Landbeer (ursus arctos). 1/16 v. d. ware grootte.

Landbeer (ursus arctos). 1/16 v. d. ware grootte.

De Beer kan bij 1 à 1.25 M. schouderhoogte een lengte van 2 à 2.2 M. bereiken. Zijn gewicht wisselt gewoonlijk af tusschen 150 en 250 KG., maar kan bij zeer forsche en vette exemplaren tot 350 KG. stijgen.

Indien alle vormen tot één soort vereenigd worden, dan heeft deze een verbreidingsgebied, dat zich van Spanje tot Kamtschatka, van Lapland en Siberië tot aan den Atlas, den Libanon en het westelijk gedeelte van den Himalaja uitstrekt. In Europa bewoont de Landbeer ook thans nog alle hooggebergten: de Pyreneeën, Alpen, Karpaten, Transsylvanische Alpen, den Balkan, de Skandinavische Alpen, den Kaukasus en den Oeral, benevens de uitloopers en een deel van de omstreken dezer gebergten, voorts geheel Rusland, geheel Noord- en Middel-Azië (met uitzondering van de kale steppen), Syrië, Palestina, Perzië, Afghanistan, den Himalaja, oostwaarts tot in Nepal, in Afrika eindelijk den Atlas. Hij komt veelvuldig voor in Rusland, Zweden en Noorwegen, Zevenburgen, in de lage landen van het Donaugebied, Turkije en Griekenland; hij is niet zeldzaam in Krain en Kroatië, in de bergstreken van Spanje en Italië; hij is reeds zeer zeldzaam geworden in Zwitserland en Tyrol, bijna geheel uitgeroeid in Frankrijk en in de Oostenrijksch-Duitsche landen en geheel verdwenen uit Duitschland, België, Nederland, Denemarken en Groot-Britannië. Enkele overloopers vertoonen zich nu en dan in het Beiersche hooggebergte, in Karinthië, Stiermarken, Moravië en misschien ook in het Bohemerwoud. Voorwaarden voor hun verblijf zijn groote, samenhangende, moeielijk toegankelijke of althans weinig bezochte bosschen, waar vele bessen en dergelijke vruchten groeien. Holen onder boomwortels, in boomstammen of in rotsen, donkere, ondoordringbare wildernissen en broeklanden met droge eilanden verschaffen hun een schuilplaats, waar zij zich trachten te beveiligen tegen hun aartsvijand, den mensch.

De Beer, het logste en zwaarste Roofdier van Europa, is, evenals de meeste zijner naaste verwanten, een log en tamelijk stompzinnig wezen. Zijne bewegingen schijnen echter onhandiger dan zij werkelijk zijn. Hij is een telganger en beweegt dus bij ’t gaan de pooten van dezelfde zijde gelijktijdig, waardoor hij een onbeholpen, schommelenden en slingerenden gang heeft; wanneer hij echter zijne schreden versnelt en tot een galop overgaat, komt hij vlug vooruit en kan met gemak een mensch inhalen; ook in andere omstandigheden merkt men bij hem een vlugheid en behendigheid op, die men niet van hem verwacht zou hebben. Hij kan uitmuntend zwemmen en goed klimmen; op lateren leeftijd, als hij groot en zwaar geworden is, klimt hij echter niet meer in de boomen, althans niet in gladde stammen zonder takken. De geweldige spierkracht en de groote, harde klauwen komen den Beer bij het klimmen goed te pas; zelfs bij zeer steile rotswanden kan hij omhoogstijgen. Onder zijne zinnen munten het gehoor en de reuk uit; het gezicht is tamelijk slecht, de smaak echter, naar het schijnt, zeer goed ontwikkeld.

De opperhoutvester Krementz heeft onlangs zijne veeljarige ervaringen over de Beren der Rokitno-moerassen in Rusland in een zeer leerrijk geschrift openbaar gemaakt; hij komt er echter uitdrukkelijk tegen op, dat al wat door hem bij deze dieren opgemerkt is, ook op de Beren in andere gewesten toepasselijk zou zijn. “Over ’t algemeen,” zegt Krementz, “kan men den Beer niet gruwzaam of bloeddorstig noemen. Als hij bloeddorstig was, zou hij dagelijks in de gelegenheid zijn, dit op de een of andere wijze te toonen, en dan zou met het oog op de buitengewone spierkracht van dit dier de vraag wel overweging verdienen, of het niet noodzakelijk ware, hem met meer ijver te vervolgen. Mij is echter geen enkel geval ter oore gekomen, dat hij bij een ontmoeting met den mensch dezen zou hebben aangevallen. Hij zal integendeel in de meeste dergelijke gevallen ten spoedigste vluchten, of in ’t volle bewustzijn van zijn kracht op een wezen zoo zwak als wij geen acht slaan, hoogstens zal hij zijn verstoordheid te kennen geven door een schijnaanval met kort afgebroken bromgeluiden. De Beer is veeleer goedig van aard, hoewel hij in geen geval te vertrouwen is; vooral wil hij niet geplaagd en niet plotseling in zijn rust gestoord worden. Onverschilligheid is een zijner kenmerkende eigenschappen. Hij is zeer op zijn gemak gesteld. Zijn aanval verraadt een zekere openhartigheid, een afkeer van kronkelwegen, een ridderlijkheid, die gunstig afsteekt bij de lafhartige moordlust van den Wolf en de arglistige valschheid van den Los. In enkele gevallen openbaart hij zelfs een zekeren galgenhumor.”

Een enkele blik op het gebit van den Beer leert ons, dat hij een alleseter is en meer geschikt voor plantaardig dan voor dierlijk voedsel. Het best zou hij in dit opzicht met een Zwijn vergeleken kunnen worden: ook dit dier is al wat eetbaar is, welkom. In den regel vormen plantaardige stoffen het voornaamste deel van zijn maal; kleine dieren, vooral Insecten, Slakken en dergelijke dienen als toespijs. Maanden achtereen stelt hij zich met zulk voedsel tevreden, verzadigt zich als een Rund met de pas ontkiemde rogge of met het malsche gras, vreet rijpend koren, knoppen, ooft, eikels, boschbessen, paddenstoelen enz., wroet onder de bedrijven Mierennesten open, en vergast zich op de larven en poppen, zoowel als op de volwassen dieren, welker eigenaardige zure smaak hem welgevallig schijnt, of hij ontdekt door den reuk een Bijennest, welks inhoud hem een smakelijk dessert verschaft. In het zuidelijk gedeelte van Karinthië brengt men de bijenkorven des zomers naar het gebergte, om ze, in overeenstemming met den bloeitijd der Alpen-planten, meer of minder hoog in de bergen te plaatsen. Soms komt een Beer uit Krain deze streek bezoeken, en richt dan groote schade aan door de korven te vernielen en van hun inhoud te berooven. Eenige jaren geleden trok zulk een zwerver van den eenen bijenstal naar den anderen en vernielde meer dan 100 korven, waarbij er 8 waren van mijn zegsman, den houtvester Wippel. Men moet niet meenen, dat de Beer onverschillig is voor de steken der Bijen, integendeel, hij bromt van pijn, rolt over den grond, tracht de kwelgeesten met de pooten van zich af te strijken, en ruimt zelfs het veld, als de Bijen het hem al te lastig maken; hij zoekt dan een schuilplaats in het bosch of in het water, maar keert toch vroeger of later terug, om den strijd tegen de bezitters der zoo geliefkoosde lekkernij te hervatten.

