Hoofdstuk 1 - De Reus

„Ik ben bang, Billy.” „Bang?”

Tog Sasser knikte met op elkaar geklemde lippen en rilde. Krampachtig omklemden zijn sterke vuisten de teugels van het span voor de postkoets, waarop hij koetsier was. „Waar ben jij bang voor?”

Bill Sollin legde op het ‘jij’ alle nadruk van zijn verbazing. Hij kende zijn kameraad Tog nu al jaren en had de door en door rechtschapen kerel leren hoogachten en bewonderen als een fijne vent die voor en met zijn vrienden door dik en dun ging. Tog Sasser had de moed van een eerlijk man en zenuwen, waarmee hij tot nu toe in staat geweest was alle moeilijkheden van zijn verantwoordelijke baan het hoofd te bieden. Die moed grensde weleens aan roekeloosheid en de koelbloedige zelfbeheersing had soms iets benauwends. Nog nooit had Tog Sasser een opgave als onuitvoerbaar erkend en het woord ‘angst’ was nimmer over zijn lippen gekomen. Daarom herhaalde Bill de vraag: „Waar ben jij bang voor?” nog eens toen hij niet dadelijk antwoord kreeg.

„Dat weet ik niet, Bill, het is iets… iets ergs maar ik kan het geen naam geven.” „Je ziet spoken, Tog.” „Kan zijn.”

„Heb je het een of ander verdachts opgemerkt? Worden we achtervolgd? Het zou natuurlijk kunnen met de kostbare lading in de wagen.”

„Ik wou, dat we heelhuids in Hendersville stonden.” „Nog maar een half uur, Tog. Dan zijn we er.” „Kan zijn.”

Bill Sollin loensde ongerust zijwaarts. Een Tog Sasser, die zulke zonderlinge dingen zei was hem vreemd. Het moest iets te betekenen hebben, waarvan Bill Sollin geen vermoeden had. De koetsier gaf een korte ruk aan de leidsels en de twee gespierde hengsten van het voorspan versnelden hun draf. Zij verstonden het gegeven bevel en gehoorzaamden onmiddellijk.

Bill Sollin schudde nog eens het hoofd. Nee, hij snapte niet wat Tog bezielde. In de wagen zat niemand minder dan sheriff José Hunter van Hendersville, die met alle geweld deze keer het maandelijkse geldtransport voor de stad zelf wilde bewaken.

Er was geen bepaalde reden voor. De postwagen werd nooit overvallen, grove misdaden kwamen sinds mensenheugenis in de omgeving van Waco in Texas niet voor. Hendersville lag nogal afgelegen tussen Chine-Spring en Lake Waco en kon niet op grote rijkdom bogen. Er waren geen goudvelden, geen zilvermijnen en geen grote ranches met kostbare veetransacties. De enige belangrijke industrie was een grote houtzagerij, waaraan een paar honderd houthakkers een redelijk bestaan dankten. Eenmaal in de maand had de maatschappij een groot bedrag nodig voor het betalen van de lonen en omdat Hendersville geen bankinstelling bezat moest dat geld uit Waco, de districtshoofdstad gehaald worden. Toch mocht Hendersville zich een bloeiende, hard groeiende plaats noemen.

Bill Sollin ging in zijn gedachten na, wat aanleiding kon geven tot de eigenaardige vrees van zijn maat. Hij had de laatste dagen geen onbekende, verdachte individuen in de stad gezien. Hij was er ook van overtuigd, dat niemand wist van het vele geld, dat vandaag vervoerd werd. Kon Tog Sasser iets gezien hebben, dat hem ontgaan was?

„Tog,” drong hij met gesluierde stem aan, „kom er mee voor de dag. Wat is er aan de hand?” „Niets.”

„Je bent toch niet zomaar ineens doodsbang?”

„Ik voel me beroerd, Billy. Zonder dat ik weet hoe of wat, ben ik ervan overtuigd, dat er wat gaat gebeuren. Ik begrijp mezelf niet, maar het is zo.”

„Een overval?”

„Nee, Billy,”

„Maar je moet toch weten…”

„Het zit van binnen, Billy. Niet anders dan het rare gevoel: deze rit loopt niet goed af.” „Een ongeluk?”

„Kan zijn. Een ongeluk. Kijk mee uit, Bill. Houd de weg in het oog - er deugt iets niet.”

Billy Sollin spiedde de postweg voor hen uit af. Het was middag en de zon brandde met volle kracht op het met grijs stof oversproeide landschap. Hij kon niets ongewoons ontdekken. Geen enkele verdachte omstandigheid, geen dood of levend wezen dat argwaan kon wekken, niets dan het gewone, doodse landschap.

Rechts rees de naakte rotswand bijna kaarsrecht omhoog, links strekte zich de onafzienbare vlakte uit, begroeid met verdord buntgras en hier en daar een grillige cactusgroep, een paar bremstruiken en een verspreid saliebosje. De genadeloze zomer van Texas met zijn uitgemergelde droogte teisterde al wat er leefde en verlamde de activiteit van geest en lichaam bij mens en dier. „Kijk uit… Billy! Daar komt het!”

Tog Sasser gilde het uit en hij staarde met doodsschrik op het verweerde gelaat omhoog. Daarboven was een geweldig rotsblok in beweging gekomen. Met een ratelend gevolg van kleinere stenen achter zich aan rolde het omlaag, sneller en sneller, meesleurend wat het in de weg kwam. Billy was zich onmiddellijk het gevaar bewust.

Tog Sasser rukte uit alle macht aan de leidsels en ook Bill ging aan het leer hangen om zijn buurman op de bok bij te staan. Alleen als het gelukte het span op de plaats tot staan te brengen was er een kleine kans het allerergste te voorkomen. De paarden steigerden wild in het tuig, in de richting van de rotswand gedwongen door het krachtig naar rechts rukken van de naast de koetsier zittende Bill Sollin. Het ongeluk verraste het gespan nog voor de wagen stilstond. Met een zware klap stortte het rotsblok op de weg, vlak naast de paarden. Het sloeg krakend om en perste de postkoets tegen de rotswand, terwijl de dieren als door een machtige reuzenhand in een heftig spartelende klomp levend vlees en spieren tegen de harde bodem gedrukt werden.

Tog Sasser vloog bij de eerste stoot van de bok tegen de harde granietwand en bleef bewusteloos liggen. Bill Sollin slaagde er met inspanning van al zijn kracht in zich vast te houden aan het solide ijzerwerk van de hoge bok. Toen hij van de ergste schrik bekomen was, constateerde hij, dat de postkoets hopeloos vastgeklemd en voor een deel in elkaar gedrukt was tussen het omlaag gekomen blok en de vaste wand. ‘De sheriff flitste het door zijn brein. Waar bleef de sheriff? Doorstond hij het ongeluk en kwam hij er levend af of had de rampzalige steen hem verpletterd? Gingen die paarden maar niet zo te keer. Zij schreeuwden van angst en sloegen elkaar wanhopig gaten in de natbezwete huid. Die vervloekte paarden! Zij moesten losgemaakt worden. De zware haken, waaraan de trekzelen bevestigd waren kon hij bereiken en hij zou in staat zijn het tuig los te maken. Maar de kopriem aan de wagendissel was buiten zijn bereik. Bill Sollin kon er niet aan denken over de radeloos tekeer gaande dieren heen te springen zonder zich in doodsgevaar te begeven. Maar zij moesten losgemaakt worden!

