10

img1.jpg

1999

 

 

DE OCHTEND VAN de dag dat ze een jaar getrouwd zijn, worden ze door Moushumi’s ouders uit bed gebeld en gefeliciteerd, voordat ze de kans hebben gehad het elkaar te doen. Maar er is nog iets anders te vieren: Moushumi is de week tevoren voor haar mondelinge examen geslaagd en is nu officieel ‘promovabel’. Er is nog een derde reden voor een feestje, maar die heeft ze verzwegen – er is haar een onderzoeksbeurs toegekend om in Frankrijk een jaar aan haar proefschrift te werken. Ze heeft de beurs in het geheim aangevraagd, net voor hun huwelijk, gewoon om te zien of ze ervoor in aanmerking zou komen. Het was altijd goed, zo had ze geredeneerd, om zoiets te hebben geprobeerd. Twee jaar geleden zou ze onmiddellijk ja hebben gezegd. Maar ze kan nu onmogelijk zomaar een jaar naar Frankrijk gaan nu ze met een echtgenoot, een huwelijk, rekening moet houden. Dus toen het goede nieuws kwam, heeft ze besloten dat ze maar beter stilletjes voor de beurs kon bedanken, de brief opbergen, er niet over beginnen.

 Ze heeft voor deze avond het initiatief genomen en een tafel gereserveerd in een restaurant in het centrum dat Donald en Astrid hebben aanbevolen. Ze voelt zich een beetje schuldig vanwege al die maanden van studie, wetend dat ze met haar tentamens als excuus Nikhil misschien wel meer heeft verwaarloosd dan nodig was. Er waren avonden dat ze hem vertelde dat ze in de bibliotheek aan het studeren was terwijl ze in werkelijkheid Astrid en haar baby, Esme, in SoHo trof of in haar eentje was gaan wandelen. Soms ging ze alleen een restaurant in, zette zich aan de bar, bestelde sushi of een sandwich en een glas wijn, alleen maar om zichzelf eraan te herinneren dat ze nog steeds haar eigen boontjes kon doppen. Die zelfstandigheid is belangrijk voor haar: naast de geloften in het Sanskriet die ze tijdens haar huwelijksceremonie had afgelegd, had ze zichzelf beloofd nooit volledig van haar echtgenoot afhankelijk te zullen worden, zoals haar moeder dat was. Want zelfs na tweeëndertig jaar in het buitenland, eerst in Engeland en daarna in Amerika, te hebben geleefd, kan haar moeder nog niet autorijden, heeft ze geen baan, en kent ze het verschil niet tussen een girorekening en een spaarrekening bij de bank. En toch is het een intelligente vrouw, was ze een veelbelovend filologiestudente aan het Presidency College voordat ze op haar tweeëntwintigste werd uitgehuwelijkt.

 Ze hebben zich beiden mooi aangekleed – als ze uit de badkamer komt, ziet ze dat hij het overhemd draagt dat ze hem gegeven heeft, moskleurig met een fluwelen Nehru-boordje van een iets donkerder groen. Pas nadat de verkoper het had ingepakt herinnerde ze zich de regel dat je iemand voor de eerste verjaardag van zijn huwelijk geen papier mag geven. Ze heeft overwogen hem het overhemd met Kerstmis te geven en bij Rizzoli een boek over architectuur voor hem te kopen, maar daar had ze geen tijd meer voor. Zelf draagt ze het zwarte jurkje dat ze aanhad toen hij voor het eerst bij haar kwam eten, toen ze voor het eerst met elkaar naar bed waren gegaan, met daarop een lila pasjmina, die ze vandaag van Nikhil heeft gekregen. Ze herinnert zich nog hun allereerste ontmoeting, hoe leuk ze zijn enigszins woeste haardos vond toen hij haar aan de bar aansprak, de donkere stoppeltjes op zijn kin, het overhemd dat hij droeg, met brede groene en smalle lavendelkleurige strepen, en een boord dat al iets begon te rafelen. Ze weet nog hoe verbijsterd ze was toen ze van haar boek opkeek en hem zag, hoe haar hart oversloeg en ze onmiddellijk de aantrekkingskracht voelde, sterk, in haar borst. Want wat ze had verwacht was een oudere versie van de jongen die ze zich herinnerde, afstandelijk, stil, in een corduroy broek en een sweater, met pukkels op zijn kin. De dag voor die afspraak had ze met Astrid geluncht. ‘Ik zie jou gewoon niet met zo’n Indiase jongen,’ had Astrid laatdunkend gezegd toen ze aan de salade zaten in de City Bakery. Zelf was ze ook erg sceptisch geweest – afgezien van de jonge Shashi Kapoor en een neef in India had ze zich tot dusver nooit aangetrokken gevoeld tot een Indiase man. Maar Nikhil had ze meteen sympathiek gevonden. Ze vond het een verademing dat hij geen arts was, of ingenieur. Het beviel haar dat hij zijn naam van Gogol in Nikhil had veranderd; hoewel ze hem al die jaren had gekend, was dat iets wat hem op de een of andere manier nieuw maakte, anders dan de persoon waarover haar moeder het had gehad.

 Ze besluiten te voet naar het restaurant te gaan, dertig blokken ten noorden van hun appartement en vier blokken westelijk. Hoewel het al donker is, is het aangenaam warm, zo warm zelfs dat ze onder de luifel van hun gebouw aarzelt en zich afvraagt of de pasjmina wel nodig is. Maar ze kan hem nergens kwijt, haar avondtasje is te klein. Ze laat de sjaal van haar schouders glijden en staat ermee in haar handen.

 ‘Ik kan hem misschien maar beter naar boven brengen.’

 ‘Maar als we straks terug willen lopen?’ zegt hij. ‘Dan heb je hem waarschijnlijk nodig.’

 ‘Best mogelijk, ja.’

 ‘Hij staat je trouwens goed.’

 ‘Herinner jij je dit jurkje nog?’

 Hij schudt het hoofd. Ze is teleurgesteld, maar niet verbaasd. Ze weet inmiddels dat zijn architectengeheugen voor details het laat afweten als het over alledaagse dingen gaat. Zo heeft hij bijvoorbeeld verzuimd de kassabon van de sjaal op te bergen en heeft hij die gewoon, samen met het kleingeld uit zijn broekzak, op hun gezamenlijke bureau gelegd. Dat hij zich het jurkje niet herinnert kan zij hem eigenlijk niet kwalijk nemen. Ze is zelf vergeten welke datum het precies was. Een zaterdag in november. Maar nu zijn deze mijlpalen uit hun verkeringstijd vervaagd en hebben ze plaatsgemaakt voor de gebeurtenis die ze nu vieren.