Het is niet mogelijk den Beer in de vrije natuur op zijne dagelijksche zwerftochten te volgen, zijn doen en laten na te gaan en te bespieden; wanneer men hem toevallig ontmoet, of hem opwacht op plaatsen, die geregeld door hem bezocht worden, zooals op drinkplaatsen, kan men hem slechts gedurende korten tijd waarnemen, zoodat ook hierdoor weinig licht verspreid wordt over de in vele opzichten nog duistere levenswijze van den Beer. Meer leeren ons hierover de versche sporen van het dier op den besneeuwden of berijpten grond, daarom deelen wij hier een verslag mede van de uitkomsten, die door het nagaan van zulke sporen verkregen zijn: “De middelmatig groote Beer verliet vroeg in den morgen het bosch en nam zijn weg over een weiland, keerde een stuk van een sparrenstam om, dat aan den rand der weide lag, krabde hieronder op enkele plaatsen den grond open, en zocht er naar Wormen, poppen en larven. De schors van den reeds voor 2 jaar omgehouwen stam had hij op verscheidene plaatsen losgescheurd, om uit het daaronder voorkomende poeder de vette larven van Boktorren en dergelijke houtborende dieren op te lezen. Terwijl hij door ’t bosch verder ging, hield hij zich bezig met het blootwoelen van den met afgevallen bladen bedekten grond, het uiteenwerpen van mierenhoopen, het omkeeren van stukken schors en hout, die op den grond lagen, het afvreten van boschbessen en paddestoelen. Op enkele plaatsen had hij met de klauwen sterk in den grond gekrabd; na het uiteenwerpen van een verschen drekhoop van een Eland, was hij op het spoor van dit wild voortgegaan; daarna begaf hij zich naar een broekland of moerassig gedeelte van het bosch; toen hij er 100 schreden ver in doorgedrongen was, ging hij plotseling links af naar het bosch terug, waaruit hij gekomen was, en deed van uit het moeras een sprong naar verscheidene Hazelhoenderen in het bosch, zooals uit de vederen bleek, die daar waren blijven liggen en het bewijs leverden van de overhaaste vlucht der overrompelde dieren. Vervolgens keerde hij in ’t broekland terug, begaf zich regelrecht naar het aan de overzijde gelegen bosch, zonder onderweg iets te doen wat vermelding verdiend; in het bosch haalde hij een ledig lijster-nest uit een hazelaar, trachtte met klauwen en tanden de opening van een holte in een eikenstam te verwijden, om bij den honig van een zwerm wilde Bijen te kunnen komen, vrat boschbessen, besnuffelde den ingang van een Dassenhol, en liet op een met gras begroeide open plaats vele sporen van zijn heen- en weerloopen achter. Bij nader onderzoek bleek het, dat daar veel drek lag van jonge Berkhoenderen, welker wegen hij ijverig nagegaan had. Van hier uit trok hij door een nat, dicht met elzen begroeid stuk broekland naar een met oude sparren bezet terrein, liet zijn drek vallen, ontschorste het onderste deel van den stam van een dooden spar, krabde den grond los, zette zich met zijn achterdeel er op, terwijl hij zich op de voorpooten, naar ’t scheen, heen en weer bewoog, want de afdrukken van de klauwen waren hier in grooten getale te zien en de grond was door het veelvuldig neerzetten en de sterke drukking der zolen saamgeperst. Daarna richtte hij zijne schreden naar een opene, met boekweit bezaaide plek, liep hierover naar een laag gelegen afdeeling van het bosch, die met zacht hout en sparren begroeid was en waar veel boomstammen lagen; terwijl hij hier doortrok, ging hij bij voorkeur bij de boomstammen langs, kroop onder den boven den grond uitstekenden wortel van een scheef staanden spar door, gleed bij ’t loopen over een op den grond liggenden esp uit, en zonk met het achterste deel van ’t lichaam tamelijk diep in het moeras; ten slotte begaf hij zich naar den drogeren bodem van een nabijgelegen, dicht met sparren bezet terrein en verdween hierin, zonder dat zijn spoor verder nagegaan werd.”

Zoolang de Beer plantaardig voedsel in overvloed kan krijgen, eet hij niets anders; wanneer echter de nood hem dwingt, of als hij aan dierlijk voedsel gewoon geraakt is, wordt hij dikwijls een roofdier in de letterlijke beteekenis van het woord. Hij tracht zijn buit te beloeren of te bekruipen; groot vee wordt, naar men zegt, door hem nagejaagd, tot het uitgeput is; wanneer het op hooge bergen graast, drijft hij het uiteen, en dwingt het, zich in een afgrond te storten, waarna hij voorzichtig naar beneden klautert en zich aan het door den val gedoode dier zat vreet. Door iedere gelukkige jacht neemt zijn vermetelheid toe. In den Oeral wordt de Beer als de ergste vijand van de Paarden beschouwd. Voerlieden en postrijders weigeren soms ’s nachts door een bosch te rijden, hoewel het niet zeer waarschijnlijk is, dat de Beer Paarden voor den wagen aanvalt. In de weide grazende Paarden zijn echter nooit veilig voor hem. Een met mij bevriende berenjager, Von Beckmann, verhaalt mij als ooggetuige hoe het Roofdier bij den aanval handelt. In de nabijheid van een moerassig met kreupelhout begroeid terrein graasden verscheidene Paarden onder de oogen van den jager, die bewegingloos in een hinderlaag lag. Op eens kwam uit het kreupelhout een Beer te voorschijn, die langzaam sluipend de Paarden hoe langer hoe meer naderde, totdat deze hem opmerkten en zoo snel mogelijk op de vlucht sloegen. Met groote sprongen ging de Beer hen achterna, haalde het eene Paard in een merkwaardig korten tijd in, sloeg het met den eenen poot op den rug, pakte het met den anderen van voren in ’t aangezicht, wierp het op den grond en scheurde het de borst open. Toen hij zag, dat een van de beide gevluchte dieren lam was en niet ontsnappen kon, verliet hij de neergevelde prooi, liep het tweede slachtoffer na, haalde het spoedig in en doodde het eveneens. Gedurende den strijd schreeuwden de beide Paarden geweldig.

Als Meester Bruin eens stoutmoedig geworden is, gaat hij ook de stallen bezoeken, hij tracht er de deur van open te breken, of in het dak een opening te maken, zooals naar men zegt, in Skandinavië meermalen geschied is. Zijn buitengewone spierkracht stelt hem in staat om zelfs groote dieren mee te sleepen. Van de geweldige kracht van groote Beren geeft Krementz verscheidene voorbeelden. Een Beer brak in zijn doodstrijd houten palen van 6 à 10 cM. dikte; een andere nam een pas door hem gegrepen en nog zieltogende koe met de voorpooten op en droeg haar, terwijl hij op de achterpooten ging, door een beek naar het bosch. Een bij ’t vuur zittende boschwachter werd van achteren overvallen door een zonder opzet uit zijn winterverblijfplaats opgeschrikten Beer, “die hem door een geweldigen slag en ruk met de voorpooten den hersenpan verbrijzelde, zoodat de man oogenblikkelijk dood was.” Een vierde Beer trok een in een kuil gestorten, levenden Eland, wiens gewicht op 300 KG. geschat werd, naar boven en sleepte hem een halve KM. ver door het moeras.

Hoewel Herten, Reeën en Gemzen door hunne waakzaamheid en snelle beweging den Beer niet zelden ontkomen, jaagt deze toch in ’t noorden van Skandinavië gedurende langen tijd de Rendieren achterna. Zelfs op Visschen maakt hij jacht; hij volgt, om ze te verschalken, den loop der rivieren over een grooten afstand.

Vóór den aanvang van den winter maakt de Beer zich een rustplaats gereed, hetzij tusschen rotsen, òf in een reeds bestaand hol, dat hij zoo noodig verwijdt, òf in een door hem zelf gegraven hol, òf in een hollen boom, dikwijls ook tusschen struikgewas of op een droog eiland in het broekland of moeras. Zoodra de felle koude begint, zoekt de Beer zijn schuilplaats op en brengt hier het koude jaargetijde in slapenden of halfslapenden toestand door. Het tijdstip waarop de woning betrokken wordt, hangt af van het klimaat in iedere streek en van de weersgesteldheid in ieder jaar. Terwijl de berin zich meestal reeds in het begin van November te ruste begeeft, zwerft de Beer, naar ik zelf in Kroatië door het volgen van een spoor gewaar werd, nog in het midden van December rond, om ’t even, of er sneeuw ligt en strenge koude heerscht, of niet. Volgens de verzekering van Russische berenjagers onderzoekt hij voor het slapengaan zorgvuldig de omgeving van zijn slaapplaats, en verwisselt deze voor een andere, wanneer hij in verschillende richtingen sporen van menschen ontmoet. Als het midden in den winter begint te dooien, verlaat de Beer zelfs in Rusland en Siberië somtijds zijn leger om te drinken, en neemt dan soms tevens voedsel op. Dat hij in Lijfland 3 à 4 maanden lang geheel onder de sneeuw begraven ligt, in dezen tijd volstrekt geen Voedsel gebruikt en met volkomen ledig spijskanaal gevonden wordt, is volkomen zeker.

Bij zacht weder daarentegen duurt zijn winterrust misschien slechts weinige weken, en in een zachter klimaat denkt hij waarschijnlijk in ’t geheel niet aan zulk een afzondering. Hierop wijzen de opmerkingen, die men bij gevangen Beren gedaan heeft. Deze hebben geen winterslaap en gedragen zich over ’t algemeen in den winter nagenoeg op dezelfde wijze als in den zomer. Zoolang het voedsel hun geregeld wordt verschaft, eten zij bijna evenveel als gewoonlijk; in zachte winters slapen zij weinig meer dan in den zomer.

De berin werpt gewoonlijk 2 of 3, dikwijls 1 of 4, zeer zelden echter 5 jongen. De moeder maakt in den regel voor hen een volslagen nest gereed; meermalen heeft men echter opgemerkt, dat zij ze eenvoudig op de sneeuw neerlegt. Als het kroost door een gevaar bedreigd wordt, draagt de moeder het met de tanden dikwijls ver weg. Opmerkelijk is het dat de moeder, als zij in grooten nood verkeert, hare jongen, zoolang zij nog zeer klein en onbeholpen zijn, dikwijls snood in den steek laat, terwijl zij ze steeds moedig verdedigt, wanneer zij wat grooter geworden zijn. In zulke omstandigheden beschouwt zij zich als alleenheerscheres in de streek, die zij als verblijfplaats heeft gekozen, en beantwoordt iedere storing met een onmiddellijken aanval. In enkele gevallen wordt zij een schrik voor allen, die haar woongebied moeten doortrekken; het komt zelfs voor, dat zij het verkeer geheel belemmert; hij die zonder Honden in haar nabijheid komt, loopt gevaar, gewond of gedood te worden. Ongeveer in de vierde levensmaand zijn de jongen zooveel gegroeid, dat zij de moeder kunnen volgen; deze oefent hen vlijtig in ’t klimmen, brengt hen op de hoogte van de middelen om voedsel te vinden, en geeft hen onderricht in vele den Beer noodzakelijke kundigheden.

