Hoofdstuk 4 - Weerzien

Er verliepen maanden, waarin heel wat troebel water door de bedding van de Colorado vloeide. Maanden, die in de wilde pionierstijd rondom de eeuwwisseling vol waren met gebeurtenissen, die het Middenwesten een ander gezicht gaven. Maanden, waarin dorpen en steden uit de grond gestampt werden, enorme bodemschatten werden blootgelegd en die van hoopvolle stedelingen ontnuchterde gouddelvers, zwervende schavuiten en ontwortelde mislukkelingen maakten. Mensen, die dachten het geluk van hun leven te vinden, maar als waardeloos strandgoed op de barre kust van ‘s levens zelfkant gesmeten werden. Natuurlijk waren er uitzonderingen. De grote goud- en petroleumstormen waren wel voorbij en het Wilde Westen, waarin alleen het vuistrecht gold, ging een roemloos einde tegemoet, maar zolang het woeste Colorado-gebergte zijn grillige spitsen hemelwaarts bleef strekken, zolang, dacht men, zou de geest van die grote tijd verder leven, zij het gematigd in zijn uitingen.

Van die gematigdheid was rondom 1900 nog geen sprake. Het aantal ongure elementen, uitgespuwd door heel de beschaafde wereld, dat het Middenwesten hielp bevolken was ontstellend hoog en op vele plaatsen overtrof het dat van de fatsoenlijke, eerlijke lieden. Op zichzelf mochten het maar kleine boeven zijn, zelfzuchtige elementen zonder eergevoel, die geen ander ideaal kenden dan zo snel mogelijk rijk te worden met de minste moeite, waar zij samenklonterden en elkaar trachten te overtroeven werden zij een onduldbare plaag. En nog tientallen jaren zouden zij hun stempel drukken op het Amerikaanse leven. Hun nakomelingen, met erfelijk kwaad belast, zouden een stempel drukken op wat de Amerikaanse geest heette. De organen van de wet hadden de handen overvol aan het gespuis, de gevangenissen waren altijd te klein, de stroom, die aan de ene kant ingedamd werd, zwol aan de andere kant weer aan. Maar toch mocht over het algemeen gezegd worden dat men het kleine geboefte wel onder de duim hield en dat de meeste beoefenaars van het ‘handen-omhoog-beroep’ hun loon wel kregen. Er werd niet zachtzinnig mee omgesprongen en wie op de daad betrapt kon worden had als regel geen lang leven. Het harde ingrijpen had misschien wel eens tot gevolg dat er een zich bedacht en het aan de andere kant ging proberen, maar groter was het getal van degenen, die het anders deden, die het gevaar van de enkeling inzagen en zich daarom aaneensloten om macht tegen macht te vormen. Zo groeiden de benden, het georganiseerde banditisme, dat tegenover het door de wet georganiseerde recht en fatsoen stond. Dezen benden kozen zich een aanvoerder aan wie zij zich zonder voorbehoud onderwierpen. Elke buit werd in de grote pot gestort en een vaste wet was: gelijk op delen met een dubbel aandeel voor de leider. Deze leiders waren de kerels, die met hersens werkten en zij bleven veelal ongrijpbaar. Mocht het al gelukken de kleinen, de onderhorigen bij tientallen af te knappen als tot een plaag geworden konijnen, de grote ontkwamen óf doordat zij zo vaardig met de revolvers waren, dat geen sheriff hen aankon of het tegen hen durfde opnemen, óf doordat zij listig wisten onder te duiken in de fatsoenlijke burgerij en een dubbel leven leidden. Zij dreven het rustig zover, dat zij meereden in de patrouilles, uitgezonden om jacht te maken op de bedrijvers van een overval, die zijzelf georganiseerd hadden en de buit die zij voor een deel opgestreken hadden. Dan was er een derde groep, die misschien uit de allergevaarlijksten bestond, de groep van zich zo listig in het gebergte verschuilenden, dat zij zich voor niemand behoefden te ontzien, omdat niemand hen wist te vinden. Onder deze laatsten was bijvoorbeeld de grote Mac Garden, die in de omgeving van New Mountain resideerde en jarenlang een terreur uitoefende. Hij had zich een dusdanige machtspositie weten te verwerven dat eigenlijk niemand het nog mogelijk achtte dat hem eens een halt geboden kon worden. Kerels als Blitz-Sunny, uit de groep van de voor het oog der wereld fatsoenlijke mensen, heetten met hem samen te werken, maar niemand kon dat bewijzen.

In het zuiden van Texas, met Tombstone als middelpunt waren het John Clanton met zijn zonen, die de misdaad organiseerden. Ken Lister was de grote man van het Llano Estakado, wiens bende zich niet ontzag ook de kleinste bergboertjes te beroven van het geringe resultaat van hun ijverig zwoegen. Zijn naam alleen was al voldoende om kerels, die voor de duivel niet bang heetten te zijn, koude rillingen te bezorgen.

En toch maakte Ken Lister het nog minder bont dan de gebroeders Rollins, wier hoofdkwartier ergens in het meest woeste deel van Rocky-Spring Mountains moest liggen. Deze beide boeven bedreven de misdaad niet om de buit maar om het botvieren van hun natuur. Zij moordden om de sport van het moorden, een mensenleven had voor hen slechts waarde zolang zij er hun spel mee konden bedrijven en elk pogen hen op te sporen faalde ten koste van stromen bloed. De grenspolitie had al een klein legertje verloren in de strijd tegen deze bergbandieten in hun onneembare vesting. De ene Rollins heette ‘Panter’, de andere de ‘Schele’ en op beider huid stonden kapitale beloningen. Meer dan eens waren vrijwel al hun volgelingen uitgeroeid, zijzelf knepen er telkens weer op het laatste ogenblik tussenuit en waren dan onvindbaar. Weldra verenigden zij een nieuwe horde Coltvaardige avonturiers zonder geweten om zich heen en het oude spel ging door met nieuwe handlangers. Want het was als met vliegen: sla er één dood, er komen er tien ter begrafenis. Texas en de aangrenzende staten waren als het ware het vloeiveld, waarop het riool uitmondde om er zijn uitvaagsel heen te spoelen. Daardoor hadden de onderwereldvorsten nooit gebrek aan volgelingen.

Tot eindelijk het middel gevonden scheen te zijn dat een kentering teweeg kon brengen. Overste Sinclair organiseerde zijn G-groep, het kleine legertje van fanatieke bandietendoders, die de schier onmenselijke taak van het uitroeien van de broeinesten op zich namen en zich speciaal richtten op de tot dusver onkwetsbaar gebleken grootheden. Nu gebeurden plotseling de meest opzienbarende dingen en de hoop op een radicale zuivering groeide in het hart van iedere eerzame burger.

Aanvankelijk wilde men de verhalen amper geloven. Een piepjonge knaap, die met overste Sinclair samenwerkte had binnen enkele dagen de onoverwinnelijke Coltkoning Blitz-Sunny de wapens uit de handen geschoten en hem afgemaakt en Mac Garden tot een tweegevecht uitgedaagd en eveneens overwonnen. Blitz-Sunny had lang de schijn van een respectabel man weten op te houden. Wel was hij een man, voor wie men vreesde als voor de dood, maar men kon hem niet anders verwijten dan dat hij lieden doodschoot, die hem bedreigd hadden. Zijn spel werd evenwel te doorzichtig en de laatste twee jaar werkte hij als lid van Mac Garden’s bende en verheelde hij dat nog nauwelijks.

Dus was het een wonder op zichzelf, dat die jonge Sinclairman de twee bondgenoten in hun holen wist op te sporen. Dat was tientallen sheriffspatrouilles niet gelukt. En dat hij het niet bij opsporen liet, maar meteen opruiming hield ook verwekte een geweldige deining. Als hiermee één ding duidelijk werd, was het wel het juiste inzicht van de overste, dat uniformen en onderscheidingstekenen in de strijd op leven en dood met de waarlijk grote schurken funest werkten. Een Lange Rijder zou het nooit gelukt zijn door te dringen in het hoofdkwartier van een Blitz-Sunny en Mac Garden. Deze dappere kerel was allang voor hij zover kwam gesignaleerd en zou als men hem het leven liet, elk mogelijk nest leeg vinden. Dat de Lange Rijders grote successen boekten was dan ook meer het gevolg van de talrijkheid van het gespuis dan van bijzondere kwaliteiten.

De jongeman, die Blitz-Sunny ten val bracht in de Tornado-bar in New Mountain, was, dat kon ieder, die het sensationele duel bijwoonde, getuigen, voor het oog een doodgewone cowboy geweest. Diezelfde cowboy meldde zich in het hoofdkwartier van Mac Garden en doodde de grote leider. Men was er nog lang niet over uitgepraat aan de kampvuren en de speeltafels toen een nieuw verhaal de hoofden rood liet aanlopen van verraste geestdrift.

John Clanton, de demon van Tombstone, was terechtgesteld. Men zei van John Clanton, dat hij schoot als Blitz-Sunny, maar daarbij zo sterk was als een grizzlybeer en in staat de catcherkoning te vloeren als hij dat zou willen. Hij maakte van beide ‘gaven’ een veelvuldig gebruik om zich te verrijken. Waar hij op tegenstand stuitte kon hij die altijd met een van de beide middelen breken. Totdat hij nu zijn meester vond. Het verhaal van Tombstone wilde, dat hij de cowboy, die men Trixi noemde, in een vuistgevecht de baas gebleven was, maar op de Colt het onderspit had moeten delven. In elk geval was de streek verlost van een terrorist van de eerste orde. Daar kwam het maar op aan.

De naam Trixi werd ook al genoemd toen even later Ken Lister bij een nog grandiozer Coltduel naar de andere wereld geholpen werd. Het was onbegonnen werk te streven naar het geheimhouden van de naam van de zo ongemeen succesvolle bandietenjager, die nog geen twintig jaar moest zijn. Er ging een eigenaardige betovering uit van die naam Trixi.

De oude woudloper, die hem eerst zo genoemd had, moest wel aangenomen hebben, dat de wijze waarop hij de Colt hanteerde met duivelskunstenarij te maken had, want ieder, die het geluk had hem in actie te zien kreeg dezelfde indruk. Er was eenvoudig geen andere verklaring voor het succes van de blonde jongen met de vriendelijke glimlach, die zijn bloedige vergeldingsdaden bedreef als een spel, dat hem vermaakte.