 Ze lopen op Fifth Avenue, langs de winkels waar oosterse tapijten in verlichte etalages hangen. Langs de openbare bibliotheek. In plaats van meteen naar het restaurant te gaan, besluiten ze nog een eindje verder te wandelen, hun reservering gaat pas over twintig minuten in. Op Fifth Avenue is het griezelig stil, niet meer dan een handjevol mensen en taxi’s in een buurt waar het normaal krioelt van de winkelende mensen en toeristen. Zij komt hier zelden, alleen om make-up te kopen bij Bendel of een enkele keer om een film te zien in de Paris en één keer, met Graham en zijn vader, om iets te gaan drinken bij Plaza. Ze lopen langs de etalages van gesloten winkels waarin horloges, koffers, tassen en regenjassen zijn uitgestald. Bij het zien van een paar turkooizen sandalen houdt Moushumi halt. Ze staan op een plexiglazen voetstuk te glanzen onder een spot, de bandjes zijn in gladiatorstijl met bergkristallen bezet.

 ‘Lelijk of mooi?’ vraagt ze hem. Het is een vraag die ze hem dikwijls stelt, als ze samen interieurfoto’s bekijken in Architectural Digest of het katern vormgeving van Times Magazine. Dikwijls verrast hij haar met zijn antwoord, weet hij haar waardering te winnen voor iets dat ze anders zonder meer zou hebben afgekeurd.

 ‘Ik weet vrijwel zeker dat ze lelijk zijn. Maar ik zou ze eerst aan moeten zien.’

 ‘Ik ben het met je eens. Raad eens hoeveel ze kosten,’ zegt ze.

 ‘Tweehonderd dollar.’

 ‘Vijf. Niet te geloven, hè? Ik heb ze in Vogue gezien.’

 Ze loopt door, maar als ze zich na een paar passen omdraait, ziet ze dat hij er nog staat, bukkend om te zien of er een prijsje onder de zolen zit. Het gebaar heeft tegelijkertijd iets onschuldigs en iets oneerbiedigs, en ze wordt er opeens met kracht aan herinnerd waarom ze nog steeds van hem houdt. Ze voelt weer hoe dankbaar ze was toen hij opnieuw in haar leven verscheen. In de tijd dat ze hem ontmoette was ze bang dat ze zich weer in haar vroegere zelf, van voor Parijs, aan het terugtrekken was – een eenzelvige, eenzame boekenwurm. Ze herinnert zich haar panische angst: al haar vrienden getrouwd. Ze had zelfs overwogen een contactadvertentie te plaatsen. Maar hij had haar geaccepteerd, haar vroegere vernedering uitgewist. Ze geloofde niet dat hij in staat was haar zo te kwetsen als Graham had gedaan. Na jaren van clandestiene liaisons was het een verademing om openlijk verkering te hebben, om vanaf het begin de steun van haar ouders te hebben, om samen door de onvermijdelijkheid van een vanzelfsprekende toekomst, van een huwelijk, te worden meegevoerd. En toch was de vertrouwdheid die haar eerst in hem had aangetrokken er de oorzaak van dat ze nu afstand van hem begon te nemen. Al weet ze dat het zijn schuld niet is, ze associeert hem soms, tegen beter weten in, met een gevoel van berusting, in het leven waartegen ze zich had verzet, waartegen ze zo had moeten vechten om ervan los te komen. Hij was niet degene die het einddoel vormde in haar leven, die persoon was hij nooit geweest. Misschien had juist om die reden in die eerste maanden het bij hem zijn, het verliefd op hem worden, het precies doen wat heel haar leven van haar verwacht was, haar het gevoel gegeven dat ze iets deed wat verboden was, dat ver over de schreef ging, dat in­druiste tegen haar eigen instinctieve wil.

 Ze kunnen het restaurant eerst niet vinden. Hoewel ze het exacte adres hebben, op een blaadje dat opgevouwen in Moushumi’s avondtasje zit, voert dat hen alleen maar naar een aantal kantoren die in een herenhuis gevestigd zijn. Ze drukken op de bel, turen door een glazen deur in een lege vestibule, naar een grote vaas bloemen onder aan een trap.

 ‘Hier kan het niet zijn,’ zegt ze, met haar handen aan weerszijden van haar gezicht tegen het glas om het licht buiten te sluiten.

 ‘Weet je zeker dat je het adres goed hebt opgeschreven?’ vraagt Gogol.

 Ze lopen een eindje verder en een eindje terug langs het blok, gaan kijken aan de overkant. Ze keren terug naar het herenhuis en kijken langs de donkere ramen omhoog of ze een teken van leven zien.

 ‘Daar is het,’ zegt hij, als hij een man en een vrouw uit een deur van het souterrain onder de stoep ziet komen. Daar, in een gangetje, verlicht door een enkel muurlampje, vinden ze, onopvallend aan de gevel van het gebouw bevestigd, een bordje met de naam van het restaurant, Antonia. Een legertje mensen verschijnt om hen welkom te heten, hun naam wordt op een lijst aangekruist en ze worden naar een tafel gebracht. De drukte doet overdreven aan als ze een kale, lager gelegen eetzaal betreden. De sfeer is somber, wat troosteloos, net als de buurt zelf. Er zit een gezin te eten dat naar een toneelvoorstelling is geweest, veronderstelt Moushumi, de twee dochtertjes in bizarre feestjurkjes met petticoats en grote kanten kragen. Verder enkele zo te zien welgestelde middelbare echtparen in kostuum en mantelpak. Een goedgeklede oudere heer dineert in zijn eentje. Ze vindt het verdacht dat er zoveel tafels onbezet zijn, dat er geen muziek is. Ze had gehoopt op iets meer drukte, iets meer gezelligheid. Voor een souterrain lijkt de ruimte verrassend groot en hoog. De airconditioning staat te hoog, met haar blote armen en benen krijgt ze het snel te koud. Ze trekt de pasjmina stevig om haar schouders.

 ‘Ik bevries hier. Denk je dat ze die airco wat lager zullen zetten als ik het vraag?’

 ‘Ik betwijfel het. Wil je misschien mijn jasje?’ biedt Nikhil aan.

 ‘Nee, het gaat wel.’ Ze glimlacht hem toe. En toch voelt ze zich niet op haar gemak, gedeprimeerd. De twee Bangladeshi hulpkelnertjes, tieners nog, gekleed in vestjes van gobelinstof en zwarte pantalons, die hun met een zilveren tang warm brood komen serveren, deprimeren haar. Het ergert haar dat de kelner, overigens uiterst attent, hen geen van tweeën aankijkt als hij het menu toelicht, maar zijn blik gevestigd houdt op de fles mineraalwater tussen hen in. Ze beseft dat het te laat is om nog iets anders te gaan zoeken. Maar zelfs nadat ze besteld hebben, voelt ze de neiging, een bijna onbedwingbare behoefte, om op te staan en weg te gaan. Ze heeft een paar weken terug iets dergelijks gedaan toen ze in de stoel zat van een dure kapsalon met de kapmantel al om haar schouders terwijl de kapster even naar een andere klant ging kijken, simpelweg omdat ze iets in de houding van die kapster, de verveelde uitdrukking op haar gezicht toen ze een lok van Moushumi’s haar had opgetild en in de spiegel had bekeken, als beledigend had ervaren. Ze vraagt zich af wat Donald en Astrid hier goed aan vinden en concludeert dat het het eten moet zijn. Maar als het arriveert, stelt ook dat haar teleur. Het eten, geserveerd op vierkante witte borden, is truttig opgedirkt, de porties zijn microscopisch klein. Zoals gewoonlijk ruilen ze halverwege de maaltijd van bord, maar ditmaal vindt ze wat hij eet niet lekker, dus houdt ze zich bij haar eigen keuze. Ze is te vlug klaar met haar sint-jakobsschelpen en moet voor haar gevoel eindeloos lang wachten tot Nikhil zijn kwarteltje naar binnen heeft gewerkt.