De jonge Beren, die eindelijk door hun moeder verstooten worden, zwerven, naar men zegt, gedurende den zomer in de nabijheid van het oude leger rond, en gebruiken dit bij slecht weder, zoolang zij niet verdreven worden; ook vereenigen zij zich gaarne met andere jongen van hun soort. Een opmerking van de Russische boeren en jagers, die door Eversmann voor ’t eerst bekend werd gemaakt, maar die nadere bevestiging vereischt, werpt een eigenaardig licht op deze vereenigingen. Deze lieden zeggen, dat de berin hare oudere kinderen voor het oppassen van de jongere gebruikt, en ze zoo noodig tot deze dienstverrichting dwingt; daarom wordt zulk een tweejarige, met de moeder en hare andere kinderen rondzwervende Beer “Pestoen”, d. w. z. kinderenoppasser, genoemd. Van een Berenfamilie, die de Kama-rivier overgetrokken was, verhaalt Eversmann het volgende: “Toen de moeder aan den anderen oever aangekomen was, zag zij, dat de Pestoen haar langzaam nasloop, zonder de jongere kinderen, die nog aan den anderen oever waren, bij den overtocht behulpzaam te zijn. Zoodra hij binnen haar bereik is, geeft de moeder hem stilzwijgend een oorvijg, die zijn geheugen in zoover opfrischt, dat hij terugkeert en een der beide jongen in den bek naar den overkant brengt. De moeder ziet hem na, terwijl hij weder teruggaat om het andere jong te halen. Toen hij dit echter midden in de rivier laat vallen, gaat zij op hem toe en straft hem opnieuw af, waarna hij zijn plicht doet, en de familie in vrede verder trekt.” Onder de boeren en jagers van Rusland en Siberië wordt algemeen verhaald, dat iedere berin hare jongen door een Pestoen laat begeleiden. Deze heeft o. a. tot taak de jongen te bewaken, die in ’t dichte geboomte verborgen zijn, terwijl de oude een prooi bekruipt, of zich verzadigt aan een gedood dier, dat zij niet meevoeren kan; hij deelt in den winter met haar hetzelfde leger en wordt eerst dan uit zijn dienst ontslagen en vrij gelaten, als een ander in zijn plaats is aangesteld. Daarom ziet men soms ook wel een vierjarigen Pestoen bij een Berenfamilie.

Jonge Beren, die een leeftijd van ongeveer 5 of 6 maanden bereikt hebben, zijn hoogst vermakelijke dieren. Zij zijn zeer bewegelijk en niet minder snaaksch; voortdurend voeren zij de dolste streken uit. Uit iedere handeling blijkt hun kinderlijke aard. Zij houden bijzonder veel van spelen, klimmen dikwijls puur en alleen uit baldadigheid in de boomen, plukharen met elkander als levenslustige knapen, springen in ’t water, loopen noodeloos en doelloos rond, en halen allerlei grappen uit. Hun verzorger toonen zij geen bijzondere genegenheid; zij zijn tegen iedereen even vriendelijk en maken geen onderscheid tusschen den eenen persoon en den anderen. Hij, die hun iets te eten geeft, is hun lieveling; wie hen op de een of andere wijze vertoornt, wordt als een vijand beschouwd, en wanneer dit mogelijk is, ook op vijandige wijze behandeld. Zij zijn prikkelbaar als kinderen; men kan hun genegenheid spoedig winnen, maar ook even spoedig weer verspelen. Lomp en onhandig, vergeetachtig, onachtzaam, sukkelachtig, onnoozel zijn zij evenals hunne ouders; bij hen komen echter deze eigenschappen duidelijker uit.

De berenjacht behoort tot de gevaarlijke jachtbedrijven; in den laatsten tijd worden echter de vreeswekkende verhalen, die hierover vroeger de ronde deden, door geoefende berenjagers weersproken. Alle leden van de Berenfamilie zijn buitengewoon bevreesd voor goede Honden; deze moeten in allen gevalle als de beste helpers van den jager beschouwd worden. In het zuidoosten van Europa doodt men de Beren, wanneer zij het vetst zijn, hoofdzakelijk op drijfjachten, zeldzamer “op den aanstand” en slechts bij uitzondering in of vóór zijn winterleger; in Rusland daarentegen zoekt men ze juist in den winter bij voorkeur op. Daar de Beer zich laat drijven en altijd op dezelfde wijze “wisselt,” d. w. z. dezelfde paden volgt, vooral bij ’t verlaten en binnenkomen van ’t bosch, kunnen ervaren jagers, die het dier hebben nagegaan, bij drijfjachten zoowel als bij ’t schieten op den “aanstand” (d. i. van uit een hinderlaag) met vrij groote zekerheid op een goeden uitslag rekenen, verondersteld natuurlijk dat zij de “wissels” kennen. Koelbloedigheid en een vaste hand, goede en beproefde wapenen zijn onontbeerlijke vereischten van een berenjager.

“De veelvuldig verbreide meening,” schrijft Krementz, “dat de Beer bij den aanval steeds op de achterpooten gaat staan en zoo zijn tegenstander te gemoet gaat, is volkomen onjuist; in dit geval zou men zich trouwens gemakkelijker tegen hem kunnen verweren, dan wanneer hij op vier pooten blijft gaan. Ik heb eigenhandig 29 Beren geschoten en heb er omstreeks 65 zien schieten; ik was er bij tegenwoordig, dat Beren van allerlei grootte en soort een mensch aanvielen; ik zelf ben ook meermalen door hen aangevallen; ik heb echter slechts éénmaal een Beer en een Berin gezien, die bij den aanval overeind gingen staan, en zóó, in opgerichte houding den tegenstander een eind weegs te gemoet gingen. Ik wil hiermede echter volstrekt niet beweren, dat de Beren bij den aanval nimmer deze houding aannemen, maar alleen, dat zulke gevallen, waarvan in vele geschriften over de jacht en in andere wetenschappelijke werken melding wordt gemaakt, uiterst zeldzaam zijn. De aanval van den Beer geschiedt meestal plotseling en snel; soms zoekt hij door een snelle en hevige, zijwaartsche beweging van een voorpoot den tegenstander te slaan, soms verheft hij zich gedurende den snellen gang plotseling op de achterpooten in de onmiddellijke nabijheid van zijn vijand, en tracht dezen door een hevigen stoot met de voorpooten ter aarde te werpen, soms brengt hij hem hiermede een hevigen slag toe, die met een ruk gepaard gaat, en bijt intusschen snel; hij houdt zich echter, wanneer menschen en Honden in de nabijheid zijn, nooit lang bij zijn slachtoffer op, maar kiest spoedig het hazenpad.”

De Beer wordt echter niet alleen op “jachtmatige wijze,” maar ook met minder ridderlijke wapenen bevochten. Voor de Berenjacht worden mannenmoed en mannenkracht in hooge mate vereischt. Zij die door het roofdier schade lijden, moeten om het te dooden dikwijls tot list hun toevlucht nemen. In Galicië en Zevenburgen legt men op zijne “wissels” en boschpaden zware klemmen, die aan een ketting bevestigd zijn, welke door een lang, stevig touw aan een zwaar blok is vastgehecht. Vroeg of laat trapt de Beer op een van deze klemmen, zijn poot wordt er door omvat; tevergeefs tracht hij zich van dit lastig en pijnlijk aanhangsel te ontdoen of de hieraan gehechte ketting stuk te bijten, die ten slotte aan een boom vastraakt, waarna het dier, door nuttelooze pogingen om los te komen uitgeput, ellendig om ’t leven komt. De jager, die om den anderen dag bij de “wissels” langs gaat, vindt den Beer door het nagaan van het spoor van den voortgesleepten klem, van den ketting, of van het blok.

“De Aziaten,” verhaalt Steller, “vereenigen vele balken, die zij op elkander leggen, tot een gebouw, dat instort en de Beren verplettert, zoodra deze op de voor hen gestelde vallen gaan staan. Zij graven een kuil, bevestigen daarin een spits toeloopenden, glad gemaakten en aan de spits in ’t vuur geharden paal, die zich eenige voeten hoog boven den bodem van den kuil verheft; de opening van den kuil maken zij onzichtbaar, door haar met gras te bedekken. Met behulp van een touw plaatsen zij thans een buigzaam ‘schrikhout,’ dat, als de Beer met den voet op het touw trapt, losspringt en het dier zoodanig verschrikt, dat het hard aan den loop gaat, en minder voorzichtig is dan gewoonlijk, hierdoor in den kuil valt, zich spietst op den paal en dus zelfmoord pleegt.”

Andere zeer aardige, beschrijvingen van vangmiddelen: hoe de Beer zichzelf aan een plank vastnagelt en als hij rechtop gaat staan zich met de plank het uitzicht beneemt;—hoe hij in blinde drift vecht met een blok hout, dat voor de opening van een hollen boom, waarin Wilde Bijen hun nest gemaakt hebben, is opgehangen, of dat met een strik aan de helling van een berg is neergelegd, welke strijd in beide gevallen eindigt met het naar beneden storten en doodvallen van het dier;—hoe hij met stukken hout, die men hem toereikt, terwijl hij zich in zijn hol bevindt, zich zelf den uitgang verspert,—en andere stukjes meer, kunnen evenmin als de bekende Tijgervangst met koolbladen en vogellijm, ernstig opgenomen worden, voordat betrouwbare ooggetuigen er voor in staan. In Noorwegen, Rusland, Zevenburgen en Spanje komt het soms voor, dat geoefende, stoutmoedige jagers, door eenige Honden vergezeld, zonder andere wapens dan lans en mes, den Beer te gemoet gaan en met hem op leven en dood strijden.

