Hoofdstuk 2 - Blondy

In het gebied, omsloten door de lijn Austin-Waco, naar de in het westen gelegen stad Houston en daar naar de uitlopers van het Edwards Plateau kende ieder kind zijn naam, de ware zowel als die waarmee de volksmond hem verrijkte. Het was een naam met een slechte klank, want aan elke letter kleefde bloed. Bloed van mensen, die een levenlang gestreefd hadden naar eerlijk succes en tot enige welstand kwamen. Het waren de mensen, die de moed opbrachten zich te verzetten tegen de eisen, die deze man meende te mogen stellen en zich niet wensten te onderwerpen aan hetgeen hij nuttig en nodig achtte.

De naam Harry Mumm lag als een vloek op heel de uitgestrekte landstreek. Niemand kende ‘Grote Harry’, zoals hij wegens zijn resultaten op het gebied van de misdaad genoemd werd, van aanzien. Niemand wist een betrouwbare beschrijving van hem te geven want zij, die er toe in staat geweest zouden zijn, verkeerden niet meer in het land van de levenden. De een stelde zich de man voor als klein en lenig, de ander zag hem als het evenbeeld van zijn broer, de cacherkampioen van Texas. Men durfde nauwelijks in het publiek te spreken over de broederschap van het tweetal en menigeen was dat al slecht bekomen. Vooral Mike was buitengewoon gevoelig op dit punt. Hij strafte het verkondigen van deze wijsheid onverbiddelijk met een grondig pak slaag af. De andere Mumm had het al enige keren gedaan met haarscherpe schoten. De geruchten hielden evenwel hardnekkig aan en zinspeelden ook wel op andere betrekkingen, die men nog minder dan de familieverwantschap een naam durfde te geven.

Harry Mumm heette de beste en snelste Coltschutter van Texas te zijn, wiens vaardigheid met de beide Colts, een voor een of tegelijk afgeschoten door niemand anders dan de grote Blitz Sunny geëvenaard kon worden.

Wel was sinds korte tijd een andere naam opgedoken, de naam van een nieuwe ‘grote’ in het Middenwesten, maar de drager van die naam was veel te jong en onervaren om de gelijkwaardige van Grote Harry of Blitz Sunny te kunnen zijn. Toch had Trixi, hoe jong hij ook mocht zijn, al meer bandieten ten val gebracht dan een in de dienst vergrijsde sheriff. Er was in de laatste weken veel gesproken over de jongen, die wekenlang in het gevaarlijkste gebied van de Verenigde Staten, het oerwoud aan de Black River met zijn vele wilde dieren geleefd had, zonder ten offer te vallen aan het van alle kanten dag en nacht loerende doodsgevaar. Hij had opzettelijk dat gevaar getrotseerd omdat hij hard wilde worden en was er alleen op uitgegaan. Verder had hij drie volle jaren als Indiaan geleefd bij de stam der Ogalala’s om zich de vaardigheden en eigenschappen te verwerven, die in enkele weken zijn naam op ieders lippen brachten. In de buurt van Evansville vernietigde hij de Silver-bende. Vijf beruchte misdadigers schoot hij in open gevecht neer en de berensterke ‘Bully’, een beestmens, maakte hij af met de blote handen om hem eenzelfde dood te laten sterven, die de bandiet enkele uren eerder zijn laatste slachtoffer aangedaan had. Hij bokste de reus tot puin en verdronk hem voor de ogen van overste Sinclair van de Lange Rijders in de watertrog van een kroeg. Deze feiten gaven dagen en weken lang stof tot de meest opgewonden gesprekken.

Niettemin bleef Trixi te jong om in één adem met een Harry Mumm en Blitz Sunny genoemd te worden. Blitz Sunny woonde niet in Texas, maar in Arkansas, waar hij een hechte vriendschap onderhield met de grote Mac Garden, ‘Wilde Mac’, de gangsterleider, die met zoveel anderen tot de Coltmeesters van het Wilde Westen werd gerekend. Arkansas was groot en een woest land en geen van de beide beruchte Coltmannen had zich ooit geroepen gevoeld tot het geven van gastvoorstellingen in Texas. Daar was Harry Mumm heer en meester en hij terroriseerde in het bijzonder de omgeving van Waco en Boging-Green met een duivelse brutaliteit en genadeloosheid. Meer dan eens meende de sheriff, die met goed bewapende en bekwame ruiterpatrouilles jacht op hem maakte, hem in de val te hebben, altijd weer slaagde Harry erin te ontkomen, waarbij hij nimmer verzuimde zijn Colts hun dwingende woord van de vernietiging te laten spreken. De achtervolgingen van deze opperste bandiet waren altijd weer uitgelopen op vergeefse en bloedige avonturen, waarbij de slachtoffers aan de verkeerde kant vielen. Harry Mumm was een eenling, een man, die zich alleen in bijzondere gevallen door twee medewerkers liet bijstaan. De enige, die zich sinds lange tijd veelvuldig in Harry’s gezelschap opgehouden zou hebben was de lange, roodharige en pokdalige Laurence Steen.

„Laurence, rooie duivelszoon, wat zie je eruit!” Harry Mumm grinnikte zijn trouwe trawant, die daarnet hijgend en blazend en vaalgrauw van tint de schuilplaats binnenstoof, verwonderd toe. Steen had de schimmelhengst onder aan de ‘Hemelse Berg’ laten staan, hetgeen een teken was, dat hij een haastige spoedboodschap kwam brengen en zo snel mogelijk weer wilde verdwijnen.

„Je moest je op jouw leeftijd niet meer zo inspannen, Laurence.”

De rode broeder was inderdaad niet meer een van de jongsten, maar werd woedend als men daarop zinspeelde. Deze keer liet hij het aan zich voorbijgaan.

„Ik heb Dark gezien,” hijgde hij.

„Heeft hij de kist?”

„Nee.”

„Wat? Heeft hij de koets gemist?”

„Alles is volgens programma verlopen. De steen heeft de wagen vernield. Daarvan heb ik me persoonlijk overtuigd. De berekening van het tijdstip voor het afstoten van het rotsblok klopte precies.”

„Wat ik ter hand neem klopt altijd, Laurence, dat moest je nu toch zo zoetjesaan wel weten, na al die jaren.” Harry Mumm was niet lijdende aan zelfonderschatting! De roodharige reageerde er met ongewone ironie op. „De berekening klopte als een bus, alleen is de nota niet voldaan. Er is iets tussen gekomen, waardoor Dark het plan zich over de inhoud van de postkoets te ontfermen niet heeft kunnen uitvoeren. Een vreemdeling heeft hem met het gezicht naar de andere kant gedraaid.” Harry Mumm sprong overeind. „Wat zeg je daar?” schreeuwde hij verontwaardigd. „Die kerel heeft Dark met blote handen naar de andere wereld geholpen, Harry. Ik heb Dark gezien. Het is of een grizzly hem in zijn klauwen heeft gehad.” „Je daast, Laurence. Dark was de sterkste kerel die me ter beschikking stond. Geen van de anderen had beweging in die steen gekregen. En nu wou je mij wijsmaken dat hij met de handen afgemaakt zou zijn?” „De vreemde had geen wapens.” „Heb je hem dan gezien?”

„Later. In de kroeg de ‘Hemelpoort’. Daar heeft hij Mike Mumm zo goed als afgemaakt.”

Harry keek de ander aan alsof hij nu toch wel overtuigd was dat deze daasde.

„Wie heeft hij te pakken genomen? Zeg dat nog eens?” Laurence herhaalde gewillig: „Mike Mumm kon geen pap meer zeggen. Maar als je me telkens in de rede valt kom je helemaal niet te weten hoe het met die postkoets gegaan is. De zwartharige kerel die eruit ziet als een jongere editie van Mike, moet de sheriff, die zo goed als op sterven lag, uit de vernielde wagen gewerkt hebben. Hij moet vernomen hebben dat Dark in opdracht van een Mumm handelde. Het was pech, dat hij de verkeerde opzocht, pech voor Mike. Harry, wat zou je zeggen als een onbekende je kwam vertellen, dat Mike Mumm verslagen werd? Grandioos verslagen? Dat een bengel van een jongen hem de longen uit het lijf perste? Hem de neus zolang tegen de grond drukte, de neus van dat monster van Hendersville, tot hij geen adem meer had? Nou, wat zou je zeggen?”

Harry Mumm zei niets. Hij moest het gehoorde verwerken, iets dat hij niet begreep, dat zijn hersens niet konden verwerken. Wat Laurence hem daar vertelde, klonk als een slecht geslaagde mop. Laurence Steen praatte weer. Hij vertelde in bijzonderheden wat zich om en in Hendersville afspeelde. Hij moest zich de tegenvaller, de woede om de bittere ontgoocheling van het gemoed weg redeneren en hoe rustiger hij werd, hoe meer Harry Mumm zich op scheen te winden. Althans uiterlijk.

Het heftige bewegen van handen, schouders en hoofd verried, dat hij inwendig in een toestand van razernij geraakte. Hij was evenwel te zeer geoefend in het verbergen van zijn gemoedsbewegingen om luidruchtig te worden. Laurence Steen had zijn oude baas en vriend nooit zoveel moeite met zichzelf zien hebben. Waarover wond hij zich hevig op? De mislukking van de postkoetsberoving? De dood van Tod Dark, een van de weinigen op wie hij nooit vergeefs een beroep deed? De nederlaag van Mike Mumm, een van de meest opzienbarende feiten in het Wacodal sedert maanden? Zelfs Laurence Steen wist niet of het gerucht, dat de Mumms broers zouden zijn, waar was of niet. Hij had er nooit naar durven vragen omdat hij wist, hoe woedend Harry op elke toespeling in die richting reageerde. Of kon er nog iets anders zijn?

„Hoe ziet hij eruit, Laurence?” vroeg Harry, nadat kalm nadenken zijn zenuwen wat gekalmeerd scheen te hebben. „Als Goliath zelf,” trachtte Laurence Steen te verduidelijken. „Alles aan hem is kracht, samengebalde energie. Zijn reusachtige gestalte schijnt uit niets dan zenuwen en spieren te bestaan. Ik zou niet graag in zijn handen vallen.” „En hij heet Ben Silver?”

„Die naam noemde hij voor iedereen verstaanbaar.” „Nooit van hem gehoord. Hij moet wel een vreemdeling in deze streek zijn, anders had hij zich Mike Mumm niet tot vijand gemaakt.” Laurence schudde het hoofd.

„Nee, Harry, zo is het niet. Eerder het tegendeel. Zoals hij Mike tegemoettrad, met onhoorbare, verende passen, maakte hij de indruk van een roofdier. Een panterkat, die geen vijanden vreest. Ik zweer je, Harry, hij had het tegen twee Mike Mumms opgenomen. Doodgemoedereerd.” Nu schudde Grote Harry ongelovig het hoofd en in zijn ogen kwam een gevaarlijke gele glans.

