5

img1.jpg

 

 

 

ZOVEEL MENSEN ZIJN van naam veranderd: acteurs, schrijvers, revolutionairen, travestieten. In de geschiedenisles had Gogol geleerd dat Europese immigranten op Ellis Island hun naam lieten veranderen, dat slaven zich anders noemden nadat ze waren vrijgemaakt. Gogol weet het niet, maar ook Nikolaj Gogol heeft zichzelf een andere naam gegeven, door zijn achternaam van Gogol-Janowski tot Gogol te vereenvoudigen toen hij op zijn tweeëntwintigste in de Literaire Gazet publiceerde. (Hij had ook onder de naam Yanov gepubliceerd, en een keer zijn werk ondertekend met ‘OOOO’ ter ere van de vier o’s in zijn volledige naam.)

 Op een dag in de zomer van 1986, in de hectische weken voordat hij het huis uitgaat, net voor het begin van zijn eerste jaar aan Yale, doet Gogol Ganguli hetzelfde. Hij rijdt met de forensentrein naar Boston, stapt op North Station over op de Green Line en rijdt naar Lechmere. Hij kent de omgeving hier vrij goed: hij is met zijn familie dikwijls in Lechmere geweest om een nieuwe televisie of stofzuiger te kopen, en hij heeft met school het Natuurwetenschappelijk Museum bezocht. Maar hij is hier nog nooit in zijn eentje geweest, en al heeft hij de route op een blaadje genoteerd, toch verdwaalt hij nog even onderweg naar het Hof voor Familie- en Erfrecht van Middlesex. Hij draagt een blauw oxford-overhemd, een kakibroek, een camelkleurige corduroy blazer, speciaal gekocht voor zijn universitaire kennismakingsweek, die te warm is voor deze drukkend hete dag. Om zijn hals draagt hij zijn enige stropdas, kastanjebruin met schuine gele strepen. Gogol is nu bijna één meter tachtig lang, slank van postuur, zijn dikke bruinzwarte haar is net aan een knipbeurt toe. Zijn gezicht is mager, intelligent, opeens knap, de botstructuur geprononceerder, de lichte, goudkleurige huid gladgeschoren en gaaf. Hij heeft Ashima’s ogen, groot, doordringend, met krachtige, sierlijke wenkbrauwen, en hij heeft met Ashoke de lichte verdikking op het puntje van zijn neus gemeen.

 Het Hof is een imposant oud bakstenen gebouw met zuilen, zo groot als een heel stratenblok, maar de ingang is aan de zijkant, onder straatniveau. Eenmaal binnen leegt Gogol zijn zakken en loopt hij door een metaaldetector, alsof hij op een luchthaven is en op het punt staat een reis te beginnen. Hij geniet van de koelte van de airconditioning, van het prachtige stucwerkplafond, van de stemmen die aangenaam weerklinken in het marmeren interieur. Hij had zich een veel minder groots decor voorgesteld. En toch is dit een plek waar, naar hij mag aannemen, mensen komen die willen scheiden, of die testamenten aanvechten. Een man achter een inlichtingenloket zegt dat hij boven moet wachten, in een ruimte gevuld met ronde tafeltjes waaraan mensen zitten te lunchen. Gogol gaat zitten en zwaait ongeduldig een lang been op en neer. Omdat hij vergeten is een boek mee te brengen pakt hij maar een achtergelaten stuk van de Globe en leest op de kunstpagina vluchtig een artikel over de Helga-schilderijen van An­drew Wyeth.

 Na een poosje begint hij zijn nieuwe handtekening te oefenen in de marge van de krant. Hij probeert verschillende stijlen uit: zijn hand is nog niet gewend aan de hoeken van de N, de puntjes op de twee i’s. Hij vraagt zich af hoe vaak hij zijn oude naam heeft geschreven, op hoeveel proefwerken en vragenlijsten, hoeveel huiswerktaken, hoeveel jaarboektekstjes voor vrienden. Hoe vaak schrijft een mens in zijn leven zijn naam – een miljoen keer? Twee miljoen keer?

 Het idee om zijn naam te veranderen is een paar maanden geleden bij hem opgekomen. Hij zat in de wachtkamer van zijn tandarts en bladerde wat in een nummer van Reader’s Digest, tot zijn oog op een artikel viel dat zijn aandacht trok. Het was getiteld ‘De tweede doop’. ‘Weet u wie deze beroemdheden zijn?’ stond er onder de kop. Er volgde een lijst namen en, onder aan de bladzijde, in kleine lettertjes, ondersteboven gedrukt, de beroemde personen waarbij ze hoorden. De enige die hij wist te raden was Robert Zimmerman, de echte naam van Bob Dylan. Hij had nooit geweten dat Molière was geboren als Jean-Baptiste Poquelin en dat Lev Trotski eigenlijk Lev Davidovitsj Bronstein heette. Dat Gerald Ford was geboren als Leslie Lynch King junior en Engelbert Humperdinck als Arnold George Dorsey. Ze hadden allemaal zichzelf een nieuwe naam gegeven, zei het artikel, en het voegde eraan toe dat elke Amerikaanse burger het recht had om dit te doen. Hij las dat tienduizenden Amerikanen per jaar hun naam lieten veranderen. Het enige wat je moest doen, volgens het artikel, was een verzoekschrift bij de rechtbank indienen. En opeens zag hij in gedachten ‘Gogol’ bij de lijst namen staan, en ‘Nikhil’ in kleine lettertjes omgekeerd eronder.

 Die avond, aan tafel, begon hij erover tegen zijn ouders. Het was tot daaraantoe dat de naam Gogol op zijn highschooldiploma stond gekalligrafeerd en onder zijn foto in het jaarboek gedrukt, zo was hij begonnen. Het was tot daaraantoe, zelfs, dat hij getypt stond op zijn aanvragen voor vijf Ivy League-universiteiten, alsmede Stanford en Berkeley. Maar over vijf jaar op een doctorandusbul? Boven een curriculum vitae? Midden op een visitekaartje? Het moest de naam worden die zijn ouders hem gegeven hadden, betoogde hij, de goede naam die ze voor hem gekozen hadden toen hij vijf was.

 ‘Gedane zaken nemen geen keer,’ had zijn vader gezegd. ‘Zoiets is geen kleinigheid. Gogol is in feite je goede naam geworden.’

 ‘Het is te ingewikkeld, nu,’ had zijn moeder beaamd. ‘Je bent te oud.’

 ‘Dat ben ik niet,’ hield hij vol. ‘Ik zou niet weten waarom. Waarom moesten jullie mij zo nodig een koosnaam geven? Wat had dat voor zin?’

 ‘Dat is gebruikelijk bij ons, Gogol,’ hield zijn moeder vol. ‘Dat doen Bengali’s nu eenmaal.’

 ‘Maar het is niet eens een Bengaalse naam.’

 Hij vertelde zijn ouders wat hij bij meneer Lawson had geleerd, dat Gogol zijn leven lang ongelukkig was, dat hij geestelijk labiel was, dat hij zichzelf had doodgehongerd. ‘Wisten jullie dat allemaal van hem?’ vroeg hij.

 ‘Je vergeet te vermelden dat hij ook een genie was,’ zei zijn vader.

 ‘Ik begrijp jullie niet. Hoe konden jullie mij nu vernoemen naar zo’n vreemde figuur? Niemand neemt mij serieus,’ zei Gogol.

 ‘Wie dan? Wie neemt jou niet serieus?’ wilde zijn vader weten. Hij haalde zijn vingers uit zijn bord en keek hem recht in de ogen.

 ‘De mensen,’ zei hij, liegend tegen zijn ouders. Want zijn vader had gelijk: de enige die Gogol niet serieus nam, de enige die hem kwelde, de enige die zich constant bewust was van en zich gedupeerd voelde door de ongebruikelijkheid van zijn naam, de enige die hem voortdurend ter discussie stelde en er niet mee leven kon, was Gogol. Maar hij had desondanks doorgezet, en gezegd dat ze blij moesten zijn, want dat hij nu officieel een Bengaalse naam zou dragen, in plaats van een Russische.

 ‘Ik weet het niet, Gogol,’ had zijn moeder hoofdschuddend gezegd. ‘Ik weet het echt niet.’ Ze stond op om de tafel af te ruimen. Sonia sloop stilletjes naar boven. Gogol bleef met zijn vader aan tafel zitten. Ze zaten daar samen en hoorden zijn moeder de borden leegschrapen terwijl ze de gootsteenbak vol liet lopen.

 ‘Verander hem dan maar,’ zei zijn vader eenvoudig, rustig, even later.

 ‘Serieus?’

 ‘In Amerika is alles mogelijk. Ga je gang maar.’