Het voordeel, dat een gelukkige berenjacht oplevert, is niet onbelangrijk. Voor het vleesch worden goede prijzen besteed; het berenvet, dat geroemd wordt als middel om den haargroei te bevorderen, wordt zeer gezocht en duur betaald. Dit vet is wit, wordt nooit hard, en zal niet licht rans worden, als men het in gesloten potten bewaart; de onaangename smaak, die het in verschen toestand heeft, verdwijnt na het verhitten met uien. Het vleesch van een jongen Beer heeft een fijnen, aangenamen smaak; de pooten van oude, vette Beren worden, gebraden of gerookt, als een lekkernij beschouwd. De fijnproevers houden het meest van de voeten; men moet echter eerst aan hun uitzicht gewend zijn, omdat zij, na het verwijderen van ’t haar en voor de keuken gereed gemaakt, afkeer wekken wegens hun overeenkomst met een bijzonder grooten menschenvoet. Ook de kop van den Beer gaat door voor een voortreffelijk gerecht. De waarde van het vel is zeer verschillend; het vel van kleine exemplaren brengt niet veel op; voor dat van de grootere dieren wordt tegenwoordig, volgens Lomer, al naar de fraaiheid van uitzicht, 36 à 150 gulden betaald.

Nog in het begin van de vorige eeuw gold het laten vechten van een gevangen Beer met groote Honden voor een echt vorstelijk vermaak. Met dit doel hielden sommige Duitsche vorsten er Beren op na. “August de Sterke”, verhaalt Von Flemming, “had er twee. Eens gebeurde het, dat één van deze dieren uit den tuin van Augustusburg ontsnapte, in een slagerswinkel een vierde deel van een kalf van den haak rukte, en, toen de slagersvrouw het verjagen wilde, haar en hare kinderen om ’t leven bracht, waarna de ter hulp gesnelde menschen het doodschoten.” De voor den strijd bestemde Beer werd naar de kampplaats gereden in een hok, dat door één ruk aan een touw van uit de verte op zulk een wijze geopend kon worden, dat de wanden aan alle zijden neervielen, en de gevangene in eens bevrijd was. Hierna liet men groote, forsche Honden op hem los. Als deze den Beer vasthielden, kon hij zonder groot bezwaar door één man afgemaakt worden. In de Dresdener slottuin hadden in ’t jaar 1630 binnen 8 dagen drie berengevechten plaats. De beide eerste malen moesten zeven Beren met Honden, de derde maal echter met groote Evers vechten, van welke er vijf in den strijd bezweken; een van deze Beren had een gewicht van 400 KG. De Beren werden bovendien nog door voetzoekers getergd en met een in ’t rood gekleede pop geplaagd. Gewoonlijk werden de Beren, als de Honden hen vasthielden, door de groote heeren eigenhandig gedood; August de Sterke was gewoon hun den kop af te houwen.

Zelfs nog in den tegenwoordigen tijd worden op sommige plaatsen zulke kampspelen vertoond. Op het terrein voor stierengevechten te Madrid laat men soms Beren met stieren strijden, en in Parijs werden nog in het begin van deze eeuw Honden losgelaten tegen Beren, die aan den ketting lagen. Kobell, die getuige was van een dergelijk schouwspel, verhaalt, dat de Beer de op hem aanstormende Honden door slagen met zijne kolossale pooten rechts en links neervelde en intusschen vreeselijk bromde. Toen de Honden nog vermeteler werden, greep hij er verscheidene achtereenvolgens aan, schoof ze onder zijn lichaam en drukte ze dood, terwijl hij den anderen zware wonden toebracht en ter zijde slingerde.

De Romeinen kregen hunne Beren hoofdzakelijk uit den Libanon, maar verhalen, dat zij er ook eenige uit Noord-Afrika en Libye hebben laten komen. Hunne mededeelingen over de levenswijze van dit dier bevatten vele fabelen. Plinius schreef Aristoteles na, maar voegde aan de betrekkelijk zeer juiste beschrijving van dezen uitmuntenden Griekschen dierkundige eenige fabels toe. Oppianus geeft een voortreffelijk verslag van de merkwaardige berenjachten der Armeniërs aan den Tigris. Julius Capitolinus eindelijk beschrijft de kampspelen in het circus en vermeldt daarbij, dat Gordianus de eerste op één dag 1000 Beren in het strijdperk bracht.

De naaste verwant van den Landbeer is de over geheel Noord-Amerika verbreide Grijze Beer of Grisli-beer, die schertsenderwijs door de Amerikanen ook wel Old Ephraïm wordt genoemd (Ursus cinereus, U. ferox). Door lichaamsbouw en uitzicht gelijkt hij op onzen Beer; hij is echter grooter, zwaarder, plomper en forscher dan deze. De kleur van de vacht wisselt sterk af tot ijzergrauw en licht roodbruin; de eerstgenoemde kleur gaat dikwijls gepaard met een eigenaardigen zilverachtigen, de laatstgenoemde met een aan goud herinnerenden weerschijn, veroorzaakt door de zilverwit of geelachtig gekleurde spitsen van het bovenhaar. De Amerikaansche jagers zijn daarom gewoon van den Eigenlijken Grisli-beer, den Bruinen Beer en den Kaneelbeer te onderscheiden, en beschouwen den laatstgenoemden niet alleen als den fraaisten, maar ook als den gevaarlijksten. Zijn verbreidingsgebied omvat het westen van Noord-Amerika, in de zuidelijke gedeelten van de Vereenigde Staten ongeveer beginnend bij het Rotsgebergte, in de noordelijke (Dakota) reeds van den Missouri af. Hoe verder westwaarts de streek gelegen is, des te veelvuldiger komt hij voor, vooral in de gebergten. Zuidwaarts komt hij nog in de hooglanden van Mexico voor; noordwaarts gaat hij tot aan den Poolcirkel en nog verder.

De levenswijze van den Grijzen Beer komt tamelijk wel met die van den onzen overeen; hij houdt ook, evenals deze, zijn winterrust; zijn gang is echter meer waggelend of wiegelend, en al zijne bewegingen zijn plomper. Naar gezegd wordt, is hij slechts gedurende zijn jeugd in staat boomen te beklimmen, maar kan op lateren leeftijd zulke kunsten niet meer verrichten; hier staat tegenover, dat hij met gemak zelfs over breede rivieren zwemt. Hij is een geweldige roover en ruimschoots sterk genoeg, om ieder schepsel in zijn vaderland te overwinnen. In vroegere berichten wordt hij uitdrukkelijk een vreeselijk en boosaardig dier genoemd. Volgens deze toont hij zelfs voor den mensch geen vrees, maar valt hem zonder aarzeling aan, om ’t even of hij te paard rijdt dan wel te voet gaat, gewapend is of niet, hem beleedigde, of er niet aan gedacht heeft, hem iets in den weg te leggen. Om al deze redenen verwierf de jager, die overwinnaar was geweest in een strijd met Old Ephraïm, de bewondering en hoogachting van alle mannen, die van hem hoorden, van de blanken zoowel als van de Indianen, door wie het dooden van dit Roofdier zonder voorbehoud als een meesterstuk van jagersmoed geprezen wordt. Onder alle Indianenstammen verschaft het bezit van een halsketen, die uit de klauwen en tanden van dezen Beer bestaat, aan den drager van dit zegeteeken een hoogachting, die bij ons ter nauwernood aan een vorst of aan een roemrijken veldheer ten deel zou vallen. Alleen hij, die zich den bedoelden keten eigenhandig en door eigen kracht verworven heeft, mag hem onder de Indianen dragen. Voorts wordt bericht, dat deze kolossus, die de menschen, welke hij ziet, vermetel aanvalt, om ze te vernietigen, dadelijk de vlucht neemt, als hij de lucht van hen krijgt, zonder ze te zien. In even hooge mate als hij, volgens deze berichten, schroomvallig wordt door het waarnemen van de lucht van den mensch, vreezen alle dieren de zijne. De huisdieren stellen zich aan, alsof zij de lucht kregen van een Leeuw of van een Tijger, en zelfs het doode dier, ja zelfs zijn vel, boezemt hun nog een hevigen schrik in. Enkele jagers beweren zelfs, dat ook de overigens zoo vraatzuchtige Amerikaansche Wilde Honden den Beer eerbiedigen en zijn lijk niet aanroeren.

