een paar uur geleden moest uitzetten om de stem van haar man te kunnen horen. Ze begint hevig te rillen, het huis voelt op slag twintig graden kouder aan. Ze trekt haar sari strak om haar schouders, als een sjaal. Ze staat op, doorloopt systematisch de kamers van het huis en knipt alle lampen aan, ook de lantaarn op het gazon en de schijnwerper op de garage, alsof zij en Ashoke bezoek verwachten. Ze gaat naar de keuken terug en staart naar de stapel kaarten op de tafel, in de rode enveloppen die ze met zoveel voldoening heeft gekocht, de meeste klaar om te worden gepost. Op alle kaarten staat de naam van haar man. Ze slaat haar adresboek open, ze is opeens het nummer van haar zoon vergeten dat ze normaal in haar slaap kan bellen. Op zijn werk en in zijn appartement wordt niet opgenomen, dus probeert ze het nummer dat ze heeft opgeschreven bij de naam Maxine. Het staat, samen met de andere nummers, onder de G, van Ganguli zowel als Go­gol.

 

Sonia komt over uit San Francisco om bij Ashima te zijn. Gogol vliegt in zijn eentje van LaGuardia naar Cleveland. Hij vertrekt ’s ochtends in alle vroegte, met de eerste vlucht die hij kan krijgen. In het vliegtuig staart hij uit het raam naar het landschap beneden hem, naar de besneeuwde velden van het midwesten en naar kronkelende rivieren die bedekt lijken met zilverpapier dat schittert in de zon. De schaduw van het vliegtuig trekt met wisselende lengte over de grond. Het vliegtuig is voor meer dan de helft leeg, mannen en een paar vrouwen in kostuums en mantelpakjes, mensen die gewend zijn op deze manier en op deze tijd te vliegen, die op laptops werken of de krant lezen. Hij is niet gewend aan de banaliteit van binnenlandse vliegreizen, de smalle cabine, de enkele koffer die hij gepakt heeft, klein genoeg om in de bagageruimte boven zijn hoofd te passen. Maxine heeft aangeboden met hem mee te gaan, maar hij heeft nee gezegd. Hij wil niet met iemand gaan die zijn vader nauwelijks heeft gekend, die hem maar één keer heeft ontmoet. Ze is met hem meegelopen naar Ninth Avenue, heeft daar in het ochtendgloren met hem gestaan, met ongekamd haar, met dikke ogen van de slaap, met haar jas en een paar laarzen aangeschoten over haar pyjama. Hij heeft geld gepind, een taxi aangehouden. De meeste New Yorkers, Gerald en Lydia incluis, sliepen nog.

 Maxine en hij waren de avond tevoren naar een boekpresentatie van een met Maxine bevriende schrijfster geweest. Na afloop waren ze met een klein groepje gaan eten. Rond tien uur waren ze zoals gewoonlijk in het huis van haar ouders teruggekeerd, moe, alsof het al veel later was, en hadden ze onderweg naar boven Gerald en Lydia welterusten gewenst, die onder een deken op de bank naar een Franse film op video zaten te kijken onder het genot van een glas dessertwijn. Ze hadden het licht uitgedaan, maar in het schijnsel van het televisiescherm zag Gogol dat Lydia haar hoofd op Geralds schouder had gelegd, dat ze beiden hun voeten op de rand van de salontafel lieten rusten. ‘O, Nick. Je moeder heeft opgebeld,’ had Gerald gezegd, opkijkend van het scherm. ‘Twee keer,’ zei Lydia. Even geneerde hij zich. Nee, ze had niet gevraagd of ze een boodschap wilden doorgeven, zeiden ze. Zijn moeder belde hem tegenwoordig wel vaker nu ze alleen in huis was. Het leek wel of ze elke dag de stemmen van haar kinderen wilde horen. Maar ze had hem nog nooit bij Maxines ouders opgebeld. Ze belde hem op zijn werk of sprak boodschappen in op het antwoordapparaat in zijn appartement, die hij pas dagen later hoorde. Hij besloot dat het in elk geval wel tot morgen kon wachten. ‘Dank je, Gerald,’ had hij gezegd, zijn arm om Maxines middel geslagen en zich omgedraaid om de kamer uit te gaan. Maar toen was de telefoon opnieuw gegaan. ‘Hallo,’ had Gerald gezegd, en toen tegen Gogol: ‘Deze keer is het je zusje.’

 Hij neemt een taxi van het vliegveld naar het ziekenhuis, verrast hoeveel kouder het in Ohio is dan in New York, door de dikke laag opgevroren sneeuw op de grond. Het ziekenhuis is een complex gebouwen van beige natuursteen dat op een lage heuvel ligt. Hij neemt de ingang van de eerste hulp, net als zijn vader de vorige dag. Hij noemt zijn naam en hem wordt gevraagd met de lift naar de zesde verdieping te gaan en daar te wachten in een lege kamer waarvan de muren warm donkerblauw zijn geverfd. Er hangt een klok die, evenals de rest van de inrichting, geschonken is door de nabestaanden van een zekere Eugene Arthur. Er is geen lectuur in deze wachtkamer, geen televisie, alleen maar een verzameling eendere oorfauteuils langs de wanden en aan één kant een sierfonteintje. Door de glazen deur ziet hij een witte hal, een paar lege ziekenhuisbedden. Er is weinig drukte, geen heen-en-weergeloop van dokters of verpleegsters in de hal. Hij houdt zijn blik op de lift gericht, half verwachtend dat zijn vader eruit zal komen om hem op te halen, hem met een lichte hoofdbeweging duidelijk te maken dat het tijd is om te gaan. Als de liftdeur uiteindelijk opengaat, ziet hij een kar met ontbijtdienbladen, de inhoud grotendeels door deksels aan het oog onttrokken, en kleine pakjes melk. Hij voelt opeens dat hij honger heeft, en heeft spijt dat hij de bagel die hij van de stewardess in het vliegtuig kreeg, niet heeft bewaard. Zijn laatste maaltijd was in het restaurant de avond tevoren, een drukke, gezellige gelegenheid in Chinatown. Ze hadden bijna een uur in de rij gestaan voor een tafel en toen gesmuld van bloeiende knoflookscheuten en gezouten inktvis en de jakobsschelpen in zwartebonensaus waar Maxine dol op was. Ze waren al aangeschoten van de boekpresentatie en dronken ontspannen een biertje en kopjes koude jasmijnthee. Al die tijd lag zijn vader in het ziekenhuis, dood.