„Dan is er maar één mogelijkheid, Laurence,” zei hij met ingehouden stem. „Maar één mogelijkheid, zeg ik. Ik zal hem persoonlijk uit moeten schakelen. Natuurlijk niet met de vuisten.”

Plotseling had hij, onbegrijpelijk snel, de beide Colts in de handen.

„Tegen een kogel, Laurence,” vervolgde hij fluisterend, „tegen een kleine kogel op de juiste plek is tot heden nog geen kruid gewassen. En het zal niet wassen ook zolang deze wereld bestaat. Een kleine kogel gooit de sterkste bul van de benen.” Pang - pang - pang!

Drie kogels floten door het raam van de kleine blokhut, die als schuilplaats dienst deed. Laurence Steen hoorde de kogels inslaan in de stam van een spar op een goede vijftien meter van het raam.

„Je zult maar één gaatje in de stam vinden, Laurence. Ga naar buiten en overtuig je.”

Laurence Steen dacht er niet over op te staan. Hij wist zo ook wel dat het klopte. Hij kende Harry Mumm en zijn Colts. Er trok slechts een spottende grijns over het pokdalige gezicht. „En zo zal ik drie kogels in het kadaver van deze wonderknaap jagen zodra ik hem in het vizier krijg. Dat ben ik namelijk aan Dark verschuldigd.”

Laurence Steen herademde. Hij had niet anders van zijn vereerde baas verwacht.

Het was nog geen uur geleden, dat sheriff José Hunter de opzienbarende bekendmaking voor zijn ambtswoning aansloeg en reeds hadden zich een twintig jonge cowboys uit Hendersville en naaste omgeving aangemeld voor de aangeboden baan. De sheriff zocht zes prima schutters voor een tijdelijke lijfwacht, zoals het in de oproep heette. Wie deze lijfwacht zou moeten beschermen werd niet meegedeeld en dat interesseerde ook niemand. De baan werd goed betaald, dat was hoofdzaak. En er zat een kans in zich als Coltschutter te onderscheiden, hetgeen ook veel waard was. Natuurlijk moesten de gegadigden een proeve van bekwaamheid afleggen. Daarbij mocht uitsluitend van de heup af geschoten worden, want sheriff Hunter stelde in dit geval prijs op goed vakmanschap. Alleen, wie zijn wapen volkomen beheerste, had een kans. Het erf achter het sheriffshuis was vol sollicitanten en belangstellenden voor een gratis schietwedstrijd, die altijd belangstelling trok. Allen, die meenden volwaardige Coltschutters te zijn waren present. Met drie schoten moesten zij bewijzen, wat zij konden.

Sheriff Hunter stond ernstig, maar uitermate belangstellend toekijkend nu al twee uur voor het primitieve podium met de schietschijf. Er waren kilo’s lood verpaft, maar de kleine schijf hoefde nog geen enkele keer verwisseld te worden. De meeste gegadigden slaagden er niet eens in het plaatje met de twaalf steeds kleiner wordende ringen te raken, laat staan er het pietepeuterige cijfertje twaalf in het midden uit te schieten. Nu zei dat niets ten nadele van de cowboys van Hendersville, want het onleesbare cijfertje raken van de heup af op een afstand van bijna twintig meter was nauwelijks mogelijk. Daartoe moest men beschikken over een aangeboren talent dat in jaren van oefening tot de hoogste volkomenheid ontwikkeld werd. Iedereen in Texas schoot goed. Wie zonder veel moeite een in de lucht gegooide dollarmunt kon raken, heette een goede schutter. Maar scherpschutter was men daarom nog niet. Scherpschutters waren in staat tot heel andere dingen en verwierven zich een naam die in een handomdraai algemeen bekend was. Een Coltkampioen werd geestdriftig gehuldigd en iedereen stelde er prijs op tot zijn vrienden te behoren. Boven allen uit gingen natuurlijk enkele uitzonderingen, die zich de titel Coltkoning verwierven op de grote rodeo’s. Dat waren de wondermensen, wier namen halfvolwassen jongeren even gemakkelijk over de lippen kwamen als de bastaardvloeken, waarmee zij ‘groot’ deden. De verhalen over deze figuren waren legio en behoorden tot de dankbaarste praatstof aan de kampvuren en in de kroegen, zelfs in de cafés in de grote steden van het oosten en het noorden. Merkwaardigerwijze maakte men daarbij weinig onderscheid of het ging om een rechtschapen kerel of een bandiet. Mannen, die hun kunst in dienst van het recht stelden, als een Jim Rogers, de beroemde ‘Snijdende sheriff, of ‘Tijger’ Hal Steve en ‘Treurige’ Samuel Brady van overste Sinclairs Lange Rijders werden in één adem genoemd met de groten aan de andere kant van de grote scheidingslijn, een twijfelachtige figuur als Blitz Sunny, een uitgesproken bandiet als Mac Garden, Ken Lister, Harry Mumm. Het was de prestatie, waarvoor men eerbied had en het ging niet om de man, die erachter stond.

Er waren een paar heel goede schutters gekomen voor José Hunter’s examen. Hendrik Top bijvoorbeeld, een Texasser die niet meer tot de jongsten behoorde en nooit zonder wapens gezien werd. En de pas kortgeleden uit Mexico gekomen Zane Flatow, die een meester heette te zijn. Zij waren nog niet aan de beurt geweest. Men begon al te mompelen, dat het gestelde doel: dertig punten met drie kogels, onbereikbaar was en de sheriff liet zich bewegen de afstand vijf meter in te korten zodat men tenminste de schijf en zelfs de ringen kon onderscheiden.

Zij, die reeds een poging gedaan hadden, mochten het overdoen en de resultaten waren nu inderdaad veel beter. Er werden verscheidene treffers genoteerd. Zij het dat zij niet hoger dan toen kwamen. Tot een van de gegadigden een twaalf en twee tienen schoot en als eerste voldeed aan de gestelde eis. Deze prestatie werd met luide bijval begroet. Enkele minuten later liet Hendrik Top vierendertig punten noteren. Tóen kwam de trotse Zane Flatow het podium op en het rumoer verstomde. Honderd paar ogen richtten zich op de verwaande kerel, die volgens eigen zeggen Coltmeester mocht heten. Zane Flatow had zich met stormachtig elan en een overmaat van zelfingenomenheid vlot een plaats in de gemeenschap van Hendersville veroverd en toch mocht men hem eigenlijk niet.

Hij stonk te zeer naar verwaandheid en dat was een luchtje, waarvan de eenvoudige rechtschapen kerels uit deze streek niet hielden. Men wist ook dat Zane Flatow de dollars van sheriff Hunter niet nodig had. Hij was eigenaar van het warenhuis ‘Voor ieder wat’ en moest een vinger in de pap hebben bij verscheidene andere lonende ondernemingen. Tot in Mexico toe moest hij warenhuizen bezitten. Hij bewoonde een voornaam huis, dat de tijd in aanmerking genomen, met grote luxe ingericht was. Het was hem er natuurlijk alleen om te doen nog eens te laten zien hoe hij kon schieten en de burgerij van Hendersville suggereren, dat zij het als een eer kon beschouwen een man van zijn formaat in haar midden te hebben.

Hij stond daar op het podium met het gezicht van iemand, die iets weg te geven had. Zijn houding, het minderwaardigheidsglimlachje, dat om zijn mond met het pikante snorretje speelde, de wat geringschattende manier, waarop hij van zijn Colt naar de schijf keek, heel zijn slanke voorkomen scheen een van de jongere gegadigden geprikkeld te hebben tot een kleinerende opmerking. „Wie was dat?”

Het woord, waaraan hij zich ergerde, werd herhaald. „Opschepper!” Zane Flatow was klaar voor het eerste schot, althans hij had met het nodige vertoon van meesterschap de fraai beslagen revolver een paar maal in de hand op en neer laten wippen. Nu kwam hij niet tot schieten en zochten zijn woedende blikken naar de spotter.

„Wie is die kerel? Wie staat daar te schelden?” schreeuwde hij. „Ik.” „Waar?” „Hier!”

„Verdorie. Jij durft, ventje. Heb je je vergist, jonge blaag, dat je hier tussen mannen verzeild raakte? Of ben je van school weggelopen?”

Tussen de cowboys, die vermaakt grinnikend van het incident genoten, stond een hoog opgeschoten jongen met stroblond haar en heldere blauwe ogen, die vrolijk de wereld inkeken.

Zijn door de zon verbrande gezicht vertoonde die schelmse overmaat van levensvreugde welke de jeugd eigen is als zij een streek wil uithalen.

„Geraden, oompje, geraden!” riep de jongen geestdriftig uit. „Weggelopen alleen omdat ik jou wilde zien schieten. Dat moet, heb ik me laten vertellen, de moeite waard zijn.” „Sta je mij voor de gek te houden?” De jongen zette een verschrikt gezicht. „Maar, oompje, dat zou ik niet durven!” „Oompje,” grauwde Flatow als een getergde leeuw, „als je me dat nog eenmaal durft te zeggen, luizebos, zal ik je de broek eens even strak trekken.”

Het begon de serieuze belangstellenden te vervelen en zij drongen aan op het voortzetten van de proeven. Men begon last te krijgen van honger, de deugd, die beschouwd mag worden als het voornaamste eetlustopwekkende kruis, waarover de mensheid beschikt. Er moest voortgemaakt worden en sheriff Hunter verzocht Flatow te schieten of te verdwijnen. Hij koos het eerste en noteerde een tien. „Stumperd!”

Dat had die blaag van een jongen niet moeten zeggen. Zane Flatow kon niet tegen kritiek. Hij draaide zich om en stond op het punt uit te vallen toen hij bedacht, dat hij meer bereikte met vertoon van voorname zelfbeheersing, als een man, die mijlenver boven de brutaliteiten van een opgeschoten bengel stond. Hij was uiterlijk de rust zelve toen hij zich weer naar de schijf keerde. Inwendig kookte hij en dat was waarschijnlijk de oorzaak, dat zijn tweede schot niet meer dan een negen opleverde.

„Ach, een niet!” tergde de jongen. „Meneer Hoogmoed schiet wonderbaarlijk mooie nieten.”

Het was nu wel duidelijk dat de verwaandheid van deze schutter op de jongeman in nauwsluitende leren kledij de werking van de rode lap op de stier uitoefende. De houding van de ingebeelde winkelier had trouwens ook anderen onaangenaam getroffen. Een echte kerel maakt geen ophef van zijn kunnen, het was daarom geen wonder dat de jongen de lachers op zijn hand kreeg.

„Als je nu nog één keer je vuile mond over een volwassen man leegspuwt, kwajongen, gaat de zon voor je onder. Je bent gewaarschuwd,” blafte de falende schutter. „Rekel!” liet hij als een waardige afsluiting volgen.

„Maar, oompje toch!” lachte de vlegel stralend. ,Je moet niet dadelijk zo boos worden als je een blindganger schiet. Een volwassen man moet daar toch tegen kunnen!” „Schiet liever ook eens!” krijste Flatow aan het eind van zijn latijn.