Plotseling scheen de wonderknaap uitgeschakeld te zijn. Men hoorde een hele tijd niets van hem en als men nog weleens over hem sprak, was het in de verleden tijd en er werd verondersteld, dat hij in handen van het bandietendom gevallen was en hier of daar geruisloos onschadelijk gemaakt was. Tot hij even plotseling weer in het nieuws kwam. Men had de blonde gezien in gezelschap van een reusachtige wolfshond, een gevaarlijk ondier dat volgens kenners niet anders kon zijn dan een echte wolf, in de wildernis opgegroeid en getemd door iemand die een groot dierenvriend moest zijn. Deze combinatie van mens en wolf moest voor het bandietendom gevaarlijker zijn dan enig orgaan van de wet. De jongen en zijn wolf schenen geroepen te zijn het gloeiende zwaard van de vergelding te hanteren en eindelijk de grote schoonmaak te houden waarnaar al zoveel jaren vergeefs gehunkerd werd. Alsof het lot deze veronderstelling wilde onderstrepen kon men elkaar reeds kort na de eerste melding over het terugkeren van de blonde wonderschutter met van geestdrift vlammende ogen vertellen hoe de bende van de gebroeders Rollins tot de laatste man uitgeroeid werd. De zwarte wolf had bij deze grootse wapenfeiten een beslissende rol gespeeld. Hoe meer bijzonderheden bekend werden hoe duidelijker het in de onderwereld werd dat zij zich inderdaad geplaatst zag tegenover een ongekend gevaar. Hadden de grote bazen zich eerder al beziggehouden met mogelijkheden Trixi te vernietigen en geloofden zij een tijdlang dat het een van hun gelukt was, nu dook deze aartsvijand opnieuw op en was hij zodanig toegerust, dat zijn vernietiging in hoge mate problematisch geacht moest worden. Men zou hem al zeer geraffineerd in een hinderlaag moeten lokken, wilde men een kans hebben.

De uitermate fijne neus van de wolfshond en diens felle gebit voegden zich bij de onnavolgbare schietkunst van de jongeman.

Op deze wijze kon geen bandietenschuilplaats verborgen blijven, wanneer de hond er op enigerlei wijze de lucht van kreeg. En omgekeerd werd Trixi bijna onbereikbaar omdat dezelfde fijne wolveneus de nadering van elk gevaar binnen kogelbereik tijdig signaleerde. En dan was er nog een derde factor - een paard. Een machtig paard! Een zwarte hengst met alle eigenschappen van het wilde paard, dat de leider van een mustangkudde geweest moest zijn, maar zich op onbegrijpelijke wijze volkomen aan de duivelskunstenaar onderworpen scheen te hebben met behoud van alle kwaliteiten van zijn ras.

Spoedig had het trio in het westen een gemeenschappelijke naam. De ‘Onbedwingbaren’ werden zij genoemd; ook wel de grote drie.

Zij ontplooiden een vruchtbare activiteit. Zolang in het Middenwesten jacht gemaakt was op bandieten werden niet zoveel bloedige resultaten geboekt en nog nooit was een man alleen erin geslaagd in zo korte tijd zoveel van de meest geduchte schenders van de wet uit te schakelen. De ‘Panter’ en de ‘Schele’ behoorden tot de eersten die de wrekende Nemesis voor de Coltlopen van Trixi riep opdat een definitieve streep gezet zou worden onder de door roof en moord en plundering getekende loopbaan van de beide bende-aanvoerders.

Binnen een maand tijds joegen man, wolf en paard alle bekende schurkenconcentraties van Texas en Arkansas genadeloos over de kling. En Trixi werd een nationale held, al hadden maar weinigen hem persoonlijk leren kennen. Weer vergingen er maanden. Intussen werd vrij algemeen bekend, dat de troep Lange Rijders van overste Sinclair met goedkeuring van de hoogste autoriteiten van de Verenigde Staten omgezet werd in een geheime politieafdeling, welke evenwel om redenen, die niet aan de openbaarheid prijsgegeven werden, beperkt zou blijven tot een man of acht. De uitverkoren Lange Rijders moesten de uniformen uittrekken. Zij verkeerden voortaan als cowboy onder de cowboys, als bontjager onder de bontjagers, als gouddelver onder de gouddelvers. Het enige, wat zij meekregen was onbeperkte volmacht tegen het banditisme op te treden waar zij het ontmoetten en een klein zilveren identiteitsplaatje met een nummer, dat zij maar behoefden te laten zien aan de officiële gezagdragers om alle medewerking, die zij nodig achtten, te verkrijgen.

Hun bevoegdheid gold voor heel het gebied van de unie. Het bleek al heel gauw, dat het idee van de oude John Sinclair een vloek voor de misdaad, een zegen voor de maatschappij betekende.

Iedereen wist al gauw, dat Nummer Een niemand minder was dan de befaamde Trixi en de namen of bijnamen van de anderen konden al evenmin onbekend blijven. Trixi, Hal Steve, Neff Cilimm, Sam Brash, Fred Lokh en Samuel Brady, meer had de overste er in zijn Lange Rijderstroep niet kunnen vinden, die hij durfde te belasten met de enorme verantwoordelijkheid en hard genoeg achtte om hen los te laten op het uitermate gevaarlijke bestaan dat voor deze G-mannen was weggelegd. Er waren nog twee nummers niet uitgereikt. De overste wilde een mogelijkheid openhouden voor het aanstellen van hier of daar te voorschijn komende bijzonder begaafde kerels.

En weldra scheen hij er zo een gevonden te hebben. Er rees een nieuwe naam aan het firmament van de roem van de G-mannen, een naam als een ster, die geleidelijk helder ging stralen.

Men hoorde hem voor het eerst in Texas. Daar werd de naam Ben Silver het eerst met eerbied genoemd. Dat was geweest toen de kranten schreven over een nederlaag van Mike Mumm, de tegenwoordige ‘mister Amerika’ wiens geweldige titelgevecht in Saint Louis onder de jongere vereerders van de krachtpatserij nog altijd besproken werd. Hij was verslagen door een piepjonge onbekende, een nieuwe ‘spierengigant’ een nieuwe spierengeweldige, die alle records brak en nog eens tot ongekende atletische prestaties zou komen. Zou…

Hij was nooit in het openbaar en officieel op de mat verschenen, niemand wist iets over hem, zelfs een nauwkeurige beschrijving was niet bekend, want wie hem in dat befaamde gevecht hadden gezien waren te zeer in beslag genomen door zijn prestaties om acht te geven op zijn persoonskenmerken. Daarom was waarschijnlijk de naam Benjamin Silver wel weer in de vergetelheid geraakt als niet een gebeurtenis in de omgeving van Austin hem plotseling weer op ieders lippen had gebracht. Een gebeurtenis die groot opzien baarde. In de nabijheid van de hoofdstad van Texas had een klein circus, een soort familieonderneming, zijn tenten opgeslagen. Het hoofdnummer van de kleine, maar uitstekende troep was het optreden van vijf krachtmensen, vijf atleten die met zeer bijzondere prestaties enorm succes oogstten. Het waren vier mannen en een vrouw, die in niets bij haar mannelijke collega’s achterstond. Ja, zij moest als het erop aankwam haar collega’s van het sterke geslacht de baas zijn. Wat nu daar bij Austin gebeurde was het volgende: er was onder de toeschouwers iemand opgedoken, die bezwaar had tegen de voorstelling naar men zei uit jaloersheid. Ter meerdere attractie was er ook hier, zoals dat bij soortgelijke voorstellingen de gewoonte was, een oproep tot de toeschouwers gericht, zich met de sterken op de planken te meten, mee te doen aan hun spel.

Dat kwam er natuurlijk op neer, dat een eventuele waaghals als een gummipop over en weer gesmeten zou worden tot groot vermaak van de op zulke taferelen beluste menigte. Maar het was anders gelopen. Er had zich een jonge reus aangemeld van buitengewone afmetingen. Hij gaf de kijkers een schouwspel te zien, dat eigenlijk niet in de lage entree-prijs begrepen had mogen zijn.

Toen de eerste circusatleet grommend van genoegen naar voren kwam om, zoals hij snorkend verkondigde, het olifantsjong een luchtreis te laten maken was niet de gast maar de circusartiest de lucht ingegaan. De ‘sterke vrouw’ was gillend de arena uitgerend en het ‘olifantsjong’ speelde zijn spel met de andere prachtpatsers. De toeschouwers hadden nooit zoveel pret beleefd. Onder een storm van toejuichingen had de jongeman, die Ben Silver bleek te heten, kaatsebal, ik vang je, al gedaan met vier beroepsmensen, die om de beurt en soms bij twee tegelijk de lucht ingeslingerd en weer opgevangen werden. Toen hij in elke hand een van de forse uitdagers boven het hoofd liet rondtollen dreigde de tent te worden afgebroken. Midden in de wervelende beweging liet de reus zijn speelgoed los, greep de beide anderen en zond hen op dezelfde wijze hogerop nog eer de twee collega’s op de bruine mat teruggekeerd waren. Het einde kwam toen de buiten adem geraakte krijsende menigte nog alleen de held van deze sensationele gastvoorstelling voor zich zagen. De circuslieden hadden, zodra zij er kans toe zagen, schier krankzinnig van woede en schaamte het veld geruimd. Een lachwekkend kleine circusclown deed zijn uiterste best de reus aan het verstand te brengen dat de voorstelling afgelopen was. De reus deed alsof hij het mannetje niet verstond, hetgeen niet zo’n wonder geweest zou zijn temidden van het rumoer van het publiek. Hij pakte de clown als een klein kind op de arm en liet hem zijn boodschap in het oor fluisteren. Toen had hij met een kwasi hoffelijke zachtmoedigheid de kleine man weer op zijn korte beentjes gezet en was vergenoegd grinnikend heengegaan. De circusmensen braken overhaast de tent af en vertrokken naar veiliger oorden. Het geheim van Ben Silver’s optreden en de spontane reactie van de troep werd nooit volledig opgehelderd. Wel veronderstelde men dat die reuzin de aanleiding was, want zij reisde niet met het gezelschap mee en een in het ziekenhuis van Austin opgenomen verongelukte medewerker vertelde, dat daags te voren in de wagen van miss Sherburg een vreemdeling verschenen was met wie de atlete heftig ruzie kreeg. De grote vreemdeling zou met hangend hoofd vertrokken zijn, uitgelachen door de vier mannelijke atleten. Zij hadden hem tamelijk grof bespot omdat hij bij de mooie Ann een blauwtje gelopen zou hebben. De gewonde was ervan overtuigd, dat de bezoeker de hem ten deel gevallen ‘eerbetuigingen’ gewroken had en wel op de meest doeltreffende manier: in de arena, ten aanschouwen van het publiek.

Nog geen veertien dagen later werd de naam van Ben Silver opnieuw betrokken bij een incident op het gebied van de krachtsport.

De ‘baviaan’, een van de beroemde grootmeesters onder de catchers had in de omgeving zijn trainings-en demonstratiekamp opgeslagen. Hij zocht ijverig naar menselijke sparring partners omdat hij zich oefende voor een belangrijk gevecht tegen ‘Catcher-John’ dat hij zou moeten winnen om het recht te verwerven Mike Mumm uit te dagen tot een titelgevecht, dat hem tot ‘mister Amerika’ zou kunnen maken. De ‘Baviaan’ was een breedgeschouderde, lompe kerel, eigenlijk een weerzinwekkende verschijning, die men het liefst maar op een afstand hield. Hij had een reeks op grove manier bevochten overwinningen achter de rug en behoefde nog maar enkele hindernissen te nemen eer het einddoel bereikt zou zijn. Er moesten nog een paar bastions geslecht worden; zij heetten Bert Lampe en William Leeser en konden hem naar zijn vaste overtuiging weinig moeilijkheden in de weg leggen en als voorbereiding voor het gevecht met Catcher-John waren zij beslist onvoldoende. Hij moest een paar harde knapen hebben, stevige bonken, die een opstopper en een krachtige greep verdroegen al moest hij hen in oefengevechten enigszins ontzien. En nu trof hij in een van de kroegen van de voorstad plotseling een ware reus aan, wiens afmetingen hem op het eerste gezicht imponeerden, een kerel, zoals er maar weinig rondliepen. De ‘Baviaan’ droeg zijn naam niet voor niets. De volksmond noemde hem zo vanwege zijn onbegrensde brutaliteit en de sprekende uiterlijke overeenkomst met de tiran uit de dierenwereld. Het lag in zijn aard op de jonge reus beslag te leggen, zodra hij hem zag, maar hij had te veel gevoel van eigenwaarde en hij was als succesvol sportman te zeer over het paard getild om zich rechtstreeks tot hem te wenden. Hij bediende zich van de kastelein als tussenpersoon en deze bracht gedienstig zijn wens over. Ben Silver zat vergenoegd op een kalfsbout te kauwen en beantwoordde de boodschap van de ‘Baviaan’ met een schallend gelach.