Uit het rijtuig drong een smartelijk kreunen tot de man op de bok door. Sheriff Hunter leefde dus nog en had dringend hulp nodig.

Bill Sollin deed het meest zinloze, dat hij in de gegeven omstandigheden kon doen - hij begon luidkeels te schreeuwen om hulp van zijn kameraad, die bewusteloos op de weg lag en zich niet verroerde. Toen kwamen onverwachts de paarden los. Op de een of andere onbegrijpelijke manier slaagden de beide voorste erin zich los te rukken en even later kwamen ook de andere op de been. Bill Sollin zwoer later duizend eden, dat hij met zijn stem dat wonder bewerkt had, op het ogenblik zelf gaf hij zich er geen rekenschap van en dacht hij slechts aan de kreunende passagier. Eén blik in de geruineerde koets bezorgde hem een nieuwe schrik. Sheriff Hunter zat tussen versplinterde houtresten ingeklemd en kon zich amper bewegen.

„Billy, ouwe jongen,” steunde hij, „het is met mij gedaan. Je kunt mij niet helpen. Die steen, die vervloekte zware steen perst me de ziel uit het lijf. Bedankt, jongen, ik weet, dat je alles zou willen doen. Het gaat niet…” „Volhouden, sheriff, volhouden. Om Godswil, laat de moed niet zakken. Je leeft, je praat en zolang ben je niet verloren. Ik haal je er wel uit.”

Hij deed zijn uiterste best. Met alle kracht van zijn stoere lichaam wierp hij zich op de neergekomen kolos. Hij had ook kunnen proberen een vestingmuur te doorbreken. Misschien, als hij de deur uit de hengsels kon lichten. Er was daar nog iets ruimte tussen wagen en bergwand. Kon hij die deur als hefboom gebruiken, dan misschien…

Bill Sollin beschikte niet over paardekrachten en kreeg geen beweging in de deur.

„Geef het op, Billy,” kreunde Hunter. „Maak je niet kapot. Mijn hemel… die steen. Billy… die steen… vermoordt me.” Billy Sollin kwam tot het inzicht, dat er maar één reddingsmogelijkheid was. Die steenklomp moest wijken, moest weggedrukt worden. Koortsachtig zon zijn brein op een middel daartoe. De paarden waren geleidelijk gekalmeerd en stonden zo rustig alsof er niets gebeurd was op het bit te bijten en aan elkaars wonden te likken. De van inspanning hijgende bijrijder knoopte lasso’s aan elkaar, sloeg ze om de grote steen en spande de paarden in. De poging om op deze wijze het gevaarte in beweging te krijgen mislukte door het breken van het koord. Mismoedig ging Bill Sollin zitten om adem te happen. Hij had gedaan, wat hij kon en zag geen uitkomst meer. Tog Sassen kwam bij en bleek slechts door de schok verdoofd geweest te zijn, zonder ernstige kwetsuren opgelopen te hebben. Hij stond op en samen trachtten de beide uitgeputte mannen nog eens de deur te lichten om althans bij de ingeklemde sheriff te kunnen komen en misschien een mogelijkheid tot bevrijding van binnenuit te ontdekken. Tevergeefs…

Dat moest het einde zijn. José Hunter’s nagels krabden wanhopig aan het hout, dat met de minuut zwaarder scheen te gaan drukken onder het gewicht van de schuinliggende steen. Het werd nevelig voor zijn ogen. Hij zag dikke, rode wolken opkomen om hem te verstikken. Zijn geest was daarbij volkomen helder. Hij zag en begreep alles en verstond elk woord van de beide anderen.

Dan merkte hij, dat koetsier en bijrijder niet meer alleen waren. Een vreemdeling had zich bij hen gevoegd, een jonge reus van een kerel met brede schouders en armen als boomstammen. Hij zou het waarschijnlijk ook nog eens willen proberen. José Hunter had geresigneerd en hopeloos verdrietig willen lachen, als hij er nog toe in staat geweest was. Die knaap kon zijn krachten beter voor nuttiger dingen sparen. Hier was niets meer te redden. De gekwelde politieman wilde het hem zeggen, hem duidelijk maken dat men hem rustig kon laten sterven. Hij had zijn leven naar beste weten besteed en vreesde het einde niet. Er kwam geen woord meer over de bloedeloze lippen.

En toen was het plotseling net of hij lichter ademde, of de druk op de borst minder werd. Waarlijk, hij kon onbelemmerd frisse lucht inademen en de borst uitzetten. Wat riep Bill Sollin daar?

„Tog! Tog, hoe bestaat het! Hij maakt met één enkele ruk de deur vrij. Hij…” Bill’s stem stokte en Tog Sasser was niet in staat iets te zeggen. Hij kon slechts staren, beduusd staren met open mond en ogen. De jonge kerel, die toevallig in de nabijheid geweest scheen te zijn, had nog niets gezegd en was onverwijld in de wagen gekropen. Het kostte hem met zijn geweldige lichaam moeite maar het gelukte. Zijn voeten zochten een steunpunt en terwijl de geweldige knuisten tegen de achterwand lagen zette hij de brede rug tegen het voorste wagenschot. Tog Sasser begreep meteen, wat hij wilde. Slaagde hij erin de postkoets uit elkaar te drukken dan moest het lichaam van de sheriff vrijkomen. Het was de enige mogelijkheid, welke de hemel openliet, als het tenminste niet reeds te laat was. De steen had intussen zijn vaste plaats gevonden en zou niet kantelen. Daar zag het althans niet naar uit. Maar hoe zouden de solide wanden reageren op de krachten van de reus?

„Tog!” schreeuwde Bill Sollin opgewonden, „we moeten hem helpen.”

Er was slechts plaats voor één man in de verkleinde ruimte en die ene was al binnen. Bill zag het gezicht van die man rood aanlopen en de aderen zwellen, hij zag hoe de spieren als blauwe kabels op de bruine huid van de armen lagen, hoe een rilling door het strak gespannen lichaam ging. Het houtwerk kraakte…

„Tog! Goeie hemel… het lukt! Hij krijgt het klaar! God zij dank!”

Het was waar.

De krakende chaos van hout, kussens en bagage week als een zich openende muil uit elkaar en het vrijkomende lichaam schoof naar voren. Maar nu begon voor de krachtmens, die het wonder tot stand bracht het ergste pas. Wat zou er gebeuren als door het ontstaan van de vrije ruimte het rotsblok toch weer ging werken en naar binnen kantelde? Dan waren de beide mannen verloren! Dan zouden zij in enkele seconden tot een bloederige massa geperst worden. Bill Sollin sloot de ogen en Tog Sasser was zo wit als sneeuw geworden. Het was een marteling hierbij werkloos te moeten toezien, niet in staat te zijn iets te doen ter afwending van het gruwzaamste. Die steen… die vervloekte steen… De reus met zijn schier onbeperkte kracht stond nog steeds in dezelfde houding. Het lukte hem blijkbaar zonder veel moeite met de ene voet het lichaam van José Hunter buitenwaarts te schuiven. Nu konden de beide anderen ook iets doen. Bill Sollin had de langste armen en hem gelukte het de ruige haarbos van de sheriff te pakken te krijgen en de geredde uit de nauwe ruimte te trekken. Gelukkig drukte de steen de wand niet in de vrijgekomen ruimte. Er vielen een paar pakketjes in, dat was alles. Bill Sollin en Tog Sasser zagen het met één oogopslag en wijdden al hun zorgen aan de half bewusteloze sheriff, wiens levensgeesten snel terugkeerden nu hij vrij ademen en zich bewegen kon. Hij had enkele gevoelige kneuzingen opgelopen en mogelijk een paar ribben gebroken, maar was niet ernstig gewond en weldra begroette hij met een bleek lachje het nieuwe leven.