„Graag, oompje. Na u. Eerst de ouwe heren… onze voorbeelden, nietwaar?”

Het publiek schaterde en de geplaagde man hapte naar lucht.

Daar was die hatelijke stem weer. „Kom, oompje, nog één schot. Het laatste. Vlug nu, zodat ook de echte schutters aan bod kunnen komen. Het is haast avond.” Zane Flatow veranderde weer eens van tactiek. Het was hem nu wel volkomen duidelijk dat het publiek zich op zijn kosten vrolijk maakte en dat men hem deze ontmaskering graag gunde. Hoe kon hij zo stom zijn een ongeldige negen te schieten! Natuurlijk had hij zich laten beinvloeden door het geschreeuw van dat lange serpent. Dwaas, die hij was. Hij kon maar op één manier de lachers tot zwijgen brengen en wel door het plaatsen van een voltreffer. Daar was een bedaarde hand voor nodig. Die jonge kerel legde het er natuurlijk op toe hem te prikkelen en zenuwachtig te maken. Dat mocht niet nog eens gelukken. Als hij nu niet door een volwaardig schot zijn meesterschap toonde was zijn reputatie naar de maan. Hij bleef een volle minuut onbeweeglijk staan, dan legde hij de tot rust gekomen vinger weer om de trekker en richtte.

„Oompje zet zich schrap, jongens. Let op, hij zal met een twaalf laten zien, waartoe hij in staat is.” „Verwenste grootb…”

Ho! Niet in die oeroude val trappen, Zane. Boven het geschreeuw van dat stuk geboefte staan. Eerst die twaalf schieten, dan zou hij wel zorgen dat die knaap en die knaap niet alleen de lust tot lachen verging.

Voor de derde maal kraakte de revolver van Zane Flatow en het was een twaalf. Het lood had de binnenste ring geraakt en dus werd het schot als de tweede voltreffer van de dag gewaardeerd.

De omstanders lieten zich door het trotse glimlachje van de man op het podium in de luren leggen en staarden hem bewonderend aan. Dit hadden zij na de voorgaande matige prestaties niet meer verwacht.

„Nou?” riep Zane Flatow„ ,waar is Graaggroot nu? Zie ik het halfdroge kuiken, dat na mij wou schieten niet meer?” „0, zeker, oompje,” riep de jongen, dichterbij gekomen, hem opgewekt toe. „Pas op, dat je niet in de wolken verdwijnt en blijf met je voeten op de grond, waar je hoort.” „Het is jouw beurt, jongetje,” kleineerde Zane Flatow. Hij liet zich niet voor de gek houden en de vlegel moest nu meteen afgestraft worden. Het zou nuttig voor hem zijn eens hartelijk uitgelachen te worden. Dat hadden zulke rakkers nodig. De blonde rakker betrad het podium en nu werd Zane Flatow pas gewaar dat ‘Graaggroot’ hem een eind boven het hoofd gegroeid was. Het werd hem eveneens duidelijk, dat dit niet de enige in het westen gewaardeerde kwaliteit aan hem was. Hij mocht jong zijn, in elk geval beneden de twintig, maar hij maakte met zijn lenige, gespierde lichaam en rustige houding, nu hij eenmaal hier boven was, een mannelijke indruk. Vooral die bedaardheid imponeerde en Zane Flatow kreeg, naar het nog steeds glimlachende gezicht kijkende een eigenaardig gevoel van onzekerheid in de maagstreek. De knaap droeg twee fonkelnieuwe revolvers als een ervaren Coltman. Zij hingen zwaar op de heupen en zo laag, dat hij de met zilver beslagen kolven onder het onmiddellijke bereik van de handen had. Opvallende handen. Zij waren donkerbruin verbrand, ten bewijze, dat hij geen leren handschoenen placht te dragen, die de veedrijvers niet kunnen missen. „Krijg ik je Colt, oompje, als ik driemaal in de roos schiet?” Zane Flatow, die op het podium was blijven staan om van zijn triomf te genieten, schaterde het uit en riep de omstanders toe: „Hoor je dat, mannen? Ik dacht het al. Hij is niet helemaal bij zijn verstand. Drie voltreffers! Zouden we hem maar niet naar de kliniek brengen, bij dokter Eisenstein?” „Ik krijg je Colt, oompje, als ik driemaal twaalf schiet.” „Maar natuurlijk, Blondy! Natuurlijk! Als jij het kunststuk volbrengt, dan krijg je niet de ene maar allebei mijn Colts!” Hij vond het een goeie mop, zich met een idioot te vermaken, al zou er natuurlijk iets tegen gedaan moeten worden, dat zo’n halve gek met een paar geladen revolvers rondliep. Straks. Eerst deze grap.

„Je hoort het, mensen!” riep de lachende jongen. „Onder getuigen twee Colts voor drie twaalfjes. Zet even een nieuwe schijf op.”

Het werd Flatow te machtig. Brullend van het lachen sloeg hij de handen op de dijen. „Hij moet een nieuwe schijf heb-benl Nou, vooruit maar, hij zal er geen schade aan doen. Hé, jullie, daar vooraan! Clark, Stenton, ga een paar meter opzij, je bent daar je leven niet zeker.” Toen viel het eerste schot.

Clark, die vlak naast de schijf stond, wilde na de waarschuwing van Flatow opzij springen, maar hoorde meteen de kogel inslaan. Hij kon geen gaatje vinden en vermoedde, dat de jongen de stang getroffen had. Reeds wilde hij afzwaaien, het overal gelijke teken van een ver afgedwaalde poedel toen hij ineens grote ogen opzette. Stenton, de controleur aan de andere kant liet de onderkaak zakken en zijn vinger gleed naar het punt waar daarnet nog het cijfertje ‘12’ stond en nu niet meer. Het zwart van de plank achter het kartonnetje was doorboord. Clark nam het kaartje eraf en hield het tegen het licht.

„Mensen,” schreeuwde hij hees van bewondering, „hij heeft het cijfer eruit geschoten. De zuiverste voltreffer, die ik ooit gezien heb!”

Stenton bevestigde een nieuw kaartje, want het was de gewoonte, dat wie een zuivere voltreffer plaatste het bewijs daarvan mee mocht nemen. Nauwelijks had hij de punaise vastgeprikt of op een paar vingers afstand van zijn hand sloeg de tweede kogel in.

„Clark, Clark,” kreunde hij. „Kijk eens hier? Wat zie je daar? Het cijfer is weer weg!” „Weer een ‘12’. Dat is geen toeval!” „Nee - dat is een wonder. Flatow verspeelt zijn Colts!” Stenton kondigde met luide stem het resultaat aan en de verbazing was algemeen. Tweemaal twaalf! Bestond zoiets? Van de heup af. Wat was dat voor een knaap? Blijkbaar was hij er zelf verwonderd over, te oordelen naar het onschuldige gezicht.

Zane Flatow staarde verbluft naar de Colt in de hand van de jongen. Dat was niet normaal meer. Een piepjonge vlegel, die de wapens beheerste met een virtuositeit, waaraan maar weinig grootmeesters konden tippen. Toen viel hem iets op aan de revolver, waarmee de wonderknaap schoot, die een veel kortere loop dan de normale modellen Colt hadden. De allernieuwste constructie, waarover hij alleen nog had horen praten. Er was maar één geweermaker, die dit model vervaardigde, een meester in Evansville. Het gerucht ging, dat die meester de beide eerste exemplaren weggegeven had aan de jongen, wiens naam de laatste weken op ieders lippen lag, die Trixi uit het oerwoud. Het kon toch niet…

.Jongen,” vroeg hij aarzelend, „wie heeft die Colt, waarmee jij schiet, gemaakt?”

„Waarom wil je dat zo graag weten, oompje?”

„Ik interesseer mij voor alles wat wapen is en het schijnt me een nieuwe constructie te zijn.”

„Hij heet Bob Haller!”

„Aha!”

Nu wist Zane Flatow, wie hij voor zich had en het verwonderde hem niet meer toen de ander ook de derde kogel gebruikte om een ‘12’ uit de schijf te schieten. Terwijl sheriff Hunter geestdriftig meedeelde dat hij voor zijn lijfwacht voldoende had aan deze ene meesterlijke schutter en de andere gegadigden sportief de overwinnaar van wat het karakter van een schietwedstrijd aangenomen had bejubelden, kwam Zane Flatow naar voren en overhandigde hem, met een gezicht dat zowel teleurstelling als welgezindheid kon uitdrukken, zijn beide revolvers. De wijze waarop hij dit deed herinnerde aan een Spaanse grande, die er zijn hoogste voldoening in vindt een arme drommel een genoegen te doen. Daarna verliet hij met hoog opgericht hoofd het sheriffserf. Niemand had het dreigende licht zien flikkeren in de tot smalle spleetjes achter laaghangende wimpers geworden ogen. Vermoedelijk de blonde jongen ook niet, hoewel deze de man geen moment uit het oog verloor. Het zou hem verraden hebben, dat in deze zaak het laatste schot nog niet gevallen was.

Het laatste schot, dat altijd beslissend is.

‘s Avonds van dezelfde dag, toen de zon diep in het westen wegzonk vond in Hendersville nog een opzienbarende gebeurtenis plaats.

Spencer Face, een van de oudste bewoners van de stad, die reeds in de beste jaren was toen de eerste steen voor de plaats nog gelegd moest worden was ongewild en ongeweten de oorzaak van het mislukken van een aanslag, waardoor het leven van een jongeman gespaard bleef, maar een ander leven zijn verdiende einde vond. Laurence Steen, de door vele sheriffs gezochte beruchte bandiet, faalde en dat betekende zijn dood.

Spencer Face hield ervan in de laatste stralen van de ondergaande zon voor zijn eenvoudige blokhut te zitten met de handen op de knieën gevouwen en mijmerend over zijn veelbewogen verleden. Hij werd daarbij menigmaal gestoord, want hij verkocht rookartikelen, die hij op een open kraam voor zijn midden in de stad staande woning uitstalde. Hij verdiende er een aardige boterham mee, maar moest dan ook altijd klaar staan voor de klanten, ook als die zich niet ontzagen hem in zijn middagdutje of zijn avondmeditatie te storen. Spencer had goede dagen gekend, toen zijn vrouw en zijn drie zonen nog leefden. De eerste stierf een natuurlijke dood, de drie jongens verloor hij door de ruige levensomstandigheden van zijn tijd. De oudste viel in de Secessie-oorlog, de tweede werd doodgestoken bij een kroegruzie en de derde werd het slachtoffer van een roofoverval. Het was allemaal al een hele poos geleden, maar zijn dromen voerden hem nog alle dagen terug naar die gelukkige dagen van een ongestoord gezinsleven. Deze avond was hij wel heel ver weg, want hij merkte niet, dat een klant een hele tijd geduldig stond te wachten. Het was er geen van de soort, die een grote mond opzetten als zij niet onverwijld kregen, wat zij wilden hebben, maar een jongen die geduld en tijd in overvloed scheen te hebben. Pas toen Spencer Face zich wat onrustig op de stoel verschoof zei hij bescheiden: „Ik zou graag wat pijptabak willen kopen, als ik niet stoor.”