De kampioenskandidaat was danig in zijn wiek geschoten en teleurgesteld. De prachtige, jonge Herkules wilde dus niet? Jammer voor de jongen, die een aardige duit had kunnen verdienen als hij zich vrijwillig beschikbaar gesteld had voor de diensten op de mat, waartoe de natuur hem als het ware voorbestemd had.

De ‘Baviaan’ had een zuiver instinct voor zulke dingen en daarop afgaande besloot hij kort en goed niet in de weigering te berusten. Hij had levend oefenmateriaal nodig en kon het niet stellen met zandzakken en gymnastiektoestellen. Hij was nooit kieskeurig geweest in de middelen, zich dat oefenmateriaal te verschaffen en het kwam hem nog wel goed uit, dat die opgeblazen vleesklomp de dollars afwees. Hij zou nu de verlangde diensten gratis en franco bewijzen. De ‘Baviaan’ behoefde hem maar even te prikkelen, of, als dat niet hielp, een paar beledigingen toe te voegen dan zou hij wel overeind komen. Kreeg hij de reus zover dat deze een onbekookte aanval deed dan was het voor elkaar en kon hij een oefenpartij spelen, waarin hij zich nog niet behoefde in te tomen ook. Niets mooier dan een tegenstander, wiens vuisten schreeuwden om eerherstel. Enkele ogenblikken later had de ‘Baviaan’ zich al niet meer te beklagen over een te slappe sparring-partner.

„Boy,” had hij, uitdagend met de rug tegen de toonbank leunend gezegd, „jouw eetlust is bepaald angstwekkend. Je zult de rekening toch wel kunnen betalen?” De kauwende reus antwoordde onverschillig: „Bemoei jij je met je eigen zaken en niet met mijn eetlust.” Hij nam een nieuwe hap en daarmee was het incident voor hem afgedaan. Geen man, die zich gauw beledigd achtte, oordeelde de ‘Baviaan’. Er moest zwaarder geschut in het veld gebracht worden en de munitie was rijkelijk voorhanden in het arsenaal van de ‘Baviaan’.

„Je ziet er niet naar uit en het zal mij verwonderen als je de duiten vrijwillig op tafel legt.”

„Hé,” bromde Ben Silver, die twijfelde of hij wel goed gehoord had, „wat wou je daarmee zeggen, aapmens?” „Alleen dat men met jou op moet passen,” grinnikte de ‘Baviaan’ en dat was dan toch een belediging, die niet over het hoofd gezien kon worden zonder zich als lafaard te brandmerken.

Ben Silver stond op. Niet overhaast, hoor, niet kokend van drift, maar doodbedaard en met een spijtig gezicht omdat hij het betreurde zijn haast feodale maaltijd te moeten onderbreken.

„Een ogenblikje maar,” zei hij tegen de kalfsbout, waar hij mee bezig was. „Ik kom zo weer bij je.” Hij rekte wat verveeld het lange lichaam uit en de andere klanten, ziende dat het ernst werd en de grage vleeseter de grove laster niet op zich liet zitten, maakten haastig het middengedeelte van de zaal vrij en verkneukelden zich al in de verwachting gratis een stevig robbertje vechten te zien te krijgen.

Het speet hen eigenlijk voor die sympathieke jonge, zwartharige reus. Zij zouden niet kunnen zeggen waarom, maar zij mochten hem liever dan de helemaal niet populaire opschepper met het dierlijke voorkomen, die deze strijd opzettelijk uitlokte en van wie zij wisten dat hij een sadistisch plezier beleefde aan ieder nieuw slachtoffer, dat hij mocht mishandelen.

Zij hoedden zich er wel voor te laten blijken hoe zij over de oorsprong van het gevecht dachten en omringden de vrije ruimte, geladen met spanning.

Die vrije ruimte bleek niet nodig te zijn. Toen de jonge vreemdeling zich ijzig uitrekte klonk een verrast: „Oh!” door de zaal.

De jongen met de zwarte kuif was zeker een hoofd groter dan zijn tegenstander en alles aan hem was daarmee in overeenstemming. Zelfs de matador van de kokosmat bleek verrast te zijn en de uitdagende grijns ‘verdween voor geruime tijd van zijn tronie! Dat was zowaar een voor harde gevechten geschapen kerel! Of was het uiterlijk bedrieglijk en had dat grote vat weinig inhoud? Het wilde nog wel eens gebeuren, dat een groot lichaam een klein hart, een hazehart bevatte en zware botten weinig merg meekregen. Hij kon ademhalingsgebreken hebben en een gering uithoudingsvermogen zoals dat bij reuzen nogal eens voorkwam. Iets moest er wel zijn anders was de vent wel op zijn voordelige aanbieding ingegaan. Toen de jeugdige reus met half toegeknepen ogen, gebogen armen en even geknikte knieën op de catcher voor de toonbank afstapte werd ras ruim baan gemaakt. De ‘Baviaan’ grinnikte van demonstratief genoegen. Het ging allemaal naar wens. De dans kon beginnen en hij had zijn kosteloze oefengevecht. Wederom maakte hij zijn naam waar door de manier waarop hij, met gebruikmaking van de toonbank als sprongsteunpunt als een aap op zijn tegenpartij afging. De handen staken als klauwen vooruit en hij zette voldoende kracht achter de sprong om de ander ten val te brengen, waarna hij hem onmiddellijk in de ‘dodentang’ wilde nemen, waaruit geen ontkomen mogelijk zou zijn. Als woedende roofdieren stootten de twee op elkaar. De botsing gaf een klap, die door het lokaal dreunde, maar wat iedereen verwacht had, gebeurde niet. De vreemdeling hield stand! Hij stond daar als een rots en wat niemand verwachtte gebeurde wel. Plotseling schoot een machtige arm naar voren en een geweldige hand greep de ‘Baviaan’ in de nek. Die hand was zo groot, dat de vingers voor in de hals bijna ringvormig sloten. De andere hand van de zwartharige greep de broek van de kampioenskandidaat en plotseling voer een heftig schokken door diens lichaam. Een schokken, dat de ingewanden van de ‘Baviaan’ door elkaar moest smijten en dat iets beangstigends had.

„Jij miserabel stuk vee,” gromde de uitgedaagde. „Ik zal jou afleren fatsoenlijke jongens verdacht te maken en het genot van een welverdiend avondmaal te bederven.” De laatste woorden van Ben Silver waren nog niet koud of een machtige kreet van schrik vulde de ruimte. De ‘Baviaan’ deed opnieuw zijn naam eer aan, door de manier waarop hij door de lucht zeilde. Hij ging regelrecht op het raam af en doordat dit gesloten bleek te zijn dreunde hij tegen het kruishout, waarna hij uit het gezicht verdween. Het raam was met glas en al eveneens verdwenen. Scherven kletterden omlaag en een woedend geschreeuw dat van buiten kwam wekte het vermoeden, dat de ‘Baviaan’ zijn deel ervan meekreeg. De hoogtevlucht van het slachtoffer nam na de botsing met het raam een einde. Hij daalde nogal onzacht op de straat, temidden van verschrikt uit elkaar stuivende voorbijgangers en bleef wijselijk liggen totdat zijn gedesorganiseerde organen weer zowat op hun plaats gekomen waren en het nogal stiefmoederlijk behandelde lichaam een gevoel van orde terugkreeg. Het duurde even eer hij in staat was weer op de korte benen te staan. De man, die het schone verhaal omtrent de weinig glorieuze gedragingen daar op straat later vertelde, John Cathley, wilde het verdere verloop niet missen. Plotseling zo zei hij, was de ‘Baviaan’ luidkeels gaan schreeuwen, alsof hij toen pas begreep, wat hem overkwam. Dat geschreeuw ontaardde in godslasterlijke taal en toen sprong de ruige vechter brullend als een woedende grizzlybeer door de dubbele deur weer naar binnen. Cathley wilde hem volgen, maar moest haastig opzij springen, wilde hij niet door een levend projectiel getroffen en tegen de straatstenen geslingerd worden. Dat levende projectiel bleek alweer de ‘Baviaan’ te zijn, die met zoveel kracht naar buiten gesmeten werd, dat de beide delen van de dubbele deur krakend uit de hengsels gerukt werden. De worstelaar hief een oorverdovend woedegehuil aan en tot zijn eer kon gezegd worden: moed en hardnekkigheid betoonde hij wel, want nauwelijks was hij weer op de been of hij stormde voor de tweede keer naar binnen belust op wraak. En dat nu was zijn grootste fout. John Cathley was verstandiger en besloot het verdere verloop maar buitenshuis af te wachten. Lang duurde dat wachten niet. Een dierlijk gehuil vanuit de kroeg joeg hem kippevel over de rug en daar kwam de ‘Baviaan’ alweer aansuizen, met armen en benen zwaaiend alsof hij zich in een zwembassin bevond. De kracht, waarmee hij deze keer weer op zijn luchtreis gezonden werd, was zo groot, dat hij een paar ferme buitelingen maakte bij het neerkomen en pas bleef liggen toen hij over de rand van het bassin, dat de paarden van drinkwater moest voorzien, gegleden was. Het zware lichaam van de grootmeester van de nieuwe vechtkunst veroorzaakte een aanzienlijke waterverplaatsing en John Cathley kreeg daar een deel van mee, zodat hij in hoesten en proesten wedijverde met het slachtoffer in eerste instantie. John had in een veelbewogen leven het een en ander meegemaakt. Hij was een man, die van de sport hield en dus een bewonderaar van de ‘Baviaan’, wie hij een redelijke kans op de kampioenstitel toegekend had. De illusie, dat zijn idool Mike Mumm klein kon krijgen ging smadelijk onder in de paardendrinkbak, want het als een nijlpaard briesende geval, dat daarin lag te spartelen, kon met geen mogelijkheid het voorwerp van de grootste verwachtingen zijn. Het water oefende een verkoelende en verhelderende werking uit op het bloed en het brein van de ‘Baviaan’. Hij kroop op het droge en sloop met gebalde vuisten, onverstaanbare verwensingen grommende en gemeen loensende naar de ontwrichte toegang van de saloon, waarin hij zijn gastvoorstelling organiseerde, een zijstraatje in. Hij had een roemloze nederlaag geleden en zo hij al broedde op een revanchepartij dan had hij voorlopig toch blijkbaar geen lust in het plaatsen van een uitdaging daartoe. John Cathley drong zich door de menigte, die zich intussen voor de kroeg verzamelde heen naar binnen om de man te zien, die het kunststuk van een drievoudige volkomen overwinning op de ‘Baviaan’ volbracht had. Met stomme verbazing zag hij aan een tafeltje in een rustige hoek een jonge kerel zitten met een enorme kalfskluif in beide handen, waarvan hij met zijn brede kaken hele lappen afscheurde om ze tussen de formidabele tanden in alle gemoedsrust te vermalen. Langs de wanden stonden verschillenden van John’s vrienden met ogen als knikkers naar de vleesetende reus te staren.