 ‘We hadden hier niet heen moeten gaan,’ zegt ze opeens, fronsend.

 ‘Waarom niet?’ Hij kijkt goedkeurend om zich heen. ‘Het is toch best aardig?’

 ‘Ik weet het niet. Het is niet wat ik had gedacht.’

 ‘Laten we ons gewoon amuseren.’

 Maar ze kan zich niet amuseren. Als ze het einde van de maaltijd naderen, bedenkt ze dat ze niet bijzonder dronken is en evenmin bijzonder verzadigd. Ondanks twee cocktails en de fles wijn die ze samen hebben geleegd, voelt ze zich bedroevend nuchter. Ze kijkt naar de flinterdunne kwartelbotjes die Nikhil op de rand van zijn bord heeft gedeponeerd en voelt een lichte afkeer opkomen; schoot hij nu maar wat op, dan kon ze haar after-dinnersigaret opsteken.

 ‘Mevrouw, uw sjaal,’ zegt een van de hulpkelnertjes. Hij raapt hem van de vloer op en reikt hem haar aan.

 ‘Sorry,’ zegt ze, en ze voelt zich onhandig, een slons. Dan ziet ze dat haar zwarte jurkje onder de lila haartjes zit. Ze poetst over de stof, maar de haartjes zijn hardnekkig, als kattenhaar.

 ‘Wat is er?’ vraagt Nikhil, opkijkend van zijn bord.

 ‘Niks,’ zegt ze, omdat ze hem niet wil kwetsen, geen kritiek wil leveren op zijn kostbare geschenk.

 Ze gaan als laatsten de deur uit. Het was waanzinnig duur, veel duurder dan ze hadden verwacht. Ze leggen een creditcard neer. Terwijl ze Nikhil de bon ziet tekenen, voelt ze zich opeens goedkoop, vanwege haar ergernis om de ruime fooi terwijl er op de prestatie van de ober eigenlijk niets aan te merken viel. Ze ziet dat een aantal tafels al is afgeruimd, dat er stoelen ondersteboven op de bladen zijn gezet.

 ‘Moet je zien, ze zijn al aan het schoonmaken.’

 Hij haalt zijn schouders op. ‘Het is al laat. Waarschijnlijk sluiten ze vroeger op zondag.’

 ‘Ze zouden toch wel even kunnen wachten tot we weg zijn,’ zegt ze. Ze krijgt een brok in haar keel en in haar ogen blinken opeens tranen.

 ‘Moushumi, wat is er? Als er iets is, zeg het dan!’

 Ze schudt haar hoofd. Ze heeft geen zin om iets uit te leggen. Ze wil naar huis, naar bed, de avond zo snel mogelijk vergeten. Buiten merkt ze tot haar opluchting dat het motregent, zodat ze in plaats van naar huis terug te lopen, zoals ze van plan waren, een taxi kunnen nemen.

 ‘Is er echt niks met je?’ vraagt hij onderweg naar huis. Ze merkt dat hij zijn geduld met haar begint te verliezen.

 ‘Ik heb nog steeds honger,’ zegt ze, met een blik uit het raam van de taxi naar de restaurants die nog open zijn – felverlichte eetcafés met dagmenu’s op kartonnen borden gekrabbeld, goedkope calzonerestaurantjes met zaagsel op de vloer, het soort eetgelegenheid waar ze normaal geen voet in zou zetten, maar die nu opeens een verlokking vormen. ‘Ik zou best een pizza lusten.’

 

Twee dagen later begint er een nieuw semester. Het is Moushumi’s achtste semester aan NYU. Ze is klaar met haar colleges, zal er nooit van haar leven meer één volgen. Nooit zal ze meer een tentamen doen. Ze is opgetogen – eindelijk officieel verlost van het studentenbestaan. Hoewel ze nog een eindscriptie moet schrijven, nog een studiebegeleider heeft die haar vorderingen bijhoudt, heeft ze voor haar gevoel toch al de trossen losgegooid en het wereldje verlaten dat zo lang heeft bepaald wie en wat ze is en wat ze moet doen en laten. Dit is de derde keer dat ze college moet geven. Frans voor eerstejaars, op maandag, woensdag en vrijdag, in totaal drie uur per week. Het enige wat ze heeft moeten doen is vooruitkijken in haar agenda en de collegedata veranderen. Haar grootste inspanning zal bestaan uit het leren van de namen van haar studenten. Ze voelt zich altijd gevleid als ze denken dat zij zelf Française is, of voor de helft Frans. Ze geniet van hun ongelovige blikken als ze hun vertelt dat ze uit New Jersey komt en een kind van Bengaalse ouders is.

 Moushumi’s college is om acht uur ’s ochtends, waar ze eerst erg tegen opzag. Maar nu ze eenmaal wakker is, gedoucht heeft, zich heeft aangekleed en op straat loopt, een caffé latte uit de delicatessenwinkel in hun straat in haar hand, kan ze de hele wereld aan. Alleen al het feit dat ze zo vroeg buiten loopt, geeft haar een voldaan gevoel. Toen ze van huis ging, lag Nikhil nog te slapen, niet gestoord door het aanhoudende gepiep van de wekker. Ze heeft de avond tevoren haar kleren en haar papieren klaargelegd, iets wat ze niet meer gedaan heeft sinds ze zich als klein meisje gereedmaakte om naar school te gaan. Ze vindt het prettig om zo vroeg op straat te lopen, vond het prettig om in het halfdonker alleen op te staan, genoot van de belofte die de nieuwe dag inhield. Het is een aangename afwisseling van hun gewone patroon – Nikhil gedoucht, in het pak, holt de deur uit terwijl zij zichzelf net een eerste kop koffie inschenkt. Ze is blij dat ze niet zoals anders meteen geconfronteerd wordt met haar bureau in de hoek van hun slaapkamer, dat omringd is door zakken met vuile kleren die ze alsmaar naar de wasserij willen brengen, maar waar ze hooguit één keer per maand aan toekomen, en dan nog alleen omdat ze anders nieuwe sokken en ondergoed zouden moeten kopen. Moushumi vraagt zich af hoe lang ze dit studentenbestaan nog zal volhouden dat ze leiden hoewel ze een getrouwde vrouw is, hoewel ze al zo ver met haar studie is, hoewel Nikhil een behoorlijke, zij het niet riant betaalde baan heeft. Met Graham zou het anders zijn geweest – die zou meer dan genoeg voor hen beiden hebben verdiend. En toch was ook dat frustrerend geweest, was ze bang geweest dat haar carrière daardoor eigenlijk maar een luxe was, iets overbodigs. Als ze eerst maar eens een baan heeft, een echte, volledige baan met uitzicht op een vaste aanstelling, houdt ze zichzelf voor, dan zal alles wel anders worden. Ze stelt zich voor waarheen die eerste baan haar kan voeren, neemt aan dat het een of ander gat ver van de bewoonde wereld zal zijn. Soms maakt ze grappen met Nikhil over de mogelijkheid dat ze over een jaar of wat naar Iowa moeten verhuizen, naar Kalamazoo. Maar ze weten allebei dat hij onmogelijk uit New York weg zal kunnen, dat zij degene zal zijn die in het weekend heen en weer vliegt. Er is iets dat haar wel aantrekt in dit vooruitzicht, ergens met een schone lei te beginnen waar niemand haar kent, net zoals vroeger in Parijs. Het is het enige in het leven van haar ouders waar ze echt bewondering voor heeft – hun vermogen om, ongeacht de consequenties, hun thuisland de rug toe te keren.