Spencer Face keek op en zag een paar allervriendelijkste ogen op zich gericht. De voor hem staande jongeman was hem dadelijk sympathiek. Hij hield van jonge mensen met een openhartig voorkomen en bescheidenheid. Er waren er maar al te veel, die geen paar sigaretten konden kopen zonder een vloed van krachttermen en die scholden als de oude man niet op de been kwam voordat zij nog iets gevraagd hadden. „Vanwaar ben je gekomen, jongen?” vroeg hij om iets te zeggen.

„Van Arkansas, oudje,” kreeg hij ten antwoord. „En waarheen gaat de reis?”

„Ergens. Men kan dat nooit zo precies zeggen. Het hangt van de omstandigheden af, nietwaar?”

„Is het soms de bedoeling in Hendersville te blijven? Voor kortere of lange tijd?” Spencer wikkelde het pakje tabak nog eens netjes in een stuk van een oude krant en nam zijn geld in ontvangst.

„O, dat hangt van de omstandigheden af. Het schijnt hier niet helemaal pluis te zijn. Waarom liet de sheriff die schietproeven afleggen? Wat moet hij met een lijfwacht?” Maar Spencer Face wilde zijn best doen zijn klant in te lichten.

„Het is een vreemde historie. Heb je de naam Mike Mumm wel eens gehoord?”

„Wat is er met hem aan de hand?”

„Je hebt dus van hem gehoord?”

„In Arkansas wordt over dat soort harde kerels gepraat, heeft Mike Mumm iets te maken met die schieterij?” Spencer Face krabde zich eens achter het oor. „Niet direct, boy. Het is eigenlijk een beetje moeilijk te begrijpen. Een domme geschiedenis. Ik weet niet goed hoe ik het moet uitleggen. Gisteren werd een aanslag gepleegd op sheriff Hunter en die zou gelukt zijn als Ben Silver hem niet uit zijn benarde positie gered had.” „Ben Silver? Wie is dat nu weer?”

Met lichtende ogen verzekerde de oude man: „Ben Silver is een jongen, over wie nog eens in alle westelijke staten gesproken zal worden. Een krachtwonder - een fenomeen, een reus!”

„Nou, nou, oudje,” lachte de vreemde. „Nu zul je wel overdrijven.”

„Hij heeft de sheriff uit een vernielde postkoets gesleept, jongen. Hij drukte de ingedeukte wanden van de wagen uit elkaar met de blote handen. Dat zegt misschien niet zoveel, maar je moet weten dat twee sterke paarden het even tevoren niet klaar konden spelen. En daarna heeft hij Mike Mumm verslagen.” „Bestaat niet!”

„Ik ben niet gewend de mensen voor te liegen, boy. Het is waar. In een open, eerlijk gevecht heeft hij hem eronder gekregen. Het moet een machtig gevecht geweest zijn. Man tegen man. En dan is deze Ben Silver een piepjonge kerel van nog geen twintig jaar - zoiets als jij.” „En wat had daar het proefschieten mee te maken?” „Dat is hetgeen ik niet goed uitleggen kan. Wel eens gehoord van de Grote Harry?”

De jongeman sloeg verwonderd de ogen op.

„Harry Mumm!”

„Ben Silver meende met die beruchte bandiet te doen te hebben en hij wilde wraak nemen voor de gemene streek met die postkoets. Het scheelde niet veel of Mike Mumm was naar de mollen gegaan. Daarom is de sheriff bang voor een aanslag op Ben Silver. Hij weet nu, dat hij Harry Mumm moet hebben en Mike Mumm is ook des duivels. „Hoe weet je waar de sheriff bang voor is?” „De hele stad praat erover. Hendersville is er vol van. José Hunter is natuurlijk gek met de redder van zijn leven en wil hem zolang hij hier is onder bijzondere bescherming stellen. Er mag hem in onze stad niets overkomen, zie je.” „Ik begrijp het, oudje, en ik dank je wel voor de inlichtingen. Nu moet me nog één vraag van het hart. Ik heb een goed uur geleden een zekere Zane Flatow ontmoet…” „Gefeliciteerd. Hij is een van de rijksten uit deze omgeving en zijn invloed reikt tot in de grote steden, waar hij ook zaken en relaties moet hebben. Daarbij is hij een goede sportman.” „Schutter?”

„Dat ook. Al heeft hij het meer op die nieuwe sport van de laatste tijd, het vrije worstelen. Pak ‘m waar je ‘m pakken kunt zegt men ertegen. Vandaar dat hij dik bevriend is met Mike Mumm.” „Ach zo!”

„Men beweert wel, dat Zane Flatow Mike’s manager zou zijn en dat hij een sterke stem in het kapittel heeft bij de kampioenskeuze. Hij moet voortdurend op zoek zijn naar nieuwe talenten.”

„Interessante kerel.”

„Een grootspreker is hij ook. Een echte praalhans als je ‘t mij vraagt.” De oude man kwam in vuur. „Hoe eerder die kwast uit Hendersville verdwijnt hoe liever het mij zal zijn. Beweerd wordt dat het in dat grote huis van hem niet pluis zou zijn.” „Interessant.”

„Nee, het moet er niet deugen. Men hoort er soms afschuwelijke geluiden - grove vloeken, hevig gekreun en dan weer schaterend lachen.”

Plotseling werd de aandacht van de oude man afgeleid door het verschijnen van een grote man aan de overkant van het plein, een man, die dadelijk alle aandacht trok. „Daar heb je hem, vreemdeling.” „Wie?”

„Ben Silver, de jonge Goliath.” Met een weemoedig glimlachje vervolgde Face: „Zonde, dat zo’n veelbelovend gewas zo vroeg zal moeten verdorren.”

De vreemde scheen daarvan onder de indruk te komen. „Wat wou je daarmee zeggen, oudje?” vroeg hij bezorgd. „De jeugd heeft maar twee ogen en ziet als regel niet anders dan wat haar interesseert. Ouderdom ziet met vier ogen. Daarmee let hij op allerlei kleinigheden, die de jeugd zich laat ontgaan. Zo dadelijk breekt de hel over die jongen los. Hij kan zijn lot niet ontlopen. En de sheriff is er niet. Zie je die roodharige schooier daar in dat portiek niet?” De jongeman keek in de aangeduide richting en knikte. „Dat is Laurence Steen,” vervolgde de oude man. „Een beruchte Coltman, revolverbandiet mag ik wel zeggen. De beste vriend van Harry Mumm, zegt men. Hij staat daar te wachten op zijn slachtoffer dat regelrecht het verderf tegemoet loopt.”

„Dan moeten wij hem helpen.”

„Wij? Je bedoelt jij en ik? Jongen, ik zou alleen om hulp kunnen roepen. Maar al ben ik oud, ik wil nog graag een poosje leven. Ik heb nog een goede boterham. Mijn zaakje loopt best. Let op, vreemdeling, let op… nu gaat het gebeuren.” Op hetzelfde ogenblik donderde het eerste schot over ‘t plein. Met doffe, nagalmende slag. Uit het portiek aan de overkant was de roodharige kerel met het pokdalig gezicht naar voren gesprongen toen Ben Silver passeerde. Automatisch liet de reuzengestalte zich vallen en zo ontdook hij de kogel. Het zou uitstel van executie zijn want een tweede schot moest op zo’n korte afstand een voltreffer zijn al zou het uit de Colt van een middelmatige schutter komen.

Maar de moordenaar werd plotseling geremd in zijn bewegingen. Er ging een heftige schok door zijn lange gestalte, die op een zonderlinge manier achterwaarts doorboog. De Colts vielen uit zijn handen en reeds strekten de geweldige grijpers van de lenig weer opgesprongen Ben Silver zich naar de man uit. De reus moest het schot van de overkant van het plein wel gehoord hebben, maar gaf er naar het scheen zich niet dadelijk rekenschap van wat het beduidde. Pas toen zijn vingers zich om de hals van de rode bandiet sloten, bemerkte hij, dat hij op het punt stond een reeds dode te wurgen. Zijn oog viel op een klein, hatelijk gaatje tussen de valse ogen van de sluipmoordenaar, een klein, rond gaatje met blauwe rand, als de sluitpunt die het lot zette achter een misdadigersleven. Ben Silver liet de dode vallen met een gebaar van de diepste afschuw. Het was alsof hij bij vergissing een giftig reptiel gegrepen had. Zijn blik zocht naar de schutter, die zijn leven redde. Met grote stappen stak hij het plein over naar de armelijke blokhut van Spencer Face. Daar kwamen zij tegenover elkaar te staan. Voor het eerst in een lang leven, dat aan een grote gemeenschappelijke zaak gewijd zou zijn. Geen van de beide jongemannen, die elkaar hier in sensationele omstandigheden leerden kennen, kon in de verste verte vermoeden hoe rijk hun beider bestaan zou worden, hoe rijk aan opgaven, hoe rijk aan successen in dienst van de gerechtigheid. Zij waren het zich niet bewust en toch mocht het een groot moment heten.

„Dat schot kwam net op tijd. Ik wou je er even voor bedanken.”

„O, geen dank. Het was vanzelfsprekend.” „Het heeft mijn leven gered.”

„Ik zou het voor ieder ander ook gedaan hebben. Laten we er niet meer over praten.”

„Mijn naam is Ben Silver. Je mag me ook Blacky noemen, zoals mijn vrienden plegen te doen.”

„Ik heet Conny. Conny Coll. Vrienden heb ik niet, anders kon ik me Blondy laten noemen.”