Deze gebeurtenis in de omgeving van Dallas deed zoveel stof opwaaien, dat het een eind maakte aan de loopbaan van de ‘Baviaan’. Nergens kon de aapmens zich meer vertonen of hij werd met spot en hoon overladen en uitgefloten. De naam van de vreemde, sterke man bleef natuurlijk geen geheim. Hij was dezelfde Ben Silver over wie reeds zoveel vrolijke verhalen in omloop waren. Een daarvan, met een trieste achtergrond, speelde zich af in Greenbug in de staat Arkansas. Daar had de eigenaar van een bekend kledingmagazijn een dochtertje van een jaar of zes, zeven, zodanig mishandeld, dat het kind van huis wegliep. Ben Silver vond het kleine ding buiten de stad zwervende en, zoals het zwakke zich altijd tot het sterke aangetrokken voelt, stelde het meisje vertrouwen in hem en hij kreeg het hele droevige verhaal te horen. De reus reed met het meisje voor zich in het zadel Greenbug binnen en bracht het kind naar de sheriff. De tijd, die hij nodig had om de man van de wet in te lichten was voldoende voor de ontaarde vader een stel van zijn ruige vrienden bij elkaar te trommelen en in een van de kroegen ‘Arkansas-Paviljoen’ te verzamelen. Zeker een man of twaalf verklaarden zich voor een paar rondjes graag bereid hun vriend bij spel en drank in bescherming te nemen en verheugden zich bij voorbaat op de roem, die zij zouden oogsten met het ‘klein maken’ van de roemruchte jonge krachtpatser. Ben Silver bracht een kort bezoek aan het ‘Arkansas-Paviljoen’. De buiten uitgezette wachtposten voelden bij de nadering van ‘de vijand’ hun moed reeds dermate slinken, dat zij zich haastig bij de hoofdmacht in de kroeg aansloten. De jonge wreker van de kinderlijke onschuld stapte met een brede grijns op het gelaat naar de ingang en stroopte voor hij naar binnen ging omstandig de mouwen op. Het zichtbaar worden van de geduchte spierballen was al voldoende om de vechtlust daarbinnen aanzienlijk te laten bekoelen en toen Ben de vuisten balde liep de meesten een rilling over de rug.

Dat waren geen vuisten meer, dat waren moordhamers, waarmee zij liever geen kennis maakten. Vijf bleven er over, die meenden het met elkaar wel te zullen klaren. Zij bleken hopeloos in de minderheid te zijn. Een half uur later was het ‘Arkansas-Paviljoen’ onherkenbaar geworden. Het waarlijk niet slecht gebouwde houten pand was volkomen uit de voegen gerukt. Inwendig was het een ruine. De tapkast, de tafels, de stoelen waren kort en klein geslagen en de grote kroonluchter, het pronkjuweel van de zaak lag vergruizeld tussen de spanen en de enorme wandspiegel, die vrijwel de gehele achterwand versierd had veranderde in een hoopje splinters. Niemand kon na vertellen hoe het precies in zijn werk gegaan was, maar vaststond wel, dat spiegel en luchter bezweken voor het geweld, waarmee de jonge Samson er een paar van zijn belagers tegenaan smeet en dat de vernieling van het meubilair begon toen deze belagers zich met tafel-en stoelpoten begonnen te weren tegen de lawine van geweld die zich over hen uitstortte. Vaststond ook, dat de ganse strijdmacht niet in staat geweest was, de eigenaar van het kledingmagazijn buiten bereik van Ben Silver te houden. De man kreeg zo’n geducht pak slaag, dat hij dure eden zwoer, zich voortaan als een eerzaam gezinshoofd en waarlijk liefhebbende vader te gedragen. De op hem toegepaste bijzondere massagekuur had inderdaad een langdurige, gunstige uitwerking en ook de ‘zware jongens’ van Greenbug, die hun deel kregen in wat men ‘de slag in het Arkansas’ noemde hielden zich lange tijd koest. Het was in de loop van de strijd nog tot schieten gekomen ook en de reus leverde het bewijs met de Colt al even goed als met de vuisten overweg te kunnen. Het ontging hem niet toen een beruchte deugniet uit de stad naar de wapens greep om een einde aan het gevecht te maken. Men vertelde elkaar achteraf huiverend, wat Ben Silver daarbij gezegd had.

„0, ik kan je ook bij dit handeltje het nodige kleingeld teruggeven, mijn jongen,” zei hij, terwijl hij de handen van de revolverheld kapotschoot. „Als ik eens wat meer tijd heb, wil ik je nog wel vertellen wie me dat geleerd heeft. Een jongen, die ik helaas later uit het oog verloor. Een fijne kameraad.” Soortgelijke activiteiten als die in Greenbug ontplooide Ben Silver ook elders, met het gevolg, dat hij bekend, bemind en gevreesd werd. Die vrees in bepaalde kringen werd er niet minder op toen tenslotte het gerucht ging, dat hij als Nummer zeven ingelijfd werd bij de zo succesvolle Sinclairgroep. Dat moest wel bekend worden na de rol, die hij speelde bij het onderdrukken van de grote opstand in de staatsgevangenis van Huntsville, waar de zwaarste misdadigers hun straffen uitzaten.

Soldaten en grenspolitie moesten ingeschakeld worden om een einde te maken aan de groots opgezette revolte, waarbij een aantal beruchte bandieten erin slaagde de vrijheid te heroveren.

Ben Silver hield zich toevallig in de omgeving van de stad op en toen hij meende zich met de zaak te moeten bemoeien kwam hij in aanraking met de Sinclairgroep, die ingezet werd tegen de ontsnapten. Voordien had hij zich als hulpsheriff in Tombstone al lauweren geoogst in de strijd van de wet tegen de wetteloosheid. Nadat de onbekende, zwartharige, jonge reus de bekende Ben Silver geworden was en vervolgens Nummer Zeven van de G-afdeling kwam hij opnieuw in het middelpunt van de publieke belangstelling te staan door de hardnekkige bewering: Ben Silver bereidde zich voor op het veroveren van het catcher-kampioenschap en hij had Catcher-John en William Leeser uitgedaagd. Het contract voor de grote, beslissende match om de titel moest al in kannen en kruiken zijn. De deskundigen waren het er allen over eens, indien zo’n match inderdaad ophanden was dan kon alleen Ben Silver de uitdager zijn, want er was in het Middenwesten geen ander, die in aanmerking kwam. Mike Mumm zou de handen aan hem vol hebben en waarschijnlijk de titel verspelen.

Texas was het land van de cowboys en van de kerels van ijzer en staal. Het land van de enorme prairies, de onafzienbare weiden en de niet te tellen kudden. Maar wie was een Texasser?

Niet ieder, die toevallig geboren werd tussen de Canadian River en de Golf van Mexico. Er hoorde hij, dat men geloofde, de Texassers vormden een bijzondere volksstam, en bereid was voor deze geloofsbelijdenis te vechten en haar zonodig met de vuist als een onaantastbare levensbeschouwing te verdedigen.

Als een van de bewijzen van rasecht gold het trage, slepende dialect van de Texassers. Wie dat niet feilloos sprak moest van andere origine zijn.

Texas was een land van enorme farms en ranches, waar iedereen streefde naar grondbezit. Nergens werd het een vooruitwillende ijverige kerel zo gemakkelijk gemaakt enig grondbezit te verwerven, maar ook nergens moest zo hard gewerkt worden als in dit hete, zonverbrande land. Wie deze noodzakelijkheid erkende en er zich naar gedroeg kon evenwel zeker zijn van succes.

Een echte Texasser moest humor hebben, was altijd geneigd tot zingen van een opgewekt lied, tot het voeren van een pittig debat met de vuisten en tenslotte tot een gevecht op leven en dood, waaraan hij glimlachend moest kunnen beginnen. Een hard, ruig land vroeg om harde, ruige mensen, die het aankonden en aan zulke kerels had het Texas nog nooit ontbroken.

Texasser zijn betekende ook een goede schutter zijn en zich nooit zonder wapens te vertonen. De Colt is zijn beste vriend, betrouwbaar, zonder bedrog en altijd bereid hem in de strijd te dienen.

In tijden van nood was de Colt een ware zegen. En nood, bedreiging van het leven, was in het vierhonderdduizend vierkante kilometers grote land met zijn enorme katoenplantages, zijn schier onbegrensde grasvlakten en zijn uitgestrekte oerwouden met beren, poema’s, wolven en vooral alleen met vuurwapens te bestrijden gifslangen allerminst een zeldzaamheid. Bovendien lagen in dorpen en steden voortdurend de gevaarlijkste roofdieren van de schepping, de tweebenige rovers en moordenaars met hart en verstand, op de loer. De mens, die in dit land de ergste vijand van de mens kon zijn… Een Texasser tenslotte was een eerste klas ruiter, die zijn grootste geluk beleefde op de rug van een goed paard. Zijn paard was zijn afgod, zijn ja en amen, zijn alfa en omega. En nu een Arizoner. Wie en wat was een Arizoner?

Een zoon van het bergachtige en stromenrijke gebied tussen de Mexicaanse grens en de geheimzinnige Grand Canyon. De naam Texas betekende in letterlijke vertaling uit het Indiaans ‘Goedendag vriend’ en volgens de legende kreeg het land die naam als gevolg van een misverstand. Toen vele jaren geleden zich voor het eerst blanken in het land vertoonden werden zij door de inheemse bevolking vriendelijk begroet met het woord ‘Texas’ en de met de Indiaanse spraak nog niet vertrouwde bleekgezichten meenden, dat de rode broeders de naam van hun land noemden. Arizona heette in de spraak van de inboorlingen ‘Land der vele stroompjes’ en inderdaad, zo arm als Texas was en is aan rivieren, beken en bronnen, zo rijk werd Arizona ermee gezegend. Dat is dus Arizona, land van vele wateren. En de Arizoner?

Een man, die men tweemaal iets moest vragen eer men antwoord kreeg, een man, die men mocht beschouwen als de zuiverste Yankee van de Verenigde Staten. En de Yankee was een man, die iedere onbekende wantrouwde, zo gesloten als een onaangebroken fles whisky en die met niemand, behalve een eigen zoon, hartelijke betrekkingen onderhield. Een Arizoner en een Yankee waren zo ondoorgrondelijk als de diepten van de raadselachtige Grand Canyon. Zij spuwden voorts waarheen zij wilden en troffen met dodelijke zekerheid elk doel in een omtrek van een paar meter. Bevond zich in die kring toevallig iemand, die zij niet al te graag mochten dan gingen zij veel liever op de vuist dan verontschuldiging te vragen.