 Als ze bij de faculteit aankomt, ziet ze dat er iets aan de hand is. Er staat een ziekenauto op het trottoir met de achterdeuren open. Uit de portofoon van een ziekenbroeder klinkt gekraak. Ze werpt bij het oversteken een blik in de ziekenauto, ziet de reanimatieapparatuur, maar geen mensen. Toch doet de aanblik haar huiveren. Boven in de gang is het druk. Ze vraagt zich af wie er gewond is, of het een student is of een docent. Ze herkent niemand, alleen een groepje onthutste eerstejaars met college-inschrijfformulieren in de hand. ‘Ik geloof dat er iemand is flauwgevallen,’ hoort ze iemand zeggen. ‘Geen idee wie het is.’ Een deur gaat open en men wordt verzocht ruim baan te maken. Ze verwacht iemand in een rolstoel te zien, maar ziet tot haar schrik een lichaam, bedekt met een laken, dat op een brancard naar buiten wordt gedragen. Sommige omstanders slaken een kreet van ontzetting. Moushumi’s hand gaat naar haar mond. De helft van de aanwezigen kijkt omlaag, kijkt weg, schudt het hoofd. Aan de naar buiten gekeerde voeten die onder het laken uitsteken, voeten met beige, lage schoenen eraan, kan ze zien dat het een vrouw is. Van een docent hoort ze wat er gebeurd is: Alice, de administratief medewerkster, is bij de postvakken plotseling in elkaar gezakt. Het ene ogenblik stond ze nog post te sorteren, het volgende lag ze bewusteloos op de grond. Toen de ziekenbroeders arriveerden, was ze dood. Gestorven aan een aneurysma. Ze was in de dertig, ongetrouwd, dronk nooit iets anders dan kruidenthee. Moushumi was nooit bepaald dol op haar geweest. Ze had iets bits over zich, iets onbuigzaams, een jonge vrouw die al iets van de ouderdom in zich droeg.

 Moushumi is hevig ontdaan door het gebeurde, een zo plotselinge dood van een vrouw die zo marginaal, maar toch ook zo centraal in haar wereld was. Ze betreedt het kantoor dat ze deelt met de andere onderwijsmedewerkers, maar dat nu leeg is. Ze belt Nikhil thuis, op zijn werk. Geen gehoor. Ze kijkt op haar horloge, bedenkt dat hij wel in de subway zal zitten, onderweg naar zijn werk. Opeens is ze blij dat hij onbereikbaar is – ze moet denken aan de manier waarop Nikhils vader gestorven is, plotseling, zonder waarschuwing. Dit geval zou hem daar beslist aan herinnerd hebben. Ze voelt een aanvechting om weg te lopen, naar huis te gaan. Maar ze moet over een halfuur college geven. Ze gaat terug naar de kopieerkamer om kopieën van haar syllabus te maken, en van een korte passage uit Flaubert om in de les te vertalen. Ze drukt op de knop om de syllabus te verzamelen, maar vergeet op de knop voor het nieten te drukken. Ze zoekt in de voorraadkast naar een nietapparaat, en als ze dat niet vindt, loopt ze automatisch naar het bureau van Alice. De telefoon gaat. Er hangt een vest over de rug van de stoel. Ze trekt Alices bureaula open, bang om iets aan te raken. In de la vindt ze achter zakjes Sweet’N Low en paperclips een nietapparaat. Op het apparaat zit een stukje afplakband met de naam ‘Alice’ erop. De postvakken van de staf zijn nog voor de helft leeg, de rest van de post ligt op een hoop in een mand.

 Moushumi gaat naar haar postvak om te kijken of haar collegerooster erin zit. Haar vak is leeg, dus zoekt ze in de mand naar haar post. Terwijl ze de poststukken geadresseerd aan deze of gene docent of onderwijsmedewerker een voor een in handen neemt, begint ze ze in de juiste vakken te stoppen, naam bij naam. Ook nadat ze haar rooster gevonden heeft, gaat ze door en maakt ze het werk af dat Alice heeft laten liggen. Het gedachteloos bezig zijn kalmeert haar zenuwen. Als kind had ze al een sterk gevoel voor orde; ze belastte zichzelf met het opruimen van kasten en laden, niet alleen die van haarzelf maar ook die van haar ouders. Zo schiep ze orde in de besteklade en de koelkast, en met deze vrijwillig ondernomen karweitjes hield ze zichzelf bezig tijdens stille, hete dagen van haar zomervakantie, terwijl haar moeder, onder het genot van een watermeloensorbet en met een ventilator voor haar neus, ongelovig toekeek. Er liggen nog maar een paar stukken in de mand. Ze bukt zich om ze te pakken. En dan valt haar oog op een andere naam, de naam van een afzender die in de linkerbovenhoek van een zakelijke envelop is getypt.

 Ze neemt het nietapparaat en de brief en haar andere spullen mee naar haar kamer. Ze sluit de deur en gaat aan haar bureau zitten. De brief is gericht aan een professor in de vergelijkende literatuurwetenschap die zowel Duits als Frans doceert. Ze maakt de envelop open. Er zit een begeleidingsbrief in en een curriculum vitae. Een minuut lang staart ze naar de naam die met een laserprinter in een sierlijk lettertype midden boven het curriculum vitae is afgedrukt. Ze herinnert zich die naam. Geen wonder, want alleen al die naam was, toen ze hem voor het eerst hoorde, voldoende geweest om haar te verleiden. Dimitri Desjardins. Hij sprak Desjardins op zijn Engels uit, de s’en allebei intact, en ondanks haar Franse spreekervaring hoort ze hem in gedachten nog steeds zo. Onder de naam staat een adres in West 164th Street. Hij solliciteert naar een tijdelijke aanstelling als parttime docent Duits. Ze leest het curriculum vitae door, komt precies te weten waar hij de laatste tien jaar geweest is en wat hij heeft gedaan. Door Europa gereisd. Bij de BBC gewerkt. Artikelen en kritieken geschreven voor Der Spiegel, Critical Inquiry. Een doctorsgraad in de Duitse literatuur behaald aan de Universiteit van Heidelberg.