Na deze woorden drukten zij elkaar even de hand en toen stokte het gesprek. Er had zich een talrijke groep mensen, aangelokt door de schoten, rondom hen verzameld. Spencer Face was niet te best ingelicht geweest, want sheriff Hunter bleek in de stad te zijn en kwam met een paar helpers aanstormen. Zij konden nog slechts het lijk van de dode bandiet naar de dodenkamer brengen. Toen José Hunter officieel bekendmaakte, dat het om de bandiet Laurence Steen ging, de vogelvrije roofmoordenaar, ging er een gejuich op. De beide jongemannen, die de dood van deze schurk teweegbrachten, zagen zich omringd door een bewonderend publiek. Beiden waren nog geen etmaal in Hendersville en beiden volbrachten daden van sensationele betekenis. De zwartharige was door de natuur bedeeld met ver boven het middelmatige uitgaande krachten en de blonde met een ongemeen rustige, trefzekere hand en een scherp oog, zoals hij op het schietpodium van de sheriff spelenderwijs en hier in het stadscentrum in de harde levensrealiteit bewees. Het was een wonderbaarlijk toeval, dat die twee elkaar hier in Hendersville moesten ontmoeten. Samen vormden zij een volmaakte eenheid en zij beschikten over de beide waardevolste eigenschappen die een man zich in dit ruige land kon wensen: staalharde, onoverwinnelijke vuisten, die vernietigend toesloegen als het nodig was en soepele handen, geschapen om bliksemsnel te reageren en haarscherp te raken. Spencer Face had aandachtig geluisterd naar het korte gesprek van de beide hoofdrolspelers in het drama. Hij had in een lang leven veel gezien en veel mensen leren kennen en mocht zich op zijn rijpe oordeel wel verlaten. De wildste tijd van het Wilde Westen viel in zijn jonge jaren en menigmaal was de dood hem even nabij geweest als Ben Silver daarnet. En daarom kende Spencer Face de wereld en de mensen. Hij zag hoe sheriff Hunter en diens metgezellen zich verwijderden na een paar korte woorden tot de twee jongemannen. Hij zag Ben Silver en Conny Coll elkaar goedendag zeggen en hoorde de enkele woorden, welke zij daarbij wisselden. En hij wist, dat dit geen afscheid voor altijd was, maar een tijdelijke scheiding.”

„Blondy,” had de reus gezegd, „wij zien elkaar weer.” De blonde knikte slechts en zei met zijn zachte maar heldere jonge stem: „Dat zullen we aan het lot moeten overlaten.” Spencer Face keek hen zo lang mogelijk na. Hij wist niet wie van die twee hem het meest sympathiek was, de zwartharige, die de sheriff in diens bureau volgde of de blonde, die met verende roofdierschreden in de menigte verdween. „Beste jongens,” mompelde hij. „Echte, flinke jongens. Een geluk dat de hemel er van dat slag geboren laat worden om de vuiligheid uit de weg te ruimen. Men moet er niet aan denken, dat zij de verkeerde weg op hadden kunnen gaan. Maar dat doen zij niet, die twee niet, Goddank. Zij zijn deugdelijk - onvervalst goud.”

Spencer Face had zijn hele leven lang geluisterd naar de stem van zijn hart en was er nooit bedrogen mee uitgekomen. Dat zou niet ineens veranderd zijn, dacht hij.

José Hunter was diep onder de indruk van de voorvallen van de laatste dagen, die hun sporen in zijn verweerde gezicht achterlieten. Eerst de overval, waarbij hij als door een wonder aan de dood ontsnapte. Nu weer de aanslag op zijn beschermeling, Ben Silver. De gedachte aan ‘Grote Harry’ en diens gewetenloosheid maakte hem woedend en gaf hem een wanhopig gevoel van machteloos zijn. Een revolverbandiet als Laurence Steen loslaten op een argeloze kerel van nog geen twintig jaar, die niet eens een revolver bij zich had vond hij de gemeenste streek, die hij in zijn veeljarige loopbaan meemaakte. Nu had de achterbakse sluipmoordenaar zijn verdiende loon gekregen, maar dat was een even groot wonder als dat in de postkoets. Het geschiedde geheel buiten zijn bemoeiingen om en dat hinderde de plichtsgetrouwe ordebewaarder.

Ben Silver, die de sheriff naar binnen gevolgd was, nam plaats op een gemakkelijke schommelstoel aan het raam, bij de bloemen in de vensterbank.

„Wie was die blonde, Ben?” informeerde José Hunter. „Hij noemde zich Conny Coll, sheriff.” „Conny Coll? Conny Coll?” mompelde de sheriff meer voor zichzelf dan voor zijn gast. „Ik heb de naam meer gehoord. Ik heb vanmiddag bij het schieten al over hem staan piekeren.”

„Ken je hem?”

„Ik zag hem vandaag voor het eerst en hij was al weer verdwenen voor ik kans kreeg eens met hem te praten.” De sheriff zweeg en staarde nadenkend voor zich uit. Toen hernam hij het woord. „Ik zal het je maar zeggen. Wat daarstraks gebeurde heb ik voorzien. Alleen dacht ik geen ogenblik, dat het zo gauw zou komen. Het was mijn bedoeling de aanslag van Harry Mumm te voorkomen. Daarom wilde ik een bekwame lijfwacht aanstellen.” „Voor mij?”

„Voor jou, Ben. Het is mijn plicht. Je schudt nu wel het hoofd en je meent, dat je op jezelf kunt passen. Maar zoals ik je eerder zei en daarnet bewezen werd: tegen gemene schoten uit een hinderlaag is je lichaamskracht niet opgewassen. Zolang je hier bent, in het rijk van Grote Harry zo gezegd, ben je in gevaar, maar ik mag niet toelaten dat je iets overkomt. Helaas was er onder de gegadigden voor de lijfwacht maar een, die aan de eisen voldeed. Ik mag geen half bekwame schutters een taak opdragen waar zij niet tegen opgewassen zijn. De ene was de blonde. De vreemdeling, die mij niet eens zijn naam zei. Een naam betekent niets zei hij en dollars betekenen niets. Hij lachte me gewoon uit, toen ik hem als lijfwacht in dienst wilde nemen. Hij was voor zo’n baantje niet geschikt, beweerde hij en hij had ook geen tijd lang in Hendersville te blijven. En wat kon ik daartegen inbrengen?” Ben Silver had maar met een half oor geluisterd. Zodra Hunter over hem begon te praten scheen hij alle belangstelling te verliezen.

„Een prachtvent, sheriff. Waarachtig, een fijne kerel. Een, die ik als kameraad zou willen hebben. Hij zou een vriend naar mijn hart zijn…” Er lag iets dweperigs in de zachte stem, zoals men het bij een man van zijn formaat niet zou verwachten.

„Heb je dan geen afspraak gemaakt hem weer te ontmoeten?”

„Nee, sheriff. Hij was nogal terughoudend en vond het helemaal niet prettig, dat ik hem aansprak. Het liefst had hij, dunkt me, gezien dat ik er geen woord over gesproken had. Eigenaardige jongen. Maar een geweldig schutter! Op zo’n afstand dat haarzuivere schot!”

„Ik heb tot nu toe geen tweede schutter zo gezien, Ben. We zullen zijn naam moeten onthouden. Wat ik je vertel, we horen meer van hem. Het gaat met hem net als met jou. Want ook de naam Ben Silver zal eens een begrip vertegenwoordigen.”

„Ik ben niet eerzuchtig, sheriff. Het is helemaal mijn plan niet een beroemdheid te worden. Die poppenkast ligt me niet.”

„Maar, jongen, je hebt Mike Mumm klein gekregen. Als je daarbij bedenkt, dat je nog niet eens volwassen bent, dat je nog maar aan het begin van de ontwikkeling van je krachten staat dan is het om bang te worden voor de volle kracht van je leven. Ik ben geen stroopsmeerder, dat heb je al wel kunnen merken en het laat mij koud hoe de mensen over me denken. Maar jou moet ik als eerlijk waarnemer zeggen: je hebt het in je wereldkampioen te worden, een koning van de mat. Ben, jongen, gebruik je verstand en maak een beroep van je sport. Je kunt er schatten mee verdienen.” Wederom wenkte de jeugdige Goliath afwerend. „Wedstrijdworstelen interesseert me geen zier, sheriff. Het zou het gevoel geven een moordenaar te zijn. Een moordenaar van illusies en mogelijkheden. Het kost me geen moeite een stevige ijzeren stang te buigen. Menselijke botten zijn niet van ijzer, sheriff. Zij breken in mijn handen als glas, eerlijk waar. En het kan mijn roeping niet zijn anderen ongelukkig te maken. Al lopen er veel, die het zouden verdienen.” „Als je het zo bekijkt moet ik je gelijk geven. Ik ben geen vriend van de nieuwe ruige sportrichting. Maar als het toch zo is dat de kerels de mat op gaan, alleen om een hoop geld te verdienen moeten ze er maar een paar gekraakte botten voor over hebben. Voor de botten van een ander zijn ze ook niet bang.”

„Ik noem dit geen sport meer, sheriff. Het is misdaad, moord.”

„Zo slim zie ik het nu ook weer niet. Maar ik wil je niet winnen voor de strijd op de mat, jongen, ik zeg alleen, dat je er succes zou hebben.”

„Daar weet ik alles van, sheriff. Ik heb in Austin verscheidene van die vertoningen bijgewoond. De kerels maken een hoop spektakel. Gezichten trekken, schreeuwen en tekeer gaan, hoewel ze nergens pijn voelen. Het geeft mij meer het gevoel een toneelvoorstelling dan een gevecht bij te wonen. De laatste keer zou het iets groots wezen. Een gevecht om de titel tegen de ‘Bom’. Het zogenaamde gevecht duurde maar even, toen werd de overwonnen tegenstander van de ‘Bom’ weggedragen en de bende huilde als een horde wilde apen, die men het voer voor de neus weghaalt. Er kwam een brulaap naar voren en schreeuwde om een vent, die duizend dollar zou willen verdienen. Duizend dollar als hij de ‘Bom’ de baas kon. Die ‘Bom’ zag er uit als een gorilla. Zwaar behaarde klauwen, een afgrijslijk vertrokken tronie met een spiegelgladde schedel - het was erger dan een mensaap. En het gebrul tegen de menigte hield maar niet op. ‘Waar is de held, die hier durft te komen? Zijn er dan geen kerels meer met pit in de mouwen? Moeten die duizend dure dollars hier dan blijven liggen?’ Zo ging het maar door. Het was tenslotte beledigend brutaal. Nou, toen…”

Ben Silver zweeg met een fijn glimlachje om de brede mond en de sheriff spoorde hem aan: „Nou, en toen…?” „Toen heb ik even die duizend dollar verdiend.” „Dat dacht ik al.”

„Nooit gemakkelijker een handvol geld in de wacht gesleept. Zodra hij mij tussen de touwen zag kwam hij als een opgehitste prairiebuffel op me af. Hij kon niet eens fatsoenlijk wachten tot ik de bovenkleding uitgetrokken had en dus moest ik hem een oorveeg geven. Hij sloeg meteen al sierlijk over de kop. Ik maakte me klaar en het gevecht was nog nauwelijks begonnen toen wist ik al dat die aap met zijn opzettelijk afzichtelijk gehouden tronie en zijn onnodige apebeharing mij niets zou kunnen doen.”