 De deur gaat open en een kleine, sympathiek-ogende man van middelbare leeftijd met een peper-en-zoutkleurige baard komt de kamer in. Hij draagt een witte halflange jas over zijn kleren en heeft een klembord in zijn hand. ‘Hallo,’ zegt hij vriendelijk tegen Gogol.

 ‘Bent u... was u de dokter van mijn vader?’

 ‘Nee. Mijn naam is Davenport. Gaat u met mij mee naar beneden?’

 Davenport begeleidt Gogol naar een lift die voor patiënten en doktoren is gereserveerd en waarin ze afdalen naar de kelderverdieping onder het souterrain van het ziekenhuis. Hij staat naast Gogol in het mortuarium als er een laken wordt weggetrokken en het gezicht van zijn vader zichtbaar wordt. Het gezicht is geel en wasachtig, een verdikt, vreemd gezwollen beeld. De bijna kleurloze lippen zijn verstard in een uitdrukking van onkarakteristieke hooghartigheid. Onder het laken, realiseert Gogol zich, is zijn vader ongekleed. Dit feit wekt zijn gêne, maakt dat hij zich even moet afwenden. Als hij weer kijkt, bestudeert hij het gezicht nauwlettender, nog steeds denkend dat het misschien wel een misverstand is, dat een klopje op zijn vaders schouder hem zal doen ontwaken. Het enige wat vertrouwd aandoet, is de snor en de stoppels op zijn wangen en kin, die hij nog geen vierentwintig uur geleden geschoren heeft.

 ‘Hij heeft zijn bril niet op,’ zegt Gogol, opkijkend naar Davenport.

 Davenport antwoordt niet. Na een paar minuten zegt hij: ‘Meneer Ganguli, kunt u het lichaam met zekerheid identificeren? Is dit uw vader?’

 ‘Ja, hij is het,’ hoort Gogol zichzelf zeggen. Even later merkt hij dat er een stoel is binnengebracht waarop hij mag gaan zitten en dat Davenport een stapje opzij heeft gedaan. Gogol gaat zitten. Hij vraagt zich af of hij het gezicht van zijn vader aan moet raken, een hand op zijn voorhoofd moet leggen, zoals zijn vader dat vroeger bij Gogol deed als hij niet lekker was, om te voelen of hij koorts had. Maar hij durft niet, hij is als verlamd. Uiteindelijk beroert hij met zijn wijsvinger heel even zijn vaders snor, een wenkbrauw, een plukje haar op zijn hoofd, die stukjes van hem waarvan hij weet dat ze nog stilletjes doorleven.

 Davenport vraagt Gogol of hij klaar is, waarna het gezicht weer wordt bedekt en hij de kamer wordt uitgeleid. Er verschijnt een co-assistent die uitlegt hoe en wanneer precies de hartaanval heeft plaatsgevonden, en waarom de dokters niets konden doen. Gogol neemt de kleren in ontvangst die zijn vader droeg, een marineblauwe sportpantalon, een wit overhemd met bruine strepen, een grijze L.L.-Bean trui die Gogol en Sonia hem een keer met Kerstmis hebben gegeven. Donkerbruine sokken, lichtbruine schoenen. Zijn bril. Een regenjas en een sjaal. Alles past net in een grote bruinpapieren boodschappentas. Er zit een boek in de zak van de regenjas, The Comedians van Graham Greene, kleingedrukt op geel papier. Als hij het opent ziet hij dat het tweedehands is gekocht, dat er een vreemde naam, Roy Goodwin, in geschreven staat. In een afzonderlijke envelop krijgt hij zijn vaders portemonnee, zijn autosleutels. Hij vertelt het ziekenhuis dat er geen religieuze diensten nodig zijn, en krijgt te horen dat de as over enkele dagen beschikbaar zal zijn. Die kan hij zelf afhalen bij de begrafenisondernemer die het ziekenhuis hem aanbeveelt of direct naar Pemberton Road laten sturen samen met de overlijdensakte. Voor hij weggaat, vraagt hij of hij de exacte plek op de afdeling eerste hulp mag zien waar zijn vader het laatst nog in leven was. Het bednummer wordt op een kaart opgezocht; er ligt nu een jonge man met zijn arm in een mitella, zo te zien goedgeluimd, te telefoneren. Gogol ziet de gordijnen die gedeeltelijk zijn vader omgaven toen het leven hem verliet, groen en grijs gebloemd met een strook wit gaas aan de bovenkant, schuivend langs een witte U-vormige rail die met metalen haken aan het plafond bevestigd is.