 Ze heeft hem jaren geleden ontmoet, in haar laatste maanden op highschool. Het was een periode waarin zij en twee vriendinnen, popelend van verlangen om aan de universiteit te gaan studeren en wanhopig vanwege het feit dat niemand van hun eigen leeftijd hen mee uit wilde vragen, met de auto naar Princeton reden, daar wat op de campus rondhingen, in de universiteitsboekwinkel snuffelden, hun huiswerk maakten in gebouwen waar ze zonder pasje in konden. Haar ouders hadden deze expedities aangemoedigd in het geloof dat ze in de bibliotheek zat of colleges bijwoonde – ze hoopten dat ze in Princeton zou gaan studeren, zodat ze thuis kon blijven wonen. Op een dag, toen ze met haar vriendinnen in het gras zat, werden ze uitgenodigd om zich aan te sluiten bij een studentenbeweging van de universiteit, een beweging die protesteerde tegen de apartheid in Zuid-Afrika. De beweging wilde een mars organiseren naar Washington om sancties te eisen tegen het apartheidsregime.

 Ze reden ’s nachts met een gecharterde bus naar DC om de volgende ochtend te gaan demonstreren. Ze hadden alle drie hun ouders wijsgemaakt dat ze bij elkaar thuis sliepen. Iedereen in de bus rookte hasj en luisterde naar dezelfde Crosby, Stills en Nash-plaat die non-stop op een batterijrecorder werd gespeeld. Moushumi zat half omgedraaid in haar stoel te praten tegen haar vriendinnen, die in de twee stoelen achter haar zaten, en toen ze zich weer terug had gedraaid zat hij in de stoel naast de hare. Hij leek zich afzijdig te houden van de rest van de groep, geen echt lid van de beweging te zijn, de hele bedoening eigenlijk niet serieus te nemen. Hij was pezig, rank van postuur, met kleine ogen onder afhangende oogleden en een intellectueel, gehavend uitziend gezicht dat ze sexy vond, maar niet knap. Zijn haarlijn was al op zijn retour, zijn haar krullend en blond. Hij was ongeschoren, zijn nagels waren te lang. Hij droeg een wit button-down overhemd, een verschoten spijkerbroek met tot op de draad versleten knieën en een bril met buigzaam gouden montuur waarvan de poten om zijn oren krulden. Zonder zich voor te stellen begon hij tegen haar te praten, alsof ze elkaar allang kenden. Hij was zevenentwintig, had aan het Williams College gestudeerd, met als hoofdvak Europese geschiedenis. Hij volgde nu colleges Duits aan Princeton University en woonde bij zijn ouders, die beiden aan die universiteit doceerden, en hij dacht dat hij gek werd. Hij had na het Williams College jaren door Azië en Latijns-Amerika gereisd. Hij vertelde haar dat hij waarschijnlijk weleens zou willen promoveren. De willekeurigheid van dit alles had haar sterk aangesproken. Hij vroeg haar hoe ze heette, en toen ze het hem gezegd had, boog hij zich naar haar toe met een hand aan zijn oor, al wist ze zeker dat hij het heel goed verstaan had. ‘Hoe spel je dat in godsnaam?’ had hij gevraagd, en toen ze haar naam had gespeld sprak hij hem, zoals de meeste mensen, verkeerd uit. Ze corrigeerde hem, legde uit dat ‘Mou’ rijmde op ‘zo’, maar hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Ik noem je gewoon Mouse.’

 Die bijnaam had haar geïrriteerd, maar ook plezier gedaan. Ze voelde zich er belachelijk door, maar ze was zich er tegelijkertijd van bewust dat hij haar, door haar een nieuwe naam te geven, al een beetje voor zich had opgeëist, tot de zijne had gemaakt. Toen het stil werd in de bus, toen iedereen in slaap begon te vallen, had ze hem toegestaan zijn hoofd op haar schouder te leggen. Dimi­tri sliep, tenminste dat dacht ze. Dus deed zij alsof ze ook in slaap viel. Na een poosje voelde ze zijn hand op haar been, op de witte denim rok die ze aanhad. Toen, langzaam, begon hij de rok los te knopen. Tussen het losmaken van een knoop en de volgende verstreken meerdere minuten, en ondertussen lag zijn hoofd maar op haar schouder, terwijl de bus over de lege, donkere snelweg raasde. Het was de eerste keer van haar leven dat een man haar had aangeraakt. Ze hield zich doodstil. Ze wilde niets liever dan hem ook aanraken, maar dat durfde ze voor geen goud. Ten slotte opende Dimitri zijn ogen. Ze voelde zijn mond bij haar oor en ze keerde zich naar hem toe, bereid om, zeventien jaar oud, voor de allereerste keer te worden gekust. Maar hij had haar niet gekust. Hij had haar alleen maar aangekeken en gezegd: ‘Jij zult heel wat harten breken, weet je dat wel?’ En toen had hij achterover geleund, ditmaal in zijn eigen stoel, zijn hand uit haar schoot gehaald en zijn ogen weer dichtgedaan. Ze had hem stomverbaasd aangestaard, boos omdat hij ervan uitging dat ze nog geen harten gebroken had, maar ook gevleid. De rest van de reis had ze haar rok losgeknoopt gelaten, in de hoop dat hij zijn werk zou hervatten. Maar hij had haar daarna niet meer aangeraakt, en de volgende morgen werd er op geen enkele manier gezinspeeld op wat er tussen hen was voorgevallen. Tijdens de demonstratie was hij weggelopen, had hij geen aandacht aan haar besteed. Op de terugweg hadden ze niet naast elkaar gezeten.

 Naderhand ging ze elke dag naar de universiteit terug in de hoop hem tegen het lijf te lopen. Na een paar weken zag ze hem over de campus lopen, alleen, met een exemplaar van Der Mann ohne Eigenschaften in zijn hand. Ze hadden samen koffiegedronken en buiten op een bank gezeten. Hij had haar gevraagd met hem naar een film te gaan, Alphaville van Godard, en bij de Chinees te gaan eten. Ze had iets aan waar ze na al die tijd nog kromme tenen van krijgt, een oude blazer van haar vader die haar te lang was, op een spijkerbroek, de mouwen van de blazer opgerold zoals bij een overhemd, waardoor de gestreepte voering zichtbaar was. Het was het eerste afspraakje van haar leven geweest, strategisch gepland op een avond dat haar ouders naar een feest waren. Ze herinnerde zich niets van de film, had niets gegeten in het restaurant, in een winkelcentrum aan Route 1. En toen, nadat Dimitri hun beider gelukskoekjes had opgegeten zonder de spreuken te hebben gelezen, had ze haar grote fout gemaakt: ze had hem gevraagd haar naar haar eindexamenfeest te vergezellen. Hij had bedankt, haar met de auto thuisgebracht, een vluchtig kusje op haar wang gedrukt, en toen nooit meer iets van zich laten horen. Die avond was ze vernederd, hij had haar als een kind behandeld. Op een dag in de zomer was ze hem in de bioscoop tegengekomen. Hij was met een vriendin, een lang, sproetig meisje met haar tot haar middel. Moushumi had willen vluchten, maar hij had erop gestaan haar aan het meisje voor te stellen. ‘Dit is Moushumi,’ had Dimitri met nadruk gezegd, alsof hij wekenlang op een kans had gewacht haar naam uit te spreken. Hij vertelde haar dat hij een tijdje naar Europa ging, en uit de manier waarop de vriendin keek, had ze opgemaakt dat zij mee zou gaan. Moushumi had hem verteld dat ze was aangenomen op Brown. ‘Je ziet er geweldig uit,’ had hij tegen haar gezegd toen de vriendin het niet kon horen.