Weer zweeg de verteller, die vond, dat het verhaal lang genoeg was. José Hunter dacht er anders over. „En toen, Ben?” drong hij hunkerend aan. „Je wilt toch niet ophouden nu het pas interessant begint te worden?” Ben Silver wrong zich in vele bochten om er onderuit te komen en tenslotte zei hij: „Er gebeurde niets bijzonders meer, sheriff. Ik heb een poos met hem gespeeld en ik kreeg er schik in. De kerel brulde dat horen en zien verging. Alsof het om niets minder dan zijn leven ging. Deze keer was het gebrul echt, dat wel. Dat moeten de toeschouwers ook gemerkt hebben, want zij stelden zich aan als de verpleegden van een gekkenhuis. „Ik bracht de ‘Bom’ tactisch tot exploderen. Na een minuut of vijf brulde hij niet meer. Hij kon alleen nog hijgen en kreunen. Het kwam er niet meer op aan, waar ik hem heen smeet: in de touwen, in de uiterste hoek of in de lucht. Ik stelde me op het standpunt dat men voor duizend dollar iets moet presteren, want ik was niet gewend om zo gemakkelijk zoveel te verdienen. Er was nog een kerel bij ons, aan wie ik me ergerde. Pas later hoorde ik dat die broodmagere panlat, die almaar hinderlijk om ons heen danste, de scheidsrechter was. De vent bleef maar schreeuwen: ‘Break! Break!’ hetgeen moest beduiden: loslaten, ophouden. Ik sloeg er geen acht op en toen hij het tenslotte waagde me bij de arm te grijpen heb ik hem eenvoudig tussen de brullende menigte geslingerd. Dat had je moeten horen, sheriff. Het was bepaald oorverdovend. Ik zag de lange schietop niet weer en ik had rust, ik kon me op de tegenpartij concentreren.” „Verder, Ben, verder. Hoe liep het af?” De sheriff had in lang niet zo interessant horen vertellen en bovendien verkeerde hij onder de invloed van het merkwaardige fluidum dat de rauwste van alle sporten scheen uit te stralen. Ben Silver schudde verwonderd het hoofd. „Verder niets. Ik heb alleen vastgesteld, dat de kerel zijn naam niet waard was. ‘Bom’! Belachelijk. ‘Kaatsbal’ had men hem moeten noemen. Of ‘Schreeuwlelijk’. Toen ik hem een carrousel liet draaien dacht ik dat hij zou stikken. Ik had hem alleen maar bij de linkervoet gepakt en een beetje om mijn eigen as gedraaid. Eén minuut, langer niet. Ik vond het leuk en omdat de ‘Bom’ niet meer mee wilde spelen en de mat te hard was, liet ik hem maar een beetje in de lucht cirkelen. Grote goden, sheriff, als ik hem toen losgelaten had, zou er een man minder in de sporthal geweest zijn. Na de draaierij probeerde ik de beweeglijkheid van zijn botten eens en dat beviel hem nog minder, geloof ik. De kerel had eenvoudig geen sap in de gewrichten. Alleen lauw water. Toen zijn gehuil mij misselijk begon te maken en ik het niet langer wilde aanhoren heb ik de ‘touwtruc’ met hem geprobeerd. Wel eens van dat kunstje gehoord, sheriff?” „Nee, ik niet. Hoe zou ik?” reageerde de sheriff gretig. „Och, het is eigenlijk heel simpel. Als de tegenstander toevallig over het bovenste touw valt behoeft men enkel de nek en de voeten te grijpen, het geheel krachtig omlaag te drukken en dan ineens los te laten. Ik heb het met de ‘Bom’ geprobeerd. De kerel vloog regelrecht in de vijfde rij toeschouwers. Daar zat toevallig een stel vrouwen, die mijn spel bar mooi schenen te vinden en ik vond het wel een aardige attentie de vleesklomp regelrecht op hun schoot te laten vallen.” „En verder, Ben? Het is toch nog niet uit?” „O, verder niets. Ik wachtte een minuut of vijf of de aapmens bij me terug zou komen, maar dat deed hij niet. Waarschijnlijk kroop hij onder de banken door naar buiten. Er kwam wel een drukdoenerige kerel bij me met een handvol bankpapier. Dat was alles. Het was mijn eerste daadwerkelijke kennismaking met de sport ‘pak ‘m’ en het zal waarschijnlijk de laatste ook wel geweest zijn. Nee, sheriff, geen hobby voor mij. Als ik eens tegenover een oprechte tegenstander kwam te staan en ik werd gedwongen al mijn kracht te gebruiken zou het ernstige gevolgen hebben. Dat mag niet. Leven en gezondheid van een evenmens is een heilige zaak, sheriff.” „Het kostbaarste op deze wereld en men moet gaven en krachten niet gebruiken om er schanddaden mee uit te halen. Dat is misbruik. Dit soort sport is een aanfluiting van de natuur, een bespotting van de hoogste levenswaarden.” „Een lofwaardige opvatting, Ben. Maar je bent nog jong. Nog onbedorven en onervaren. Daarom zal ik je zeggen: je zult je natuurlijke gaven menigmaal moeten gebruiken tegen het leven van een ander mens. Waarschijnlijk vaker dan je nu voor mogelijk houdt. Zo is de maatschappij, jongen, en daar doe je met mooie theorieën niets tegen.” Ben Silver had er al weer geen vermoeden van dat sheriff Hunter’s voorspelling van a tot z bewaarheid zou worden. Al binnen een kort tijdsbestek.

Omdat hij niet graag over deze dingen sprak, trachtte hij het gesprek op een ander onderwerp te brengen.

„Heeft Mike Mumm veel vrienden, sheriff?” informeerde hij.

De sheriff verbaasde zich over de onverwachte vraag en dacht even na eer hij antwoordde: „Alleen bewonderaars. Dat is wat anders dan vrienden. Zolang hij in Hendersville woont heb ik hem geloof ik alleen met Zane Flatow, de zakenman, samen gezien. Waarom vraag je ernaar?”

„Hoe staat het met Harry Mumm? Komt die wel eens in de stad?”

„Hij is er enkele keren geweest, telkens maar een paar minuten. Eer ik ingelicht was verdween hij alweer.” Ben Silver’s vragen werden telkens onbegrijpelijker. „En heeft hij vrienden in Hendersville?” „Dat heb ik niet kunnen vaststellen,” zei de sheriff schouderophalend. „De laatste keer dat hij hier was moet hij alleen Zane Flatow even opgezocht hebben.” „Aha!”

„Wat bedoel je?”

„Ik dacht alleen even hardop, sheriff. Iedere bandiet heeft zijn geheime verbindingen met de buitenwereld en ook Harry Mumm kan er niet buiten. Hij moet verborgen bronnen hebben, waaruit hij kan putten. Daardoor wist hij, dat ik me nog in Hendersville ophield.”

„Natuurlijk heeft hij zijn verklikkers, maar die verraden zich niet. Aan vermoedens en verdenkingen heb ik niets. Zolang ik geen onaantastbare bewijzen heb, kan ik tegen niemand iets ondernemen. Intussen is het me nog niet duidelijk, waar je heen wilt met je vragen. Heb je bepaalde plannen?” „O, nee, sheriff, helemaal niet. Het zijn zomaar losse invallen. Deze bijvoorbeeld ook: ik zou wel eens willen weten of de twee Mumms familie van elkaar zijn. Broers misschien? Of vader en zoon?”

Sheriff Hunter kon er eerlijk geen antwoord op geven. Hij had al een poos zijn best gedaan voor zichzelf klaarheid te scheppen op dit punt, maar het ontbrak hem aan gegevens in een tijd, waarin niet iedereen met een geboortebewijs of een paspoort in de zak rondliep.

Nadat Ben Silver zich nog de ligging van Zane Flatow’s woning had laten uitduiden, stond hij op en liet hij een ongeruste sheriff, die hem zorgelijk nakeek, op het bureau achter. Hunter kende Zane Flatow beter dan de meeste mensen en hij wist hoe gevaarlijk de aalgladde koopman kon zijn. Ben Silver was de indirecte aanleiding, waardoor de verwaande koopman zich belachelijk maakte, zodat heel Hendersville er nu nog om grinnikte.

Een zo zelfingenomen heer, voor wie er maar één God was - hijzelf - zou verhaal zoeken waar hij maar de kans kreeg. Daarom was hij een doodsvijand van Ben Silver zowel als van Conny Coll.

En misschien waren er nog wel andere redenen ook…

De woning van Flatow was een bezienswaardigheid. Het was de grootste van Hendersville en lag midden in een natuurpark met machtige Douglassparren, rode eiken, dennen en veel struikgewas. Behalve een grote moestuin was het park een soort miniatuur oerwoud, hetgeen een geheimzinnige sfeer teweegbracht. Het huis zelf stond op een kleine open plek en er liep enkel een smal paadje heen dat de enige aanduiding was van het menselijk gebruik van de merkwaardige plek. Een paar felle bloedhonden bewaakten het huis met alle wildheid van hun soort. Zij waren bovendien speciaal tegen mensen afgericht en men wist in Hendersville te vertellen, dat niemand zich in het park kon wagen als Zane Flatow niet eerst de honden vastgelegd had. Meer dan eens kwam het dan voor, dat hij een van de dieren niet kon vinden en dat een bezoeker aangevallen werd als het monster plotseling uit zijn schuilhoek op het uitgestrekte terrein aan kwam stormen. Dat kostte de rijke huisheer dan aanzienlijke bedragen aan schadevergoeding. Ook was eens een inbreker, onbekend in de omgeving, door de honden zodanig toegetakeld dat toen Flatow de sheriff gewaarschuwd had, deze nog slechts kon vaststellen, dat de overblijfsels van een persoon waren van het mannelijk geslacht, zo hadden de beesten hem toegetakeld. Naar dit huis nu was de lange jongeman op weg. Het middernachtelijk uur zou weldra slaan en zwak maanlicht sijpelde door de kronen van de bomen en over de hoge omheining, waarachter een onheilspellend gegrom hoorbaar werd. De nachtelijke wandelaar hield zich meer dan een uur bezig met het ondier achter het draad eer het kwaadaardige grommen en grauwen overging in zachtaardiger geluid en tenslotte geheel verstomde. Toen klom hij vastbesloten over de afrastering. De bloedhond wilde opnieuw woedend op de indringer afgaan, maar de jongeman begon weer een vleiend gesprek met hem en wist voor de tweede keer het dier te kalmeren. Het wonder voltrok zich, dat de bloedhond zijn handen likte en kwispelstaartend naast hem sjokte om zich tevreden te laten opsluiten in de kennel vlak bij het huis. De atletische gestalte van de bezoeker was allang in het huis verdwenen, toen een verlangend janken nog altijd getuigde van de merkwaardige invloed van de zachte menselijke stem op het gemoed van het op haat gedresseerde schepsel. Het hield aan tot het tweede monster aan kwam stormen. Deze tweede hond had de neus met bloed besmeurd en dus kennelijk een voedzame prooi geslagen. Het was een prachtig exemplaar van het ras, aanzienlijk groter en indrukwekkender dan zijn soortgenoot, die zich zo gewillig had laten opsluiten. De brede snuit van het monster ging onderzoekend langs het gaas. Hij had een vreemde verwaaiing geproefd en de bloedige hoog opgetrokken lippen ontblootten een machtig gebit als uiting van de door de vreemde lucht opgewekte woede. Hij rende de weg, waarlangs de jongeman gekomen was enige malen op en neer en hoe meer hem duidelijk werd dat hij niets zou vinden hoe giftiger het monster werd.