In het hart van Arizona, het bronnengebied van vele stromen lag de stad Prescott, die men oorspronkelijk tot de hoofdstad van het land had willen maken, maar overvleugeld werd door Phoenix. Werd Prescott dus niet de zetel van de landsregering, zij bezat iets anders, dat haar ook grote roem verschafte: het hoofdkwartier van John Sinclair en diens G-afdeling. De voormalige kazerne van de Lange Rijders, het concentratiepunt van de Western-Police lag in een prachtige omgeving, een klein dal aan de zuidkant van de stad en de grijze houwdegen had vanuit zijn woning een heerlijk uitzicht op de hellingen van de Mount Union. Dichte hagen van doornstruiken zorgden voor een natuurlijke bescherming van het kazernecomplex, vormden een ondoordringbare linie en verborgen de vele geheimenissen, waarmee de overste zijn burcht in de loop van de jaren uitgerust had. Eén daarvan was het feilloos functionerende telegraafstation, waarmee hij een uitgebreide inlichtingendienst onderhield en dat hem in staat stelde op de snelste wijze met alle uithoeken van de Staten contact op te nemen. Van bijna evenveel waarde was zijn misdadigersarchief dat gegevens bevatte over ieder, van wie bekend was dat hij zich ooit aan een misdaad schuldig maakte. Dan waren er de oefenplaatsen voor zijn manschappen, uitgerust met de verfijndste middelen voor de verzorging van de lichaamsconditie en verhoging van het prestatievermogen, de uitgebreide bibliotheek en tenslotte de aan hoge eisen van doelmatig comfort beantwoordende verblijven en ontspanningslokalen ten behoeve van de dienstdoenden.

John Sinclair was een geboren Arizoner, woordkarig, dicht als een pot, niets vertrouwend voor hij het in hart en nieren geproefd had, maar door dik en dun gaande voor en met zijn mensen, die wederkerig elk ogenblik van de dag en nacht het leven voor hem in de waagschaal zouden werpen. Hij was een soldaat die in de burgeroorlog generaal Sherman aan menige overwinning hielp.

Toen daarna de goudvondsten in Californië en andere delen van het Middenwesten een vloedgolf van avonturiers uit heel de wereld over Amerika uitstortten en het schuim van alle naties zich op een betrekkelijk klein gebied concentreerde, waar het bandietendom dus wel de toon moest aangeven, had John Sinclair iets gedaan wat men van een officier van zijn formaat niet verwacht had. Hij ging van het leger over naar de politie en omringde zich met een groep met grote zorg gekozen jongemannen, die zich onderscheiden hadden door bijzondere lichamelijke hoedanigheden, moreel hoogstaande levenswandel en boven alle twijfel verheven bereidheid zich in te zetten voor recht, orde en maatschappelijke bloei. Deze groep jongemannen vormden het detachement Lange Rijders. Met ijzeren vuist begon hij orde te scheppen zonder er rekening mee te houden of het betrokken gebied zich al bij de Unie aansloot of niet. De mannen van Sinclair kenden geen staatsgrenzen. Ook in Nieuw-Mexico en Arizona, de beide landen, die zich niet bij de Unie aangesloten hadden, deden zij wat hun goed leek, voerden zij arrestaties uit en likwideerden zij kwaadwillige elementen. Vooral in Arkansas stuitten zij op bijzondere moeilijkheden en daarom verwonderde het niemand dat de overste zijn hoofdkwartier vestigde in Prescott. Sinclair was een man, die wist wat hij wilde en niet rustte voor hij zijn doel bereikt had. Hem gelukte wat geen andere Yankee tot stand had kunnen brengen: het scheppen van een organisatie die in wezen en struktuur on-Amerikaans geacht moest worden en vloekte tegen de zozeer vereerde absolute vrijheidszin. Een geheime politieafdeling met bijzondere volmachten en bevoegdheden, die alleen de direct betrokkenen kenden en waarvan een ongelimiteerd gebruik gemaakt kon worden.

De ware Yankee moest van geheime organisaties niets hebben omdat zij hem tezeer herinnerden aan allerlei duistere benden, die onder het mom van strijd voor recht en vrijheid ten tijde van de geboorte van de republiek een ware terreur uitoefenden. Maar Sinclair wist voor zijn idee in Washington gehoor te vinden en de minister van Binnenlandse Zaken Robinson, zijn vriend en medestander plaatste zijn handtekening onder de geheime instructies. Reeds een jaar later had de afdeling zonder uniform of kenteken zich door haar successen een blijvende plaats veroverd en afdoende bewezen, hoe juist overste Sinclair’s visie was geweest. De balans van het eerste jaar vertoonde een uitermate gunstig beeld. Alleen al hetgeen door G-man Nummer Een, de befaamde Trixi, bereikt werd in de strijd tegen het banditisme was opzienbarend genoeg om te bevestigen, dat overste Sinclair een instrument geschapen had, dat de allerbeste waarborgen voor het aan banden leggen van de terreur van de onderwereld bood. Aan deze terreur was een nadrukkelijk tot hiertoe en niet verder opgelegd.

Dat ‘tot hiertoe’ werd begeleid door doeltreffende Coltschoten. De harde taal van de wapens was de enige, welke men in de kringen die er hun eigen opvattingen omtrent mogen en niet mogen op na hielden, wilde verstaan en geen, die deze taal beter sprak dan de geduchte Trixi. Er waren drie jaren verlopen sinds Robinson de geheime afdeling legaliseerde en wat was er in dat betrekkelijk korte tijdsverloop al niet tot stand gebracht. De jongens van Sinclair hadden telkens weer de grote massa verrast met ongehoorde daden. Daden, die hun namen op ieders lippen brachten.

Men kon in Texas heel wat mensen vragen naar de namen van de president en de staatsministers zonder antwoord te krijgen, maar vroeg men wie de Sinclairmannen waren dan begonnen de ogen te gloeien van geestdriftige bewondering en gaven zij niet alleen blijk hen allen te kennen, maar vertelden er meteen allerlei bijzonderheden over hun veel geprezen optreden bij. De G-mannen waren de helden van alle jongensdromen, de grote voorbeelden voor de opgroeiende jeugd, de avonturiers, die zij aanbaden met al het enthousiasme dat jongens kunnen opbrengen. ‘Trixi’ - het aas uit Sinclair’s spel - Hal Steve, ook wel de ‘Tijger’ genaamd - Neff Cilimm, de ‘Gentleman’ - Fred Lokh en Sam Brash, ‘de Onafscheidelijken’ die nooit anders dan samen optraden - Samuel Brady, wiens westnaam ‘De Treurige’ een bijzondere klank had…

Nummer Zeven was er nog altijd niet, evenmin als Nummer Acht. Tenzij Tom Selton, die men ook al eens als Nummer Eén gedoodverfd had, zonder dat dit uitgelekt was, in de groep opgenomen kon zijn en de bekende Ed Spring, die als bandietenjager op zijn eentje een grote reputatie had in het bijzonder in het oosten, in Florida, Georgia, Carolina. Ben Silver, zeiden anderen, Ben Silver hoort er ook bij. Maar zekerheid bestond hieromtrent niet en een feit was, dat de overste inderdaad zijn keus voor de zevende en achtste plaats nog niet bepaald had of tot dusver voor zich gehouden had. De derde verjaardag van het bestaan van de afdeling zou feestelijk gevierd worden en de overste had bij zijn uitnodiging aan de mannen, op die dag allen in Prescott te willen komen, laten meedelen, dat eindelijk de rij gesloten zou worden. Dat was een ware verrassing voor de zes vrienden in nood en dood. De Ouwe, zoals zij John Sinclair onder elkaar noemden, had dus eindelijk besloten de afdeling op volle toegestane sterkte te brengen en er de mensen voor gevonden. Op de derde verjaardag vond natuurlijk de installatie plaats, een belangrijke gebeurtenis voor hen allen, want al werkte ieder op eigen gelegenheid en naar eigen goeddunken, het was hun veel waard, te weten op wie zij in geval van nood konden rekenen. En zo was het geen wonder dat zij zorgden allen op de grote dag in Prescott te verschijnen.

Op de morgen van de gewichtige dag zaten zij bij elkaar in de kantine, op Nummer Een na. De overste had laten weten, dat Nummer Een het verst van huis was geweest, in het noorden, bij de Ogalala-Indianen van het Black River-dal, waar hij zijn jeugdvriend opzocht in verband met het feit dat het jonge opperhoofd kort tevoren aan een universiteit van de bleekgezichten met goed gevolg examen voor arts had gedaan. Dus waren zij met hun zevenen, want de beide nieuwelingen waren er ook al bijtijds.

Ed Spring zou nu als Nummer Acht aangesteld worden. En Nummer Zeven - het volksvermoeden was weer eens juist gebleken - werd door de overste toegedacht aan de krachtmens Ben Silver. De nieuwelingen zaten bescheiden naast elkaar op een van de harde banken te wachten op de dingen, die komen moesten. Zoals zij daar zaten, brachten zij een glimlach op het wit gebaarde gelaat van Old John. Zij deden hem denken aan beide figuren uit het Oude Testament, die hem altijd zozeer geboeid hadden omdat zij de eerste grote strijd van man tegen man symboliseerden: David en Goliath. Ed Spring was een bijna ranke jongensfiguur met meisjesachtig smalle handen, die volkomen rustig op de dijen lagen en een paar heldere ogen, die koel en wat peinzend verrieden, dat deze jongen dacht eer hij deed, dat hij zich niets liet ontgaan en dat hij de voor een Coltman van naam onmisbare scherpte en beweeglijkheid van blik bezat. Het jeugdige gelaat was scherp gesneden en getuigde van wilskracht en ernst. Iets in zijn trekken deed denken aan het maskerachtige van een sfinx, een levenloze, die toch met alle nauwkeurigheid van een geoefend verstand de omgeving opnam en beoordeelde om haar, al naar haar aard, te aanvaarden of te verwerpen. Ed Spring voldeed aan alle voorwaarden voor opname in de kring van de G-mannen. Overste Sinclair had hem in elk opzicht grondig doorgemeten en in orde bevonden. De naast hem zittende Ben Silver scheen met zijn geweldige afmetingen de schrale jongen naast hem te overvleugelen. Ed Spring moest naast Ben Silver wel de indruk maken van een kleuter, die naast vader op zijn afwezige moeder zat te wachten. De machtige grijpers van de Goliath lagen onrustig, wat nerveus op de brede dijen en de kleine ogen onder de zwarte kuif hingen vol eerbied aan de mannen, over wie hij zoveel gehoord had, maar die hij voor het eerst mocht aanschouwen.

In de hoek van het ruime vertrek, vlak naast het raam, stond een grote, atletisch gebouwde man, wiens krachtige gelaat van het eerste ogenblik af zijn sympathie had. De man had donkerblond haar en - vreemd contrast - gitzwarte ogen. Wie was hij? Hij? Degene op wiens kennismaking Ben Silver zich het meest gespitst had - Trixi? Was deze lange, pittige kerel, de Texaanse wonderschutter die met de vuisten haast even fantastisch opereerde als met de Colts? Naar het uiterlijk kon het best, want hij had zich de beroemde Westman nooit anders voorgesteld. Maar nee, hij werd aangesproken met Hal en daaruit trok de reus de conclusie, met Nummer Twee, Hal Steve te doen te hebben. De man, die naast hem was gaan staan en Hal aansprak was nog wat forser. Hij was onberispelijk gekleed en doordat ook hij licht van haar was kwam het vermoeden op, dat hij de grote, atletische blonde en katachtige lenige, altijd onberispelijk geklede held kon zijn. Een fijne kerel leek hij in elk geval. „Wat dunkt je, Neff, zou hij komen?”