 Toen ze aan Brown studeerde, kwamen er van tijd tot tijd ansichtkaarten en met kleurige, overmaatse postzegels beplakte enveloppen. Zijn handschrift was peuterig maar slordig, het kostte haar altijd moeite het te lezen. Hij schreef er nooit een adres op. Een tijdlang nam ze die brieven in haar boekentas mee naar college, puilden ze uit haar agenda. Zo nu en dan stuurde hij haar boeken die hij gelezen had en waarvan hij dacht dat zij ze goed zou vinden. Een paar keer belde hij haar midden in de nacht wakker en praatte ze urenlang met hem in het donker, in haar bed in haar studentenkamer, waarna ze door haar ochtendcolleges heen sliep. Op één telefoontje teerde ze weken. ‘Ik kom naar je toe, ik ga met je eten,’ beloofde hij haar. Het kwam er nooit van. Ten slotte werden de brieven zeldzamer. Zijn laatste levensteken bestond uit een doos met boeken en een aantal ansichtkaarten die hij haar in Griekenland had geschreven maar destijds niet had kunnen posten. En toen was ze naar Parijs verhuisd.

 Ze leest Dimitri’s curriculum vitae nog een keer en daarna de begeleidende brief. De brief onthult niets anders dan oprechte pedagogische bedoelingen, noemt een forumdiscussie waaraan Dimitri en de professor aan wie hij is gericht een paar jaar geleden beiden hebben deelgenomen. Vrijwel dezelfde brief zit in een bestand in haar computer. In zijn derde zin ontbreekt een punt, die ze nu voorzichtig aanbrengt met haar fijnste vulpen. Ze kan zich er niet toe brengen zijn adres te noteren, maar ze wil het ook niet vergeten. In de kopieerkamer maakt ze een kopie van het curriculum vitae. Die stopt ze onder in haar tas. Dan typt ze een nieuwe envelop en doet die met het origineel in het postvak van de professor. Als ze naar haar kamer teruggaat, bedenkt ze dat er geen postzegel of stempel op de nieuwe envelop staat en ze is bang dat de professor iets zal merken. Maar ze stelt zichzelf gerust met de gedachte dat Dimitri de brief best persoonlijk kan hebben bezorgd, en het idee dat hij hier op de afdeling had kunnen staan en dezelfde ruimte had kunnen innemen als zij nu, vervult haar met dezelfde combinatie van wanhoop en lust die hij altijd in haar heeft gewekt.

 Het moeilijkste van alles is nog te bedenken waar ze het telefoonnummer zal noteren, in welk deel van haar agenda. Ze zou willen dat ze over een of andere code beschikte. In Parijs heeft ze een korte relatie gehad met een Iraanse filosofieprofessor die de namen van zijn studenten in het Perzisch op de achterkant van systeemkaarten schreef, samen met een klein, wreed detail om ze uit elkaar te kunnen houden. Een keer las hij Moushumi de kaarten voor. Lelijke huid, stond er op een kaart. Dikke enkels, op een andere. Moushumi kan dat trucje niet gebruiken, ze kan geen Bengaals schrijven. Ze weet nog maar amper hoe ze haar eigen naam moet schrijven, iets wat haar grootmoeder haar ooit heeft geleerd. Uiteindelijk schrijft ze het nummer op de D-bladzijde, maar zijn naam schrijft ze er niet bij. Alleen de nummers, zonder toevoeging, voelen niet aan als verraad. Ze zouden van iedereen kunnen zijn. Ze kijkt naar buiten. Terwijl ze aan haar bureau gaat zitten, gaat haar blik omhoog; het raam van haar kamer reikt tot boven aan de muur, zodat de nok van het gebouw aan de overkant langs de onderkant van de vensterbank loopt. Dit beeld veroorzaakt het tegendeel van hoogtevrees, een onstuimig gevoel, niet gewekt door de aards gerichte zwaartekracht, maar door het oneindige verschiet van de hemel.

 

Die avond, thuis, gaat Moushumi op zoek in de boekenkast in de woonkamer waarin hun beider boeken staan. Sinds hun huwelijk staan hun boeken er door elkaar. Nikhil heeft ze allemaal uitgepakt en niets staat meer waar ze het zou verwachten. Haar blik glijdt over stapels vaktijdschriften van Nikhil, dikke boeken over Gropius en Le Corbusier. Nikhil, die aan de eettafel over een bouwtekening gebogen zit, vraagt wat ze zoekt.

 ‘Stendhal,’ zegt ze. Ze liegt niet. Een oude Modern Library-uitgave van Le Rouge et le Noir in het Engels, met een opdracht aan Mouse. Liefs, Dimitri, had hij erin geschreven. Het was het enige boek waarin hij ooit haar naam had gezet. Destijds was het voor haar een soort liefdesbrief geweest, ze had maanden met het boek onder haar kussen geslapen en het later tussen haar matras en de boxspring gestoken. Op de een of andere manier is het haar gelukt het al die jaren bij zich te houden, het is met haar mee verhuisd van Providence naar Parijs naar New York, een geheime talisman in haar boekenkast waar ze zo nu en dan naar keek, nog steeds gevleid door zijn bijzondere aandacht voor haar en nog altijd een beetje nieuwsgierig naar wat er van hem geworden was. Maar nu ze het boek met alle geweld wil vinden, is ze ervan overtuigd dat het niet in het appartement is, dat Graham het misschien per abuis heeft meegenomen toen hij uit hun woning aan York Avenue vertrok, of dat het bij haar ouders thuis in de kelder ligt, in een van de dozen die ze daar een paar jaar geleden heeft heengebracht toen haar boekenkast te vol werd. Ze herinnert zich niet het in haar oude appartement te hebben ingepakt, of het te hebben uitgepakt toen ze met Nikhil ging samenwonen. Kon ze Nikhil maar vragen of hij het gezien heeft – een groen boekje in een linnen band zonder stofomslag, met de titel in een zwarte rechthoek op de rug gestempeld. En dan ziet ze het opeens zelf staan, open en bloot, op een plank die ze een minuut geleden nog heeft nageplozen. Ze opent het boekje, ziet het embleem van de Modern Library, de hardlopende, naakte fakkeldrager. Ze ziet de opdracht, de kracht waarmee zijn balpen zich in het blad heeft gegrift, zodat de letters aan de andere kant in reliëf zichtbaar zijn. Ze had de roman na het tweede hoofdstuk terzijde gelegd. De plek waar ze gebleven is wordt nog steeds gemarkeerd door een vergelend kassabonnetje van shampoo. Inmiddels heeft ze het boek al drie keer in het Frans gelezen. Ze leest de vertaling van Scott-Moncrieff in een paar dagen uit, aan haar bureau op de universiteit en in haar studiecel in de bibliotheek. ’s Avonds, thuis, leest ze het in bed tot Nikhil ook aanstalten maakt om naar bed te komen – dan legt ze het weg en opent iets anders.