 

Zijn vaders lease-auto, die zijn moeder hem de vorige avond door de telefoon heeft beschreven, staat nog op de parkeerplaats voor bezoekers. AM-nieuws vult zijn oren zodra hij de sleutel in het contact omdraait. Hij schrikt ervan; zijn vader had er altijd speciaal op gelet de radio uit te doen aan het eind van een rit. Er is in de auto trouwens helemaal niets dat aan zijn vader herinnert. Geen kaarten of papiertjes, geen lege bekertjes of kleingeld of betaalbonnetjes. Het enige wat hij in het dashboardkastje vindt, is het kentekenbewijs en het instructieboekje. Hij leest er een paar minuten in, vergelijkt de instrumenten van het dashboard met de plaatjes in het boekje. Hij zet de ruitenwissers aan en uit en probeert de koplampen, ook al is het nog licht. Hij zet de radio uit, rijdt in stilte door de kille, sombere middag, door de saaie, onaantrekkelijke stad waar hij nooit meer terug zal komen. Hij volgt de routebeschrijving van een verpleegster in het ziekenhuis naar het appartement waar zijn vader gewoond heeft, en vraagt zich af of zijn vader dezelfde weg heeft gereden toen hij naar het ziekenhuis ging. Telkens als hij een restaurant passeert, overweegt hij van de weg af te gaan, maar dan komt hij in een woonwijk met Victoriaanse herenhuizen op besneeuwde gazons, trottoirs bedekt met plekken ijs die aan kantwerk doen denken.

 Het appartement van zijn vader maakt deel uit van een complex met de naam Baron’s Court. Achter het hek staat een rij bovenmaatse zilverkleurige brievenbussen, ruim genoeg voor een hele maand post, op een rij. Voor het eerste gebouw, met het opschrift ‘VERHUURKANTOOR’, staat een man die hem toeknikt als hij langs komt rijden, blijkbaar omdat hij de auto herkent. Ziet hij hem aan voor zijn vader? Gogol vindt het een troostende gedachte. Het enige dat de gebouwen onderscheidt is een nummer en een naam; overigens zijn ze volkomen identiek, allemaal drie verdiepingen hoog, gebouwd aan een lange, lusvormige weg. Tudorgevels, piepkleine ijzeren balkonnetjes, houtspaanders onder de trappen. De meedogenloze eenvormigheid ervan treft hem diep, nog meer dan het ziekenhuis en het zien van zijn vaders gezicht. Als hij bedenkt dat zijn vader hier de afgelopen drie maanden alleen heeft gewoond, voelt hij de eerste neiging tot tranen, maar hij weet dat zijn vader het niet erg vond, dat hij zich zulke dingen niet aantrok. Hij parkeert voor het gebouw van zijn vader en blijft even in de auto zitten terwijl hij een vief bejaard stel met tennisrackets naar buiten ziet komen. Hij herinnert zich dat zijn vader hem vertelde dat de meeste bewoners ofwel gepensioneerd of gescheiden waren. Er zijn wandelpaden, een kleine trimbaan, een kunstmatige vijver met banken en wilgen eromheen.

 Zijn vaders flat is op de tweede verdieping. Hij opent de deur, trekt zijn schoenen uit en zet ze op de plastic loper die zijn vader daar neergelegd moet hebben om de pluche gebroken-witte vloerbedekking te sparen. Hij ziet een paar sportschoenen van zijn vader en een paar teenslippers voor in huis. De deur geeft toegang tot een ruime woonkamer met rechts een glazen schuifdeur en links een keuken. Aan de pas geschilderde ivoorkleurige muren hangt niets. De keuken is van de kamer gescheiden door een halve muur, iets dat zijn moeder in hun eigen huis ook altijd heeft gewild, omdat ze dan onder het koken contact kon houden met mensen in de kamer. Op de koelkast zit een foto van hem en zijn moeder en Sonia, op zijn plaats gehouden door een magneetje van een plaatselijke bank. Ze staan bij Fatehpur Sikri met doeken om hun voeten als bescherming tegen de hitte van de hete stenen vloer. Hij was toen een eerstejaars highschoolleerling, mager en stuurs, Sonia nog een kind; zijn moeder droeg een salwar kameeze, iets waarin ze zich niet aan haar familie in Calcutta durfde te vertonen, die haar alleen maar in een sari wilde zien. Hij opent de kastjes, eerst die boven het aanrecht, dan die eronder. De meeste zijn leeg. Hij vindt vier borden, twee mokken, vier glazen. In een la vindt hij een mes en twee vorken, een beeld dat hij herkent van thuis. In een ander kastje staat een doos theezakjes, Peek Freans-zandkoekjes, een vijfpondszak suiker die niet in een kom is gedaan, een blik gecondenseerde melk. Er zijn meerdere kleine zakjes gele spliterwten en een grote plastic zak rijst. Een rijstkoker staat op het aanrecht; de stekker is veiligheidshalve uit het stopcontact gehaald. Op de richel boven het fornuis staat een rijtje specerijenpotjes met etiketten in zijn moeders handschrift. Onder de gootsteen vindt hij een fles Windex-allesreiniger, een doos vuilniszakken, een spons.

 Hij doorloopt de rest van het appartement. Achter de woonkamer is een kleine slaapkamer met alleen een bed en ertegenover een badkamer zonder ramen. Een pot Pond’s Cold Cream, zijn vaders levenslange alternatief voor aftershave, staat naast de wastafel. Hij gaat meteen aan het werk, stopt, terwijl hij door de kamer loopt, van alles in vuilniszakken: de specerijen, de gezichtscrème, het nummer van Time Magazine bij zijn vaders bed. ‘Breng niets mee naar huis,’ heeft zijn moeder hem door de telefoon gevraagd. ‘Dat doen wij niet.’ Eerst staat hij nergens bij stil, maar in de keuken aarzelt hij. Hij voelt zich schuldig over het weggooien van eten; zijn vader zou in zijn plaats de overgebleven rijst en theezakjes in zijn koffer hebben gestopt. Zijn vader had elke soort verspilling altijd verafschuwd, zozeer zelfs dat hij Ashima erop aansprak als ze te veel water in de fluitketel had gedaan.