„Beslist,” antwoordde de langere, die dus geen ander kon wezen dan Neff Cilimm. „Er zou iets tussen gekomen kunnen zijn.” „Dan komt hij toch, want hij heeft het beloofd.” „Lang zullen we niet meer kunnen wachten.” Ben Silver had de laatste spreker intussen wat aandachtiger opgenomen. Natuurlijk - Neff Cilimm, de ‘Gentleman’ in zijn onberispelijke kleding en met de beschaafde spraak en de fijne manieren. Hoe terecht noemde men hem de ‘Gentleman’, de heer. Alles aan hem was even pijnlijk zuiver. Niet alleen zijn kleding, zijn wapens en zijn laarzen, ook de open uitdrukking van het knappe gezicht. En de blanke handen konden die van een modieuze vrouw geweest zijn. Eigenaardig, dat deze voor een G-man ongewone bijzonderheid niet hinderlijk was. Blanke handen, blank gezicht, blanke ziel. In elk geval wist Ben Silver nu dat de zo lang gezochte er nog niet was, maar wel zou komen zodat de begeerde kennismaking een feit zou worden en hij zich spoedig tot de vriendenkring van de zo succesvolle bandietendoder mocht rekenen. Het verheugde hem evenzeer als het feit van zijn benoeming tot G-man op zichzelf.

Aan het einde van de lange tafel zaten twee mannen, die als twee druppels water op elkaar leken. Zij moesten een tweeling zijn: dezelfde forse, breedgeschouderde gestalte, dezelfde gespierde armen, hetzelfde pikzwarte licht krullend haar, dat over het voorhoofd vallend, de indruk van een afgeplatte schedel geweegbracht. En onder dezelfde ruige wenkbrauwen fonkelden dezelfde overmoedig en olijk de wereld inkijkende ogen.

Het leed geen twijfel, dat moesten Fred Lokh en Sam Brash zijn, de ‘Onafscheidelijken’, Nummer Vier en Nummer Vijf. De laatste aanwezige kon dus geen ander dan Samuel Brady zijn.

Samuel Brady, de interessante verschijning uit de kleine kring. Samuel Brady zag eruit als een geleerde, een intellectueel. Een lange, slanke gestalte, wiens grijzende slapen en bril in zwaar hoornen montuur onmiskenbaar schenen te duiden op een man, die denkwerk verrichtte. Hij droeg een zwarte lange broek en een zwart wollen hemd met lange mouwen, terwijl hij zelfs hier binnen de zwarte, breedgerande hoed niet afzette.

Ben Silver moest inwendig lachen. Precies zo had hij zich de ‘Treurige’ voorgesteld als ergens aan een of ander kampvuur in de prairie over zijn daden gesproken was en precies zo werd hij overal beschreven. Dat was dus Samuel Brady van wie men zei, dat hij als een bloedhond kleefde aan het spoor van een misdadiger tot wiens vernietiging hij besloten had, tot hij zijn nimmer falende schot kon lossen. Samuel Brady, de zwarte man, die meer bandieten naar de hel gezonden had dan een dozijn sheriffs met al hun patrouilles. En hij, Ben Silver, zou voortaan Nummer Zeven zijn. „Wij zullen beginnen,” sprak de overste. Zijn stem klonk vlak en kleurloos zonder enige bijzondere nadruk. Toch lag er een verwarmende vriendelijkheid in, die direct iedere toehoorder het gevoel gaf dat de woorden speciaal voor hem bestemd waren. Daarom bereikte deze man zo gemakkelijk, wat hij wilde bereiken.

„Er zal een grondige reden zijn waarom hij niet verschenen, is, jongens,” vervolgde de spreker. „Het spijt ons allemaal, wij hadden hem er graag bij gehad, maar wij kunnen niet langer wachten.”

Er volgde een kleine pauze en allen zagen gespannen op naar de spreker. Ben Silver scheen verlegen met zijn grote handen en omdat hij niets vond, waar hij ze bezigheid mee verschaffen kon, kneep hij zo hard in zijn knieën, dat de schijven kraakten.

„Jongens,” hervatte de overste, „we zijn vandaag in hoofdzaak bij elkaar om twee nieuwe in onze gemeenschap opgenomen mannen de hand te schudden en hun te zeggen, dat zij welkom zijn in onze gelederen. Onze onverbrekelijke kameraadschap strekt zich ook tot hen uit. Die daar, jongens,” en hij wees naar de reus, „is Ben Silver. Ik mag zeggen: een prachtige kerel! Ik heb zijn doen en laten maanden lang laten volgen en weet, wat ik aan hem heb. Hij heeft tot nu toe gerechtigheid op eigen hand gepleegd en menige sheriff waardevolle diensten bewezen. Misschien verwondert het je omdat het bij mensen van zijn formaat niet vaak voorkomt, maar hij is een uitstekende schutter.”

De spreker richtte zich nu tot de nieuweling persoonlijk. „Ben, je bent nu een van ons geworden en ik spreek uit naam van al je kameraden als ik je zeg, dat het een zware, maar uitermate mooie taak is, waaraan je je gaat wijden. Ik heb het je eerder gezegd: de dienst van het recht is de schoonste dienst en de strijd van de sterken tegen het kwaad heeft Gods zegen. Je zult dat in je toekomstige leven menigmaal ervaren. Je draagt natuurlijk een naam en zult die behouden. Maar bij ons heet je Nummer Zeven. Alles wat je doet heb je alleen voor je eigen geweten en voor mij persoonlijk te verantwoorden. Ik dek alle daden van mijn mannen met mijn goede, eerlijke naam en ik ben op mijn beurt ook slechts aan één man, mijn minister, verantwoording schuldig. Wij kennen dus niemand ter wereld, met uitzondering van één enkel mens, jegens wie wij onze daden hebben te verantwoorden. Ik weet, dat je van je grote vrijheid van handelen geen misbruik zult maken en dat je daden gericht zullen zijn op het welzijn van de gemeenschap van fatsoenlijke, eerlijke lieden, die wij ons volk noemen.”

Hetzelfde herhaalde zich met dit verschil dat de woorden nu voor Ed Spring bestemd waren. De beide G-mannen ontvingen hun zilveren penningen met de gekruiste Colts en tussen de grepen het nummer daarop gegraveerd. Daarmee was het officiële deel van de plechtigheid afgelopen. John Sinclair had weer eens bewezen, dat hij geen man van veel en holle woorden was, maar een Arizoner van de oude stempel.

Ben Silver en Ed Spring werden met oprechte gelukwensen door hun kameraden allerhartelijkst begroet en Neff Cilimm was de eerste, die de rechterhand met een klap op de schouder van de reus liet vallen.

„Ben, oud slachtros,” zei hij, „dat je zo sterk bent als een oeros is zoetjesaan wel algemeen bekend. Dat je ook een goede schutter bent moeten we wel geloven omdat de overste het zegt en we het dus geloven moeten. Maar begrijpen doen we het niet. Van wie heb jij schieten geleerd?” „Blondy.”

„Blondy? Wie is dat?”

„Neff, levende klerenhanger,” reageerde Ben goedgeluimd en blijkbaar al aardig ingesteld op de atmosfeer in de kring, terwijl hij op zijn beurt een vlakke hand op de stevige schouder van de Gentleman liet vallen, waarvan de nieuwe vriend nogal scheen te schrikken. „Blondy, zoals ik zeg. En jij weet niet, wie hij is? De fijnste kameraad, die mij tot nu toe onder ogen gekomen is. Een kei! Hij heeft zich vier weken opgeofferd om mij de knalkunst bij te brengen. Een duivelskunstenaar met de Colt! „Kom, kom.”

„En een bokser, zoals ik ook nog geen tweede in de vingers had.”

„Heb je met hem gevochten?” „Op leven en dood.”

„Ben jij een gemoedsmens, Ben? Die Blondy heeft je dus leren schieten?”

„En leren boksen. Ja zeker, Neff, ook leren boksen,” herhaalde de reus opgewonden. „En je kunt het geloven of niet, maar tegenover hem bleef ik ver in de minderheid, een stumper, een beginneling. Blondy, jongen, schoot uit alle standen en op elk levend en dood doel, zonder ooit een kogel te verknoeien. Ik heb nooit een schot uit zijn kanonnen naast zien gaan. Het was haast benauwend op de duur. En zijn boksen! Ik ben een tamelijk sterke knaap, al zeg ik het zelf. Waar ik toesla pleegt geen gras meer te groeien. Maar geloof niet, dat ik mijn Blondy ook maar eenmaal een rake tik heb kunnen geven. Hij is zo vlug als water. En hij drukte mij de handschoen in het gezicht zo vaak als hij wilde. Ik heb het tenslotte maar opgegeven.”

„Ongelooflijk!” riep Neff Cilimm eerlijk uit. „Helaas verloor ik hem uit het oog en hoorde ik later nooit weer van hem. Jammer. Maar in elk geval heb ik van hem de wetenschap hoe ik een revolver moet vasthouden overgehouden en weet ik sindsdien, wat een goede kameraad betekent.” Samuel Brady had het gesprek van nabij gevolgd zonder iets te zeggen, zoals hij dat gewoonlijk deed. Nu mengde hij er zich zonder een spier van het naargeestige gezicht te vertrekken in met de vraag: „En hoe heette die wonderbaarlijke vriend, zeg je?” „Blondy.”

„Dat is geen naam, maar een aanduiding.” „Ik heb hem nooit anders genoemd en heeft hij me al eens een naam genoemd dan vergat ik die.” „Hoe zag hij eruit?”

Ben Silver beschreef de verloren vriend zo getrouw mogelijk. Toen keek hij de kring rond. „Menen jullie soms hem te kennen?” Hij had op zijn verre speurtochten honderdmaal op dezelfde manier zijn vriend beschreven, daarom ging het hem nu zo glad af.

Samuel Brady schudde het hoofd. Niets in zijn voorkomen wees op ontkenning, maar ook niets op een bevestiging. De trieste ogen rustten een moment op de nieuwe vriend, die de overste hun toegedacht had.

„Heeft hij hemelsblauwe ogen - jouw Bondy?”

„Ja zeker.”

„En blond haar?”

„Zou ik hem anders zo genoemd hebben?” gromde de reus. Samuel Brady wachtte even en Neff Cilimm gaf met een vakkundig knikje te kennen dat hij geen ander antwoord verwacht had.

„En hoe zagen zijn revolvers eruit?”

Ben Silver keek wat hulpeloos de ondervrager aan. Wat had dat merkwaardige verhoor te betekenen?

„Hoe zijn revolvers eruit zagen? Zoals een revolver pleegt te doen.”

„Was het met de lopen in orde?”

„De lopen? Of die in orde waren? Heb ik niet gezegd, dat er nooit een misser uitkwam?”

Samuel Brady schudde wat misprijzend het hoofd maar vertrok geen spier. „Ik bedoel of je nooit iets aan de lopen opgevallen is.”