„Die jongen,” was het eerste, wat hij zei. „Waar is die jongen? Ik moet hem bedanken.”

„Dat is ook zo,” steunde Bill Sollin beschaamd. „Waar is de kerel? Ik had hem waarachtig vergeten…” De ‘jongen’ was verdwenen. Terwijl de beide mannen zich bezighielden met hun passagier, besteeg hij zijn schimmelhengst en reed zonder één woord gezegd te hebben verder. „Dat is sterk, sheriff,” riep Tog Sasser uit. „Hij waagt zijn leven en wacht niet eens lang genoeg om je de kans te geven hem de hand te drukken!”

„Ik zou weleens willen weten, wie hij was. Wat een atleet!” zei Bill Sollin spijtig. Zijn ogen straalden. „Wat zeg ik, een atleet? Een reus, mensen! Een gigant! Ik had nooit gedacht, dat een mens zo sterk kon zijn.”

„En nog zo jong! Zeventien, achttien jaar misschien. We moeten in Hendersville toch proberen uit te zoeken waar de knaap heenging.”

„Dat moeten we zeker,” bevestigde de sheriff. Hij kon nog slechts met trillende lippen stamelen. „Ik moet hem weerzien. De flinkste jongen, die ik ooit ontmoette. Misschien… misschien…”

José Hunter viel weer flauw. Misschien is hij nog in de stad, wilde hij zeggen; het kwam er niet meer uit. De doorgestane emotie liet zich gelden.

Hendersville was een plaats met achtduizend inwoners aan een van de grote zijrivieren van de machtige Brazos-River, die schuimend en kronkelend door noordelijk Texas aan de Golf van Mexico stroomde.

Een bloeiende plaats, die als het ware bij de dag groeide, drukker, rumoeriger en gevaarlijker werd. In het centrum stond John Smith’s Warenhuis, een indrukwekkend gebouw, waarin alles wat het leven nodig had en gerieflijker kon maken, van spelden en naalden tot complete woninginrichtingen te koop was. Dan waren er de gebouwen van de grote zagerij en, wat een groot deel van de streekbewoners het belangrijkste scheen te vinden, tal van herbergen, kleine en grote, nette en minder nette, onschuldige en holen van verderf, waarin regelmatig schietpartijen plaatsvonden. Hendersville had vanzelf een kerk, waarin dominee Tyrander met ernst en waardigheid het ambt bediende en een sheriffshuis met aangebouwde ‘uitbraakvrije’ cellen en het politiebureau, waarin sheriff José Hunter resideerde en niet zonder levensgevaar waakte over recht en orde.

De inwoners, voor het merendeel ijverige bescheiden mensen, die met moeite een boterham verdienden, hadden weinig gelegenheid voor ontspanning. Zij kenden slechts de harde arbeid op de veeweiden rondom de stad en die in de vele kleine handwerksbedrijven, respecteerden hun medemensen, benijdden de rijkeren, vreesden de revolverhelden en verafschuwden het banditisme, dat welig tierde en hun het leven verzuurde. Kort en goed: Hendersville was een stadje, zoals er in Texas en heel het middenwesten vele verspreid lagen. Maar het bezat één ding, waarom het wijd en zijd geprezen werd.

Het was niet een ‘zilveren postkoets’ met beslag van puur zilver, zoals er kortgeleden in Waco één ten behoeve van het reizigersverkeer in gebruik genomen werd en ook niet een wonderpaard, zoals ‘Bliksem’, de zilvergrijze hengst van China-Spring, die alles wat benen had op elke afstand met het grootste gemak versloeg. Zelfs kon Hendersville niet, zoals Bouceville, bogen op een kampioensstier over wiens geweldige fokprestaties men niet uitgepraat raakte en de twijfelachtige roem van het herbergen van beruchte bandieten bleef de stad bespaard dank zij de waakzaamheid van José Hunter en diens beëdigde stadswacht, die niet van halve maatregelen hield.

Maar Hendersville had Mike Mumm.

Het noemen van de naam alleen al bracht een schittering in de ogen van de mannen en bracht een blos op de wangen van knappe en minder knappe vrouwen. De opgroeiende jongeren kenden maar één idool en dat was Mike Mumm. Mike was een krachtmens, een held van de dikke mat, een worstelaar en bokser, als het ware geboren voor de nog jonge sport die men ‘catch as catch can’ noemde: pak ‘m waar je ‘m pakken kunt. Men mocht terecht betwijfelen of Texas ooit eerder een man van zijn formaat voortgebracht had. Een imposante verschijning en een lust voor het oog alleen al om het beweeglijke spel van de machtige spieren. Zeker twee meter lang had hij een stel schouders van een indrukwekkendheid, die beangstigend kon heten. Het beste was hij te vergelijken met een rechtopstaande grizzlybeer, wiens uitgestrekte armen noodlottig werden voor wie daartussen beklemd mocht raken. Als Mike Mumm op de worstelmat zijn grijpers om de tegenstander heensloeg was het onherroepelijk met hem gedaan. ‘Catch as catch’ luidde het parool bij de nieuwe worstelstijl voor harde, nee, voor de hardste kerels, die een sensationele opgang maakte en in korte tijd overal in de Verenigde Staten geestdriftige aanhangers en beoefenaars vond: „Pak ‘m waar je ‘m pakken kunt.”

Dat was iets wat de massa aansprak. De manager, die dit parool uitvond, deed de greep van het leven. Mike Mumm was er trots op een van de eersten te zijn die zich voor het geven van demonstraties beschikbaar stelden.

De commissie voor de sport zocht ergens in Arizona een berensterke houthakker, die er een gewoonte van gemaakt had goed bezette kroegen leeg te slaan, op en bombardeerde hem zonder meer tot catch as catch can-kampioen van Amerika. Hij moest die titel verdedigen en had al spoedig geen gebrek aan uitdagers. De man uit de oerwouden was geen zachte hap en de eerste zeven beroepsworstelaars bleef hij zonder veel moeite de baas. Voor de achtste moest hij het veld ruimen. Dat was Harry Chester, tegen wiens geraffineerde wedstrijdtrucjes de primitieve krachtpatser van Arizona niet opgewassen bleek te zijn. Mike Mumm had zich in die dagen ook opgegeven voor een titelgevecht, maar men wees hem af omdat hij eerst moest tonen wat hij kon in een reeks gevechten met minder bekende grootheden. Mike Mumm kwam op de mat en achter elkaar sloeg hij twaalf tegenstanders murw. En daarmee werd hij de ‘coming man’, die men zag als de toekomstige ‘mister Amerika’, om wiens troon zo hartstochtelijk geworsteld, gestompt, geslagen en werkelijk gebokst werd. Catch as catch can.