 

De week daarna belt ze hem op. Inmiddels heeft ze de ansichtkaarten, die ze bewaart in een open, bruine envelop zonder opschrift in de doos waarin ze haar belastingpapieren opbergt, opgediept en herlezen, verbaasd dat zijn woorden, het zien van zijn handschrift, haar nog steeds zo grondig in verwarring kunnen brengen. Ze houdt zichzelf voor dat ze een oude vriend opbelt, dat het ontdekken van zijn curriculum vitae, van het op die manier weer aan hem herinnerd worden, een te merkwaardig toeval is, en dat iedereen in haar plaats de telefoon zou hebben gepakt en zou hebben gebeld. Ze houdt zichzelf voor dat hij heel goed getrouwd kan zijn, net als zij. Misschien kunnen ze met hun viertjes gaan eten, dikke vrienden worden. Desondanks vertelt ze Nikhil niets over het curriculum vitae. Op een avond in haar kamer, na zeven uur, als er alleen nog maar een conciërge in het gebouw is, en na een paar slokken uit het flesje Maker’s Mark- bourbon dat ze achter in haar archiefkast bewaart, belt ze. Een avond dat Nikhil gelooft dat ze drukproeven voor een artikel in PMLA aan het corrigeren is.

 Ze draait het nummer, hoort de telefoon vier keer overgaan. Ze vraagt zich af of hij zelfs nog maar weet wie ze is. Haar hart bonst in haar keel. Haar vinger gaat al naar de haak, klaar om de verbinding te verbreken.

 ‘Hallo?’

 Het is zijn stem. ‘Hallo, Dimitri?’

 ‘Daar spreekt u mee. Met wie spreek ik?’

 Ze wacht. Ze kan nog steeds ophangen als ze wil. ‘Met Mouse.’

 

Ze beginnen elkaar ’s maandags en ’s woensdags te ontmoeten, nadat ze haar college heeft gegeven. Ze neemt de trein naar een buitenwijk en ze treffen elkaar in zijn appartement, waar hij de lunch klaar heeft staan. Ze lunchen in grote stijl: gepocheerde vis, romige aardappelgratins, hele kippen in goudbruin bladerdeeg met hele citroenen in hun lichaamsholte. Er is altijd een fles wijn. Ze zitten aan een tafel waarop zijn boeken en papieren en laptop naar één kant zijn geschoven. Ze luisteren naar de klassieke-muziekzender WQXR, drinken koffie met cognac en roken na afloop een sigaret. Pas dan raakt hij haar aan. Zonlicht valt door grote vuile ramen in het armoedige vooroorlogse appartement. Er zijn twee ruime kamers, muren met bladderende witkalk, versleten parketvloeren, hoge stapels dozen die hij nog steeds niet heeft uitgepakt. Het bed, een splinternieuwe matras en boxspring op wieltjes, wordt nooit opgemaakt. Na de seks merken ze altijd tot hun verbazing dat het bed zo’n vijf tot tien centimeter van de muur weg is gereden en tegen het bureau aan de andere kant van de kamer drukt. Ze houdt van de manier waarop hij naar haar kijkt als hun ledematen nog verstrengeld zijn, buiten adem alsof hij haar achterna heeft gezeten, een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht voordat het zich ontspant tot een glimlach. In het haar op Dimitri’s hoofd en borst zit nu wat grijs, om zijn mond en ogen zijn wat lijnen verschenen. Hij is zwaarder geworden, heeft ontegenzeglijk een buikje, waarbij zijn magere benen lichtelijk komisch afsteken. Hij is onlangs negenendertig geworden. Hij is niet getrouwd. Hij lijkt niet bijzonder om een baan verlegen te zitten. Hij brengt zijn dagen door met koken, lezen, en luisteren naar klassieke muziek. Ze heeft de indruk dat hij wat geld van zijn grootmoeder heeft geërfd.

 Bij hun eerste ontmoeting, de dag nadat ze hem had opgebeld, aan de bar van een druk Italiaans restaurant in de buurt van New York University, raakten ze niet op elkaar uitgekeken, raakten ze niet uitgepraat over het curriculum vitae en de vreemde manier waarop het Moushumi in handen was gevallen. Hij was nog maar een maand geleden naar New York verhuisd, had haar in het telefoonboek gezocht, maar het nummer staat op naam van Nikhil. Het deed er niet toe, vonden ze allebei. Het was beter zo. Ze dronken glazen prosecco. Ze stemde toe in een vroege maaltijd met Dimitri die avond, zittend aan de bar van het restaurant, want de prosecco was hun snel naar het hoofd gestegen. Hij had een salade besteld met warme lamstong, een gepocheerd ei en pecorino-kaas, iets wat ze zwoer met geen vinger te zullen aanraken, maar wat ze uiteindelijk toch grotendeels naar binnen werkte. Na afloop waren ze naar Balducci gegaan om pasta met kant-en-klare wodkasaus te kopen, die ze thuis met Nikhil op zou eten.

 Op maandag en woensdag weet niemand waar ze is. Er zijn geen Bengaalse fruitventers die haar onderweg van het subwaystation naar Dimitri kunnen groeten, geen buren die haar kunnen herkennen als ze Dimitri’s straat in loopt. Het doet haar denken aan haar leven in Parijs – gedurende een paar uur bij Dimitri is ze onbereikbaar, anoniem. Dimitri is niet bijster nieuwsgierig naar Nikhil, vraagt niet eens naar zijn naam. Hij geeft geen blijk van jaloezie. Toen ze hem in het Italiaanse restaurant vertelde van haar huwelijk, was zijn gelaatsuitdrukking niet veranderd. Hij beschouwt hun samenzijn als volkomen normaal, als iets dat zo moet zijn, en ze begint te beseffen hoe gemakkelijk het is. Moushumi duidt Nikhil in hun gesprekken aan als ‘mijn man’: ‘Mijn man en ik moeten donderdag ergens gaan eten.’ ‘Mijn man heeft me verkouden gemaakt.’