„Ik heb er om je de waarheid te zeggen nooit speciaal op gelet.”

„Waren ze misschien aan de korte kant?” „Hé. Ja, mister Brady, nu je het zo rechtstreeks vraagt, ja.” „Mijn naam is Samuel, beste Ben.” De ‘Treurige’ was onverstoorbaar en terwijl zijn ene hand bedachtzaam een snorpunt opdraaide, wachtte hij geduldig op nader bescheid. „Ik moet er even aan wennen,” stotterde Ben Silver onder de indruk van deze trieste onbewogenheid. „Het is allemaal nog zo nieuw. Maar die Coltlopen, ja, die zagen eruit alsof er een stukje afgezaagd was.” „Bob Haller?” „Wat?”

„Ik zei Bob Haller,” en waar Neff Cilimm verdacht begon te lachen behield de ‘Treurige’ het onbewogen gezicht. Hij was met de rechterkant van de snor klaar toen hij er een symmetrische ring van gevormd had en begon nu met de linkerhelft. Het was op zichzelf een genot hem daarmee bezig te zien. Maar Ben Silver gaapte hem aan en wist niet, wat hij van Bob Haller scheen te moeten weten.

„Bob Haller? Is dat soms de ware naam van Blondy? Ken je hem? En weet je waar hij zich ophoudt?” „Silver-City, Texas,” kwam prompt het antwoord. „Hoe bestaat het!” riep de reus uit. „Daar zou mijn vriend te vinden zijn?”

„Ik heb het over Bob Haller, de meester geweermaker. Een fijne kerel, Ben, die zijn vak verstaat. Mocht je om een prima schietijzer verlegen zitten dan kan ik je hem aanbevelen.” Met deze woorden draaide Samuel Brady zich om naar de anderen. Ben Silver’s tronie moest geen al te schrandere indruk maken, want Neff Cilimm begon te schateren, waar hij mee ophield toen Fred Lokh naderbij kwam. „Hij is wel eens een beetje wonderlijk, onze Samuel,” meende Fred het zonderlinge gedrag van de ‘Treurige’ te moeten verontschuldigen. „Maar als ik hem goed begrijp moet hij jouw Blondy meer dan eens ontmoet hebben. Ik trouwens ook en wij kennen hem allemaal.”

Nog eer Ben Silver van zijn verbazing bekomen was maakte Hal Steve, die met Ed Spring voor het raam stond, een einde aan het vreemdsoortige onderzoek door de uitroep: „Hij komt er aan!”

Plotseling werd de deur opengestoten en stond op de drempel een verschijning, die diepe indruk maakte op Ben Silver - een reusachtige, gitzwarte wolfshond, die met zijn brede borstkas een groot deel van de deuropening vulde. „Hij is het!” schoot het hem door het hoofd. De wolfshond uit de verhalen. Zwarte Wolf, welhaast even beroemd als zijn baas. De reus kon zich niet zat kijken aan het prachtige schepsel van de wildernis, dat met grote opmerkzaamheid rondkeek alsof hij er door de baas op uitgestuurd was om het terrein te verkennen als een bekwame jachthond. Het dier snoof de lucht op of die wel zuiver en onschadelijk was. De gerimpelde neus bewoog zich naar alle kanten en toen steeg een ingehouden gejank op uit de brede muil. Het volgende ogenblik was hij omringd door de opgewonden G-mannen die hem ieder op zijn wijze wilden verwelkomen. De zwarte kon wel een stootje verdragen, want de begroeting door de kameraden van zijn baas, die hij niet voor het eerst onderging, viel niet bepaald zachtzinnig uit. Iedereen klopte naar hartelust op de stevige kerel los en Hal Steve meende niet met minder dan het optillen van de voorpoten te kunnen volstaan en scheen hem te willen omhelzen. Die poging mislukte schromelijk. Alleen Samuel Brady hield zich afzijdig en stond naast Ben Silver, aan wiens andere kant Ed Spring zich opstelde. Voor het eerst zagen de twee nieuwelingen Samuel Brady lachen, althans een grimas maken, die lachen moest voorstellen maar echt niet bij zijn gezicht paste. De opgewonden blijdschap van de groep bereikte een rumoerig hoogtepunt, toen een lange, lichtvoetige gestalte, die onhoorbaar binnengekomen was, op de drempel verscheen. Hij werd met gejuich begroet. Ben Silver en Ed Spring, die zich in stilte hunkerend op deze ontmoeting voorbereid hadden, zetten grote ogen op. Dat was hij dus. De zwarte wolf en de helderwitte Stetson, die het gelaat volkomen overschaduwde, maakten een vergissing onmogelijk. Daar stond de man aan wiens daden het in hoofdzaak toe te schrijven was, dat de Sinclairgroep in alle staten door alle bandieten evenzeer gevreesd als gehaat werd. De man, die in een paar jaar tijds het leven in het Wilde Westen een ander gezicht gegeven had, het gerieflijker, geruster, veiliger maakte.

„Blondy,” stamelde Ben Silver beduusd. „Dat is waarachtig Blondy.” Bij de stormachtige welkomstgroeten, die Trixi zich moest laten welgevallen, was die witte hoed op de vloer terechtgekomen en zijn herkenning mogelijk geworden. Een lok glanzend blond haar viel over het hoge voorhoofd en terwijl de mooie hoed onder grove laarzen vertrapt werd, worstelde de lang gezocht vriend zich los uit de handtastelijke vriendenkring.

„Blondy! Waarachtig, Blondy!” herhaalde Ben Silver.

Intussen legde overste Sinclair beslag op de pas gearriveerde voor een kort gesprek en de anderen keken met een eigenaardig lachje van Trixi naar de nieuwe gigantische kameraad. En toen, ineens, stonden zij tegenover elkaar als een paar bedremmelde schooljongens, allebei zichtbaar verrast. „Dat zijn zij dan, Conny,” zei de overste glimlachend. „Ben Silver, Nummer Zeven, en Ed Spring, Nummer Acht.” „Hoe bestaat het,” zei Conny Coll verwonderd. „Dat dacht ik ook, toen ik de reus voor het eerst zag,” grinnikte de overste. „Hoe bestaat het, daar een G-man van te maken. Een ware Goliath. En ik verzeker je, hij heeft er de kracht naar ook.”

Ben Silver kon zich niet langer bedwingen. Als hij niet eindelijk iets zei, zou de Goliath-borst uit elkaar geploft zijn. „Blondy,” brulde hij, zodat het hele gezelschap naar de oren greep. „Blondy, kerel, wat een feestdag, wat een feestdag! Daar heb ik je weken en maanden gezocht als een speld in een hooiberg en nu, op deze belangrijkste dag van mijn leven, sta je daar plotseling voor me…”

Hij breidde de Goliathsarmen uit en Conny Coll voelde zich het volgende ogenblik in een adembenemende omhelzing gevangen. Hij meende de ribben te horen kraken en wilde net krachtdadige maatregelen nemen om de longen enige speelruimte te verschaffen toen een angstwekkend gegrom het vertrek vulde en de knellende armen slap langs de zijden van de reus vielen. Zwarte Wolf had niet het juiste begrip voor wat zijn meester ten deel viel. Daar de grote man hem bovendien heel vreemd was, sprong hij met de krachtige voorpoten tegen hem op en Ben Silver deinsde verschrikt achteruit voor het flitsende roofdiergebit. Precies op tijd want de felle tanden hadden zich anders onherroepelijk in zijn vlees gehaakt. Zwarte Wolf verstond op dit punt geen gekheid en wie de handen niet van zijn baas af kon houden werd daarvoor genadeloos gestraft. Zelfs in deze hem zo vertrouwde en tot in alle hoeken bekende omgeving duldde het trouwe dier geen belediging en zeker geen aanranding van Conny Coll. Diens hand gleed kalmerend over de gladde schedel en hij zei, alsof hij tegen zijn intiemste vriend sprak: „Zwarte, brave jongen, dat moet je niet doen. Hij is een vriend van ons, die zich alleen maar verheugt over het weerzien. Van hem hebben we geen kwaad te vrezen, jongen.”

De wolf legde zich gerustgesteld aan zijn voeten, maar de fonkelende lichten lieten de reus geen ogenblik los. Dan begroette Conny Coll zijnerzijds de teruggevonden vriend met alle hartelijkheid, welke hij kon opbrengen. Hij was minder spontaan dan de grote nieuweling, een geboren Arizoner, dus terughoudend en karig met woorden. De overste zag het stralend aan. Hij begreep hoe van harte zijn eerste man het meende en verheugde zich erover, dat zijn besluit zozeer in de smaak bleek te vallen.

„Ben, Blacky,” zei Conny, „wat doet me dat goed je hier te zien!”

Het was weinig, maar voor wie de spreker kende lag er een wereld in besloten.

„Jongen, waar heb je toch al die tijd uitgehangen?” „O, Blondy, ik zwierf kriskras door alle staten en heb van alles beleefd. Maar… deze verrassing…” Ben kon het nog niet op. „En daar heb ik me in alle kroegen de lippen voor kapot geredeneerd. Ezel, driedubbele ezel, die ik was. Gehoornde os.”

„Waar kwam je aan die zelfkennis?”

„Ik kan mezelf wel om de oren slaan, Blondy. Al die tijd met je samen geweest en er geen ogenblik aan gedacht, dat je een van de Sinclairmannen kon zijn. En dat, waar je herhaaldelijk over de overste sprak! En zo goed over het doen en laten van zijn mensen ingelicht bleek te zijn.” ,Je had andere dingen aan het hoofd, Blacky,” zei Conny Coll sarcastisch. „Andere dingen?”

„Voor zover ik me herinneren kan zat je toen achter vrouwenrokken aan en speelde je met huwelijksplannen.” Ben Silver vond het zichtbaar onaangenaam hieraan herinnerd te worden.

„Dat is allemaal zolang geleden,” mompelde hij. „Ik wil er niet meer over praten.”

„Dus is het haar toch gelukt je buiten de deur te zetten?” hield Conny Coll onbarmhartig aan.

„Nee, dat heeft ze voor de drommel niet klaargespeeld,” gromde de reus. „Voor de drommel niet. Het is een lang verhaal en als het je interesseert wil ik het je bij gelegenheid wel eens vertellen. Ik heb ermee afgerekend.” „Echt, Blacky?” „Absoluut, Blondy.”

„Dan is het in orde. Een vrouw is niets voor ons soort kerels. Wij staan dag voor dag op de drempel van de dood. Een vrouw, al is zij nog zo goed, kan aan onze zijde nooit gelukkig leven en daarom moeten wij die bladzijde van het levensboek maar omslaan zonder ze te lezen. Ik heb het je al eerder voorgepreekt. Jij koos toen de liefde en maakte het mij daardoor onmogelijk je naar de overste te geleiden. Ik had je opgegeven en des te groter is nu mijn vreugde dat alles zich ten goede gekeerd heeft. Die vrouw, Blacky, had van de reus ‘Kleine Benjamin’ gemaakt.”

Daarmee was het slagwoord gevallen. Sam Brash was de eerste, die erop reageerde.