Er valt niet aan te twijfelen, dat deze (en andere dergelijke) mededeelingen gedeeltelijk onjuist, gedeeltelijk sterk overdreven zijn. Zij werden verbreid en geloofd in een tijd, toen het “Verre Westen” nog weinig bezocht werd, toen men voor avontuurlijke verhalen een vreeselijk schepsel noodig had, dat geschikt was, om in de Nieuwe Wereld een soortgelijke rol te spelen, als de meest beruchte Roofdieren van de Oude Wereld. Toevallig voorkomende, ongunstige ervaringen met één dier van deze soort, werden als kenschetsend voor al deze dieren in alle omstandigheden voorgesteld, en zoo werd de Grisli een schrikbeeld van het onbekende “Verre Westen”. Wel is reeds menig mensch door den Grijzen Beer om ’t leven gebracht; maar dit kan evenzeer van onzen Beer getuigd worden; gewonde Beren hebben zich verweerd; overvallen Beren, vooral wijfjes, die hare jongen bedreigd achtten, hebben waarschijnlijk ook dikwijls den mensch aangevallen, zonder door dezen uitgetart te zijn; om al deze redenen is echter de Grijze Beer niet verschrikkelijker dan zijn Europeesche geslachtsgenoot, en evenmin toont hij meer moed dan deze; integendeel over ’t algemeen komt hij door zijn geheelen aard met dezen overeen.

De Grijze Beer voedt zich met plantaardige stoffen, eet zeer gaarne vruchten, noten en wortels, doodt echter ook dieren; bovendien moet hij zeer behendig Visschen vangen. In Alaska, waar hij zeer veelvuldig voorkomt, ontmoet men bijna overal paden, die hij vastgetreden heeft en geregeld volgt, hetzij aan de oevers van stroomen, of op eenzame vlakten, in moerassen of in bergstreken; de richting en de loop van deze paden zijn zoo verstandig gekozen, dat men het best doet er gebruik van te maken, om langs den kortsten weg van de eene plaats naar de andere te komen. “Aan de steile verhevenheden van de bergachtige kust aan de westzijde van Cook’s Invaart,” schrijft Elliot, “kan men soms troepen van 20 of 30 van deze plompe dieren bijeen zien, die daar bessen en wortels zoeken. Hunne vellen hebben echter geen groote waarde, daar zij grof, ongelijk behaard en stoppelig zijn. Daar deze dieren bovendien zeer wild zijn, wordt er niet algemeen jacht op gemaakt, behalve door de mannen van den Kenai-stam, die, evenals alle jagers onder de inboorlingen, voor hen een groote achting gevoelen, en gewoon zijn eerst een lofrede op den Beer uit te spreken, voordat zij trachten hen te dooden. Daar de inboorlingen er niet van houden de oorden te bezoeken, waar vulkanische werkingen plaats hebben, vormt de omgeving van kraters, heete bronnen en dampgaten een toevluchtsoord voor wilde dieren, vooral voor Beren, daar zij alle zeer goed weten, dat de mensch hen daar in den regel niet komt storen.”

Een jonge Grijze Beer kan gemakkelijk getemd worden, en is, evenals onze Beer, een tijd lang een zeer gezellig en grappig dier. Zijn vel is, ondanks de lengte en dikte van het haar, zoo fijn en sierlijk van kleur, dat het den kleinen klant zeer goed staat. Palliser, die een Grisli meenam naar Europa, roemt zijn gevangene zeer. Hij at, dronk en speelde met de matrozen en vermaakte alle reizigers, zoodat de kapitein van het schip den jager later verzekerde, dat het hem wel zou aanstaan, als hij op iedere reis een jongen Beer kon medekrijgen. Dit dier had een merkwaardigen vriendschapsbond gesloten met een kleine Antilope, die zijn reisgenoot was en verdedigde haar eens op zeer ridderlijke wijze. Toen de Antilope bij het verlaten van ’t schip door de straten werd geleid, kwam een kolossale Bullebijter op haar toeschieten en greep haar aan, zonder zich in het minst te storen aan het geschreeuw en de stokslagen der geleiders. Gelukkig gingen Palliser en zijn Beer denzelfden kant uit; nauwelijks had het dier gezien wat er voorviel, of hij rukte zich los, had in ’t volgende oogenblik den vijand van zijn vriendin bij den kraag gepakt en hem weldra zoodanig afgestraft, dat de Hond jammerlijk huilend wegliep.

Gevangene Grislis verschillen door hun inborst en gedrag niet merkbaar van hunne Europeesche verwanten. In den Londenschen dierentuin waren er twee, die o. a. merkwaardig waren, doordat zij de zegeningen van de veeartsenijkunde ondervonden. Zij werden in hun jeugd door een hevige oogontsteking aangetast, ten gevolge waarvan zij blind werden. Men besloot ze te genezen. Nadat men de beide patiënten van elkander gescheiden had, deden de oppassers aan ieder een sterken halsband om en trokken den kop van den kolossalen Beer tot dicht bij de traliën, om hem zonder bezwaar den met chloroform bevochtigden spons onder den neus te houden. Het anaestheticum werkte buitengewoon snel en goed. Reeds na weinige minuten lag het reusachtige dier bewusteloos en bewegingloos als dood in zijn kooi en de oogarts kon nu gerust naar binnen gaan om de operatie te verrichten. Juist toen men bezig was de kooi donker te maken, ontwaakte het dier, waggelde nog, alsof het dronken was, heen en weer, en scheen des te onvaster van beweging te worden, maarmate het meer en meer zijn bewustzijn herkreeg. Allengs scheen de Beer echter te bemerken, wat er gedurende zijn doodslaap met hem gebeurd was; toen men hem weinige dagen later weder onderzocht, was hij zich bewust geworden van het verkrijgen van zijn gezichtsvermogen; duidelijk merkbaar was het, dat hij het daglicht aangenaam vond, of althans de tegenstelling begreep tusschen den voortdurenden nacht, waarin hij vroeger verkeerde, en den klaarlichten dag, dien hij nu waarnam.

De meest bekende Beer van Amerika, de Baribal, Moeskwa of Zwarte Beer (Ursus americanus), een wijd verbreid en betrekkelijk goedaardig dier, dat althans veel minder gevaarlijk is dan de Grijze Beer en de Landbeer, bereikt een lengte van hoogstens 2 M. bij een schouderhoogte van iets meer dan 1 M. Van den Landbeer onderscheidt hij zich hoofdzakelijk door den smalleren kop, den meer puntig toeloopenden, van het voorhoofd niet scherp gescheiden snuit, de zeer korte zolen alsmede door de samenstelling en de kleur van zijn vacht. Deze bestaat uit lange, stijve en gladde haren, die alleen aan het voorhoofd en rondom den snuit kort zijn. Hun kleur is glanzig zwart, aan beide zijden van den snuit in vaalgeel overgaande. Een vlek van dezelfde kleur bevindt zich dikwijls ook voor de oogen. Zeldzamer ziet men Baribals met wit gerande lippen en witte strepen op de borst en de kruin. De jongen zijn lichtgrijs, zij krijgen in ’t begin van hun tweede levensjaar het donkere haarkleed van hunne ouders, maar eerst later even lange haren als deze.

Baribal (Ursus americanus). 1/10 v. d. ware grootte.

Baribal (Ursus americanus). 1/10 v. d. ware grootte.

De Baribal is over geheel Noord-Amerika verbreid. Men heeft hem in alle boschrijke gewesten van de oostkust tot aan de grenzen van Kalifornië en van het hooge noorden tot in Mexico gevonden. Het woud biedt hem alles wat hij noodig heeft; hij verandert echter van verblijfplaats met de jaargetijden, in verband met hunne verschillende voortbrengselen. Gedurende de lente zoekt hij gewoonlijk zijn voedsel in de vruchtbare rivierdalen en houdt zich daarom op in de dichte bosschen, die de oevers der stroomen en meren omzoomen; in den zomer trekt hij zich terug in het midden van het aan vruchtboomen zoo rijke woud; in den winter eindelijk graaft hij zich op een zooveel mogelijk aan aller oog onttrokken plaats een geschikt leger, waarin hij met tusschenpoozingen of ook wel langen tijd achtereen slaapt. Over dezen “winterslaap” loopen de berichten uiteen. Eenige zeggen, dat slechts sommige Beren zich weken lang in hun leger verbergen, terwijl de overigen ook in den winter van de eene plaats naar de andere zwerven, ja zelfs van de noordelijke gewesten naar de zuidelijke verhuizen; andere meenen, dat dit alleen in zachte winters geschiedt, en dat gedurende koudere winters alle Zwarte Beren winterslaap houden. Zooveel althans is zeker, dat men juist in den winter dikwijls op den Baribal jacht maakt en hem in zijn leger opzoekt.

De Baribal is, hoe dom, plomp en onhandig hij er ook uitziet, een waakzaam, wakker, krachtig, vlug, behendig en volhardend dier. Hij loopt zoo snel, dat een man hem niet kan inhalen; het zwemmen verstaat hij uitmuntend en in het klimmen is hij een baas. Hij is althans in alle lichaamsoefeningen meer ervaren dan onze Bruine Beer, met wien hij overigens in vele opzichten overeenstemt. Niet dan hoogst zelden valt hij den mensch aan; integendeel bij ’t zien van dezen, zijn ergsten vijand vlucht hij zoo snel mogelijk; zelfs wanneer hij gewond is, houdt hij niet altijd stand, hoewel hij, wanneer hij geen uitweg meer ziet, gevaarlijk kan worden.

Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, en wel uit gras, bladen, half rijp en rijp graan, bessen en zeer verschillende soorten van boomvruchten. Hij vervolgt echter ook het vee en durft, evenals ons Bruintje, zelfs de weerbare Runderen aanvallen. Voor den landman is hij altijd schadelijk, om ’t even of hij de aanplantingen plundert of de kudden verontrust; hem valt daarom hetzelfde lot ten deel als aan onzen Beer: zonder verschooning wordt hij vervolgd en op allerlei wijzen uitgeroeid, zoodra hij het waagt, zich in de nabijheid van den mensch te vertoonen.

De jacht op den Baribal geschiedt op verschillende wijzen. Vele van deze dieren worden in groote klemmen gevangen, de meeste echter met de buks geschoten. Goede Honden bewijzen hierbij uitmuntende diensten, daar zij de nabijheid van den Beer door blaffen aankondigen, of hem nopen in een boom te vluchten, zoodat de jager tijd heeft op zijn gemak te mikken en hem op de juiste plaats te treffen.

Zeer eigenaardig zijn vele wijzen van jagen der Indianen, nog eigenaardiger de plechtigheden, die plaats hebben tot het bevredigen van den geest van den Beer, zoodra hij uit het lichaam is geweken, en die het bewijs leveren van een godsdienstige vereering van dit dier. Alexander Henry, die de door pelsjagers bezochte gewesten bereisde, verhaalt, hoe zijne gastheeren zich gedroegen tegenover een zooeven door hem gedooden Beer. “Onmiddellijk na den dood van het dier kwamen alle Indianen dicht bij het lijk staan. De ‘oude moeder,’ zooals wij haar noemden, nam den kop van het dier in hare handen, liefkoosde en kuste hem herhaaldelijk, en verzocht den Beer duizendmaal om vergiffenis, dat men hem het leven had benomen; ook verzekerde zij, dat het geen Indianen waren geweest, die dit deden, maar dat stellig een Engelschman zich aan deze misdaad had schuldig gemaakt. De lijkdienst duurde niet bijzonder lang; kort daarna werd een aanvang gemaakt met het villen en verdeelen van den Beer. Allen hielpen mede om de huid, het vleesch en het vet van het dier te dragen en namen daarop den terugtocht aan. Zoodra men thuis gekomen was, werd de berenkop versierd met zilveren armbanden en andere versierselen, die de familie bezat. Daarna plaatste men hem op een stellage en legde voor zijn neus een groote hoeveelheid tabak. Den volgenden morgen werden toebereidselen voor een feest gemaakt. De hut werd schoon gemaakt en aangeveegd, de kop van den Beer hoog geplaatst en een nieuwe doek, die nog nooit gebruikt was, er over uitgebreid. Nadat de pijpen gereed waren gemaakt, blies een Indiaan tabaksrook in de neusgaten van den Beer. Hij verzocht mij, hetzelfde te doen, omdat ik, die het dier gedood had, daardoor zeker den toorn van het dier zou doen bedaren. Ik deed mijn best, mijn welwillenden en vriendelijken gastheer tot de overtuiging te brengen, dat de Beer niet meer leefde; mijne woorden vonden echter geen geloof. Ten slotte hield mijn gastheer een rede, waarin hij den Beer trachtte te verheerlijken, en eerst daarna begonnen wij van het Berenvleesch te smullen.”

Alle Baribals die ik heb leeren kennen, onderscheidden zich door hunne zachtmoedigheid en goedaardigheid in ’t oogloopend van hunne verwanten. Zij maken tegen hunne oppassers nooit gebruik van hun kracht, erkennen volkomen de oppermacht van den mensch en laten zich met groot gemak behandelen. Zij hebben althans meer vrees voor den oppasser als deze voor hen. Zij zijn echter ook bang voor ieder ander dier. Een kleine Olifant, die langs de hokken der door mij verzorgde Baribals werd geleid, bracht onder hen zooveel schrik teweeg, dat zij ijlings in den boom klommen, die in hun hok was geplaatst, alsof zij daar beschutting wilden zoeken. Zij houden er niet van, met andere Beren, die men bij hen brengt, te vechten; zelfs een klein, moedig dier van hun eigen soort kan over hen de baas spelen.

Aan gevangene exemplaren kan men voortdurend opmerken, hoe gemakkelijk en behendig de Baribals klimmen kunnen. Als zij ergens door verschrikt worden, springen zij met één afzet ongeveer 2 M. hoog tot op de eerste takken van een gladden eikenstam en klimmen dan zeer snel en met vasten tred tot in den top omhoog. Eens toen de oppasser een oude berin in haar hok wilde drijven, sprong zij over hem heen in den boom.

De stem van den Baribal gelijkt op die van den Landbeer, maar is veel zwakker en klagender.

Door de goedgeefschheid van welwillende vrienden kunnen de Baribals zeer verwend worden. Zij weten, dat zij gevoederd worden, en herinneren hem, die het mocht vergeten hun iets te geven, door een klagend gesmeek aan zijn gewoonte. Zoo geraken zij aan het bedelen gewend; zij doen het op een wijze, waaraan niemand weerstand kan bieden; de houdingen, die zij aannemen, als zij de armen uitstrekken, zijn zoo potsierlijk, in hun gejammer weten zij zooveel verscheidenheid te brengen, dat iedereen er door tot mildheid wordt bewogen.

Een van de Aziatische vertegenwoordigers van het Berengeslacht is de Kraag-beer, de Zwarte Himalaja-beer van de Engelsche jagers, de Kama van de Japaneezen (Ursus torquatus). Hij is betrekkelijk slank van gestalte; de kop waaraan het voorhoofd en de rug van den neus ongevoelig in elkander overgaan, eindigt in een spitsen snuit, de ooren zijn rond en betrekkelijk groot, de pooten middelmatig lang, de voeten kort, de teenen met korte, maar krachtige nagels gewapend. De beharing en de kleur wisselen, naar het schijnt, tamelijk af, indien het namelijk waar blijkt te zijn, dat de mededeelingen hierover op een zelfde soort en niet op twee verschillende soorten betrekking hebben.

Wallich vond dezen Beer in Nepal; Siebold zegt in zijn werk over de dierenwereld van Japan, dat de Kama niet alleen in China en Japan, maar ook in de meeste gebergten van het vasteland en van de eilanden van Zuid-Azië veelvuldig voorkomt. In Noord-Indië en Kaschmir bewoont de Kraag-beer bij voorkeur dicht begroeide gedeelten van het woud in de nabijheid van akkers en wijnbergen, in het zuidoosten van Siberië daarentegen de hoogstammige bosschen. Hij kan uitmuntend klauteren en klimt met gemak in de hoogste boomen; van de Birar-Toengoesen vernam Radde, dat deze Beer zelden op den bodem komt, zich des zomers in de kronen der boomen prieeltjes maakt door takken naar elkander toe te buigen en dooreen te schuiven en des winters in zittende houding in holle boomen slaapt, dat hij lafhartig en niet gevaarlijk is, omdat hij een kleinen bek heeft, en alleen bijten kan, en niet, zooals de Landbeer, ook scheuren. Adams kreeg geheel andere berichten; hij verzekert, dat de Kraag-beer door de bewoners van de gebergten van Indië zeer gevreesd wordt. Blanford zegt van hem, dat hij meer dan de andere Beren begeerig is naar vleesch, dat hij niet alleen klein vee en Herten, maar ook Runderen en Paarden doodt, nu en dan ook krengen vreet, maar toch hoofdzakelijk van plantaardig voedsel leeft.

Kraag-beer (Ursus torquatus). 1/15 v. d. ware grootte.

Kraag-beer (Ursus torquatus). 1/15 v. d. ware grootte.

De gevangene Kraag-beren, die tegenwoordig in alle groote dierentuinen te zien zijn, gelijken door hun gedrag het meest op den Baribal, hebben nagenoeg dezelfde eigenaardigheden en gewoonten als deze, staan wat hunne geestvermogens betreft nagenoeg op dezelfde hoogte en onderscheiden zich van hem hoogstens door de sierlijkheid van hunne bewegingen.

Van de tot dusver genoemde soorten van de Berenfamilie wijkt de Maleische Beer, de Broean, of—zooals, volgens Von Rosenberg, de naam eigenlijk luidt—de Biroeang der Maleiers (Ursus malayanus) aanmerkelijk af. Hij heeft een gerekt, maar toch plomp gebouwd lichaam, een dikken kop met breeden snuit, kleine ooren, zeer kleine, onnoozele oogen en naar verhouding zeer groote teenen met lange, krachtige klauwen. Zijn lengte bedraagt tennaastenbij 1.4 M., zijn hoogte ongeveer 70 cM. De kortharige, maar dichte vacht is glanzig zwart, met uitzondering van de vaalgele zijden van den snuit en een gele of althans lichte vlek op de borst, die meestal den vorm van een hoefijzer heeft, maar soms ringvormig is.

De Biroeang bewoont Borneo, Java, Sumatra en het Maleische schiereiland. Van zijn leven in vrijen toestand is zeer weinig bekend. Zeker weet men echter, dat hij uitmuntend klimmen kan, misschien beter dan alle zijne verwanten; naar men zegt, leeft hij evenveel op de boomen als op den grond, en voedt hij zich uitsluitend met plantaardige stoffen en Insecten, hoewel hij nu en dan waarschijnlijk wel een Zoogdier of een Vogel buit maakt. Volgens Marsden richt hij in de cacaoplantages op Sumatra soms groote schade aan, en klimt hij ook in de kokospalmen om er de malsche, jonge uitspruitsels van op te eten.