 En dus had hij een naamsveranderingsformulier van de staat Massachusetts aangevraagd, dat hij ingevuld, samen met een uittreksel uit de burgerlijke stand en een cheque, moest indienen bij het Hof voor Familie- en Erfrecht van Middlesex. Hij was met het formulier naar zijn vader gegaan, die er even vluchtig naar gekeken had alvorens zijn handtekening te zetten, met dezelfde gelatenheid waarmee hij een cheque of een creditcardkwitantie tekende, zijn wenkbrauwen iets opgetrokken boven zijn brilmontuur, in stilte het verlies berekenend. Hij had ’s nachts toen iedereen sliep de rest van het formulier op zijn kamer ingevuld. De aanvraag bestond uit één kant van een crèmekleurig vel, maar toch had hij over het invullen langer gedaan dan over zijn formulieren voor de universiteit. Op de eerste regel vulde hij de naam in die hij wilde veranderen en zijn geboortedatum en -plaats. Hij vulde de nieuwe naam in die hij wilde aannemen en tekende het formulier met zijn oude handtekening. Maar één onderdeel van het formulier had hem tijd gekost: in een regel of drie moest hij uitleggen waarom hij de naamsverandering wilde. Bijna een uur had hij daar gezeten, niet wetend wat op te schrijven. Ten slotte had hij maar niets ingevuld.

 Op het afgesproken tijdstip komt zijn zaak voor. Hij betreedt een zaal en neemt plaats op een lege houten bank achterin. De rechter, een middelbare, zwaarlijvige zwarte vrouw met een half brilletje op haar neus, zit tegenover hem op een podium. De griffier, een magere jonge vrouw met kortgeknipt haar, vraagt om zijn aanvraagformulier, controleert het even en overhandigt het dan aan de rechter. In de rechtszaal vormen de vlaggen van de staat Massachusetts en de Verenigde Staten en een olieverfportret van een rechter de enige versiering. ‘Gogol Ganguli,’ zegt de griffier en wenkt Gogol naar het podium te komen, en al is hij vastbesloten om door te zetten, toch realiseert hij zich met iets van spijt dat dit de laatste keer in zijn leven is dat hij die naam in een officiële context hoort uitspreken. Ondanks de goedkeuring van zijn ouders voelt hij dat hij tegenover hen zijn boekje te buiten gaat, dat hij een vergissing corrigeert die zij hebben begaan.

 ‘Waarom wilt u uw naam veranderen, meneer Ganguli?’ vraagt de rechter.

 De vraag overvalt hem, en secondelang weet hij niet wat te zeggen. ‘Om persoonlijke redenen,’ zegt hij ten slotte.

 De rechter kijkt hem aan, voorovergebogen, haar hand onder haar kin. ‘Zoudt u misschien iets duidelijker willen zijn?’

 Eerst zegt hij niets, niet bereid om enige verdere uitleg te geven. Hij vraagt zich af of hij de rechter het hele ingewikkelde verhaal moet vertellen, van de brief van zijn overgrootmoeder die nooit in Cambridge was aangekomen, en van koosnamen en goede namen en wat er die eerste dag op de kleuterschool was gebeurd. Maar in plaats daarvan haalt hij diep adem en vertelt hij de mensen in de rechtszaal wat hij zijn ouders nooit heeft durven bekennen. ‘Ik haat de naam Gogol,’ zegt hij. ‘Ik heb die naam altijd gehaat.’

 ‘Goed,’ zegt de rechter. Ze stempelt en tekent het formulier en geeft het aan de griffier terug. Gogol krijgt te horen dat alle andere instanties van de naamsverandering op de hoogte dienen te worden gesteld, dat hij zelf verantwoordelijk is voor het inlichten van het motorrijtuigenregister, banken en scholen. Hij bestelt drie gewaarmerkte afschriften van het naamsveranderingsbesluit, twee voor hemzelf en één voor zijn ouders, om te bewaren in hun bankkluis. Niemand vergezelt hem tijdens deze gerechtelijke overgangsrite, en als hij de rechtszaal verlaat, is er niemand die hem opwacht om het moment te vieren met bloemen en polaroidkiekjes en ballonnen. De hele procedure is trouwens een wissewasje, en als hij op zijn horloge kijkt, ziet hij dat er vanaf het moment dat hij de rechtszaal betrad maar tien minuten verstreken zijn. Hij stapt weer de drukkend warme middag in, zwetend, nog maar half overtuigd dat het echt is gebeurd. Hij neemt de T-subway over de rivier naar Boston. Hij loopt met zijn blazer aan een vinger over zijn schouder geslagen over de Common, over de bruggen en over de kronkelpaden langs de lagune. Dikke wolken verbergen het blauw van de lucht, dat slechts hier en daar zichtbaar is als kleine meren op een landkaart, en er dreigt regen.

 Is dit het gevoel van iemand die dik was en slank is geworden, of van een gevangene die in vrijheid is gesteld? ‘Ik ben Nikhil,’ wil hij de mensen vertellen die hun honden uitlaten, achter kinderwagens lopen, brood aan de eenden voeren. Als hij Newbury Street inloopt vallen de eerste druppels. Hij schiet Newbury Comics binnen en koopt van zijn verjaardagsgeld London Calling en Talking Heads:77, en een Che Guevara-poster voor zijn kamer in het studentenhuis. Hij steekt een aanvraagformulier voor een studenten-American Express creditcard in zijn zak, dankbaar dat de naam Gogol niet in reliëfletters onder aan zijn eerste creditcard zal prijken. ‘Ik ben Nikhil,’ zou hij graag tegen de aantrekkelijke, geneusringde caissière met zwartgeverfd haar en een papierblanke huid zeggen. De caissière geeft hem zijn wisselgeld en kijkt langs hem heen naar de volgende klant, maar daarom niet getreurd; in plaats daarvan bedenkt hij hoeveel andere vrouwen hij nu in de rest van zijn leven kan benaderen met ditzelfde onaanvechtbare, niet-belangwekkende feit. Toch is er de daaropvolgende drie weken iets dat hem dwarszit. Ook al staat er ‘Nikhil’op zijn nieuwe rijbewijs, ook al heeft hij het oude met de naaischaar van zijn moeder in reepjes geknipt, ook al heeft hij de bladzijden voor in zijn lievelingsboeken waarop hij zijn naam had geschreven eruit gescheurd: iedereen die hij kent in zijn wereld noemt hem nog steeds Gogol. Het dringt tot hem door dat zijn ouders en hun vrienden en de kinderen van hun vrienden, en al zijn eigen highschoolvrienden hem nooit anders dan Gogol zullen noemen. Hij zal in de vakanties en ’s zomers Gogol blijven; telkens als hij jarig is, zal Gogol hem weer bezoeken. Iedereen die op zijn afscheidsfeestje voor zijn vertrek naar de universiteit komt, schrijft ‘Veel succes, Gogol’ op de kaarten.

 

Pas op zijn eerste dag in New Haven, als zijn vader en zijn betraande moeder en Sonia op de terugweg naar Boston zijn, begint hij zich voor te stellen als Nikhil. De eersten die hem bij zijn nieuwe naam noemen zijn Brandon en Jonathan, met wie hij een wooneenheid deelt en die beiden in de loop van de zomer per post hebben vernomen dat hij Gogol heet. Brandon, slungelig en blond, is in Massachusetts opgegroeid, niet ver van Gogol, en gaat naar Andover College. Jonathan, die Koreaan is en cello speelt, komt uit Los Angeles.

 ‘Is Gogol je voornaam of je achternaam?’ wil Brandon weten.

 Normaal ergert die vraag hem. Maar vandaag heeft hij een nieuw antwoord. ‘Eigenlijk is het mijn tweede voornaam,’ zegt hij bij wijze van verklaring, als ze gedrieën in hun gemeenschappelijke zitkamer zitten. ‘Nikhil is mijn eerste naam. Die hadden ze per ongeluk weggelaten.’

 Jonathan knikt instemmend, met zijn gedachten bij het opstellen van zijn stereo-installatie. Brandon knikt eveneens. ‘Hé, Nikhil,’ zegt Brandon even later, als ze het meubilair in hun zitkamer naar hun tevredenheid hebben neergezet, ‘heb je zin in een pijpje?’ Omdat al het andere opeens zo nieuw is, ervaart Gogol het hebben van een nieuwe naam niet als iets vreselijk vreemds. Hij woont in een nieuwe staat, heeft een nieuw telefoonnummer. Hij eet van een blad in een gemeenschappelijke eetzaal, deelt een wc met een hele verdieping, doucht zich ’s morgens in een cel. Hij slaapt in een nieuw bed, dat zijn moeder nog per se wilde opmaken voor ze vertrok.