 Bij zijn eerste bezoek aan de kelder ziet Gogol een tafel waarop andere huurders dingen hebben achtergelaten voor wie ze gebruiken kan: boeken, videobanden, een witte ovenschotel met doorzichtig glazen deksel. Algauw is de tafel gevuld met zijn vaders handstofzuiger, de rijstkoker, de cassettespeler, de televisie, de gordijnen, nog vast aan hun opvouwbare plastic roeden. Uit de tas die hij uit het ziekenhuis heeft meegebracht redt hij zijn vaders portemonnee met daarin veertig dollar, drie creditcards, een hoop kassabonnen, foto’s van Gogol en Sonia als baby’s. De foto op de koelkast ontziet hij ook.

 Alles duurt veel langer dan hij dacht. Na het leegmaken van drie kamers, om te beginnen al vrijwel leeg, is hij doodop. Het verbaast hem hoeveel vuilniszakken hij gevuld heeft, hoe vaak hij de trappen op en neer is geweest. Als hij klaar is, begint het al donker te worden. Hij heeft een lijst van de mensen die hij moet bellen voor zijn karwei geklaard is: Bel verhuurkantoor. Bel universiteit. ‘Wat erg voor u,’ zegt een hele reeks mensen die hij nog nooit heeft ontmoet. ‘We hebben hem vrijdag nog gesproken,’ zegt een van zijn vaders collega’s. ‘Wat een schok moet dat voor u zijn.’ Het verhuurkantoor zegt hem dat hij zich geen zorgen hoeft te maken, dat ze iemand zullen sturen om de bank en het bed op te halen. Als hij klaar is, rijdt hij door de stad naar het bedrijf waar zijn vader de auto heeft geleast, en daarna neemt hij een taxi terug naar Baron’s Court. In de vestibule valt zijn oog op een folder van een pizzabezorgdienst. Hij bestelt een pizza en terwijl hij op de bezorger wacht, belt hij naar huis. Een uur lang is de lijn bezet; als hij eindelijk verbinding krijgt, slapen zijn moeder en Sonia al, hoort hij van een vriend van de familie. Het is erg lawaaiig in huis, en pas dan realiseert hij zich hoe stil het hier bij hemzelf is. Hij overweegt de cassettespeler en de televisie uit de kelder terug te halen. In plaats daarvan belt hij Maxine en vertelt haar wat hij die dag allemaal gedaan heeft. Verwonderd bedenkt hij dat ze aan het begin ervan nog bij hem was, dat hij in haar armen, in haar bed was ontwaakt.

 ‘Ik had met je mee moeten gaan,’ zegt ze. ‘Als je wilt kan ik morgenochtend bij je zijn.’

 ‘Ik ben klaar. Ik kan hier verder niets meer doen. Morgen neem ik het eerste vliegtuig terug.’

 ‘Je blijft daar toch zeker niet slapen, hè, Nick?’ vraagt ze.

 ‘Ik moet wel. Er gaat vanavond geen vlucht meer.’

 ‘In dat appartement, bedoel ik.’

 Hij voelt zich in het defensief; na al zijn inspanningen voelt hij dat hij het voor de drie lege kamers moet opnemen. ‘Ik ken hier niemand.’

 ‘In godsnaam, ga weg daar. Neem een kamer in een hotel.’

 ‘Oké,’ zegt hij. Hij denkt aan de laatste keer dat hij zijn vader heeft gezien, drie maanden geleden, het beeld van hem, zwaaiend voor het huis toen Maxine en hij per auto naar New Hamp­shire vertrokken. Hij kan zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst met hem heeft gesproken. Twee weken geleden? Vier? Het lag niet in zijn vaders aard om vaak op te bellen, zoals zijn moeder.

 ‘Jij was bij me,’ zegt hij.

 ‘Wat bedoel je?’

 ‘De laatste keer dat ik mijn vader heb gezien. Daar was jij bij.’

 ‘Ik weet het. Ik vind het verschrikkelijk, Nick. Maar beloof me dat je naar een hotel gaat.’

 ‘Ja, ik beloof het.’ Hij hangt op en slaat het telefoonboek open, kijkt waar hij terecht zou kunnen. Hij is gewend haar te gehoorzamen, haar raad op te volgen. Hij belt een nummer. ‘Goedenavond, waar kan ik u mee van dienst zijn?’ vraagt een stem. Hij vraagt of hij een kamer kan krijgen voor één nacht, maar terwijl hij in de wacht staat, hangt hij op. Hij wil geen anonieme kamer als nachtverblijf. Zolang hij hier is, wil hij het appartement van zijn vader niet leeg laten staan. Hij gaat in het donker op de bank liggen met zijn kleren aan, zijn jasje over zich heen, omdat hij daaraan de voorkeur geeft boven de kale matras in de slaapkamer. Urenlang ligt hij in het donker, afwisselend slapend en wakend. Hij denkt aan zijn vader, tot gistermorgen nog in dit appartement. Wat was hij aan het doen toen hij zich beroerd begon te voelen? Stond hij bij het fornuis, thee te zetten? Zat hij op de bank, waar Gogol nu ligt? Gogol stelt zich zijn vader voor bij de deur, zich bukkend om voor het laatst zijn schoenveters te strikken. Bezig zijn jas aan te trekken en zijn das om te doen. In de auto onderweg naar het ziekenhuis. Stilstaand voor een stoplicht, luisterend naar het weerbericht op de radio, zonder enige gedachte aan de dood. Uiteindelijk merkt Gogol dat er een blauwachtig licht in de kamer doordringt. Hij voelt zich merkwaardig alert, alsof er zich, als hij maar goed genoeg oplet, een teken van zijn vader zou kunnen voordoen. Hij ziet het licht worden, hoort hoe de volmaakte stilte plaatsmaakt voor het nauw hoorbare gegons van ver verkeer en valt dan gedurende een paar uur in de diepst mogelijke slaap, droomloos, door niets gestoord, zijn ledematen zwaar, bewegingloos.