Daar stopte het plotseling de vaart af, het nijdige grommen hield op. Bij de ingang van het park was een mens verschenen. Een zwaargebouwde reus van een man met buitengewoon brede schouders. Hij waagde het het terrein te betreden.

Hete zever droop van de lippen van de bloedhond, gevaarlijk flitsten de kleine, felle ogen, de poten bogen door zodat de zachte buik de grond raakte. Het roofdier in hem was ontwaakt en gereed voor de sprong. Bijna was het zover… bijna…

Vanaf het ogenblik dat sheriff Hunter de naam Flatow genoemd had, speelde Ben Silver met de wens die man nader te leren kennen.

Hij was regelrecht van het sheriffshuis naar de bezitting van de verdachte zakenman getogen om poolshoogte te nemen. Hij kreeg niet anders te zien dan het park, want het grote huis lag zo zeer in de bosschages verscholen dat het van de weg af volkomen onzichtbaar bleef. Daarom besloot hij het nachtelijk duister te benutten om het huis op te zoeken en zo mogelijk iets meer gewaar te worden omtrent de geheimen die het scheen te bevatten. Hij had er zijn redenen voor. Zijn leven was in gevaar zolang Harry Mumm leefde en van meer dan één zijde was hem de wenk gegeven zich ook in acht te nemen voor een zekere Zane Flatow. De aanval is nog altijd de beste zelfverdediging gebleken, dacht hij en zo kwam hij tot het besluit reeds deze nacht zijn onderzoek te beginnen. De warenhuisexploitant zou, dat was hij aan de weet kunnen komen, op zijn kantoor in de stad blijven. Van hem zou hij dus niets te duchten hebben. Slaagde hij erin iets te vinden, dat op samenwerking van Harry Mumm en Zane Flatow wees dan schoot hij een eind op.

Hij stond daar nu bij de ingang en toen hij geruime tijd geluisterd had en niets hoorde, dat op aanwezigheid van mensen duidde, begon hij verder te gaan. Het was niet eenvoudig. Een man van ruim honderddertig kilo levend gewicht kan geen vaardige klauteraar zijn en daarom deed Ben Silver wat voor hem het eenvoudigste, was. Hij greep de zware ijzeren spijlen, de spierballen zetten uit en alleen het wat roder worden van het gelaat van de reus wees erop, dat het uit elkaar buigen van de stangen een grote krachtsinspanning vereiste. Het gelukte en krakend sprongen de ondereinden uit de cementen voegen. Zo kreeg hij voldoende ruimte om het forse lichaam erdoor te wringen. Nu stond hij in het park. Hij deed enkele stappen tot hij de eerste bomen achter zich had. Daar bleef hij even staan, keek nog eens zorgvuldig om zich heen en vervolgde dan met grote stappen zijn weg naar de open ruimte met in het midden het trotse huis.

Plotseling waarschuwde een dreigend grommen hem en een zwarte gedaante suisde op hem af. Hij liet zich bliksemsnel opzij vallen en de grote hond plofte zijwaarts achter hem in de struiken. Ben Silver gaf het ondier niet de tijd nog eens aan te vallen. Razendvlug schoten zijn machtige armen uit en de handen grepen de hond bij de nek en in de flank. Het zou een klein kunstje geweest zijn het sterke dier te wurgen of met een ferme druk de ruggegraat te breken. Het stuitte hem evenwel tegen de borst een dier te doden dat niet anders deed dan zijn plicht overeenkomstig zijn natuurlijke aanleg. Hij wilde niet anders doen dan het gevaar, dat hem van deze kant bedreigde uitschakelen en de hond tijdelijk onschadelijk maken.

„Stil maar, Pluto, brave hond,” praatte hij. „Je heet toch Pluto, nietwaar? Iedere bloeddorstige hond heet Pluto. Ja, stil maar, wees maar lief voor het baasje, dan gebeurt je niets.”

Maar Pluto dacht niet aan lief wezen. Hij weerde zich uit alle macht en die macht was niet gering. Woedend hapte hij om zich heen en hij werkte dolzinnig met de vier poten, waarbij hij begon te krabben zodra hij weerstand voelde. Tot Ben Silver hem door elkaar schudde met een heftigheid, die hem horen en zien deed vergaan. De hond ging benauwd janken en kreeg antwoord van een tweede, waardoor Ben Silver te weten kon komen, dat er een hondehok moest zijn en waar het te vinden was. Want zat dat tweede exemplaar niet opgesloten dan zou hij allang zijn kameraad te hulp geschoten zijn. Ben Silver draafde met zijn levende vracht in de richting van het gehuil en kwam voor een ruim twee meter hoog omrasterde kennel te staan. Nu maakte Pluto de tweede luchtreis, waarbij hij over het gaas vloog om in de uiterste hoek van het hem welbekende verblijf terecht te komen. Nauwelijks voelde Pluto zich vrij of hij nam een sprong naar zijn hok en kroop in het uiterste hoekje. Een bang janken bewees dat hij het avontuur overleefd had, maar vooreerst niet gevaarlijk zou zijn.

Ben Silver herademde. Ook dat gevaar was bezworen. Nu zou nog moeten blijken wat hij in het huis tegenkwam. Hij verwonderde zich over de afmetingen van het gebouw en dacht aan de verhalen, welke over het gebouw verteld werden, griezelverhalen over kreunen en steunen en huilen en lachen, waarvoor hij de schouders ophaalde. Hij was een man zonder zenuwen, maar nu hij te middernacht zonder daartoe gerechtigd te zijn op vreemd grondgebied stond, was hij toch niet op zijn gemak.

Hij kon zich evenwel om formaliteiten niet bekommeren, het doel heiligde de middelen, hij moest weten waar hij aan toe was en hij was nu reeds te ver gegaan om nu van zijn voornemen af te zien.

Spoedig had hij een benedenraam gevonden dat openstond. Maar toen hij het helemaal open wilde trekken, hield hij het losse raam in de hand. Dat betekende, dat het uit de scharnieren gelicht was. Wat drommel, kon dat betekenen? Begonnen de verrassingen nu al? De jonge reus was er de man niet naar lang over zulke kleinigheden te filosoferen en hij wrong het grote lichaam door de raamopening. De laatste hindernis was overwonnen en met een gevoel van voldaanheid bleef hij even staan om de ogen aan de veranderde lichtverhoudingen te laten wennen. Langzaam kreeg zijn naaste omgeving vorm en inhoud. Links keek hij in een gang, die op zwarte duisternis uitliep, rechts ontdekte hij naar beneden voerende trappen. Langs de klamme wand tastend daalde hij af en telde twintig treden eer hij weer vaste grond onder de voeten had. Weer bleef hij een paar minuten staan om aan de volslagen duisternis te wennen en dan begon hij op het gevoel de ruimte te onderzoeken. Het eerste, wat hem in handen kwam was een grote leren bal, die aan twee touwen hing. Daarop volgde een loodzware zak, die aan de zoldering opgehangen was. Wat zat daarin? Het voelde aan als zand, maar kon evengoed dynamiet zijn. Vervolgens stootte hij tegen een toestel dat wel een antieke pijnbank kon zijn en hij dacht onwillekeurig aan de nachtelijke kreten. Kon deze onderaardse ruimte gebruikt worden voor mishandeling van mensen? Om losgeld af te persen of bekentenissen te verkrijgen, waar munt uit te slaan viel? Ben Silver had menigmaal over het bestaan van zulke inrichtingen gehoord. Kon het toeval hem op het spoor van gruwzame misdaden gezet hebben? Zijn tastende handen vonden strikken, leren riemen, ijzeren kettingen, voorzien van scherpe punten en haken. Zijn voeten ontdekten schoenvormige inzinkingen met daarom heen eveneens kettingen en riemen. Het toestel zelf was van sterk verend metaal, dat meegaf onder de druk van zijn handen. Ben Silver’s wangen gloeiden. Er was geen twijfel mogelijk, dat hij een ontdekking deed waarvoor de sheriff zich zonder twijfel in hoge mate zou interesseren en hij nam zich heilig voor niet afzijdig te blijven bij het vernietigen van deze folterkamer en het bestraffen van degenen die er gebruik van maakten.

Was het maar niet zo aardedonker! Wat was dat?

Zijn voeten stootten plotseling tegen iets weeks, een zware mat of een bijzonder dik tapijt. Bewoog zich daar iets? Lag er iemand in de gruwelkamer? Kon het een mens zijn?

Een ten dode toe gefolterd schepsel? Een bewaker? Zijn ogen boorden zich in de duisternis, maar hij kon amper zijn hand zien als hij die vlak voor het gezicht hield. Wat was dat voor geschuifel? En die bons? Leek het niet alsof iemand, voorzichtig lopend, tegen een kist stootte? Daar… de schaduw van een mens, die langzaam in zijn richting kwam, langzaam als een sluipend roofdier, een poema, gereed om de scherpe klauwen in een prooi te slaan… Ondanks zijn gevaarlijke positie moest Ben Silver inwendig lachen. Dat wurm zou toch wel zo wijs zijn hem niet aan te vallen? De reus was gewend te letten op de handen van een tegenstander, want hij had een begrijpelijke afkeer van steeken schietwapens. De naderende schaduw kwam met lege handen. Hij kon dat duidelijk vaststellen want de vermoedelijke bewaker van dit griezeloord spreidde de vingers tastend uit alsof hij zocht naar een houvast. Ben Silver greep toe en had inderdaad de schouder van een man te pakken. Een krachtige vuist sloeg zijn hand opzij en wat hij niet verwacht had werd werkelijkheid, hij moest loslaten. En wat hij nog minder verwacht had, de ander sprong met zoveel ontspannen kracht van een sterk gespierd lichaam tegen hem op, dat hij het evenwicht verloor en op de rug plofte. Het was een zachte val en dus moest de bodem inderdaad van een dikke mat voorzien zijn. De reus liet zich bliksemsnel omrollen teneinde de verwachte voortgezette aanval van de tegenstander te ontwijken. Het gelukte maar half, want nauwelijks had hij zich halverwege weer opgericht of een nieuwe opdoffer wierp hem weer op de rug. Ben Silver antwoordde op de krachtdadige activiteit van zijn hardnekkig zwijgende aanvaller met een dof gegrom. Zijn vuisten sloegen in de lucht, vergeefs greep hij naar de tegenstander, die als een kat onder zijn vingers wegglipte en meteen weer tot de aanval overging. Ben Silver had plotseling de handen meer dan vol. Hij zag twee vuisten op zich afkomen. Blijkbaar was zijn keel het punt waarop de aanval gericht werd.