 Tijdens de kennismakingsdagen holt hij over de campus van hot naar haar, over de elkaar kruisende tegelpaden, langs de klokkentoren en de met kantelen en torentjes versierde gebouwen. Hij gunt zich in het begin geen tijd om zoals de andere studenten op de Old Campus in het gras te gaan zitten en de collegeroosters te bestuderen, frisbee te spelen en elkaar tussen de groen geoxideerde beelden van zittende mannen in toga te leren kennen. Hij maakt een lijstje van alle plaatsen waar hij zijn moet en omcirkelt de gebouwen op zijn campusplattegrond. Als hij alleen op zijn kamer is, typt hij een schriftelijk verzoek op zijn Smith Corona, waarin hij de administratie op de hoogte stelt van zijn naamsverandering en voorbeelden geeft van zijn oude en nieuwe handtekening, naast elkaar. Hij geeft deze bescheiden aan een secretaresse, met een kopie van het naamsveranderingsformulier. Hij vertelt zijn decaan van zijn naamsverandering, hij vertelt het aan de man die zijn studentenidentiteitsbewijs en zijn bibliotheekkaart verzorgt. Hij corrigeert de vergissing in alle heimelijkheid, zonder Jonathan en Brandon te vertellen waar hij het de hele dag zo druk mee heeft, en dan is het opeens gebeurd. Na zoveel werk gaat het plotseling als vanzelf. Als de ouderejaars arriveren en de colleges beginnen, heeft hij een hele universiteit erop voorbereid hem Nikhil te noemen: studenten en docenten en assistenten en meisjes op feestjes. Nikhil schrijft zich in voor zijn eerste vier colleges: inleiding tot de kunstgeschiedenis, middeleeuwse geschiedenis, een semester Spaans, en astronomie als verplicht exact vak. Op het laatste nippertje schrijft hij zich ook nog in voor een avondcursus tekenen. Hij vertelt zijn ouders niet dat hij tekenles neemt, iets wat ze in dit stadium van zijn leven maar onverantwoordelijk zouden vinden, ondanks het feit dat zijn eigen grootvader tekenaar was. Ze maken zich al zorgen omdat hij nog geen hoofdstudie en geen beroep heeft gekozen. Net als hun andere Bengaalse vrienden verwachten zijn ouders dat hij het, zo al niet tot ingenieur, dan toch minstens tot arts, advocaat of econoom zal schoppen. Dat waren de vakken die hen naar Amerika hadden gebracht, houdt zijn vader hem keer op keer voor, de beroepen waarmee ze zich bestaanszekerheid en respect hebben verworven.

 Maar nu hij Nikhil is, lukt het hem beter zijn ouders te negeren, hun zorgen en smeekbeden naar de achtergrond te dringen. Opgelucht tikt hij zijn naam boven zijn werkstukken. Hij leest de telefonische boodschappen die zijn huisgenoten op allerhande vodjes papier voor Nikhil in hun kamers neerleggen. Hij opent een bankrekening, schrijft zijn nieuwe naam in zijn studieboeken. ‘Me llamo Nikhil,’ zegt hij in zijn college Spaans. Het is als Nikhil, dat eerste semester, dat hij een sikje laat staan, op feestjes Camel Lights gaat roken en tussen het schrijven van scripties en het studeren voor tentamens door Brian Eno, Elvis Costello en Charlie Parker ontdekt. Het is als Nikhil dat hij tijdens een weekend met Jonathan de Metro-North naar Manhattan neemt en zich voorziet van een vals identiteitsbewijs waarmee hij in de cafés van New Haven sterke drank kan bestellen. Het is als Nikhil dat hij tijdens een feest in Ezra Stiles zijn maagdelijkheid verliest, met een meisje in een Schots geruite rok, legerschoenen en een mosterdkleurige maillot. Als hij om drie uur ’s ochtends met een kater wakker wordt, is ze verdwenen en kan hij zich haar naam niet meer herinneren.

 Er is maar één probleem: hij voelt zich geen Nikhil. Nog niet. Het probleem is ten dele dat de mensen die hem nu als Nikhil kennen niet weten dat hij vroeger Gogol was. Ze kennen hem alleen maar in het heden, niet in het verleden. En na achttien jaar Gogol voelen twee maanden Nikhil pover, onbeduidend aan. Soms heeft hij het gevoel dat hij zichzelf in een toneelstuk de rol van een tweeling heeft toebedeeld, niet te onderscheiden met het blote oog, maar fundamenteel verschillend. Soms voelt hij nog zijn oude naam, pijnlijk, zonder waarschuwing, zoals zijn voortand een week of wat geleden na gevuld te zijn ondraaglijk was gaan steken, en uit zijn mond dreigde te vallen als hij koffie dronk, of ijswater, en ook een keer toen hij in een lift stond. Hij is bang dat hij ontmaskerd zal worden, dat de hele charade een keer aan het licht zal komen. In angstdromen worden zijn dossiers gepubliceerd en wordt zijn oorspronkelijke naam afgedrukt op de voorpagina van de Yale Daily News. Eén keer tekent hij per abuis in de universiteitsboekwinkel een creditcardkwitantie met zijn oude naam. Het komt voor dat hij drie keer Nikhil moet horen voordat hij antwoord geeft.

 Nog verwarrender is het als degenen die hem gewoonlijk Go­gol noemen hem gaan aanduiden als Nikhil. Bijvoorbeeld, als zijn ouders op zaterdagochtend opbellen en Brandon of Jona­than opneemt, vragen ze of Nikhil er is. En hoewel hij zelf zijn ouders heeft gevraagd dit te doen, heeft hij er in de praktijk toch moeite mee, geeft het hem op dat moment het gevoel dat hij geen familie, geen kind van hen is. ‘Kom eens een weekend samen met Nikhil bij ons thuis,’ zegt Ashima tegen zijn huisgenoten als ze met Ashoke tijdens het ouderweekend in oktober de campus bezoekt en de kamer voor de gelegenheid ijlings van drankflessen, asbakken en Brandons hasjpijp is ontdaan. De naamsvervanging klinkt voor Gogols gevoel niet goed, correct maar vals, zoals het klinkt als zijn ouders Engels tegen hem spreken in plaats van Bengaals. Nog vreemder is het als zijn ouders hem in het bijzijn van zijn nieuwe vrienden direct met Nikhil aanspreken: ‘Nikhil, laat ons eens zien in welke gebouwen jij je colleges krijgt,’ vraagt zijn vader. Later die avond, als ze met Jonathan in een restaurant in Chapel Street eten, vergist Ashima zich als ze vraagt: ‘Gogol, heb je al besloten wat je als hoofdvak gaat doen?’ Hoewel Jona­than, die luistert naar iets wat zijn vader zegt, het niet heeft gehoord, voelt Gogol zich machteloos, geërgerd, maar niet in staat zijn moeder iets kwalijk te nemen, verstrikt als ze is in de janboel die hij zelf heeft veroorzaakt.

 

Tijdens zijn eerste semester gaat hij, gehoorzaam maar met tegenzin, om het andere weekend naar huis, als zijn laatste college op vrijdag eropzit. Hij neemt de sneltrein naar Boston en stapt daar over op een forensentrein, zijn weekendtas vol studieboeken en vuile was. Ergens in de loop van de tweeënhalf uur durende reis verdampt Nikhil en neemt Gogol weer bezit van hem. Zijn vader haalt hem af van het station, altijd na van tevoren te hebben opgebeld of de trein op tijd is. Samen rijden ze door de stad, langs de vertrouwde wegen met bomen erlangs, terwijl zijn vader hem vragen stelt over zijn studie. Tussen vrijdagavond en zondagmiddag wordt, dankzij zijn moeder, de was gedaan, maar blijven de studieboeken onaangeroerd; alle goede voornemens ten spijt merkt Gogol dat hij bij zijn ouders thuis tot weinig anders in staat is dan eten en slapen. Het bureau op zijn kamer voelt te klein aan. Hij wordt afgeleid door de telefoon, door zijn ouders en door Sonia die praat en door het huis loopt. Hij mist de Sterling Library, waar hij elke avond na het eten studeert, en het nachtelijke programma waarvan hij nu deel uitmaakt. Hij mist zijn studentenwoning in Farnham waar hij onder het roken van een van Brandons sigaretten met Jonathan naar muziek luistert en leert hoe hij de klassieke componisten uit elkaar kan houden.