 Het is bijna tien uur in de ochtend als hij wakker wordt, in een kamer waar het zonlicht vrij toegang heeft. Een doffe, gestage pijn, afkomstig van diep in zijn hoofd, teistert de rechterkant van zijn schedel. Hij opent de glazen schuifdeur naar het balkon en stapt naar buiten. Zijn ogen branden van vermoeidheid. Hij kijkt naar de vijver waar zijn vader, zoals die hem door de telefoon eens verteld heeft, elke avond voor het eten twintig keer omheen liep, wat overeenkwam met een afstand van drie kilometer. Er lopen nu wat mensen, sommige met honden, en echtparen die oefeningen doen, met hun armen zwaaien, met dikke fleecebanden over hun oren. Gogol trekt zijn jas aan, gaat naar buiten en probeert één keer om de vijver heen te lopen. Eerst geniet hij van de frisse wind in zijn gezicht, maar de kou wordt snel streng, onbarmhartig, snijdt dwars door hem heen en drukt de achterkant van zijn broekspijpen tegen zijn benen. Hij gaat snel weer naar binnen, neemt een douche en trekt zijn kleren van de vorige dag weer aan. Hij belt een taxi en daalt voor de laatste keer naar de kelder af om de badhanddoek weg te gooien waarmee hij zich heeft afgedroogd, en de druktoetstelefoon. Hij laat zich naar het vliegveld rijden en stapt in het vliegtuig naar Boston. Sonia en zijn moeder zullen hem daar afhalen, samen met wat vrienden van de familie. Hij zou willen dat het anders kon. Dat hij gewoon in een andere taxi kon stappen en over een andere snelweg rijden, om het moment van weerzien zo lang mogelijk uit te stellen. Hij is bang om zijn moeder te zien, banger dan hij was om zijn vaders lichaam te zien in het mortuarium. Hij begrijpt nu het schuldgevoel waar zijn ouders mee worstelden omdat ze niets hadden kunnen doen toen hun ouders in India gestorven waren, omdat ze er weken, soms maanden later pas heen konden gaan, als er niets meer te doen viel.

 Onderweg naar Cleveland had de reis eindeloos lang geschenen, maar nu, na een poos uit het vliegtuigraam te hebben gekeken zonder iets te zien, voelt hij maar al te snel in zijn borst dat de daling wordt ingezet. Net voor de landing gaat hij naar het toilet en geeft over in het kleine metalen wasbakje. Hij houdt zijn gezicht onder de kraan en bekijkt zichzelf in de spiegel. Afgezien van een baard van een dag is zijn gezicht niet veranderd. Hij weet nog dat, toen zijn grootvader van vaders kant gestorven was, zijn moeder het op een gillen zette toen ze de badkamer binnenkwam en zag dat zijn vader bezig was met een wegwerpkrabbertje al het haar van zijn hoofd te scheren. Daarbij had hij zich meermalen tot bloedens toe gesneden en wekenlang een pet moeten dragen om de korsten te verbergen. ‘Hou op, je doet jezelf pijn,’ had zijn moeder gezegd. Zijn vader had de deur dicht en op slot gedaan en was later gekrompen en kaal tevoorschijn gekomen. Pas jaren later had Gogol gehoord wat dit betekende, dat het de plicht van een Bengaalse zoon was om na de dood van een ouder zijn hoofd kaal te scheren. Maar destijds was Gogol te jong om zoiets te begrijpen; toen de badkamerdeur openging had hij gelachen bij het zien van zijn haarloze, rouwende vader, en Sonia, nog een peutertje, had gehuild.

 

De eerste week zijn ze geen moment alleen. Niet langer een familie van vier, worden ze nu een huishouden van tien, soms wel twintig. Vrienden komen langs en zitten zwijgend bij hen in de woonkamer met gebogen hoofd thee te drinken, een zwerm mensen die probeert het verlies van zijn vader te compenseren. Zijn moeder heeft het vermiljoen uit haar scheiding gewassen. Ze heeft haar ijzeren trouwarmband afgedaan, hem met cold-cream van haar pols afgewrikt, samen met al de andere armbanden die ze altijd gedragen heeft. Kaarten en bloemen worden aan de lopende band bezorgd, van zijn vaders collega’s op de universiteit, van de vrouwen van de bibliotheek waar zijn moeder werkt, van buren die normaal weinig anders doen dan hun hand opsteken vanaf hun gazon. Mensen bellen op van de Westkust, uit Texas, uit Michigan en Washington DC. Alle mensen in zijn moeders adresboeken, altijd maar toegevoegd, nooit geschrapt, allemaal betuigen ze hun innige deelneming. Wie had alles verzaakt en was naar dit land gekomen om een beter bestaan op te bouwen en was hier gestorven? De telefoon staat niet stil en hun oren doen pijn van het te woord staan van al die mensen, hun kelen worden schor van steeds maar weer het verhaal te doen. Nee, hij was niet ziek, zeggen ze, ja, het kwam volkomen onverwacht. In de stadskrant verschijnt een kort in memoriam, met de namen van Ashima, Gogol en Sonia en de vermelding dat de kinderen het plaatselijk onderwijs hebben genoten. Midden in de nacht bellen ze hun familie in India. Voor het eerst van hun leven zijn zij het die slecht nieuws moeten melden.