Met een bliksemsnelle greep gelukte het hem een dier handen te pakken te krijgen. „Zo, jongen,” dacht hij. „Nu is het gauw met je gedaan.”, want wie hij eenmaal te grazen had was verloren. Misgerekend. Nog eer hij de vingers straf om de pols van de ander kon sluiten werd zijn middelvinger gegrepen en zo heftig naar achteren gedrukt, dat het gewricht gebroken zou zijn als Ben niet onmiddellijk losgelaten had. De schaduw bleef actief. Daar was hij weer. Beide voeten van Ben Silver schoten uit. Zij trapten in de leegte. Hij hoorde het geraas van omvallende meubels of iets dergelijks, dan was het stil. Merkwaardig stil. Zo stil, dat men een haneveer zou kunnen horen vallen, zo stil, dat het Ben Silver haast lichamelijk pijn deed. En dan waren die vlugge, lenige handen er plotseling weer en deze keer gelukte het de reus maar amper te voorkomen dat zij zich om zijn keel sloten. Met inzet van al zijn kracht wrong hij zich zijwaarts. Als het hier maar niet zo hels donker was en als hij tenminste maar geweten had over hoeveel ruimte hij kon beschikken. Hij bonsde tegen een kantelende kist, dan lag hij met de rug tegen de een of andere houtconstructie die krakend bezweek. Op dat moment viel de ander voor de derde keer aan. Het werd benauwend. Ben Silver dacht tegen een soort roofdier te vechten, dat zich alleen zolang staande hield door de lenigheid van zijn lichaam, waardoor hij in staat gesteld werd de plompe tegenaanvallen handig te ontwijken. Zo was het niet. Achter deze derde aanval zaten gewicht en kracht. Hij werd tegen de wand gedrukt - hij hoorde het meer dan hij het voelde en terugverend greep hij toe. Deze keer omvatten zijn berearmen een slank maar atletisch gebouwd lichaam en nu stond kracht tegenover kracht. Nu was het geweld tegen geweld. Een hevige vuistslag dreunde op zijn kin. Er lag zoveel vaart in de stoot, dat zijn ledematen seconden lang verdoofd leken. Hij trachtte de volgende slagen af te weren en het gezicht te bedekken, maar daartoe moest hij een einde maken aan de omhelzing waarin een jonge buffel platgedrukt zou zijn. Weer trof een vuistslag zijn hoofd, nu hoger en Ben Silver had alle moeite een opkomende flauwte de baas te blijven. Het maakte hem razend en met machtige stompen in alle richtingen trachtte hij ruimte te maken. Zijn vuisten stootten slechts in de leegte en toen een derde voltreffer op de reeds gekwetste kaak aankwam veranderde de donkere omgeving plotseling in een zee van sterren en dacht hij geen grond meer onder de voeten te hebben, maar in de ruimte te zweven. Nog één zo’n klap op dezelfde plaats en hij was verhuisd naar dromenland. Ben Silver ontveinsde zich zijn hachelijke positie niet. Hij zou zijn uiterste best moeten doen deze hoogst bekwame bokser onschadelijk te maken. Als er maar licht was… licht!

Het was een toverwoord, want als door een wonder straalde de ruimte plotseling in een helle schijn. Stootte hij met de rug tegen een schakelaar? Had zijn hoofd het een of andere contact geraakt? Hij was nog half versuft maar niettemin in staat een vreemde man in de deuropening te zien staan en tevens zijn geheimzinnige tegenstander te herkennen. En toen sloeg hij bijna dubbel van verrassing. De situatie werd er in het volle licht maar duisterder op.

„Dat is Blondy!” gromde de reus in opperste verbazing. „Blacky,” kwam het even verbluft uit de mond van Conny Coll. „Het is zowaar Blacky!” „Wat moet jij hier?”

Nu mengde de man met de Colt zich in het gesprek. Het was Zane Flatow, tegen de verwachting in thuisgekomen in het holst van de nacht.

„Die vraag mag ik wel stellen. Wat hebben jullie in mijn huis te zoeken?”

Terwijl Ben Silver naar een uitvlucht zocht gingen zijn blikken langs de gestalte van Conny Coll, wiens handen losjes boven de grepen van zijn Colts lagen en die met loerende blik de man bij de deur bespiedde. Niets aan hem verried iets van schrik of verlegenheid. Ben Silver zag het bekende lachje om zijn mondhoeken spelen.

„Wij hebben een spelletje gespeeld, oompje. Wou je soms meedoen?”

„De grappen zullen je wel vergaan, slungel. Ik behoef de wijsvinger maar krom te maken!” „Dat doe je niet.”

Het gezicht van Flatow vertoonde een satanische grijns. „En mag ik vragen, waarom niet?” spotte hij in het bewustzijn van zijn overwicht. Hij had immers de Colt in de hand en behoefde slechts af te drukken. „Je vertrouwt zeker op gewetensbezwaren, die mij weerhouden?”

„Dat niet, oompje.” Het lachje van Conny Coll werd nog zachter en vriendelijker. „Een kerel als jij heeft geen geweten. Maar een kerel als jij pleegt ook geen zelfmoord.” „Zelfmoord?”

„Je kanon is gericht op mijn kameraad, die buiten zichzelf is nu hij je leert kennen. Wil je dus afdrukken dan zal het tweede schot dat in deze kelder los dondert een einde maken aan jouw leven, nietwaar?”

De brede grijns op Flatow’s gezicht werd alleen maar hatelijker.

„En als ik de eerste kogel voor jou bestem?” Conny Coll’s zielerust werd er geenszins door verstoord. Hij antwoordde bedaard: „Dat geeft mij tijd genoeg. Denk erom, dat ik de handen ook aan de wapens heb. Schiet op wie je wilt, het is in elk geval je dood.”

Zane Flatow kwam nu toch wel onder de indruk. Hij wist hoe meesterlijk die jongen met de Colts omging en twijfelde niet aan zijn woorden en zijn doldrieste vaardigheid. „Jij bent een gevaarlijke knaap,” gromde hij met zijn houding verlegen. „En een verduiveld harde tegenpartij.” „Daar heb ik ook iets van gemerkt,” mengde Ben Silver zich nu in het zonderlinge discours, terwijl hij zich over de pijnlijke kaak streek.

„Toch wil ik wel weten, wat je hier te zoeken hebt. Hebben jullie de geluiden, die nu en dan buiten hoorbaar zijn, dat kreunen en steunen, je hierheen gelokt?” „Inderdaad, daarom zijn we hier.” Zane Flatow stak de Colt in de holster.

„Dan heb ik dus niet te doen met rovers, maar met simpele zoekers naar de waarheid,” grinnikte hij. „Kijk rustig om je heen. Het zal mij een genoegen zijn als er eindelijk eens een einde komt aan die stomme verhalen.” Op deze manier redde hij zich listig uit de verlegenheid. Hij had begrepen dat het deze keer niet zo eenvoudig geweest zou zijn gebruik te maken van zijn recht als heer des huizes tegenover indringers. Huis en eigendom waren onaantastbaar en mocht men met alle middelen beschermen. Een inbreker speelde met zijn leven als hij die heilige wet schond. Conny Coll en Ben Silver keken beurtelings om zich heen en wat zij zagen bracht een wat verlegen lachje op hun jeugdige gezichten. Zij bevonden zich in een volledig ingericht trainingslokaal voor alle mogelijke soorten sport. Bruggen en rekken langs de wanden, ringen aan lange koorden, punching-ballen, bokshandschoenen, een grote worstelmat - alles was aanwezig wat iemand zich voor een harde lichaamsoefening maar kon wensen.

„Jullie zijn in elk geval een paar brutale apen,” grinnikte Zane Flatow met onderdrukte kwaadaardigheid. „Hier wordt geoefend en ik wil bij deze gelegenheid wel verraden, dat ik Mike Mumm’s manager ben en zijn wedstrijden organiseer. Je mag wel weten, dat hij zijn carrière dankt aan mij en dat het mijn plan is hem wereldkampioen te maken.” „Misschien.” „Twijfel je eraan?”

Conny Coll had geen zin zich hier lang op te houden en bovendien had hij een hekel aan mensen, die eeuwig en altijd spraken over hun verdiensten, hun daden, hun voornemens. „Wij hebben je onrecht gedaan, oompje,” glimlachte hij. „Het spijt ons. Zie ons maar als slachtoffers van boos gerucht.”

„Zoiets kan voorkomen,” viel Flatow hem welwillend in de rede. „Het is in elk geval prijzenswaardig, als je erkent ongerechtigd het huis van een ander binnengedrongen te zijn. Het doet mij genoegen dat je het ruiterlijk toegeeft. Het is een goed teken. Men vindt deze houding helaas weinig meer bij de tegenwoordige jonge mensen. Daarom, mijn compliment. En dan zullen we maar zeggen: tot weerziens. Doe mij nog eens de eer van een bezoek aan, maar dan via de voordeur alsjeblieft. Ik wil met je praten, in het bijzonder met de Goliath, die erin slaagde Mike Mumm zo ongelukkig te laten vallen dat hij minutenlang bewusteloos bleef.” „Wij hebben niets met elkaar te bepraten,” gromde Ben Silver.

„Toch wel, jongen, toch wel. Als ik je in mijn organisatie zou mogen opnemen…”

„Ik moet bedanken, meneer Flatow.”

„Denk er nog maar eens over, mijn jongen. Je hebt waarschijnlijk alle kwaliteiten voor een grote loopbaan en ik ben bereid een handvol geld ten koste te leggen aan je opleiding.” „Ga je mee, Blondy,” zei Ben Silver en de beide jongelieden renden de kelder uit zonder Zane Flatow nog een blik waardig te keuren. Pas bij het hek temperden zij hun gang. „De vent staat me niet aan, Blondy,” merkte Ben Silver op. „Mij zeker niet, Blacky.”

„Zag je het valse oplichten van die ogen toen wij er vandoor gingen?”

„Het was me al eerder opgevallen.”

„Ik verwachtte elk ogenblik een kogel in de rug.”

„Dat zou niet goed mogelijk geweest zijn, jongen,” lachte Conny.

„Ik acht hem er niet te goed voor en ben ervan overtuigd dat hij ons als zijn vijanden beschouwt.”

„Ik ook,” zei Conny Coll lachend en hij strekte een hand uit, waarin een vreemde Colt lag. De reus herkende het wapen dadelijk als de rijkelijk met zilver beslagen Colt van de warenhuishouder en catcher-manager.

„Ik heb hem in het voorbijgaan maar even de tanden uitgetrokken,” grinnikte de blonde duivelskunstenaar.

Hij smeet het wapen met een brede zwaai over het hek in het park. Het ding kon hem geen kwaad meer doen en hij was geen zakkenroller van zijn vak.

„Jij bent een soort tovenaar, Blondy, en zou mij heel wat kunnen leren. Is er iets op tegen dat we een dag of wat bij elkaar blijven?” „Niet het minste.”

„Je moet mij leren schieten, dat in de eerste plaats. En boksen. Het zijn allebei kunsten, waar meer dan brute kracht aan te pas komt. Oefening maakt pas de meester.”

„Ik wil het met je proberen, Blacky. We zullen ons best doen.

Een eerste les hebben we intussen al gehad.”

Zij legden met kloeke pas de weg terug naar Hendersville af.