Pak ‘m waar je ‘m pakken kunt! Alles mag als de ander maar gevloerd wordt.

Dat Hendersville deze grote man, deze beroemdheid onder haar inwoners telde verhoogde het aanzien van de plaats in niet geringe mate. De jeugd vereerde hem als een halfgod en de ouderen vonden dat altijd nog beter dan dat zij zich als voorbeeld een van de kerels kozen, die met de Colt in de hand het land afstroopten om te oogsten waar zij niet zaaiden. De nieuwe sport mocht in veler ogen iets afstotends hebben, ontegenzeglijk gaf zij jongens de kans zich als mannen, en mannen om zich als kerels te ontplooien. Het leven in Texas stelde zware eisen en wie tegen de onbarmhartige regels van het jonge land opgewassen wilde zijn, moest pit in de mouwen hebben, wilde hij niet ondergaan of terechtkomen in de rijen van de zich gestadig vermeerderende bandieten. Een flinke kerel moet vast op de benen staan en alles, wat ertoe bijdroeg de jongemannen weerstandsvermogen te geven werd in Hendersville graag aanvaard. Men behoefde niet beslist zelf de mat op te gaan, het was al voldoende, getuige te zijn van de strijd van de groten, hun tactiek te bestuderen en onderscheid te leren maken tussen ridderlijke sport en vuile streken. Catch as catch can.

De vonk was ingeslagen en de brede massa bleek een voedingsbodem te zijn, waarop het vuur van de geestdrift zich snel voortplantte. Het was niet het nieuwtje, dat de polsen krachtiger deed kloppen, het was het geweldige, dat alle geldende regels voor de worstelsport uitschakelde, dat de mens maakte tot een roofdier van de wildernis en de tegenstanders tegenover elkaar plaatste met ontblote tanden en uitgeslagen klauwen, bezield met de ijzeren wil tot elke prijs te winnen en met alle middelen, de wil tot vernietigen. Dat was, wat men wenste, dat was sensatie, dat was de nieuwe sport! En het was eerlijk. Men zag het aan de verliezers. In de meeste gevallen moest de verliezer meer dood dan levend van de mat gedragen worden en maar zelden werd een overwinnaar voor een revanchematch uitgedaagd. Een verliezer zag men niet meer op de mat. Hij had er genoeg van en was trouwens meestal niet meer in staat nog eens de beproeving van een beslissend gevecht te doorstaan.

Pak ‘m waar je ‘m pakken kunt! Mike Mumm was een van de grootmeesters van de nieuwe richting. Pas een paar weken geleden leverde hij zijn laatste gevecht tegen Frank Tennessy, die de moed hem uit te dagen bitter moest berouwen. Frank lag nog altijd in het ziekenhuis en de dokter had hem erop voorbereid, dat hij voor de rest van zijn leven nog slechts tot lichte arbeid in staat zou zijn. Het was een geluk voor hem, dat hij het zich kon veroorloven als eigenaar van een bloeiende ranch in Noord-Carolina. En nu was Mike Mumm zover, dat hij zich kon voorbereiden op de grote strijd om de titel tegen Harry Chester. Weldra zou hij zijn levensdoel bereikt hebben. Hij voelde zich zeker van de overwinning. Harry Chester - belachelijke fratsenverkoper. Hij zou dat mannetje het kunstje, met bliksemsnelle stompen op de meest kwetsbare delen de tegenstander van diens adem beroven en hem dan in de beruchte ‘dodelijke tang’ nemen wel even afleren. Een levend vraagteken maakte hij van hem en als dan de harde boksersschedel tussen de knieën zonk, wilde hij hem als een kreunende handgranaat in de vijfde rij toeschouwers smijten. Dat was een eigenaardigheid van Mike Mumm, onder de vijfde rij deed hij het niet en zelfs met leeggepompte longen volbracht hij het kunststuk zonder moeite. Hij zou… Mike Mumm had grote plannen. Hij zou voor eens en voor altijd een voorbeeld stellen dat zijn rivalen de lust benam hem de titel te bestrijden. De arme kerel kon niet weten, dat over enkele uren van zijn schitterende toekomstplannen niets meer heel zou blijven en hij zeer, zeer dicht aan de rand van de dood verkeren zou.

Toen de grote, misschien niet ouder dan een jaar of zeventien zijnde zwartharige jonge man de klapdeuren van de herberg ‘De Hemelpoort’ openduwde moest hij zich bukken, wilde hij het hoofd niet stoten tegen de bovendorpel. Tom Kinney, de eigenaar van de kroeg onderbrak zijn arbeid, bestaande in het weer vullen van een leeg bierglas en verwonderde zich. Tom was wel iets gewend; voor de meeste klanten moest hij de kin vooruitsteken als hij hen in de ogen wilde zien. Hij kreeg in hoofdzaak te doen met grote, fors gebouwde kerels, gevormd door het zware werk, waartoe zij van jongsaf gedwongen waren. Dus was hij wel vertrouwd met proporties. Maar de knaap die daar binnenkwam was een ware reus. Hij kwam beslist boven de twee meter grens en een Enakszoon van dat formaat was zelfs voor Tom Kinney een bijzonderheid. Er was in Hendersville maar één man van dit formaat en dat was Mike Mumm.

Toen de kroegbaas zijn opzienbarende klant wat nader bekeek vermengde zich met zijn ver-en bewondering een gevoel van benauwenis, dat niet veroorzaakt werd door de lengte en de brede schouders, het meer dan gespierde voorkomen, maar door het donkere, onheilspellende uiterlijk van de nog zo jongeman. De Goliath kwam regelrecht op de toonbank af en vroeg niet om iets te drinken.

„Kastelein,” zei hij met een niet onwelluidende stem, „ik zoek een zekere Mumm.”

„Welke Mumm? Er zijn er twee in Hendersville - broers.” „Waarschijnlijk de grootste.”

„Aha,” dacht Tom Kinney voor de hand liggend, „zeker een rivaal, die hem wil uitdagen.” Dat beloofde iets! En met vriendelijke gemoedelijkheid antwoordde hij: „Mike Mumm verkeert niet onder mijn bescheiden dak, mijn jongen. Dan moet je in hotel Hendersville zijn. Wat wil je van hem?”

Nu pas schrok Tom Kinney werkelijk. Hij zag dat de jongen gescheurde en bevuilde kleren droeg en bloed aan de handen had. Dat veranderde zijn kijk op het geval en versterkte het benauwde gevoel tot iets van vrees. Hij hield niet van vechtpartijen in zijn zaak en hield revolverspel er zoveel mogelijk buiten. Sheriff Hunter moest ambtshalve buiten zijn deur blijven en het zag ernaar uit, dat deze knaap een appeltje met Mike Mumm wilde schillen. Hij mocht er dan niet uitzien als de meeste herrieschoppers, die hun kracht misbruiken om overal, waar zij kwamen de tent op de kop te zetten, er was toch iets in de half dichtgeknepen ogen dat tot grote voorzichtigheid maande. Niet, dat Tom Kinney vreemd tegenover dat soort dingen stond. Hij moest er in zijn bedrijf als het ware van uur tot uur op voorbereid zijn. Intussen had de jongeman ook de aandacht van enkele andere klanten getrokken en er waren er, die opstonden om aan de weet te komen of zich misschien iets voorgedaan had, dat weer eens wat afwisseling in het eentonige leven van de laatste weken kon brengen.