 Thuis kijkt hij naar MTV met Sonia, terwijl die haar spijkerbroeken vermaakt door centimeters van de onderkant te knippen en in de aldus vernauwde pijpen ritssluitingen te naaien. Eén keer is de wasmachine een weekend bezet omdat Sonia bezig is het overgrote deel van haar kleren zwart te verven. Ze zit nu op de highschool, waar ze les krijgt van meneer Lawson en de dansavonden bezoekt waar Gogol zelf nooit is geweest, en al naar feestjes gaat waar zowel jongens en meisjes te vinden zijn. Haar beugel is eraf en onthult een zelfverzekerde, frequente, Amerikaanse lach. Haar eertijds schouderlange haar is door een vriendinnetje asymmetrisch afgeknipt. Ashima leeft in angst dat Sonia een lok ervan blond zal verven, wat Sonia meer dan eens gedreigd heeft te zullen doen, en dat ze in het winkelcentrum nog meer gaatjes in haar oren zal laten prikken. Ze ruziën hevig over dat soort dingen, waarbij Ashima in tranen uitbarst en Sonia met de deuren slaat. Soms zijn zijn ouders in het weekend voor een feest uitgenodigd en dan staan ze erop dat zowel Gogol als Sonia meegaat. De gastheer of gastvrouw brengt hem dan naar een kamer waar hij in zijn eentje kan studeren terwijl beneden het feest voortdendert, maar het draait er altijd op uit dat hij met Sonia en de andere kinderen televisie kijkt, zoals hij dat zijn hele leven heeft gedaan. ‘Ik ben achttien,’ zegt hij een keer tegen zijn ouders als ze van een feest weer naar huis rijden, een feit dat in hun ogen geen enkel verschil maakt. Tijdens een weekend begaat Gogol de fout naar New Haven te verwijzen als thuis. ‘Sorry, dat heb ik thuisgelaten,’ zegt hij, als zijn vader hem vraagt of hij eraan gedacht heeft de sticker van Yale te kopen die zijn ouders op de achterruit van hun auto willen plakken. Ashima is diep verontwaardigd door die opmerking en komt er de hele dag op terug. ‘Net drie maanden van huis, en moet je jezelf nu eens horen,’ zegt ze, en vertelt hem dat zijzelf, na twintig jaar in Amerika te hebben gewoond, het nog steeds niet over haar hart kan verkrijgen om Pemberton Road ‘thuis’ te noemen.

 Maar het is zijn kamer in Yale waar Gogol zich nu het meest op zijn gemak voelt. Hij houdt van deze gebouwen, die oud zijn, en van een gratie die de tijd trotseert. Hij vindt het een prettig idee dat zoveel studenten er vóór hem gewoond hebben. Hij houdt van de solide gestucte muren, de donkere houten vloeren, hoezeer ook gevlekt en gehavend. Hij houdt van de dakkapel die het eerste is wat hij ’s ochtends ziet als hij zijn ogen opendoet en naar Battell Chapel kijkt. De gotische architectuur van Yale heeft zijn hart gestolen. Hij verbaast zich voortdurend over de fysieke schoonheid die hem omringt, die hem aan zijn omgeving bindt op een manier die hij in Pemberton Road, ook al is hij daar opgegroeid, nooit heeft gevoeld. Voor zijn tekenles, waarvoor hij wekelijks zes schetsen moet maken, tekent hij met grote toewijding de details van gebouwen: luchtbogen, gotische zuilengangen vol vloeiende traceringen, zware ronde portalen en dikke zuilen van lichtroze steen. In het nieuwe semester volgt hij een inleidend college architectuur. Hij leest hoe de piramiden, de Griekse tempels en de middeleeuwse kathedralen zijn gebouwd en bestudeert in zijn leerboek de plattegronden van kerken en paleizen. Hij leert de ontelbare termen, het vocabulaire dat bij de details van oude gebouwen hoort, door ze op afzonderlijke systeemkaarten te schrijven en op de achterkant het bijbehorende detail te tekenen: architraaf, entablement, timpaan, boogsteen. Samen vormen die woorden een andere taal die hij wil leren kennen. Hij bergt de kaarten op in een schoenendoos, repeteert de termen voor het tentamen, leert er veel meer uit zijn hoofd dan nodig is, en bewaart de doos met kaarten ook na het tentamen, terwijl hij er in zijn vrije tijd nog kaarten aan toevoegt.

 

In de herfst van zijn tweede jaar stapt hij op Union Station in een bijzonder drukke trein. Het is de woensdag voor Thanksgiving. Hij schuifelt door de coupés met zijn weekendtas zwaar van de boeken voor zijn college renaissancearchitectuur, waarvoor hij in de volgende vijf dagen een scriptie moet maken. Passagiers hebben zich al deels van het treinbalkon meester gemaakt en zitten mistroostig op hun bagage. ‘Alleen staanplaatsen hier,’ roept de conducteur. ‘Ik wil m’n geld terug,’ klaagt een passagier. Gogol loopt door, van de ene coupé naar de volgende, op zoek naar een minder druk balkon waar hij misschien nog kan zitten. In de allerlaatste wagon van de trein ziet hij een lege zitplaats. Een meisje zit bij het raam te lezen in een dubbelgevouwen nummer van The New Yorker. Op de zitplaats naast haar ligt een chocoladebruine suède jas met een voering van schapenvacht, die er de oorzaak van is dat de passagier vóór Gogol is doorgelopen. Maar iets zegt Gogol dat de jas van het meisje is, dus staat hij stil en vraagt: ‘Is die jas van u?’

 Ze tilt haar smalle lichaam op en schikt met één snelle beweging de jas onder haar billen en benen. Hij heeft haar gezicht eerder op de campus gezien, ze is iemand die zijn weg heeft gekruist in de gangen van gebouwen waar hij op weg naar en van colleges doorheen komt. Hij herinnert zich dat ze tijdens zijn eerste jaar haar haar nadrukkelijk cranberryrood had geverfd en het tot op kaaklengte had afgeknipt. Ze heeft het nu tot op haar schouders laten groeien en het terug laten keren tot wat de natuurlijke kleur lijkt te zijn, lichtbruin met hier en daar een plukje blond. Ze heeft een scheiding, iets uit het midden, en niet helemaal recht. Het haar van haar wenkbrauwen is donkerder, wat aan haar overigens vriendelijke gelaatstrekken een ernstige uitdrukking geeft. Ze draagt een fraai gebleekte spijkerbroek, bruinleren laarsjes met gele veters en dikke rubberzolen. Haar trui met kabelmotief van hetzelfde gespikkelde grijs als haar ogen is te groot voor haar, de mouwen vallen half over haar handen. Een mannenportefeuille puilt uit de voorzak van haar spijkerbroek.

 ‘Hallo, ik heet Ruth,’ zegt ze. Zij herkent hem op dezelfde vage manier als hij haar.

 ‘Ik heet Nikhil.’ Hij gaat zitten, te moe om zijn weekendtas in het bagagerek te tillen. Hij duwt hem zo goed en zo kwaad als het gaat onder zijn zitplaats, zijn lange benen in een onhandige bocht, zich ervan bewust dat hij zweet. Hij ritst zijn blauwe, met dons gevoerde parka open. Hij masseert zijn vingers, waarin de leren draagriemen van de weekendtas een kriskraspatroon van striemen hebben achtergelaten.

 ‘Sorry,’ zegt Ruth, die hem gadeslaat. ‘Ik denk dat ik alleen maar probeerde het onvermijdelijke uit te stellen.’

 Nog zittend bevrijdt hij zijn armen uit de parka. ‘Wat bedoel je?’

 ‘Dat ik de indruk wilde wekken dat hier iemand zat. Met die jas.’

 ‘Slim bekeken, toch. Soms doe ik om dezelfde reden net of ik slaap,’ bekent hij. ‘Als ik slaap is er niemand die naast me wil zitten.’

 Ze lacht zachtjes en duwt een haarlok achter haar oor. Haar schoonheid is direct, zonder pretentie. Ze heeft geen make-up op, alleen een beetje lippenglans; twee bruine moedervlekjes bij haar rechterjukbeen zijn het enige dat de lichte perzikteint van haar gezicht onderbreekt. Ze heeft slanke, kleine handen met ongepolijste nagels en ruwe nagelriemen. Ze buigt zich voorover om het tijdschrift weg te leggen en een boek uit de tas aan haar voeten te halen, en hij ziet even een glimpje huid boven de band van haar broek.

 ‘Ga je naar Boston?’ vraagt hij.

 ‘Maine. Daar woont mijn vader. Op South Station moet ik overstappen op een bus. Daarvandaan is het nog vier uur. Wat is jouw college?’

 ‘J.E.’

 Hij hoort dat zij aan Silliman College studeert, dat ze als hoofdstudie Engels wil gaan doen. Bij het uitwisselen van hun studie-ervaringen tot dusver ontdekken ze dat ze begin vorig jaar allebei psychologie 110 hebben gedaan. Het boek in haar handen is een paperbackuitgave van Timon of Athens, en hoewel ze voortdurend een vinger bij een bladzij houdt, leest ze verder geen woord meer. En hij taalt niet meer naar de inhoud van het boek over perspectief dat hij uit zijn weekendtas heeft gehaald. Ze vertelt hem dat ze in een commune is opgegroeid in Vermont, een kind van hippies, en dat ze tot groep zeven lagere school thuis onderwijs heeft gehad. Haar ouders zijn nu gescheiden. Haar vader woont met haar stiefmoeder samen op een boerderij waar ze lama’s fokken. Haar moeder, die antropologe is, doet veldonderzoek onder vroedvrouwen in Thailand.