 Gedurende tien dagen na zijn vaders dood volgen zijn moeder, Sonia en hij een dieet zonder vlees of vis. Ze eten alleen rijst met dal en groenten, eenvoudig bereid. Gogol weet nog dat hij vroeger hetzelfde moest doen toen zijn grootouders gestorven waren en dat zijn moeder eens tegen hem tekeerging omdat hij het vergeten was en op school een hamburger had gegeten. Hij weet nog dat hij het toen onzinnig vond, vervelend, omdat het een ritueel was dat door niemand die hij kende in acht werd genomen, ter ere van mensen die hij maar een paar keer in zijn leven had gezien. Hij weet nog dat zijn vader ongeschoren op een stoel zat en dwars door hen heen keek, zonder zijn mond open te doen. Hij herinnert zich die maaltijden, die in volmaakte stilte werden genuttigd, de televisie uit. Nu, wanneer ze om halfzeven ’s avonds samen aan de keukentafel zitten en je na een blik door het raam ook kan denken dat het middernacht is, nu, kijkend naar zijn vaders lege stoel, ervaart hij dit vleesloze maal als het enige wat zin schijnt te hebben. Er is geen sprake van dat iemand dit maal zou overslaan; integendeel, tien avonden lang hebben ze gedrieën merkwaardig veel trek, verlangen ze ernaar het flauwe eten te proeven. Het is het enige wat structuur aan hun dagen geeft: het geluid van de magnetron als het eten wordt opgewarmd, de drie borden die uit de kast worden gehaald, de drie glazen die worden gevuld. Het overige – de telefoontjes, de bloemen die overal staan, de bezoekers, de uren die ze samen zittend in de woonkamer doorbrengen, niet in staat iets te zeggen – betekent niets. Zonder het tegenover elkaar uit te spreken ontlenen ze troost aan het feit dat dit de enige tijd van de dag is die ze alleen, afgezonderd als gezin, kunnen doorbrengen; ook als er bezoekers in huis zijn, nemen alleen zij drieën deel aan deze maaltijd. En alleen zolang die duurt, wordt hun verdriet iets verlicht, doordat de verplichte afwezigheid van bepaalde soorten voedsel op hun bord op de een of andere manier zijn vaders aanwezigheid oproept.

 Op de elfde dag nodigen ze hun vrienden uit om het einde van de rouw in te luiden. Op de vloer in een hoek van de woonkamer wordt een religieuze ceremonie voltrokken; Gogol wordt verzocht voor een foto van zijn vader te gaan zitten, terwijl een priester verzen zingt in het Sanskriet. Voor de ceremonie hebben ze een hele dag gezocht naar een foto om in te lijsten. Alle fotoalbums worden nageplozen, maar er zijn vrijwel geen foto’s waar zijn vader alleen op staat, zijn vader die altijd achter de lens te vinden was. Ze besluiten er een te verknippen, een foto van jaren geleden, waarop hij samen met Ashima poseert voor de zee. Hij is gekleed als een New Englander, in een parka met een sjaal. Sonia gaat ermee naar de fotowinkel om hem te laten vergroten. Ze bereiden een uitgebreide maaltijd, vis en vlees gekocht op een bitter koude ochtend in Chinatown en op de Haymarket, klaargemaakt zoals zijn vader het graag had, met extra aardappels en verse korianderblaadjes. Als ze hun ogen dichtdoen, is het net een gewoon feest, zoals het huis naar eten geurt. Doordat ze al die jaren voor gasten hebben gezorgd, zijn ze er wel op voorbereid. Ashima tobt niettemin dat er niet genoeg rijst zal zijn, Go­gol en Sonia nemen de jassen van de bezoekers aan en leggen ze boven, op het logeerkamerbed. De vrienden die hun ouders bijna dertig jaar lang hebben vergaard geven acte de présence om hun medeleven te betuigen, auto’s uit zes verschillende staten staan overal langs Pemberton Road geparkeerd.

 Maxine komt met de auto uit New York en brengt Gogol de kleren die hij normaal bij haar thuis bewaart, zijn laptop, zijn post. Van zijn bureau heeft hij een maand verlof gekregen. Het verwart hem een beetje om Maxine hier te zien, haar voor te stellen aan Sonia. Ditmaal kan het hem niet schelen welke indruk het huis, de berg schoenen van gasten bij de deur, op haar maakt. Hij kan zien dat ze zich nutteloos voelt, enigszins buitengesloten, in dit huis vol Bengali’s. Toch neemt hij niet de moeite te vertalen wat er gezegd wordt, haar voor te stellen aan iedereen, dicht in haar buurt te blijven. ‘Wat erg, van uw man,’ hoort hij haar tegen zijn moeder zeggen, wetend dat de dood van zijn vader Maxine volstrekt onverschillig laat. ‘Jullie kunnen toch niet eeuwig bij je moeder blijven,’ zegt Maxine als ze na de ceremonie even alleen zijn, in zijn kamer boven, naast elkaar zittend op de rand van het bed. ‘Dat weet je best.’ Ze zegt het zachtjes en legt haar hand op zijn wang. Hij staart haar aan, neemt haar hand en legt die terug in haar schoot.

 ‘Ik mis je, Nikhil.’

 Hij knikt.

 ‘Wat doen we met oud en nieuw?’ vraagt ze.

 ‘Hoe bedoel je?’

 ‘Wil je met oud en nieuw nog naar New Hampshire toe?’ Ze hadden het erover gehad, om samen weg te gaan, alleen zij tweetjes. Maxine zou hem dan na de kerst hier ophalen en samen zouden ze in het huis aan het meer gaan logeren. Maxine zou hem daar leren skiën.

 ‘Ik denk het niet.’

 ‘Het zou goed voor je zijn,’ zegt ze, haar hoofd een beetje schuin. Ze kijkt de kamer rond. ‘Om aan dit alles te ontsnappen.’

 ‘Ik wil niet ontsnappen.’