Naar het schijnt, wordt dit dier in zijn vaderland niet zelden gevangen gehouden, omdat men dezen even snaakschen, als goedaardigen en onschadelijken klant zelfs aan kinderen als speelkameraad geven kan, en hem naar zijn eigen verkiezing op het erf kan laten rondloopen. Sir Stamford Raffles, die een van deze Beren bezat, kon hem gerust in de kinderkamer toelaten, en was nimmer genoodzaakt hem aan een ketting te leggen of door slagen te bestraffen. Meer dan eens kwam hij zeer netjes aan tafel en vroeg om wat eten. In dit geval toonde hij zich een echten fijnproever, daar hij geen andere vruchten dan mangos eten en niets anders dan champagne drinken wilde. Van dezen wijn was hij een hartstochtelijk liefhebber, en als hij een tijdlang zijn lievelingsdrank niet kreeg, verloor hij, naar het scheen, zijn goed humeur. Maar deze uitmuntende kameraad verdiende wel een glas wijn. Iedereen in huis hield van hem; hij gedroeg zich in alle opzichten voorbeeldig; want hij deed zelfs het kleinste dier geen kwaad.

Geheel anders, althans zoover mijne ervaringen reiken, is het gedrag van den Biroeang als hij bij ons in een hok gevangen zit: hij is dom, maar niets minder dan goedaardig, eerder koppig en valsch. Hoe goed hij ook verzorgd wordt, toont hij zich toch maar zelden vriendschappelijk gezind jegens zijn oppasser.

Wanneer men de zienswijze van eenige natuuronderzoekers volgt en het tamelijk geringe verschil in gedaante en levenswijze, dat bij onze Land-beren voorkomt, reeds voldoende acht om deze dieren tot verschillende soorten te brengen, is het verklaarbaar, dat men den IJsbeer (Ursus maritimus) als vertegenwoordiger van een zelfstandig geslacht beschouwt. De eerste zeevaarders, die van dezen Beer melding hebben gemaakt, meenden trouwens in hem slechts een verscheidenheid van onzen “Bruin” te ontdekken, wiens vel door het klimaat der koude poolgewesten met de hun eigenaardige sneeuwkleur was begiftigd; deze dwaling duurde echter niet lang, omdat men zeer spoedig de belangrijke punten van verschil opmerkte, die tusschen de Landberen en den IJsbeer bestaan. De laatstgenoemde onderscheidt zich van de tot dusver genoemde soorten der familie door den meer gerekten romp met langen hals, door de korte, forsche en krachtige pooten, welker voeten veel langer en breeder zijn dan die der andere Beren, en welker teenen door sterke spanvliezen bijna tot op de helft van hun lengte met elkander verbonden zijn. Hij is verreweg de grootste van alle Beren, want bij een schouderhoogte van 1.3 à 1.4 M. bereikt hij een lengte van 2.5 à 2.8 M. en een gewicht van 600 KG., in bijzonder vetten toestand zelfs 800 KG.

De romp van den IJsbeer is veel plomper, maar toch meer gerekt, de hals aanmerkelijk dunner en langer dan bij den Gewonen Beer, de kop langwerpig, neergedrukt, en betrekkelijk smal, het achterhoofd zeer verlengd, het voorhoofd plat, de van achteren dikke snuit is van voren spits; de ooren zijn klein, kort en zeer afgerond, de neusgaten verder geopend en de muil minder diep gespleten dan bij den Landbeer. De dikke en kromme klauwen zijn slechts middelmatig lang; de staart is zeer kort, dik en stomp, en steekt nauwelijks buiten de vacht uit. De lange, vlokkige, overvloedige en dichte beharing bestaat uit korte wol en sluike, glanzige, zachte, bijna wollige bovenharen, die aan den kop, den hals en den rug het kortst, aan ’t achterdeel, de buik en de pooten het langst zijn; ook de zolen zijn er mede bekleed. Op de lippen en boven de oogen bevinden zich een gering aantal borstelige haren; aan de oogleden ontbreken de wimpers. Met uitzondering van een donkeren ring om de oogen, van den onbehaarden top van den neus, van de randen der lippen en van de klauwen, is de IJsbeer sneeuwkleurig; bij de jonge dieren is dit kleed zuiver zilverwit, terwijl het bij de oudere, naar men beweert tengevolge van het tranige voedsel, een geelachtige tint verkrijgt. Het jaargetijde oefent niet den geringsten invloed op de kleur uit.

De IJsbeer bewoont de noordelijkste gewesten der aarde, de eigenlijke ijsgordel van de pool, en komt alleen daar voor, waar het water gedurende een groot deel van het jaar of aanhoudend, althans gedeeltelijk tot ijs verstijft. Hoe ver hij zich noordwaarts begeeft, kon tot dusver niet uitgemaakt worden; zoo ver de mensch echter in deze ongastvrije gewesten doorgedrongen is, heeft hij hem als levenslustige bewoner van den aan ’t leven vijandigen aardgordel ontmoet, terwijl hij in zuidelijke richting slechts bij uitzondering nog op den 55en NB. graad waargenomen wordt. Hij is geen uitsluitend bewoner van een der drie noordelijke werelddeelen, maar is hun gemeenschappelijk eigendom. Door geen ander wezen bedreigd of in gevaar gebracht, trotseert hij onbeschroomd de ijzigste koude en de vreeselijkste beroeringen van den dampkring, waarvan wij ons bijna geen denkbeeld kunnen vormen, zwerft door het land en doorkruist de zee nu eens over de haar bedekkende ijsmassa’s, dan weer door de onstuimige golven; in ieder geval moet de sneeuw zelf hem een kleed, een beschutting, een leger leveren. Aan de oostkust van ’t noordelijkste deel van Noord-Amerika, in de gewesten die de Baffins- en Hudsonsbaaien omzoomen, in Groenland en Labrador, op Spitsbergen en andere eilanden, is hij gemeen en zoowel op den vasten grond als op het drijfijs te vinden, in Azië is het dubbel-eiland Nowaja-Semlja zijn hoofdzetel; hij wordt echter ook op de Nieuw-Siberische eilandengroep en zelfs op het vasteland aangetroffen, hoewel dit laatste alleen dan geschiedt, als de ijsschotsen hem derwaarts voeren; zoo landt hij menigmaal op Lapland en ook wel op IJsland aan. Dikwijls zag men IJsberen op deze wijze te midden van het overigens ijsvrije water op grooten afstand van de kust voortdrijven. Soms komen zij tot troepen vereenigd voor. Scoresby bericht, dat hij eens op de kust van Groenland wel 100 IJsberen bijeenzag, waarvan er 20 gedood werden. Het onbewoonde eiland St. Mattheus in de Beringzee, schijnt een bijzondere aantrekkelijkheid voor hen te hebben; het wemelt er letterlijk van deze dieren. Honderden IJsberen wonen hier ongestoord, van de geheele overige wereld afgesloten. Ook ten noorden van de Beringstraat zijn zij veelvuldig; waar een overvloed van voedsel te vinden is, verzamelen zij zich dikwijls in grooten getale. “Wij zagen,” schrijft Pechuel-Loesche, “op een ijsveld een buitengewoon talrijke verzameling van Beren; het was duidelijk, dat hiervoor een bijzondere reden bestond. Deze bleef niet lang voor ons verborgen. Het gezwollen lijk van een Walvisch was naar den rand van het ijsveld gedreven; de Beren hadden zich tot een gastmaal vereenigd. Vermakelijk was het te zien, hoe deze in ’t wit gekleede feestelingen, waarvan sommige zich op afschuwelijke wijze bevuild hadden bij de stellig moeitevolle ontleding van den vleeschberg, hun strandrecht uitoefenden. Over onze komst waren zij volstrekt niet gesticht; zij schenen niet weinig lust te gevoelen, om hun buit tegen de naderende boot te verdedigen. Toen echter de stevigste voorvechter met een door kogels verbrijzelden nek ter aarde stortte en een tweede zwaar verwond was, namen zij merkwaardig snel de vlucht. Als een bende mokkende Wolven vormden zij op veiligen afstand een kring om ons heen en maakten, terwijl zij onzen terugtocht afwachtten, op plompe wijze allerlei dreigende bewegingen.”

IJsbeer (Ursus maritimus).

IJsbeer (Ursus maritimus).