 Hij kan zich niet voorstellen zulke ouders te hebben, uit zo’n milieu te komen, en als hij zijn eigen opvoeding beschrijft, lijkt die saai vergeleken bij de hare. Maar Ruth toont zich geïnteresseerd en wil alles weten van zijn bezoeken aan Calcutta. Ze vertelt hem dat haar ouders ooit in India zijn geweest, ergens in een ashram, voordat zij geboren was. Ze vraagt hoe de straten eruitzien, en de huizen, dus tekent Gogol op de blanco laatste bladzijde van zijn boek over perspectief een plattegrond van de flat van zijn grootouders van moederskant, en loodst hij Ruth over de veranda’s en de terrazzovloeren terwijl hij haar vertelt van de blauwgekalkte muren, de smalle keuken, de zitkamer met rotanmeubelen die eruitzagen alsof ze buiten op een veranda thuishoorden. Hij tekent met vaste hand, dankzij de handtekencursus die hij dit jaar volgt. Hij wijst haar de kamer waar Sonia en hij slapen als ze op bezoek zijn en hij beschrijft het uitzicht op het steegje aan weerszijden waarvan onder golfplaten daken kleine bedrijfjes opereren. Als hij klaar is, neemt Ruth het boek van hem over en bekijkt ze de tekening die hij gemaakt heeft, terwijl ze met haar vinger door de kamers loopt. ‘Ik zou er graag eens heengaan,’ zegt ze en opeens ziet hij haar voor zijn geestesoog met een gebruind gezicht en bruine armen en een rugzak om wandelen langs Chowringhee zoals veel westerse toeristen doen, winkelen in New Market, logeren in het Grand Hotel.

 Terwijl ze zitten te praten krijgen ze een standje van een vrouw aan de andere kant van het gangpad, ze zou graag even slapen, zegt ze. Dit spoort hen alleen maar aan om verder te praten, nu zachter, met hun hoofden naar elkaar toe gebogen. Gogol heeft geen idee in welke staat ze zijn, welke stations ze zijn gepasseerd. De trein dendert over een brug, de ondergaande zon is koortsig mooi en werpt een opzienbarende rosse gloed op de gevels van de houten huizen aan de waterkant. In enkele minuten verdwijnen deze kleuren, om plaats te maken voor de bleekheid die voorafgaat aan de schemering. Als het donker is, ziet hij in het raam hun spiegelbeeld als het ware buiten de trein zweven. Ze hebben allebei een droge keel van het praten en op een gegeven moment biedt hij aan iets te gaan halen in de restauratiewagen. Ze vraagt hem of hij een zak chips voor haar mee wil brengen en een kop thee met melk. Hij vindt het prettig dat ze geen moeite doet de portefeuille uit de zak van haar spijkerbroek te halen, dat ze hem toestaat haar te trakteren. Hij komt terug met een koffie voor hemzelf en de chips en de thee, plus een bekertje melk dat de barman hem meegegeven heeft in plaats van het normale schenkkannetje room. Ze praten verder. Ruth eet de chips en veegt met de rug van haar hand het zout om haar mond weg. Ze biedt er Gogol ook een paar aan, die ze een voor een voor hem uit de zak haalt. Hij vertelt haar van de maaltijden die hij in Indiase treinen genuttigd heeft toen hij met zijn familie naar Delhi en Agra reisde, de roti’s en de lichtelijk zure dal die bij het ene station werden besteld en bij het volgende heet geleverd, de dikke gefrituurde groentekoekjes die met brood en boter als ontbijt werden geserveerd. Hij vertelt haar van de thee die door het open raam van venters op het perron werd gekocht, die hem schonken uit enorme aluminium ketels met suiker en melk er al in, en dat hij gedronken werd uit bekers van grof aardewerk die na afloop op de rails kapot werden gesmeten. Haar belangstelling voor deze details vleit hem; hij realiseert zich dat hij over zijn belevenissen in India nog nooit met een Amerikaanse vriend of vriendin heeft gesproken.

 Hun wegen scheiden zich plotseling; Gogol verstout zich nog op het laatste moment haar nummer te vragen en hij schrijft het in hetzelfde boek waarin hij de plattegrond voor haar heeft getekend. Hij zou graag samen met haar op South Station op haar bus naar Maine wachten, maar hij moet over tien minuten een pendeltrein halen die hem naar zijn buitenwijk brengt. Aan zijn vakantie lijkt wel geen eind te komen; het enige waaraan hij kan denken is teruggaan naar New Haven en Ruth opbellen. Hij vraagt zich af hoe vaak hun wegen zich hebben gekruist, hoeveel keren ze zonder het te weten samen in Commons hebben gegeten. Hij denkt terug aan psychologie 110, wensend dat hij uit zijn geheugen een beeld van haar kon opdiepen, aantekeningen makend aan de andere kant van de collegezaal, haar hoofd over haar schrijfblad gebogen. Het meest denkt hij terug aan de trein, verlangt hij ernaar om weer naast haar te zitten, stelt hij zich hun gezichten voor, blozend door de warmte van de coupé, hun lichamen verstard in dezelfde houding, haar haar glanzend in de gele lampen aan het plafond. Op de terugreis zoekt hij haar, kijkt hij in alle coupés, maar ze is nergens te bekennen, en uiteindelijk gaat hij zitten naast een bejaarde non in een bruin habijt en met opvallend wit dons op haar bovenlip, die de hele reis snurkt.

 Terug in Yale spreekt hij de week daarop met Ruth af om koffie te gaan drinken in boekhandel Atticus. Ze is een paar minuten te laat en draagt dezelfde spijkerbroek, laarsjes en chocoladebruine suède jas als bij hun eerste ontmoeting. Weer vraagt ze om thee. Aanvankelijk bespeurt hij een stroefheid waarvan hij in de trein niets had gemerkt. Het café is lawaaiig en hectisch, de tafel tussen hen lijkt te breed. Ruth is stiller dan eerst, ze kijkt omlaag naar haar kopje en speelt met de suikerzakjes, haar blik dwaalt zo nu en dan af naar de boeken die langs de wanden staan. Maar al snel gaat het gesprek weer even vlot als de vorige keer en vertellen ze elkaar wat ze in de vakantie hebben beleefd. Hij vertelt haar hoe Sonia en hij een hele dag de keuken in Pemberton Road hebben bezet en een kalkoen hebben gevuld en deeg gerold voor pasteitjes, dingen die zijn moeder eigenlijk niet graag doet. ‘Ik heb op de terugreis naar je gezocht,’ bekent hij haar, en hij vermeldt ook de snurkende non. Later lopen ze samen door het Center for British Art; er is een tentoonstelling van tekeningen uit de Renaissance die ze allebei graag willen zien. Hij loopt met haar op tot Silliman en ze spreken af om een paar dagen later weer koffie te gaan drinken. Nadat ze elkaar welterusten hebben gewenst, treuzelt Ruth bij de poort, omlaag kijkend naar de boeken die ze aan haar borst drukt, en hij vraagt zich af of hij haar zal kussen, iets wat hij al uren heeft willen doen, of dat er, voor haar gevoel, alleen maar van vriendschap sprake is. Ze begint achteruit naar de ingang te lopen, glimlacht hem toe en neemt een indrukwekkend aantal stappen alvorens nog eenmaal te zwaaien en zich om te draaien.

 Hij begint haar op te wachten na haar colleges, prent haar rooster in zijn hoofd, kijkt omhoog naar de gebouwen en drentelt onopvallend door de zuilengangen. Ze lijkt altijd verheugd hem te zien en laat haar vriendinnen staan om hem te begroeten. ‘Natuurlijk mag ze je graag,’ verzekert Jonathan Gogol op een avond in de eetzaal, na geduldig diens uitvoerige verslag van hun omgang te hebben aangehoord. Een paar dagen later, als hij Ruth terug naar haar kamer is gevolgd omdat ze een boek is vergeten dat ze nodig heeft voor een college, legt hij zijn hand op de hare als ze de deurknop wil pakken. Haar kamergenoten zijn er niet. Hij wacht op haar op de bank in de zitkamer terwijl ze het boek aan het zoeken is. Het is rond het middaguur, de lucht is betrokken, het regent een beetje. ‘Gevonden,’ zegt ze, en hoewel ze beiden naar college moeten, blijven ze in de kamer op de bank zitten en kussen elkaar tot het te laat is om nog te gaan.