In de weken daarna, waarin de buren hun heggen en ramen versieren met slingers van gekleurde lampjes, waarin er stapels kerstkaarten worden bezorgd, neemt elk van hen een taak op zich die anders door zijn vader zou zijn verricht. ’s Morgens gaat zijn moeder naar de brievenbus en haalt er de krant uit. Sonia rijdt naar de stad en doet de wekelijkse boodschappen. Gogol betaalt de rekeningen, maakt de oprit vrij als het sneeuwt. In plaats van de kerstkaarten op de schoorsteenmantel te zetten, kijkt Ashima naar de afzenders en gooit ze dan zonder de enveloppen te openen in de prullenmand.

 Elke kleinigheid lijkt een enorme prestatie. Zijn moeder brengt uren aan de telefoon door en laat de naam veranderen op de bankrekening, de hypotheek, de rekeningen. Het lukt haar niet om de stortvloed van reclamepost te keren die nog jaren zal blijven komen, geadresseerd aan wijlen haar echtgenoot. Tijdens de fletse, druilerige middagen gaat Gogol joggen. Soms rijdt hij naar de universiteit en parkeert hij achter zijn vaders faculteit om op de wegen van de campus te gaan joggen, door het afgeschermde, schilderachtige universum dat bijna vijfentwintig jaar lang zijn vaders wereld is geweest. Later gaan ze in de weekenden in de omringende voorsteden de vrienden van hun ouders thuis opzoeken. Gogol rijdt heen en Sonia terug, of omgekeerd. Ashima zit achterin. Bij hun vrienden thuis vertelt zijn moeder het verhaal van haar telefoongesprek met het ziekenhuis. ‘Hij ging erheen omdat hij pijn in zijn maag had,’ zegt ze elke keer, en vertelt dan tot in bijzonderheden wat er die middag was gebeurd, van de roze strepen in de lucht, de stapel kaarten, het kopje thee dat naast haar stond, alles opgesomd op een manier die Gogol niet meer aan kan horen, waar hij snel tegenop gaat zien. Vrienden raden haar aan naar India te gaan, haar broer en haar neven en nichten een bezoek te brengen. Maar voor het eerst in haar leven heeft Ashima er geen behoefte aan naar Calcutta te vluchten. Nu niet. Ze weigert zo ver weg te gaan van de plaats waar haar man zijn leven geleefd heeft, van het land waarin hij gestorven is. ‘Nu weet ik waarom hij naar Cleveland is gegaan,’ vertelt ze deze en gene, weigerend om, zelfs nu hij dood is, de naam van haar man te gebruiken. ‘Hij wilde mij alvast leren om alleen te leven.’

 

Begin januari, na de feestdagen die ze niet hebben gevierd, tijdens de eerste dagen van een jaar dat zijn vader niet meer mee kan maken, stapt Gogol in een trein en reist terug naar New York. Sonia blijft bij Ashima en denkt erover een appartement in Boston of Cambridge te huren, zodat ze in de buurt kan blijven. Ze brengen hem weg naar het station en wuiven hem uit op het koude perron, zijn gereduceerde familie, die vergeefs probeert Gogol te ontwaren, die naar hen zwaait vanachter het getinte glas. Hij herinnert zich dat ze vroeger altijd meegingen om hem uit te zwaaien als hij in zijn eerste studiejaar weer terugging naar Yale. En hoewel zijn vertrek in de loop der jaren gewoon was geworden, bleef zijn vader altijd op het perron staan tot de trein uit het gezicht verdwenen was. Nu klopt Gogol met zijn knokkels tegen het raam, maar de trein zet zich al in beweging terwijl zijn moeder en Sonia hem nog steeds niet kunnen zien.

 De trein meerdert vaart, rammelend, schuddend, met een motorgeluid dat aan een vliegtuigpropeller doet denken. Met tussenpozen geeft de locomotief een signaal in mineur. Hij gaat aan de linkerkant van de coupé zitten, waar de winterzon hem vol in het gezicht schijnt. Instructies hoe in geval van nood het raam in drie stappen verwijderd kan worden, zijn op het glas aangebracht. De strokleurige grond is met sneeuw bedekt. De bomen lijken op speren, aan enkele takken zitten nog droge, koperkleurige blaadjes van vorig jaar. Hij ziet de achterkant van huizen van baksteen en hout. Gazonnetjes onder de sneeuw. Een donkere winterse wolkenbank houdt dicht bij de horizon op. Meer sneeuwval, mogelijk zwaar, wordt tegen de avond verwacht. Hij hoort ergens in de coupé een jonge vrouw zachtjes lachend met haar vriend praten via een mobiele telefoon. Ze bespreekt met hem waar ze gaan eten als ze straks in de stad arriveert. ‘Ik verveel me zo,’ klaagt ze. Ook Gogol wacht een maaltijd als hij in New York aankomt. Maxine komt hem afhalen van Penn Station, iets wat ze vroeger nooit nodig heeft gevonden. Ze wacht hem op bij het aankomst-en-vertrekbord in de hal.

 Het landschap schokt vooruit, helt weg. De trein werpt in het voorbijgaan zijn schaduw op een lange reeks onduidelijke gebouwen. De rails zijn net eindeloze ladders die naar de horizon wijzen in plaats van omhoog en verankerd zitten in de grond. Tussen Westerly en Mystic helt de spoorbaan mee met het land, zodat het een beetje lijkt of de trein in zijn geheel dreigt te kantelen. Hoewel de andere passagiers hier zelden commentaar op leveren, wat ze bijvoorbeeld wel doen als de locomotief in New Haven met een schok van diesel op elektrisch overgaat, haalt deze plotselinge beweging Gogol altijd weer uit zijn slaap, of het boek dat hij aan het lezen is of het gesprek waarin hij gewikkeld is of de gedachte die hem bezighoudt. Onderweg naar het zuiden, naar New York, helt de trein naar links, onderweg naar Boston naar rechts. In dat korte moment van gesuggereerd gevaar moet hij altijd weer denken aan die andere trein, die hij nooit heeft gezien, waarin zijn vader bijna was omgekomen. Aan de ramp waaraan hij zijn naam dankt.