„Wat is er aan de hand met Mike?” wilde Tobby, een grote houtvlotter met een brutale tronie, weten. „Heeft hij weer eens een stumper op de rug gelegd?”

De zwartharige onbekende gaf geen antwoord. Hij wilde zich geprikkeld omdraaien omdat hij de vraag op zijn, naar later bleek, onjuiste manier opvatte.

„Ze noemen mij Tobby,” vervolgde de opdringerige aanvrager op een toon, die de jongen als het ware uitdaagde zich eveneens voor te stellen. Deze moest het wel doen, wilde hij de ander niet beledigen.

„Mijn naam is Ben Silver,” mompelde hij onwillig. „Waar kan ik Mike Mumm vinden, zeg je?” Tobby grinnikte spottend.

„Wou je hem soms een paar knopen aan de broek naaien?” „Waarschijnlijk gaan er een paar af.”

.Jongens, hoor je, wat deze reuzenbaby van plan is? Hij wil Mike te lijf. De dwaas,” grolde de houtvlotter. „Mogelijk heeft hij genoeg van het leven,” veronderstelde een tweede spotter en een derde riep de kastelein toe: „Zeg die jongen, dat hij naar huis gaat. Mike ontvangt geen zondagsschoolkinderen. ”

Tobby stak het hoofd naar voren. Hij vermaakte zich blijkbaar kostelijk. Zijn grijns maakte zijn pokdalige tronie nog onaantrekkelijker.

„Laat je raden, jongen, ga naar bed. Met Mike Mumm is het kwaad kersen eten. Hij heeft de gewoonte…” Ben Silver zou nooit te horen krijgen welke gewoonte Mike Mumm erop na hield en dat speet vooral de kastelein van ‘De Hemelpoort’. Vooral speet het hem voor de jongeman, die tenslotte een fatsoenlijke, sympathieke indruk maakte. Tom Kinney was een westman uit de oude school. Hij leefde jarenlang in de wouden, maar eindelijk dreef het heimwee naar mensen hem terug naar de beschaving, zij het naar een plaats, waar deze nog de ruigste vormen vertoonde. Hij had in een veelbewogen leven veel gezien, veel moois en veel ontmoedigends. De dood was menigmaal vlak langs hem heengegaan en herhaaldelijk was hij gestruikeld en net met de hakken over de peilloos diepe sloot gekomen. Maar iedere keer slaagde hij er toch weer in vaste grond onder de voeten te krijgen.

Als resultaat van zijn ervaringen had hij een diepe eerbied voor ware vechters verworven. Hij kende Mike Mumm als zodanig en achtte hem dus hoog. Hij hield van de niets ontziende vechtlust van de catcherkoning van Texas en aanstaande wereldkampioen, al zou hij geen rechtstreeks antwoord weten te geven op de vraag wat hem het meest in die spierenkolos aantrok. Natuurlijk was het zoals bij de meeste mensen, de eerbied voor capaciteiten, die hijzelf miste. De kastelein was een min mannetje met niet meer spieren in het hele lichaam dan Ben Silver’s bovenarm vertoonde.

Tom Kinney’s ogen begonnen te schitteren toen de bespottelijk gemaakte jongeman in opkomende toorn de beide gebalde vuisten op het toonbankblad legde, heel bedaard nog maar toch wel zo, dat het hele buffet stond te sidderen. Wat een knaap - wat een vuisten! Zij zagen eruit als met dynamiet geladen bommen die op ontploffen stonden. In alle hoeken van het lokaal stonden kerels op, vrienden van Tobby en vrienden van Harry Mumm, de beruchte Coltman, die een broer van de plaatselijke spierenmajesteit moest zijn. Tom Kinney voelde wat er ging gebeuren. Er was een jongeman verschenen, die wilde afrekenen met ene Mumm. Dat kon evengoed Harry als de broer zijn, het was zelfs waarschijnlijker want men kon zich bezwaarlijk voorstellen dat iemand belust zou zijn op een treffen met Mike. Het was volkomen duidelijk wat de bezoekers van plan waren. Hun woedende tronies verrieden dat duidelijk. Het was gevaarlijk in hun tegenwoordigheid iets ten nadele van de grote Harry Mumm te zeggen. Harry Mumm van wie zij van tijd tot tijd voordelige opdrachten kregen en die zij als hun enige baas beschouwden.

Tom Kinney bracht met enige haastige grepen links en rechts om zich heen in veiligheid wat breekbaar was. Hij mocht dan niet op ruzies en sheriffbezoek gesteld zijn, dat betekende allerminst dat zijn zaak er vrij van bleef. Er was aan deze ‘Hemelpoort’ menige slag geslagen en de eerste zorg van de kastelein was bij het opkomen van een onweer zijn spullen uit de weg te zetten.

Hij leed toch als regel wel de nodige schade. Men behoefde maar om zich heen te kijken naar de honderden kogelgaten in de wanden en het veelvuldig gehavende meubilair. Tom Kinney’s kroeg was een geliefkoosde verzamelplaats van het geboefte uit de wijde omgeving en de fatsoenlijke burgers liepen graag met een boogje om het ‘bandietennest’ heen. Zelfs Mike Mumm kwam er maar weinig omdat hij maar al te goed begreep, dat tegen een verdwaalde kogel de sterkste vuist niets kan beginnen. Tom Kinney was net klaar met het onder de toonbank stouwen vem flessen en glazen toen zijn oor getroffen werd door een geluid, dat hem het hart sneller deed kloppen. Een scheurend geluid alsof een wand van zijn lokaal losgerukt werd. Het was alleen de toonbank. Het zware stuk moest door een machtige hand beetgegrepen zijn. Het zwaaide even door de lucht en kwam dan met een daverende klap met de ijzeren poten omhoog weer op de vloer terecht. Brullend stoof de op de jongeman aanstormende bende uit elkaar.

En terwijl de kastelein de handen van ontsteltenis op de oren legde rees ook hij plotseling van de grond. Bereklauwen moesten hem gegrepen hebben. Hij had opeens geen grond meer onder de voeten en zijn borstkas werd in elkaar gedrukt door geweldige handen, zodat hij naar adem snakte. Hij suisde door de lucht en werd tegen de wand geslingerd. Zijn schouder was getroffen door iets dat, ware het niet in zijn eigen gelagkamer geweest, niet, anders had kunnen zijn dan een paardehoef. Hij krabbelde overeind en zette grote ogen op. Het tafereel, dat zich daar aan hem voordeed was zelfs voor zijn ervaren blikken te veel. Veel te veel. Zijn gelagkamer was sinds een minuut het hol van een baarlijke duivel, een overste van de duivels, die opruiming hield. Tobby, toch een man die graag de honderd kilo levend gewicht haalde, werd met de kop naar voren door de ruimte geslingerd naar de vrienden, op weg om zich op Ben Silver te storten. Drie, vier van hen werden door de levende kanonskogel van de been geworpen. Daarna kwam Rubland aan de beurt. De schurk ging tekeer als een bison toen hij als een spartelend jong hondje in de vuist van de reus bengelde. Een stuk of zes van zijn vrienden schoten te hulp en nu begonnen de spieren van de jonge reus pas actief te worden. De kastelein zette almaar groter ogen op. Wat hij te zien kreeg had zich in zijn aan bewogen tonelen rijke gelagkamer nooit eerder afgespeeld.