 Elke avond studeren ze samen in de bibliotheek en gaan aan weerszijden van een tafel zitten om niet voortdurend te fluisteren. Zij neemt hem mee naar haar eetzaal en hij haar naar de zijne. Hij neemt haar mee naar de beeldentuin. Hij denkt onafgebroken aan haar, als hij gebogen staat over het schuine bord in zijn tekenklas, onder de sterke witte lampen van de studio, en in de verduisterde zaal waar hij colleges renaissancearchitectuur volgt, terwijl een diaprojector beelden van Palladiaanse landhuizen op een scherm voorbij laat trekken. Over een paar weken eindigt het semester, dus hebben ze het druk met tentamens en scripties en honderden bladzijden collegestof. Maar veel meer dan de hoeveelheid werk die hij verzetten moet, vreest hij de maand van scheiding die de wintervakantie voor hen in petto heeft. Op een zaterdagmiddag vlak voor de tentamens vertelt ze hem in de bibliotheek dat haar kamergenoten alle twee de hele dag weg zullen zijn. Ze lopen samen via Cross Campus terug naar Silliman, en hij gaat naast haar op haar onopgemaakte bed zitten. De kamer ruikt net als zij, een poederachtige bloemengeur, zonder de scherpte van parfum. Aan de muur boven haar bureau hangen schrijversportretten op ansichtkaarten, Oscar Wilde en Virginia Woolf. Hun lippen en wangen zijn nog stijf van de kou en ze houden nog even hun jas aan. Ze liggen samen tegen haar schapenvachtvoering en ze leidt zijn hand onder haar omvangrijke trui. Zo was het de eerste keer niet geweest, de enige andere keer dat hij met een meisje was. Van die episode herinnert hij zich niets, alleen dat hij na afloop dankbaar was geweest dat hij geen maagd meer was.

 Maar ditmaal is hij zich van alles bewust, van de warme holte van Ruths onderlijf, de manier waarop haar sluike haar in dikke lokken op het kussen rust, de lichte verandering in haar gelaatstrekken als ze ligt. ‘Je bent geweldig, Nikhil,’ fluistert ze als hij haar kleine borsten streelt die ver uit elkaar staan, de ene lichtroze tepel een ietsje groter dan de andere. Hij kust ze, kust de verspreide moedervlekjes op haar buik terwijl zij zich zachtjes naar hem toe buigt, voelt haar handen op zijn hoofd en dan op zijn schouders, voelt hoe zij hem tussen haar gespreide benen leidt. Hij voelt zich onbeholpen, onbekwaam, als hij haar daar proeft en ruikt, en toch hoort hij haar zijn naam fluisteren en zeggen dat het heerlijk is. Ze weet wat ze doen moet, ritst zijn spijkerbroek open, staat even op om een doosje met een pessarium uit haar bureaula te halen.

 Een week later is hij weer thuis en helpt hij Sonia en zijn moeder met het versieren van de kerstboom, schept hij met zijn vader de sneeuw van de oprit, gaat hij naar het winkelcentrum om snel nog wat cadeautjes te kopen. Hij loopt door het huis te ijsberen, heeft geen rust, zegt dat hij kou heeft gevat. Kon hij gewoon maar de auto van zijn ouders lenen om Ruth na Kerstmis in Maine op te zoeken, of kon zij maar haar hem toe komen. Hij was zonder meer welkom, had ze hem verzekerd, haar vader en stiefmoeder vonden het best. Hij kon de logeerkamer krijgen, had ze gezegd, en ’s nachts kon hij dan bij haar in bed kruipen. Hij ziet zichzelf al op de boerderij die ze hem heeft beschreven, wakker worden bij de geur van gebakken eieren, met haar wandelen door besneeuwde, braakliggende velden. Maar zo’n uitstapje zou betekenen dat hij zijn ouders over Ruth moest vertellen, en daar heeft hij geen zin in. Hij heeft geen geduld voor hun verrassing, hun nervositeit, hun heimelijke teleurstelling, hun vragen naar wat Ruths ouders voor de kost doen en of de affaire wel of niet serieus is. Hoe graag hij haar ook bij zich zou hebben, hij ziet haar niet in Pemberton Road aan de keukentafel zitten in haar spijkerbroek en overmaatse trui, en beleefd zijn moeders eten naar binnen werken. Hij ziet zich niet samen met haar in het huis waar hij nog steeds Gogol is.

 Hij praat met haar als zijn familie slaapt, stilletjes in de lege keuken, en laat de gesprekken voor rekening komen van zijn telefoon op de universiteit. Ze spreken af om elkaar een keer in Boston te treffen en de dag door te brengen op Harvard Square. De sneeuw ligt er kniehoog en de lucht is felblauw. Ze gaan eerst naar de film in de Brattle, kopen kaartjes voor de voorstelling die het eerste begint, en gaan achteraan op het balkon zitten zoenen, zodat de mensen zich omdraaien en kijken. Ze lunchen in café Pamplona, eten achter in een hoekje sandwiches met ham uit blik en een kom knoflooksoep. Ze geven elkaar cadeautjes: zij geeft hem een tweedehands boekje met tekeningen van Goya en hij geeft haar een paar blauwe wollen wanten en een cassette met zijn favoriete Beatle-nummers. Ze ontdekken een winkel boven het café die uitsluitend boeken over architectuur verkoopt, en hij grasduint in de rekken en trakteert zichzelf op een paperback­editie van de Engelse vertaling van Voyage d’Orient van Le Corbusier, want hij denkt erover in het voorjaar architectuur als hoofdvak te kiezen. Later wandelen ze hand in hand, zo nu en dan elkaar kussend tegen een gebouw, in dezelfde straten waar hij als kind in zijn wandelwagentje doorheen werd geduwd. Hij laat haar het huis zien van de Amerikaanse professor waar hij en zijn ouders eens hebben gewoond, toen Sonia nog niet geboren was, jaren waaraan hij geen herinnering heeft. Hij heeft het huis op foto’s gezien, weet van zijn ouders de naam van de straat. Degene die er nu woont schijnt niet thuis te zijn, de sneeuw is niet van de portiektrap geveegd en op de deurmat heeft zich een aantal opgerolde kranten verzameld. ‘Ik wou dat we naar binnen konden,’ zegt hij. ‘Ik wou dat we samen alleen konden zijn.’ Kijkend naar het huis, nu, met Ruth aan zijn zijde, haar hand met want in de zijne, voelt hij zich vreemd machteloos. Ook al was hij toen nog maar een peuter, toch voelt hij zich verraden door zijn onvermogen, destijds, te weten dat hij op een dag, jaren later, onder zulke andere omstandigheden naar het huis zou terugkeren, en dat hij dan zo gelukkig zou zijn.

 

Als het volgende jaar aanbreekt, hebben zijn ouders een vaag idee van Ruth. Terwijl hij twee keer naar de boerderij in Maine is geweest en daar haar vader en stiefmoeder heeft leren kennen, is Sonia, die inmiddels in het geheim een vriendje heeft, de enige in zijn familie die Ruth heeft ontmoet, tijdens een weekend waarin Sonia hem in New Haven bezocht. Zijn ouders zijn niet nieuwsgierig naar zijn vriendin. Zijn relatie met haar is een verworvenheid in zijn leven waar ze niet in het minst trots op of ingenomen mee zijn. Ruth zegt dat ze het niet erg vindt, dat het wel iets romantisch heeft. Maar Gogol weet dat het niet goed zit. Konden zijn ouders haar maar gewoon accepteren, zoals haar familie hem accepteert, zonder wat voor soort druk dan ook. ‘Je bent te jong om je al zo te binden,’ zeggen Ashoke en Ashima. Ze voeren zelfs voorbeelden aan van Bengaalse mannen die met Amerikaanse vrouwen zijn getrouwd en die inmiddels weer gescheiden zijn. Het wordt er niet beter op als hij zijn ouders verzekert dat trouwen wel het laatste is waar hij aan denkt. Soms legt hij de hoorn op de haak. Hij heeft met zijn ouders te doen als ze zo tegen hem praten, omdat ze zelf nooit jong en verliefd zijn geweest. Hij vermoedt dat ze heimelijk blij zijn als Ruth een semester in Oxford gaat studeren. Ze heeft al lang geleden gezegd dat ze dat graag wil, tijdens de eerste weken van hun verkering, toen de lente van het derde jaar nog een stipje aan de horizon had geleken. Ze had hem gevraagd of hij het erg vond als ze zich opgaf, en hoewel de gedachte dat ze zo ver weg zou zijn hem een misselijk gevoel gaf, had hij geantwoord, nee, natuurlijk niet, die twaalf weken zouden zo voorbij zijn.

 Hij is dat voorjaar zonder haar verloren. Hij brengt al zijn vrije tijd in de studio door, vooral de vrijdagavonden en de weekends, als ze normaliter samen zouden zijn geweest, als ze samen aten bij Naples en films gingen zien in de aula van de rechtenfaculteit. Hij luistert naar de muziek waar zij van houdt, Simon & Garfunkel, Neil Young, Cat Stevens, en koopt voor zichzelf nieuwe exemplaren van de platen die zij van haar ouders heeft gekregen. Hij wordt beroerd als hij bedenkt hoever ze nu van hem weg is, en dat, als hij ’s nachts ligt te slapen, zij ergens boven een wastafel haar tanden poetst en haar gezicht wast om aan de volgende dag te beginnen. Hij verlangt naar haar zoals zijn ouders, al deze jaren, hebben verlangd naar de mensen van wie ze houden in India – voor het eerst in zijn leven ervaart hij dit gevoel. Maar zijn ouders weigeren hem geld te geven om in zijn voorjaarsvakantie naar Engeland te vliegen. Hij spendeert het beetje geld dat hij verdient met werken in de eetzaal aan intercontinentale telefoongesprekken die hij tweemaal per week met Ruth voert. Tweemaal per dag kijkt hij in zijn brievenbusje of er brieven of kaarten zijn aangekomen met de veelkleurige postzegels van de Britse koningin. Hij neemt die brieven en kaarten overal mee naartoe, tussen de bladzijden van zijn boeken. ‘Mijn Shakespeare-college is het beste dat ik ooit heb gevolgd,’ schrijft ze met violette inkt. ‘De koffie is hier niet te drinken. Iedereen zegt constant “cheers”. Ik denk voortdurend aan je.’