 De trein komt overeind, de helling is achter de rug. Weer voelt hij de beweging in zijn onderrug. Kilometers achtereen lopen de rails vlak langs de oceaan, die binnen handbereik is. Soms raakt het water bijna de spoorbaan. Hij ziet een stenen brug, verspreide eilandjes ter grootte van een kamer, mooie grijze en witte villa’s met fraai uitzicht. Vierkante huisjes op palen. Eenzame reigers en aalscholvers zitten op gebleekte houten palen. De jachthaven ligt vol boten met kale masten. Het is een panorama waarvan zijn vader genoten zou hebben en Gogol moet denken aan de vele keren dat hij met zijn familie op een koude zondagmiddag naar zee was gereden. Soms was het zo koud geweest dat ze alleen maar op de parkeerplaats in de auto hadden gezeten en naar het water hadden gekeken, samen thee drinkend uit de thermosfles van zijn ouders, de motor aan om hen warm te houden. Ze waren een keer naar Cape Cod geweest en hadden over die gebogen strook land gereden tot ze niet meer verder konden. Hij was met zijn vader naar het uiterste puntje gelopen, over de strekdam, een snoer van reusachtige grijze, schuin aflopende stenen en ten slotte het smalle, ingesloten sikkeltje zand. Zijn moeder was na een paar stenen gestopt en blijven wachten met Sonia, die nog te klein was. ‘Niet te ver gaan, hoor,’ had zijn moeder gewaarschuwd, ‘niet zo ver gaan dat ik je niet meer kan zien.’ Hij kreeg halverwege pijn aan zijn benen, maar zijn vader liep voorop en stopte zo nu en dan om Gogol een handje te helpen, zijn lichaam licht hellend als hij steunde op een steen. Terwijl ze over deze stenen liepen, waarvan sommige zo ver van elkaar lagen dat ze even moesten nadenken hoe ze het beste naar de volgende konden komen, had het water hen aan beide kanten omringd. Het was vroeg in de winter. In de getijdenpoeltjes zwommen eenden. Het water stroomde in twee richtingen. ‘Hij is nog te klein,’ had zijn moeder geroepen. ‘Hoor je me? Hij is te klein om zo ver te gaan.’ Gogol was toen stil blijven staan, denkend dat zijn vader het daar misschien wel mee eens zou zijn. ‘Wat vind jij?’ had zijn vader in plaats daarvan gezegd. ‘Ben je te klein? Nee, dat dacht ik ook niet.’

 Aan het eind van de strekdam lag rechts een veld van geel riet, met daarachter de duinen, en voorbij dat alles de oceaan. Hij had verwacht dat zijn vader terug zou keren, maar ze waren steeds verder gegaan en stapten nu op het zand. Ze liepen langs het water links van hen, in de richting van de vuurtoren, langs verroeste scheepsrompen, ruggengraten van vissen zo dik als buizen, met gele schedels eraan, een dode meeuw, de witte borstveren met vers bloed besmeurd. Ze raapten dofzwarte steentjes op met witte strepen en stopten die in hun zakken tot ze aan weerszijden zwaar afhingen. Hij ziet nog zijn vaders voetafdrukken in het zand; doordat hij enigszins met zijn rechterbeen trok, was zijn rechterschoen altijd naar buiten gericht, de linker recht naar voren. Door de late middagzon in hun rug waren hun schaduwen die dag onnatuurlijk smal en lang; ze helden naar elkaar toe. Ze stonden stil bij een gebarsten, blauw en wit geschilderde houten boei in de vorm van een parasol. De oppervlakte van de boei was omgeven met dunne bruine strengen zeewier en bezet met eendenmossels. Zijn vader tilde het ding op om het beter te bekijken en wees hem op een levende mossel aan de onderkant. Ten slotte bereikten ze uitgeput de vuurtoren, aan drie kanten omringd door water, dat lichtgroen was in de haven en verderop hemelsblauw. Warm van de inspanning ritsten ze hun jassen open. Zijn vader ging even verderop een plas doen. Hij hoorde zijn vader schreeuwen – ze hadden de camera bij zijn moeder gelaten. ‘Helemaal hier, en geen foto,’ had hij hoofdschuddend gezegd. Hij stak zijn hand in zijn zak en begon de gestreepte steentjes in het water te gooien. ‘Dan zullen we het maar moeten onthouden.’ Ze keken om zich heen, naar het blinkende grijs-met-witte dorp aan de overkant van de haven. Daarna aanvaardden ze de terugtocht, een tijdlang proberend geen tweede voetspoor te maken, door hun schoenen te zetten in de afdrukken van de heenreis.

 ‘Zul je je deze dag blijven herinneren, Gogol?’ had zijn vader gevraagd, zich omdraaiend om hem aan te kijken, zijn handen als oorwarmers tegen zijn hoofd gedrukt.

 ‘Hoe lang moet ik het onthouden?’

 Boven het loeien van de wind uit hoorde hij zijn vaders lach. Hij stond te wachten tot Gogol hem had ingehaald en stak bij diens nadering zijn hand uit.

 ‘Je moet proberen het altijd te onthouden,’ had hij gezegd toen Gogol bij hem was. Daarna leidde hij hem voorzichtig over de strekdam terug naar de plek waar zijn moeder en Sonia op hen wachtten. ‘Onthou dat jij en ik deze tocht hebben gemaakt, dat wij samen op een plek zijn geweest waar we nergens meer heen konden.’