De jonge Hun stond daar als een granieten robot en zijn vuisten trommelden erop los dat het een lust was. Zijn klappen waren wel gericht en er zat pit in. Waar hij raakte klonk een kreunen, een steunen en dan niets meer… Een stoel werd op zijn schedel kapotgeslagen, een bierfles, nog een fles, maar hij gaf er niet om.

„Mike Mumm,” schreeuwde een overslaande stem. „Mike Mumm staat aan de deur!” „Mike Mumm!”

„Vervloekt, jongen, het is waar!” Het rumoer verstomde.

Het spektakel was even snel afgelopen als het begon. De naam Mike Mumm werkte als een toverformule die alle activiteit lam legde. Op de drempel stond een man, wiens gestalte de hele opening vulde en die het hoofd moest intrekken om binnen te kunnen komen. Het machtige lichaam stond op een paar korte benen, die men niet in staat zou achten het aanzienlijke gewicht te torsen, die massale berg van vlees en harde botten. De armen als heipalen stonden wat opzij uit en gaven de indruk, dat de man niet wist waar hij ermee blijven moest als zij niets te doen hadden. Het uitzonderlijk brede, rimpelloze gezicht was zonder uitdrukking en als hij grinnikte kwam een stel groezelig gele tanden bloot dat goed op zijn plaats geweest zou zijn in de muil van een gorilla. Mike Mumm, de overwinnaar in vele ringgevechten en overtuigde rechthebbende op de hoogste titel in de nieuwe sport zonder belemmerende bepalingen.

De kolos nam met duistere blikken het schouwspel van de her en der verspreide kreunende gestalten, die verwezen geschonden lichaamsdelen betastten en er niet aan dachten zich nog eens in de strijd te werpen, op. Hij zag ook levenloze uitgetelden liggen, die door één enkele klap naar het land der dromen gezonden werden en met de beste wil niet in staat zouden zijn de zo geestdriftig begonnen bokspartij van allen tegen één weer op te vatten. Tenslotte bleven de duistere blikken hangen aan de jongen, die van dit alles de oorzaak was. „Hé, jij daar,” gromde hij, „wat wou jij ook weer? Was jij om knopen van mijn broek verlegen? Ik ben Mike Mumm.” Ben Silver kneep de ogen half dicht. Hij stond midden in de zaal en zijn vuisten omklemden iets, dat een minuut geleden nog een met spottende wellust scheldende strijdbare kerel was. Hij liet dat hoopje ellende vallen en snauwde terug: „De dikke Mumm? Dat hoef je niet te zeggen. Dat je dik en vet bent, ziet een kind. De vraag is of er meer dan bluf in al die dikte zit. Dat moet ik nog ondervinden.” Een doodse stilte trad na deze woorden in. De toehoorders versteenden. Wat durfde die knaap te zeggen tegen hun afgod? Dat het een vraag was of er iets anders dan bluf zat in deze gespierde reus? Dat hij dat eerst moest ondervinden? Tom Kinney leunde lijkbleek tegen de wand op de plaats waar de toonbank gestaan had. Wist die jonge krachtpatser wel tegen wie hij sprak? Hij mocht dan zo sterk zijn als een beer, maar had hij de naam van de gevreesde Mumm nooit horen noemen? Het was ongehoord. Of verbeeldde de overmoedige jonge Goliath zich, nu hij een stuk of wat zoveelste rangsfiguren als balletjes doorgeprikt had, tot alles in staat te zijn? Dat hij een kans had tegen Mike? Hij moest een krankzinnige zijn, die niet wist wat hij deed, al had hij tot nu toe die indruk niet gemaakt.

Mike Mumm reageerde met wrange spot op de uitdaging. . Jij> groene luizebos, bent toch je leven niet zat?” Zoals altijd als hij gedwarsboomd werd, ontblootte hij het grimmige gebit.

„Geen sprake van, dikke,” kwam de nu opgewekte stem van de jonge vechtersbaas terug. „Maar ik heb een eindje buiten de stad een vernielde postkoets ontmoet, waar een blok steen op terechtgekomen was.” „Nou - en wat zou dat?”

„Dat blok is niet vanzelf naar beneden gekomen.”

„Nou, en?”

„Het werd door een kerel omlaag gestoten. En in de koets zat een man met een sheriffsster op de jas en bevond zich een kist vol geld.”

Mike Mumm scheen beduusd te zijn. Zijn gezicht verried, dat de verklaringen van zijn uitdager voor hem een met zeven zegelen gesloten boek waren. „Nou, en…,” gromde hij voor de derde maal. „Ik was toevallig in de buurt en ik heb de kerel, die deze ploertenstreek uithaalde in de vingers gekregen. De kennismaking is hem slecht bekomen. Hij leeft niet meer, dikke, en hij heeft zijn mislukte moordaanslag duur moeten bekopen. Helaas heeft de natuur mij uitgerust met krachten, die ik weleens onderschat. Ik moet niet met te veel liefhebberij de armen om een andermans lijf slaan, zie je. Nu was het deze keer een vuile moordenaar en dus is er niets overstuur gegaan. Maar toen ik de kerel voor me zag staan, die die grote steen langs de helling liet rollen - helaas kwam ik te laat om het te verhinderen - kwam ik op het idee hem te vragen, wie zijn baas was. Ik ben tot hiertoe altijd aan de weet gekomen, wat ik wilde weten, dikke. Iedereen komt tot praten als ik erop aandring. Versta je dat? Iedereen! Ook deze man. Toen ik hem een korte behandeling liet ondergaan, vertelde hij me, dat zijn opdrachtgever, de eigenlijke moordenaar dus, Mumm heette. Begrijp je?”

Het masker was gevallen. En Mike Mumm begreep eindelijk waar het om ging. De zin van de aanklacht verstoorde zijn rechtschapen gemoed en als hij zich gekwetst voelde placht het grote hoofd vuurrood te worden. Het zag er nu uit als een overgrote en overrijpe tomaat. Hij moest wel erg kwaad geworden zijn.

„Wat durf jij te zeggen?” Hij balde de vuisten en kneep de nagels diep in eigen vlees.