 Op een dag woont hij een forumdiscussie bij over Indiase romans die in het Engels geschreven zijn. Hij voelt zich verplicht om erheen te gaan: een van de forumleden, Amit, is een verre neef die in Bombay woont en die Gogol nog nooit heeft ontmoet. Zijn moeder heeft hem gevraagd om Amit de groeten van haar te doen. Gogol luistert verveeld naar de panelleden, die het steeds maar hebben over iets dat ze ‘marginaliteit’ noemen, alsof het een ziektebeeld betreft. Het grootste deel van het uur tekent hij portretten van de sprekers, die aan een lange tafel boven hun teksten gebogen zitten. ‘Teleologisch gesproken zijn ABCD’s niet in staat de vraag te beantwoorden “Waar kom je vandaan?”’ verklaart de socioloog van het forum. Gogol heeft de term ABCD nog nooit gehoord. Uiteindelijk begrijpt hij dat die staat voor ‘American-Born Confused Deshi’* Met andere woorden, hijzelf. Hij hoort dat de C ook kan staan voor ‘conflicted’. Hij weet dat deshi, een algemeen woord voor ‘landgenoot’, ‘Indiaas’ betekent, en dat zijn ouders en al hun vrienden altijd gewoon desh zeggen als ze India bedoelen. Maar voor Gogol is India geen desh. Voor hem is het, net als voor de Amerikanen, India.

 Gogol zakt onderuit in zijn stoel en overdenkt enkele pijnlijke waarheden. Bijvoorbeeld, hoewel hij zijn moedertaal vloeiend spreekt en verstaat, is zijn vaardigheid in het lezen en schrijven ervan uiterst beperkt. Tijdens bezoeken aan India is zijn Amerikaans getint Engels een bron van eindeloos vermaak voor zijn verwanten, en als hij en Sonia tegen elkaar praten, schudden tantes, ooms, neven en nichten altijd ongelovig het hoofd en zeggen: ‘Ik kan er geen woord van verstaan!’ Leven met een koosnaam en een goede naam in een land waar dat soort onderscheid niet bestaat – als je een voorbeeld van totale desoriëntatie zocht, dan was dat het wel. Hij kijkt om zich heen of hij iemand van de toehoorders kent, maar het zijn niet zijn eigen soort mensen – veel literatuurstudenten met leren schoudertassen, gouden ziekenfondsbrilletjes en vulpennen, veel mensen naar wie Ruth zou hebben gezwaaid. Er zijn ook veel ABCD’s. Hij had geen idee dat er zoveel op de universiteit waren. Hij heeft in zijn afdeling geen ABCD’s als vrienden. Hij mijdt ze, want ze doen hem te veel denken aan de manier waarop zijn ouders verkiezen te leven, die geen mensen als vriend hebben omdat ze hen aardig vinden, maar vanwege een verleden dat ze toevallig gemeen hebben. ‘Zeg Gogol, waarom ben je geen lid van de Indiase vereniging hier?’ vraagt Amit hem na afloop, als ze samen in de Anchor iets gaan drinken. ‘Ik heb er gewoon geen tijd voor,’ antwoordt Go­gol. Hij vertelt zijn goedbedoelende neef niet dat hij zich geen grotere hypocrisie kan voorstellen dan lid te worden van een organisatie die vrijwillig gelegenheden viert die hij gedurende zijn kinderjaren en puberteit door zijn ouders gedwongen werd bij te wonen. ‘Ik heet nu Nikhil,’ zegt Gogol, plotseling gedeprimeerd als hij bedenkt hoe lang hij dit nog zal moeten zeggen, aan mensen zal moeten vragen het te onthouden, zijn oude naam te vergeten, en hoe lang hij nog het gevoel zal hebben dat hij een inlegvel met ‘erratum’ op zijn borst moet dragen.

 

Met Thanksgiving in zijn vierde jaar neemt hij, alleen, de trein naar Boston. Hij en Ruth zijn niet meer bij elkaar. In plaats van na die twaalf weken uit Oxford terug te komen was ze daar gebleven om een zomercursus te doen. Ze legde uit dat een professor die ze bewonderde daarna met emeritaat zou gaan. Gogol had de zomer in Pemberton Road doorgebracht. Hij had een onbetaalde stage gelopen bij een klein architectenbureau in Cambridge, waar hij bij Charrette boodschappen deed voor de ontwerpers, in de omgeving bouwterreinen fotografeerde en een paar tekeningen beletterde. Om geld te verdienen waste hij ’s avonds af in een Italiaans restaurant in de stad van zijn ouders. Eind augustus was hij naar Logan Airport gegaan om Ruth bij haar thuiskomst te verwelkomen. Hij had haar in de aankomsthal opgewacht, haar meegenomen naar een hotel voor één nacht en betaald met het geld dat hij in het restaurant had verdiend. De kamer keek uit op het stadspark, op de wanden zat dik roze en crème gestreept behang. Ze hadden voor het eerst de liefde bedreven in een tweepersoonsbed. Ze hadden buiten de deur gegeten omdat ze geen van beiden de gerechten op het roomservicemenu konden betalen. Ze liepen Newbury Street in en kozen een Grieks restaurantje uit met tafeltjes op het trottoir. Het was een bloedhete dag. Ruth was uiterlijk niet veranderd, maar haar conversatie was doorspekt met woorden en uitdrukkingen die ze in Engeland had opgepikt, zoals ‘ik stel me zo voor dat’ en ‘ik veronderstel’ en ‘vermoedelijk’. Ze vertelde van haar semester en hoe ze van Engeland genoten had, en van haar bezoeken aan Barcelona en Rome. Ze wilde haar doctoraalstudie ook in Engeland gaan doen, zei ze. ‘Ik stel me zo voor dat ze daar ook goede architecten­opleidingen hebben,’ had ze gezegd. ‘Je zou met me mee kunnen gaan.’ De volgende morgen had hij haar naar de bus naar Maine gebracht. Maar binnen een paar dagen na hun hereniging in New Haven, waar hij met vrienden een appartement in Howe Street had gehuurd, hadden ze ruzie gekregen en ten slotte allebei toegegeven dat er iets veranderd was.

 Ze gaan elkaar nu uit de weg als hun wegen zich toevallig kruisen in de bibliotheek of op straat. Hij heeft haar telefoonnummer doorgestreept en haar adressen in Oxford en Maine. Maar als hij op de trein stapt, moet hij, of hij wil of niet, terugdenken aan die middag, twee jaar geleden, toen ze elkaar hadden ontmoet. Als gewoonlijk is de trein weer afgeladen en ditmaal zit hij de halve reis op het balkon. Na Westerly vindt hij een zitplaats en verdiept zich in de studiegids voor het volgende semester. Maar om de een of andere reden voelt hij zich onrustig, somber, en kijkt hij ongeduldig uit naar het eind van de reis. Hij neemt niet de moeite zijn jas uit te doen, heeft geen zin naar de restauratiewagen te gaan om iets te drinken al heeft hij dorst. Hij bergt de studiegids op en opent een bibliotheekboek waar hij voor zijn doctoraalscriptie iets aan kan hebben, een vergelijking van de bouwstijl van Italiaanse renaissancepaleizen met die van de mogolpaleizen in India. Maar na een paar alinea’s houdt hij ook dit voor gezien. Zijn maag knort en hij vraagt zich af wat er straks thuis te eten zal zijn, wat zijn vader heeft klaargemaakt. Zijn moeder en Sonia zijn naar India vertrokken en blijven daar drie weken om de bruiloft van een neef bij te wonen, en Gogol en zijn vader zullen dit jaar Thanksgiving vieren bij vrienden thuis.