„Hoorde je dat, kameraad?” zo wendde hij zich tot zijn betere helft, Fred Lokh. „‘Kleine Benjamin’ zegt hij.” De ‘Onafscheidelijken’ grinnikten elkaar toe. „Kleine Benjamin, kameraad.” Sam Brash had dat woord kameraad voor in de mond. Hij zei het tegen ieder, met wie hij in gesprek kwam en de voortreffelijke G-man was erom bekend. ‘Kameraad’ heette iedere sheriff, maar ook iedere bandiet, die hij naar de andere wereld hielp en hadden de omstandigheden ertoe geleid, dat hij zich met de president van de Verenigde Staten moest onderhouden dan zou deze ook zijn ‘kameraad’ geweest zijn.

De zwijgzame Fred Lokh - ook Arizoner - knikte zonder iets te zeggen en Sam Brash vervolgde: „Is het niet een prachtnaam voor hem? Een machtig toepasselijke naam?” Men hoorde Sam niet vaak zo overtuigend redeneren en Fred Lokh gaf ernstig toe: „Zeer toepasselijk!” En daarmee was een nieuwe G-man geboren. ‘Kleine Benjamin’, een naam die binnen enkele weken even vertrouwd klonk als ‘Trixi’ of de ‘Gentleman’, de ‘Tijger’, de ‘Onafscheidelijken’ en de ‘Treurige’.

‘Kleine Benjamin’ - een bespottelijke aanduiding voor een kerel als Ben Silver. Maar de naam sloeg in en al trok de reus er een vies gezicht bij, hij werd algemeen aanvaard. De avond verliep in vrolijke stemming en bij boeiende verhalen. Ieder van de feestgenoten had het zijne te vertellen. Men lachte dat de ramen ervan rinkelden, men wisselde ervaringen en raadgevingen uit en vooral de een en al oor zijnde nieuwelingen kregen heel wat welgemeende wenken te verwerken. Het belangwekkendste nieuws wist Neff Cilimm te vertellen. Hij was erin geslaagd in Saint Louis een grote valse muntersbende onschadelijk te maken. De Gentleman opereerde het liefst in de grote steden en voelde zich in elegante rok evenzeer thuis als in het boezeroen van een arbeider en het leer van de weideruiters. Het gelukte hem de bende op te rollen en tot de laatste man in handen van de politie te spelen. Neff Cilimm was misschien de enige van de groep, die er niet van hield de revolvers te gebruiken, hoewel hij een van de beste schutters mocht heten. Hij werkte liever met de wapens van zijn scherpe geest en liet het beulswerk over aan degenen, die ervoor betaald werden en minder fijngevoelig waren. Dat was de reden, waarom overste Sinclair hem zo graag aan de anderen ten voorbeeld stelde. Vooral Samuel Brady - om van Nummer Een maar helemaal niet te spreken - had de naam niets liever te doen dan hatelijke blauwgerande gaatjes schieten in bandietenschedels. De voorliefde voor deze manier van afrekenen met gespuis was menigmaal door de overste bekritiseerd. Ook hij stelde zich op het standpunt dat vonnissen de taak van de rechterlijke organen was. Er lag aan die opvatting een principe ten grondslag.

„Hoor eens, jongens,” placht hij te zeggen, „het leven is het heiligste goed van de schepping. Een mensenleven dienen we zolang mogelijk te ontzien. Ook een bandiet is een mens en heeft er recht op als zodanig behandeld te worden.” Hij gaf deze opvatting nu nog eens ten beste, wellicht vanwege de tegenwoordigheid van de nieuwelingen en Ben Silver en Ed Spring hoorden ze niet zonder verwondering. Zij hadden uit deze mond iets anders verwacht. Dat men het kwaad moest vernietigen, waar men de kans kreeg en dat men zich die kans zo veelvuldig mogelijk moest scheppen. Dat zou naar hun hart gesproken zijn. Men had hen er evenwel reeds op voorbereid, dat de ‘Ouwe’ graag een preekje mocht houden om de gloeiende vernietigingsdrang van zijn jongens enigszins te temperen, al wist hij drommels goed dat zij in de regel ter wille van het zelfbehoud niet anders konden doen dan schieten en raak schieten ook, wilden zij iets maken van het gekozen beroep.

„Jou, Ben,” vervolgde de overste zijn zedeles, „heeft de natuur met een overmaat van lichaamskracht toegerust. Ik zou je willen zeggen: gebruik je gaven tot heil van de samenleving, maar matig je daarbij een beetje. Neem de Gentleman als voorbeeld,” voegde hij er met een fijn lachje aan toe. „Ik zal het proberen, overste. Maar mijn voorbeeld was tot nu toe Blondy, ik bedoel Trixi.”

Conny Coll, die een beetje slaperig in zijn stoel hing, ving trouwhartig de blik uit Ben Silver’s goedige ogen op. Hij verveelde zich gruwelijk als de Ouwe zijn lessen uitdeelde, maar nu zijn naam genoemd werd, sloeg hij één oog voorzichtig even op om het meteen weer te sluiten toen hij vaststelde, dat ‘Ouwe John’ nog niet klaar was met zijn vermaningen. „Och, ja,” hervatte de overste, „deze voorbeelden schijnen hoe langer hoe meer vat te krijgen op de hedendaagse jongeren en ik heb de moed allang opgegeven er een andere moraal voor in de plaats te zetten. Doe, wat je niet laten kunt. Ieder van jullie moet voor zichzelf weten, wat hij voor het geweten kan verantwoorden.”

Na deze woorden wendde hij zich tot Conny Coll, die altijd een woord extra moest hebben als hij het thema: eerbied voor het leven en humaniteit aansneed.

„Jij, Conny, hoeveel mensen heb jij de laatste acht dagen bijvoorbeeld weer neergeknald?” „Geen een.” „En de week daarvoor?” „Elf!”

Overste Sinclair sprong geschrokken op. „Wat? Elf mensen… En je hebt er niets over gerapporteerd. Wat had die massalikwidatie te betekenen?” „Het ophouden van de vuiligheden van een aartsgemene troep schurken. De kerels weigerden zich over te geven.” Conny Coll sprak met voor zijn doen ongewone bitterheid. „Zij moesten niets hebben van rechtzalen en gevangenissen en al die onzin. Geef ze maar eens ongelijk! Ik was dus wel gedwongen mijn visitekaartje aan te bieden. Toen het bal afgelopen was had ik nog precies één kogel in de schietijzers. En de bende van Upton Lewis had geen leden meer.” ,Je hebt…”

Alle G-mannen zaten kaarsrecht overeind. Conny had de bende van Lewis uitgeroeid? Dat was groot nieuws en zij waren natuurlijk alleen nog niet op de hoogte doordat Utah zover weg was. Lewis had daar een paar jaar geleden een troep van de meest.uitgeslapen boeven om zich heen verzameld en een waar schrikbewind uitgeoefend in het gebied van de Zoutmeren. Grensrijders en militairen waren tegen hen ingezet, maar hadden niets kunnen bereiken. Zij waren er niet in geslaagd het uitstekend verborgen bandietennest op te sporen.

„Dat heb ik,” grinnikte Conny Coll. „Zwarte Wolf kreeg het spoor te pakken. En omdat ik onderweg was naar Prescott, overste, wilde ik een goede beurt maken en als brave jongen voor u verschijnen. Ik liet voor deze ene keer mijn tactiek varen en besloot de schavuiten, die als hazen in de strik zaten kans te geven zich te laten arresteren. Ik liet een sterke afdeling van de burgerwacht van Salt Lake het nest omsingelen en Lewis deelde ik mee, dat hij zich moest overgeven. Ondanks hun hopeloze situatie besloten de kerels natuurlijk tot het gevecht, waarbij zij vier brave burgers naar de eeuwigheid zonden. Heus, overste, uw principe van zoveel mogelijk ontzien, deugt niet. Men moet de slang de kop verbrijzelen waar dat mogelijk is en hem beletten nodeloos onheil aan te richten. Het is de enige methode van het gespuis af te komen. Nu moest ik tenslotte de hele groep van een goed gekozen punt af de laarzen uittrekken. Ik had dat ook eerder kunnen doen en die vier rechtschapen kerels hadden nog een tijd plezier van het leven kunnen hebben.”

De bijvalsbetuigingen van de anderen bevestigden de overste nog eens weer, dat hij met zijn humane theorie vrijwel alleen stond. Hij trok de lippen even op en zei: .Jullie moeten niet denken dat ik een apostel van de overdreven menslievendheid geworden ben.” Hij kon de trots op het stoere stel kerels, dat hij bij elkaar bracht tenslotte niet verbergen. „Maar,” vervolgde hij, „ik acht me verplicht eenmaal in het jaar een beroep op je geweten te doen en je eraan te herinneren, dat er meer is in het leven dan kwaad en vernietiging. Dat heb ik dan nu weer gedaan.”

Conny Coll moest hierna bijzonderheden vertellen over zijn actie tegen de bende van Lewis, Hal Steve bracht de vrolijkheid er weer in met het verhaal over een van zijn dolle avonturen in Georgia en nog lang na middernacht zaten de nieuwbakken G-mannen hevig geïnteresseerd te luisteren naar verhalen en kwinkslagen, die hun een inzicht gaven in de eigenaardigheden van hun vrienden, hun wijze van aanpakken van de tegenstanders, de gevaren, waarmee zij zich in de toekomst vertrouwd moesten maken en de verschillen tussen de werkelijkheid van de dingen en wat de volksfantasie ervan kon maken. Het werd hun duidelijk, dat mannen als Conny Coll evenmin voor honderd procent geweldenaars waren als de overste een halfzachte vereerder van het geschreven recht en zijn uitvoerende organen wilde zijn. Dat Conny Coll onder geen omstandigheden gevangenen maakte werd bijvoorbeeld weersproken door het lot dat hij de bende van Hank Rollins in Dallas bezorgde. Hij bracht de sheriffspatrouille naar het bandietenhol en leverde het hele stel uit aan de beul van Dallas en, zo luidde het slot van deze geschiedenis, Daddy heeft ervoor gezorgd, dat Hank en zijn mannetjesputters allemaal een gloednieuw manilla-strikje om de hals kregen. Nee, de genadeloze killer, die in de cowboykampen van hem gemaakt werd, was Trixi echt niet. Ben Silver en Ed Spring kregen in de loop van de avond ook heel goed door, dat overste Sinclair met zijn vermaningen meer bedoelde formeel gehoor te geven aan bepaalde wensen van zekere kringen in Washington dan zijn mannen op grond van eigen overtuiging remmen aan te leggen. Als hij zijn jaarlijkse boodschap gedaan had, mochten zij die rustig vergeten en hij zou elk van hun daden dekken en volledig achter hen staan, zolang de resultaten beantwoordden aan het doel, waarmee de G-afdeling werd geformeerd. Dat doel was: een einde maken aan het bendewezen en zij, die met deze taak belast werden moesten daarbij de vrije hand hebben. Zelfs als er eens een misgreep mocht worden begaan zou Old John zijn medewerkers niet in de steek laten. Deze overtuiging versterkte zowel bij de reus Ben Silver als bij de slanke Ed Spring, die geen van beiden aan de luidruchtige gesprekken deelnamen, de overtuiging, dat zij werden opgenomen in een kring van kameraden, op wie zij trots konden zijn en die zij zich met ere als voorbeelden konden stellen.