„Dat jij een ellendige moordenaar bent, dikke,” zei Ben Silver onverstoorbaar. „Dat durf ik te zeggen.” Een vreemd geluid vervulde de hele herberg. Een mengeling van woede en pijn. Plotseling zagen de voor het grootste deel beschadigde klanten van de ‘Hemelpoort’ hoe Mike Mumm het machtige lijf naar voren wierp. Het ging zo snel en zo lenig als zij het van hem niet eerder gezien hadden. Met uitgestrekte handen en gekromde vingers, zoals hij altijd deed als hij op de mat een gevaarlijk geachte rivaal tegenover zich had. Hij onderschatte deze jonge vlegel in het minst niet en vermeed de fout van Tobby en diens vrienden. Mike Mumm was voor de herbergier het toonbeeld van de onoverwinnelijke held, zijn idool van vele maanden. Maar ook de halfwassen rakker, die daarnet pas binnen zijn gezichtskring verscheen boezemde hem diep respect in door de manier waarop hij alleen opruiming hield onder de kornuiten van ‘Grote Harry’, zijn wijze van standhouden in de branding en terugwerpen van de woedende aanvalsgolf. Mike had gelijk, dat hij deze Ben Silver niet als een zacht eitje beschouwde, dat hij met één hap kon verorberen. Ben Silver stond daar rustig midden in de gelagkamer met gespreide benen en even doorknikkende knieën. In zijn ogen flonkerde de gesluierde gloed van de kalme kansberekening, de beheerste strijdlust en een peilloos diep gaande verachting. De beide giganten stootten op elkaar als twee vurige hengsten die elkaar in volle galop ramden. Twee hengsten met kletsnatte lijven en wijd opengesperde neusgaten, waaruit de damp wolkte van de inwendig brandende vernietigingshartstocht en die ernaar streefden bij de eerste stoot de beslissing te forceren. Mike Mumm had de langste aanloop en daarom was het geen wonder dat hij bij deze eerste stoot in het voordeel bleef. Ben Silver werd achteruit geworpen. Het leek evenwel meer een beheerst terugwijken. Mike Mumm buitte onmiddellijk het voordeel uit en stormde met gebalde vuisten opnieuw toe. Deze keer wankelde Ben Silver en kwam hij op de rug te liggen. Met de triomfkreet van een wild dier dat zich zeker weet van de prooi wierp Mike Mumm zich op de aanrander van zijn eer met de bedoeling hem onmiddellijk af te maken en althans genoeg te geven om de strijd te staken. De dreun, waarmee zijn zware lichaam neerkwam was duidelijk hoorbaar, maar het geluid ging verloren in het erop volgende smartelijke gekreun. Want Mike Mumm was met al zijn heftigheid op de harde vloer gebonkt doordat Ben Silver met onvermoede lenigheid onder het vallende gewicht van ruim honderdvijftig kilo uit rolde. Precies op tijd, want dat gewicht zou hem noodlottig geworden zijn, al had het enkel maar tijdelijk ademnood teweeggebracht en hem in zijn bewegingen belemmerd. Nu gebeurde het tegendeel. Mike Mumm sloeg met de dikke neus tegen de vloer en ook andere delen van het niet ongevoelige lichaam maakten grondig kennis met de harde eiken delen. Zoiets kan geen levend wezen verdragen, ook geen Mike Mumm. Sterren dansten voor zijn ogen, sterren in duizend kleuren, zwervende planeten die een waar vuurwerk van meteorieten het heelal inzonden. Weer daalde honderdvijftig kilo neer als een ontploffende granaat. Als een gerekte bal van trillende zenuwen en spieren en hij belandde precies op de rug van Mike Mumm. Een reuzenhand sloot zich om de nek van de reeds halfverdoofde en weer stootte de neus van de catch as catch can-kampioen op de planken. Kreten van verbazing weerklonken uit de monden van de kerels die nog in staat waren op deze wijze uiting te geven aan hun ontsteltenis. Zij hadden dit verloop allerminst verwacht en lieten er geen twijfel aan bestaan naar wie hun sympathie uitging.

„Mike… Mike… Mike!” klonk het aanmoedigend. „Kraak hem als een voze noot!” „Grijp hem in de tang, je dubbele tang…” Toen Mike Mumm erin slaagde halverwege overeind te komen ging er een gebrul van geestdrift door het gekkenhuis, waarin de eerzame schurkenkroeg veranderd was. „Smijt hem tegen de zolder! Tegen de zolder, Mike. Zo hard, dat het kadaver blijft hangen als een doodgedrukte vlieg.” „Scheur hem in stukken, Mike. Bijt hem de strot af!” „Knijp hem uit als een citroen, Mike!” „Oh… oh!” Een lange cowboy, die de bloemlezing van vriendschappelijke opwekkingsteksten meteen had willen vermeerderen kwam iets te dicht bij de vechtenden, greep plotseling naar de buik en kroop kreunend in een hoek. Uitgerekend de laars van Mike Mumm, die van zich aftrapte om ruimte te krijgen beloonde op deze wijze zijn supporter. Met ongelooflijke krachtsinspanning richtte de beschadigde reus zich op en zijn armen zwaaiden als dorsvlegels in het rond. Zij sloegen echter gaten in de lucht. Reeds meende Mike Mumm weer vrij op de benen te staan en opnieuw te kunnen beginnen met gelijke kansen toen hij wederom op de neus viel. Deze keer scheen het dat sterrenwolken zijn geest volledig wilden verduisteren. Vervloekt - dat werd gevaarlijk op deze manier. De jonge geweldenaar, die hij met één slag dacht te vellen had zijn spel knap gespeeld en iets toegegeven om de zwakke plekken van de ander te ontdekken. Het was hem met verontrustende zekerheid gelukt uit te vinden, dat de ‘pak ‘m waar je ‘m pakken kunt’-beoefenaar niet in de nek gepakt wilde worden. Dat hij dat eenvoudig niet verdragen kon. En dus had een ijzeren vuist hem bij de nek gegrepen met zoveel kracht dat aan afschudden niet te denken viel. Als het hem nog maar gelukt was ook iets grijpbaars te pakken te krijgen -een arm, een been, deed er niet toe, als hij maar houvast kreeg. Dan zouden de rollen gauw omgekeerd zijn. Maar waar hij tastte greep hij in de leegte. En die knellende greep om de hals bleef hem de adem afsnoeren, het gezicht tegen de harde vloer drukken.

Mike Mumm kon terugzien op een lange reeks gevechten die tot de laatste consequentie doorgevoerd werden. In alles was hij overwinnaar geworden. Nog geen tegenstander had hem aan gekund. De kerel, die nu op zijn rug knielde, hem tegen de grond drukte, op de harde bodem zonder mat, moest een fenomeen zijn. Hier had de natuur lichaamskracht toebedeeld met ongekende overmaat. Toch moest het mogelijk zijn zich aan de knellende greep te ontwringen. Als hij maar al zijn kracht ontplooide, de in hem wonende levensgeest voor honderd procent mobiliseerde en de uiterste, tot hiertoe ongebroken gebleven overwinningswil inzette. Als de stampende hoeven van een prairiebuffel ramden de ellebogen van Mike Mumm op de doorbuigende vloerdelen - zijn spieren knerpten van de straffe spanning - de knieën trachtten tevergeefs houvast te krijgen - het gelaat van de reus zwol tot berstens toe op - de aderen lagen als kabels over het voorhoofd. Toen…

Langzaam, nauwelijks zichtbaar kwam het geweldige bovenlichaam iets omhoog. Een decimeter kostte hem haast onmenselijke moeite. Zijn gekreun, een hijgend geluid van een om verlossing smekende ziel vulde de hele ruimte. Het was nu muisstil geworden en alleen de snuivende geluiden van Ben Silver en het kreunen van de onderliggende reus werden gehoord. Een paar dozijn uitpuilende ogen volgden de strijd van de giganten. Was dat Mike Mumm? Hun grote Mike Mumm? Zou die zich niet los kunnen maken uit de eenvoudige wurggreep van die piepjonge blaaskaak? Of was die jongen niet overmoedig en beschikte hij werkelijk over de vermogens hun favoriet uit te schakelen? Was een nieuwe ster aan de sporthemel verschenen en naar Hendersville gekomen met de bedoeling de gevreesde matador aan de tand te voelen? Vreemd, dat hij het dan op deze manier deed. Hier viel niets aan te verdienen. Toch ging het er meer en meer op lijken. Men herinnerde zich het nu alweer een tijd geleden lijkende kinderspel met Mike’s vrienden.