 Hij keert zijn hoofd naar het raam en kijkt naar het voorbijtrekkende herfstlandschap: de roze en paarse waterval bij een textielververij, elektriciteitscentrales, een grote bolvormige watertank, bedekt met een laag roest. Verlaten fabrieken met rijen vierkante raampjes die voor een deel zijn ingegooid, alsof ze door de motten zijn aangevreten. Aan de bomen zijn de bovenste takken al kaal, de resterende bladeren geel en dun als papier. De trein rijdt langzamer dan normaal, en als hij op zijn horloge kijkt, ziet hij dat ze flink achterlopen op het schema. En dan, ergens buiten Providence, in een lege grasvlakte, staat de trein stil. Meer dan een uur staan ze daar, terwijl een grote, dieprode zonneschijf achter de bomen aan de horizon verdwijnt. De lichten gaan uit en het wordt onaangenaam warm in de trein. De conducteurs rennen zenuwachtig door de coupés. ‘Waarschijnlijk een kapotte leiding,’ merkt een heer naast Gogol op. Aan de andere kant van het gangpad zit een vrouw met grijs haar te lezen, een jas als een deken aan haar borst gedrukt. Achter hem bespreken twee studenten de gedichten van Ben Jonson. Nu de treinmotor zwijgt, kan Gogol zachtjes een opera op iemands walkman horen spelen. Door het raam ziet hij een prachtige donkerende saffierblauwe lucht. Hij ziet roestige spoorrails op hopen liggen. Pas als de trein weer in beweging komt, klinkt er een mededeling over de intercom dat er zich een medisch noodgeval heeft voorgedaan. Maar de ware toedracht, die een passagier van een conducteur heeft gehoord, doet snel de ronde: iemand heeft zelfmoord gepleegd door voor de trein te springen.

 Het bericht heeft hem geschokt en in verlegenheid gebracht. Hij geneert zich vanwege zijn ergernis en zijn ongeduld, en hij vraagt zich af of het slachtoffer een man of een vrouw is, jong of oud. Hij stelt zich voor dat die persoon dezelfde dienstregeling heeft geraadpleegd die hij in zijn rugzak heeft en precies het moment heeft uitgerekend waarop de trein zou passeren. Het naderen van de koplampen. Als gevolg van de vertraging mist hij in Boston zijn forensentrein en moet hij veertig minuten wachten op de volgende. Hij belt het huis van zijn ouders, maar er neemt niemand op. Hij probeert zijn vaders afdeling op de universiteit, maar ook daar blijft de telefoon overgaan. Op het station ziet hij dat zijn vader op het donkere perron staat te wachten. Hij draagt sportschoenen en een corduroy broek, zijn gezicht staat bezorgd. Hij heeft een regenjas aan met ceintuur, om zijn hals een sjaal die Ashima voor hem heeft gebreid, een tweedpet op zijn hoofd.

 ‘Het spijt me dat ik zo laat ben,’ zegt Gogol. ‘Hoe lang sta je al te wachten?’

 ‘Vanaf kwart voor zes,’ zegt zijn vader. Gogol kijkt op zijn horloge. Het is bijna acht uur.

 ‘Er was een ongeluk gebeurd.’

 ‘Ik weet het. Ik heb opgebeld. Wat was er aan de hand? Ben je gewond?’

 Gogol schudt zijn hoofd. ‘Er is iemand voor de trein gesprongen. Ergens in Rhode Island. Ik heb nog geprobeerd je te bellen. Ze moesten wachten tot de politie er was, denk ik.’

 ‘Ik was ongerust.’

 ‘Ik hoop dat je niet al die tijd buiten in de kou hebt gestaan,’ zegt Gogol, en omdat zijn vader niet reageert, weet hij dat dit precies is wat hij wel heeft gedaan. Gogol vraagt zich af wat het voor zijn vader betekent dat zijn vrouw en Sonia er niet zijn. Zou hij eenzaam zijn? Maar zijn vader is niet iemand die zoiets toe zou geven, die openlijk over zijn verlangens, zijn stemmingen, zijn behoeften zou spreken. Ze lopen naar de parkeerplaats, stappen in de auto en beginnen de korte rit naar huis.

 Er staat een stevige wind, zo stevig dat de auto zo nu en dan schommelt, en er waaien bruine bladeren zo groot als mensenvoeten over de weg in het licht van de koplampen. Normaal, als ze van het station naar huis rijden, vraagt zijn vader hem van alles, over zijn studie, zijn financiën, wat hij na zijn doctoraal denkt te gaan doen. Maar vanavond zwijgen ze en concentreert Ashoke zich op de weg. Gogol speelt wat met de radio, schakelt van de AM nieuwszender naar NPR.

 ‘Ik wil je iets vertellen,’ zegt zijn vader als de muziek zwijgt. Ze zijn inmiddels al Pemberton Road ingeslagen.

 ‘Wat?’ vraagt Gogol.

 ‘Het heeft te maken met je naam.’

 Gogol kijkt zijn vader vragend aan. ‘Mijn naam?’

 Zijn vader doet de radio uit. ‘Gogol.’

 Hij wordt nu nog maar zo zelden Gogol genoemd dat de klank ervan hem veel minder ergert dan vroeger. Na drie jaar bijna voortdurend Nikhil te zijn geweest, stoort het hem niet meer.

 ‘Ik had een reden voor die naam, weet je,’ gaat zijn vader verder.

 ‘Ja, baba. Gogol is je lievelingsschrijver. Ik weet het.’

 ‘Nee,’ zegt zijn vader. Hij draait de oprijlaan in, zet de motor af en dooft de koplampen. Hij maakt zijn veiligheidsgordel los, begeleidt hem bij het inrollen tot achter zijn linkerschouder. ‘Nog een andere reden.’

 En terwijl ze samen in de auto zitten keert zijn vader terug naar een veld op 209 kilometer van Howrah. Met zijn vingers losjes om de onderkant van het stuur en zijn blik door de voorruit op de garagedeur gericht, vertelt hij Gogol het verhaal van de trein waarin hij achtentwintig jaar geleden, in oktober 1961, onderweg was naar zijn grootvader in Jamshedpur. Hij vertelt hem van de nacht die hem bijna zijn leven had gekost en van het boek dat zijn redding was geweest, en van het jaar daarna, toen hij zich niet kon bewegen.

 Gogol luistert, met stomheid geslagen, zijn ogen gefixeerd op het profiel van zijn vader. Hoewel ze maar enkele tientallen centimeters van elkaar zijn verwijderd, is zijn vader heel even een vreemde voor hem, een man die een geheim heeft bewaard, een ramp heeft overleefd, een man wiens verleden hij maar gedeeltelijk kent. Een man die kwetsbaar is, die op een onvoorstelbare manier heeft geleden. Hij stelt zich zijn vader voor toen hij twintig was, net als hij nu, zittend in een trein zoals hij even tevoren, verdiept in een verhaal, en opeens op een haar na verongelukt. Hij probeert zich het West-Bengaalse landschap voor de geest te halen, zoals hij dat maar een paar keer heeft gezien, en het gemangelde lichaam van zijn vader dat tussen honderden lijken door op een draagbaar langs een rij verwrongen wagons wordt vervoerd. Tegen zijn gevoel in tracht hij zich een leven zonder zijn vader voor te stellen, een wereld waarin zijn vader niet bestaat.

 ‘Waarom weet ik dit niet over jou?’ vraagt Gogol. Zijn stem klinkt hard, beschuldigend, maar zijn ogen vullen zich met tranen. Waarom heb je mij dit nooit verteld?’

 ‘Het leek me nooit het juiste moment,’ zegt zijn vader.

 ‘Maar het is net alsof je me al die jaren hebt voorgelogen.’ En als zijn vader blijft zwijgen, voegt hij eraan toe: ‘Dus daarom trek je een beetje met je been?’

 ‘Het is al zo lang geleden gebeurd. Ik wilde je niet overstuur maken.’

 ‘Dat doet er niet toe. Je had het me moeten vertellen.’

 ‘Misschien,’ geeft zijn vader toe, met een snelle blik in Gogols richting. Hij haalt de sleutels uit het contact. ‘Kom, je zult wel honger hebben. Het wordt koud in de auto.’

 Maar Gogol verroert zich niet. Hij zit daar, nog steeds bezig de feiten te verwerken, gegeneerd, vreemd beschaamd, schuldig. ‘Het spijt me, baba.’

 Zijn vader lacht zachtjes. ‘Jij kon er niets aan doen.’

 ‘Weet Sonia het?’

 Zijn vader schudt het hoofd. ‘Nog niet. Ik zal het haar nog weleens uitleggen. In dit land is je moeder de enige die het weet. En jij nu ook. Ik heb het je altijd willen vertellen, Gogol.’

 En plotseling heeft de klank van zijn koosnaam, uitgesproken door zijn vader zoals hij hem al zijn hele leven heeft horen uitspreken, een volkomen nieuwe betekenis, verbonden met een ramp waarvan hij zonder het te weten al die jaren de belichaming is geweest. ‘Is dat waar je aan denkt als je aan mij denkt?’ vraagt Gogol hem. ‘Herinner ik je aan die nacht?’

 ‘Nee, hoor,’ zegt zijn vader ten slotte, met een handgebaar naar zijn ribben, een gebaar waarvan de zin Gogol tot nu toe was ontgaan. ‘Jij herinnert mij aan alles wat erna is gebeurd.’