 

Thuis vermoedt Nikhil niets. Zoals altijd eten ze samen, bespreken ze wat ze overdag hebben beleefd. Ze ruimen samen de keuken op en hij gaat op de bank televisiekijken terwijl zij de schriftelijke toetsen en oefeningen van haar studenten corrigeert. Bij het nieuws van elf uur eten ze een kommetje ijs van Ben & Jerry’s en dan poetsen ze hun tanden. Zoals altijd gaan ze dan naar bed, geven elkaar een nachtzoen en wenden zich dan langzaam van elkaar af om zich te ontspannen en in te slapen. Maar Moushumi blijft wakker. Elke maandag- en woensdagavond vreest ze dat hij iets zal merken, dat hij zijn armen om haar heen zal slaan en het op dat moment zal weten. Uren nadat ze het licht hebben uitgedaan blijft ze wakker, klaar om hem van repliek te dienen, hem glashard voor te liegen. Ze is gaan winkelen, zal ze hem vertellen als hij het vraagt, want dat had ze inderdaad gedaan, die eerste maandag, toen ze haar terugreis van Dimitri naar de binnenstad halverwege had onderbroken en bij 72 nd Street uit de subway was gestapt om vervolgens in een winkel waar ze nog nooit was geweest een paar zwarte schoenen te kopen waar kraak noch smaak aan was.

 Op een nacht is het erger dan anders. Het wordt drie uur, dan vier. De laatste paar weken zijn er in hun straat bouwwerkzaamheden aan de gang en zijn arbeiders met grote bakken puin en betonmolens in de weer. Moushumi is kwaad op Nikhil, die overal maar doorheen kan slapen. Ze heeft zin om op te staan, iets te drinken, een bad te nemen, wat dan ook. Maar omdat ze doodmoe is, blijft ze liggen. Ze kijkt naar de schaduwen die het langskomende verkeer op hun plafond werpt, luistert naar een vrachtauto die in de verte als een eenzaam nachtdier jankt. Ze weet zeker dat ze nog wakker zal zijn als het licht wordt. Maar ondanks alles valt ze toch weer in slaap. Even na zonsopgang wordt ze wakker van het geluid van regen die tegen het slaapkamerraam slaat, met zo’n geweld dat ze bijna verwacht dat het glas aan scherven zal gaan. Ze heeft een barstende hoofdpijn. Ze stapt uit bed en schuift de gordijnen opzij, loopt naar het bed terug en schudt Nikhil wakker. ‘Moet je zien,’ zegt ze, naar de regen wijzend, alsof het iets heel ongewoons is. Nikhil doet, slapend en wel, wat ze zegt, gaat overeind zitten, doet dan zijn ogen weer dicht.

 Om halfacht staat ze op. De ochtendhemel is onbewolkt. Ze loopt de slaapkamer uit en ziet dat het dak gelekt heeft, op het plafond zit een lelijke gele vlek en er liggen plassen in het appartement, een in de badkamer en nog een in de hal. De vensterbank van een raam in de woonkamer dat open heeft gestaan is kletsnat en bemodderd, evenals de stapels boeken, de papieren en rekeningen die erop liggen. Bij de aanblik ervan barst ze in tranen uit. Tegelijkertijd is ze dankbaar dat er iets tastbaars is om overstuur van te zijn.

 ‘Waarom huil je nou?’ vraagt Nikhil, slaperig naar haar turend in zijn pyjama.

 ‘Er zitten scheuren in het plafond,’ zegt ze.

 Nikhil kijkt omhoog. ‘Het valt wel mee. Ik zal de huismeester bellen.’

 ‘De regen kwam dwars door het dak heen.’

 ‘Welke regen?’

 ‘Weet je dat dan niet meer? Het goot van de regen toen het licht werd. Ongelooflijk, zo hard. Ik heb je nog wakker gemaakt.’

 Maar Nikhil weet er niets meer van.

 

Een maand van maandagen en woensdagen verstrijkt. Ze begint hem ook op vrijdag te ontmoeten. Op een vrijdag bevindt ze zich alleen in Dimitri’s appartement, hij is zodra ze aankwam de deur uitgegaan om boter te kopen voor een witte saus die hij maakt voor over de forel. Er klinkt Bartók op de stereo-installatie; dure componenten staan zo maar ergens op de vloer. Door het raam ziet ze hem de straat in lopen, een kleine, kalende, werkloze, middelbare man waarvoor zij bereid is haar huwelijk op de klippen te jagen. Ze vraagt zich af of zij de enige vrouw in haar familie is die haar man heeft bedrogen, hem ontrouw is geweest. Dit is wat ze zichzelf het moeilijkst kan bekennen: dat ze zich dankzij deze affaire zo merkwaardig rustig is gaan voelen, dat de gecompliceerdheid ervan haar kalmeert, haar leven structuur geeft. Na de eerste keer, toen ze zich in de badkamer had gewassen, was ze ontzet geweest door wat ze had gedaan, bij het zien van haar kleren die door twee kamers verspreid lagen. Voordat ze wegging, had ze haar haar in de badkamerspiegel gekamd, de enige spiegel die in het appartement te vinden was. Ze had haar hoofd gebogen gehouden en alleen op het laatst even opgekeken. Toen ze dat deed, zag ze dat het een van die spiegels was die om de een of andere reden bijzonder flatteus werkten, door een bepaald lichteffect of een eigenschap van het glas waardoor haar huid lichtgevend leek.

 Dimitri’s muren zijn nog altijd even kaal. Hij leeft nog steeds uit een stel bovenmaatse weekendtassen. Ze is blij dat ze zich zijn leven niet in al zijn bijzonderheden, zijn wanorde, kan voorstellen. Het enige dat hij heeft uitgepakt zijn de keukenspullen, de stereo-installatie en wat boeken. Elke keer dat ze komt zijn er bescheiden tekenen van vooruitgang. Ze loopt door zijn woonkamer, kijkt naar de boeken die hij begint te rangschikken in zijn multiplex boekenkast. Afgezien van al het Duits lijken hun persoonlijke bibliotheken veel op elkaar. Dezelfde lindegroene rug van The Princeton Encyclopedia of Poetry and Poetics. Dezelfde uitgave van Mimesis. Dezelfde cassette-uitgave van Proust. Ze pakt een overmaats fotoboek van Parijs, met foto’s van Atget, van de plank. Ze gaat in een leunstoel zitten, Dimitri’s enige woonkamermeubel. Hierin zat ze bij haar eerste bezoek, toen hij achter haar was gaan staan en een plekje op haar schouder had gemasseerd waardoor ze in opwinding was geraakt, waarna ze was opgestaan en ze samen naar het bed waren gelopen.

 Ze opent het boek om de straten, de markante stadsbeelden te zien waar ze vroeger vertrouwd mee was. Ze denkt aan haar weggegooide onderzoeksbeurs. Er verschijnt een groot vierkant van zonlicht op de vloer. De zon staat recht achter haar en de schaduw van haar hoofd ligt verspreid over de dikke, glanzende bladzijden, een paar plukjes haar vreemd vergroot, trillend, als gezien door een microscoop. Ze buigt haar hoofd achterover, doet haar ogen dicht. Als ze ze even later weer opendoet, is de zon verschoven, is er op de vloerplanken nog maar een streepje van over, alsof er een gordijn is dichtgegaan waardoor het felle wit van de bladzijden is veranderd in grijs. Ze hoort Dimitri de trap opkomen; de scherpe klik van zijn sleutel in het slot snijdt door het appartement. Ze staat op om het boek terug te zetten en zoekt de lege plek waar het heeft gestaan.