De wonden waren nog vers, maar het verrassende gebeuren leek ver achter hen te liggen. Deze jongen was, hoe dan ook, een geweldig atleet. Dit was geen spel van Mike Mumm. Hij had werkelijk de uiterste moeite ten dele overeind te komen. Zie, een halve meter was het hoofd boven de grond. Zou het toch nog lukken?

Toen sloeg dat rode hoofd weer tegen de vloer, nu met zoveel kracht dat de krampachtige bewegingen in het machtige lichaam schier ogenblikkelijk verstarden.

„Het heeft echt geen zin,” hijgde Ben Silver, en het was duidelijk dat ook van hem alles gevergd werd. „Het heeft geen zin. Aan deze greep ontkomt nog geen volwassen panter. Je hebt verloren, Mike Mumm. Geef het maar toe. En beken.” Een hulpeloos trekken met de krachteloos geworden schouders moest beduiden dat er niets te bekennen viel. „Beken, vervloekte moordenaar,” beet de grimmige knaap hem toe.

„De dode buiten de stad heeft je aangeklaagd. Wat een doortrapte gemeenheid een rotsblok op argeloze reizigers te willen smijten.”

„Ik ben Mike Mumm,” kreunde de verslagene. „Dat weet ik…”

„Harry Mumm… Harry Mumm… de beruchte bandiet…” „Wat is er met Harry Mumm?”

Op het laatste ogenblik daagde de redding voor Mike Mumm op. Reeds voelde hij het verslappen van zijn lichaam, het wegvloeien van de levensgeest toen sheriff José Hunter in gezelschap van Bill Sollin en Tog Sasser binnenstormde. Toen zij het slagveld overzagen - de omvergeworpen toonbank, de gehavende tapkast, de gebroken tafels en stoelen en de bleke gezichten wisten zij dat hun berichtgever niet overdreven had toen hij kwam melden dat zich in ‘De Hemelpoort’ een jonge vreemdeling, in wie zij meteen hun redder vermoedden, in levensgevaar bevond. Alleen was het de ander wiens voortbestaan zwaar bedreigd werd.

„Blacky! Blacky, in ‘s hemelsnaam!” schreeuwde Hunter. „Je laat hem stikken!”

„Hij heeft die steen omlaag gestoten. En hij wil niet bekennen.”

José Hunter deinsde achteruit.

„Mike Mumm?” Hij deed een poging de jonge reus van het slachtoffer te trekken, maar moest het vanwege zijn pijnlijke ribben opgeven. „Zeg je Mike Mumm?”

„De vent, die daarginds boven op de rots ligt heeft me de naam genoemd. Duidelijk: Mumm.”

„Allemensen! Sollin! Sasser! Hoor je dat? Hij heeft de verkeerde Mumm te pakken!” De brave sheriff geraakte in de grootste opwinding. „Blacky, duivel, schei uit! Mike is onschuldig!” „Onschuldig?”

„Als er van een Mumm sprake is in verband met een misdaad kan het alleen Harry Mumm zijn. De ‘Grote Harry’, de Coltman. Hé, jullie sufferds, waarom heb je de jongen niet attent gemaakt op zijn vergissing? Waarom lichtte je hem niet in? Schurkenpak, dat je bent, dat durfde je niet! Of je was op een kijkspel uit, dat een beetje anders verliep dan je dacht, hè, tuig? Hoopte je soms, dat Mike deze jongen zou afmaken, zodat Harry geen gevaar meer liep? Waar is de kastelein? Hé, Tom Kinney, waar zit je? Ik moet verbaal tegen je opmaken. Gemeenschappelijke poging tot moord heet zoiets, begrijp je dat?”

Tom Kinney kwam grauw van schrik naar voren. „Hier ben ik, sheriff.”

„Dat is je geraden ook. Jij bent in hoofdzaak verantwoordelijk. Waarom heb je deze jongeman tegen Mike Mumm opgezet?”

„Dat hebben we niet gedaan. Het is allemaal een misverstand. Het ging zo vlug in zijn werk. Wij kregen geen kans iets te zeggen. Ik zweer het u, sheriff, wij zijn onschuldig.” Ben Silver’s vingers hadden intussen de hals van de reus losgelaten en nu kwam hij overeind. Mike Mumm haalde rochelend adem.

„Wat is dat voor onzin?” gromde de zware jongeling. Zijn lippen trilden en de brede borst deinde heftig op en neer. „Wie is onschuldig?”

„Mike Mumm,” haastte José Hunter zich te verklaren. „De kerel, die de postkoets dacht te beroven, is Harry Mumm, een beruchte revolverbandiet voor wie je je wel in acht mag nemen, Blacky.” „Mijn naam is Ben Silver.”

De man van de wet stak de jonge krachtmens de hand toe en toen deze die omzichtig in de zijne nam sprak José Hunter voor iedereen duidelijk verstaanbaar: „Voor mij ben je Blacky en blijf je Blacky. Toen ik daar in die gedeukte postkoets het leven terugkreeg, zag ik alleen je zwarte kop. Mijn beide vrienden en ik verheugen ons zeer, je terug gevonden te hebben, omdat je de dapperste kerel bent die wij ooit in Hendersville hebben mogen begroeten. Je bent onze gast, Blacky. We zullen je ook het lange verhaal vertellen waaruit je Harry Mumm kunt leren kennen. En we zullen je tegen hem in bescherming nemen, want je hebt hem tot je onverzoenlijke vijand gemaakt, jongen.”

Ben Silver luisterde glimlachend en antwoordde met een opgewekt: „Bedankt, beste vrienden. Ik zal dat verhaal graag aanhoren, maar maak je geen zorgen, tegen Harry Mumm zal ik mezelf wel verdedigen.” Bij deze laatste woorden rekte zijn twee meter lange gestalte zich trots uit. „Daar twijfel ik niet aan,” zei sheriff Hunter niet al te overtuigd, „maar Harry is de beste schutter van Texas - Blitz Sunny uitgezonderd - en tegen een welgerichte kogel baten sterke vuisten niet. Wij zullen je in het oog houden, Blacky.” „Je zult acht moeten geven op jezelf, vervloekt nog aan toe.” Deze woorden kwamen uit de gekwetste mond van Mike Mumm en zij klonken zwaar en dreigend. Hij was nog altijd hoog rood en de ogen puilden uit de blauw omrande kassen. „Dat doe ik altijd, dikke,” grinnikte Ben Silver. „Het zal je geraden zijn,” gromde Mike Mumm. „Je hebt deze keer machtig geboft. De volgende keer ben ik aan de beurt. We zien elkaar nog wel eens.”

Met stijve benen trok hij licht zwaaiend af zonder één enkele keer achterom te kijken.

„Geen echte sportman,” opperde Ben Silver misprijzend. „Deze Mike Mumm van jullie kan niet tegen zijn verlies. Men moet weten wanneer men de grote tijd achter de rug heeft. Hij is een echte verliezer, mensen. Voor mij is dat een reden om naar dat weerzien te verlangen.”

Hij kon in de verste verte niet vermoeden in welke vreemde omstandigheden die tweede ontmoeting zou plaatsvinden.