De IJsbeer is over ’t geheel genomen log van beweging, maar in de hoogste mate volhardend. Dit blijkt vooral bij ’t zwemmen, in welke kunst deze Beer meesterlijk ervaren is. De snelheid, waarmede hij zich uren achtereen op gelijkmatige wijze, zonder bijzondere inspanning door het water beweegt, wordt door Scoresby op 4 à 5 KM. per uur geschat. Zijn groote massa vet komt hem bij ’t zwemmen uitmuntend te pas, daar het soortelijk gewicht van zijn lichaam hierdoor tennaastenbij gelijk wordt aan dat van het water. Daarom kan hij zich dagen lang in ’t water ophouden; hij doorkruist onafzienbare watervlakten en wordt dikwijls ver van ’t land en van het drijfijs in de open zee aangetroffen. Zoolang men hem niet van al te nabij bedreigt, zal hij zich, volgens de ervaringen van Pechuel-Loesche, steeds met het achterste deel van het lichaam het eerst te water begeven; de behoedzame, bijna beschroomde wijze, waarop hij zich er in laat glijden, maakt een zeer komischen indruk. Even uitmuntend als hij zich aan de oppervlakte van het water beweegt, verstaat hij de kunst van duiken. Men heeft opgemerkt, dat hij Zalmen uit het water heeft gehaald, waaruit een vaardigheid in ’t duiken blijkt, die in zeer hooge mate bewondering verdient. Ook op het land is hij volstrekt niet zoo onbeholpen en onbekwaam, als zijn gewone, langzame en omzichtige gang zou doen vermoeden. Wanneer hij in zijn schijnbaar plompen draf of galop vervalt, beweegt hij zich, zelfs op het oneffene ijs en den hobbeligen bodem, met een verrassende snelheid; hij weet daarbij met groote omzichtigheid overal den gemakkelijksten weg te kiezen. Zijne zintuigelijke vermogens zijn buitengewoon scherp, vooral het gezicht en de reuk. Als hij over groote ijsvelden gaat, beklimt hij, volgens Scoresby, de ijsblokken, en ziet rond naar buit. Doode Walvisschen of een in ’t vuur geworpen stuk spek ruikt hij op ongeloofelijk grooten afstand.

Het voedsel van den IJsbeer bestaat uit nagenoeg alle dieren, die de zee of de onherbergzame kusten van zijn vaderland bewonen. Zijn vreeselijke lichaamskracht, welke die van alle overige beerachtige Roofdieren nog aanmerkelijk overtreft, en de reeds genoemde behendigheid in ’t water, maken het hem tamelijk gemakkelijk, zich van het noodige te voorzien. Zijn liefste wild zijn de Zeehonden, en hij is sluw en bekwaam genoeg, om deze schrandere en behendige dieren te overmeesteren. Als hij van verre een Rob op het droge ziet liggen, begeeft hij zich stil en onhoorbaar in de zee, zwemt tegen den wind in naar zijn slachtoffer toe, nadert het met de grootste voorzichtigheid, en duikt plotseling uit de zee op, in de onmiddellijke nabijheid van het dier, dat dan reddeloos verloren is. De Robben liggen in deze ijzige gewesten gewoonlijk dicht bij de gaten en spleten van het ijs, waardoor zij in staat zijn zich onmiddellijk te water te begeven. Deze openingen weet de IJsbeer, die onder de oppervlakte van de zee voortzwemt, met groote scherpzinnigheid te bereiken; de gevreesde kop van den verschrikkelijksten vijand der onbeholpen Zeehonden vertoont zich plotseling, als ’t ware in hun eigen huis, in den eenigen gang, waardoor zij anders misschien hadden kunnen ontvluchten. Visschen weet de IJsbeer buit te maken door te duiken en ze zwemmend te vervolgen, of door ze in de met water gevulde spleten van het ijs te drijven, en ze hier uit te halen. Landdieren overvalt hij alleen, als het hem aan ander voedsel ontbreekt; Rendieren, IJsvossen en Vogels zijn echter in ’t geheel niet veilig voor zijne aanslagen. Osborne zag een wijfjes-IJsbeer steenblokken omkantelen, om hare jongen van Lemmingen te voorzien, en Brown heeft, evenals Kükenthal opgemerkt, dat hij in grooten getale de eieren van de Eidereenden opvreet. Zelfs moeielijk toegankelijke broedplaatsen van zeevogels worden over ’t algemeen geregeld door hem bezocht; bij het opeischen van zijn aandeel in den overvloed van eieren en nestvogels der arctische kusten moet hij in sommige gevallen treffende bewijzen van zijn klimkunst geven. Doode dieren eet hij even graag als versch vleesch; men beweert, dat hij zelfs de lijken van zijne soortgenooten niet versmaadt. In de zeeën, die door Robben-slagers en Walvisch-vangers bezocht worden, leveren de van huid en spek beroofde lijken van de Zeehonden en Walvisschen hem een overvloed van voedsel, dat hij op een gemakkelijke wijze verkrijgt. Toch is hij volstrekt niet uitsluitend vleescheter; hij maakt daar, waar dit mogelijk is, ook gebruik van plantaardige stoffen, vooral van bessen, gras en mos, zooals herhaaldelijk werd opgemerkt door personen, die dikwijls IJsberen ontmoet hebben. Vele oude dieren zijn, naar het schijnt, in den zomer op gunstig gelegen plaatsen hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend planteneters; de inhoud van de maag van gedoode exemplaren leverde hiervoor het stellig bewijs.

Naar alle waarschijnlijkheid houden de meeste IJsberen geen winterslaap. Gedurende den geheelen winter krijgt men deze dieren te zien en kan men jacht op hen maken. In dit jaargetijde leven zij voortdurend in de nabijheid van het open water, dus aan de zeekust of op het drijfijs. De drachtige wijfjes maken een uitzondering op dezen regel; zij zoeken tegen den aanvang van den winter een schuilplaats op en werpen hier jongen in de koudste maanden van het jaar. Kort na de paring, die, naar gezegd wordt, in Juli plaats heeft, maakt de berin zich een rustplaats gereed onder rotsen of overhangende ijsblokken. Soms bepaalt zij zich tot het graven van een kuil in de sneeuw, waarin zij zich nedervlijt; wegens de groote hoeveelheid sneeuw, welke op deze breedten valt, is dit winterverblijf na verloop van korten tijd met een dik en tamelijk warm sneeuwdek voorzien. De berin heeft, eer zij zich hier terugtrok, een groote hoeveelheid vet in haar onderhuidsbindweefsel opgehoopt; hierop teert zij gedurende den geheelen winter; want zij verlaat haar leger niet, voordat de lentezon tamelijk hoog aan den hemel staat. Intusschen heeft zij hare jongen ter wereld gebracht. Veel eerder dan de jongen van den Landbeer begeleiden deze hun moeder op hare reistochten. Zij worden door haar zeer zorgvuldig en liefderijk verpleegd, gevoed en beschermd. Zelfs wanneer zij reeds half of bijna geheel volwassen zijn, deelt de moeder in alle gevaren van haar kroost; reeds gedurende hun prille jeugd leert zij hun het bedrijf, waardoor zij later in hun onderhoud moeten voorzien, n.l. zwemmen en Visschen vervolgen. De kleine, aardige diertjes zijn spoedig zoowel in de eene als in de andere kunst ervaren, maar vatten hun taak zoo gemakkelijk mogelijk op; zelfs wanneer zij reeds tamelijk groot geworden zijn, kiezen zij onbezorgd den rug van hun moeder als rustplaats, zoodra zij vermoeid zijn van den arbeid.

De ontdekkingsreizigers en de walvischvangers hebben roerende voorbeelden medegedeeld van de zelfopofferende liefde van de IJsberin voor hare jongen. “Een berin,” verhaalt Scoresby, “die twee jongen bij zich had, werd door eenige gewapende matrozen op een ijsveld vervolgd. In den beginne scheen zij de jongen tot grooteren spoed te willen aansporen, door vooruit te loopen en telkens om te kijken, ook trachtte zij door eigenaardige gebaren en een bijzondere, angstige toon van haar stem hun het gevaar mede te deelen; toen zij echter zag dat hare vervolgers haar te na kwamen, deed zij haar best de jongen vooruit te drijven, te schuiven en te stooten; werkelijk ontkwam zij gelukkig met haar kroost.”

De boeken vermelden vele door IJsberen veroorzaakte ongelukken; menig Walvischvanger heeft voor de hoogst vermetele poging om zulk een dier met onvoldoende wapens te bevechten, met zijn leven moeten boeten. Zulke verhalen komen veelvuldig voor in reisbeschrijvingen uit vroegeren tijd, zelden echter in die van den laatsten tijd. Op tweeërlei wijze kan men deze soms zeer sterk in ’t oog loopende tegenstrijdigheid verklaren: het kan zijn, dat men vroeger de gevaarlijkheid van den IJsbeer zeer overschat heeft; ’t is ook wel mogelijk, dat zijn grimmige aard zich langzamerhand, misschien tengevolge van een nadere kennismaking met den mensch, aanmerkelijk gewijzigd heeft. Hoe dit ook zij, de voorstelling, die men indertijd van de gevaarlijkheid dezer dieren verkreeg, door op allen toe te passen, wat bij eenigen werd opgemerkt, is niet juist. De ervaringen van hen die in laatste tientallen van jaren dikwijls IJsberen nagegaan en jacht op hen gemaakt hebben, is hiermede geheel in tegenspraak. Lamont, die voor zijn genoegen, in zijn eigen schip jachtreizen ondernam en ook het hooge noorden bezocht, schrijft over den IJsbeer: “Ik houd hem voor het sterkste Roofdier ter wereld; evenals alle overige wilde dieren zal hij echter, zeer zeldzame gevallen uitgezonderd, voor den mensch geen stand houden, zoolang hij hem ontwijken kan.” Nordenskiöld vat zijn eigene ervaringen en die van vele hem bekende walvischvangers en robbenjagers in de volgende volzinnen samen: “Een ongewapend mensch, die een IJsbeer ontmoet, zal hem gewoonlijk door eenige hevige bewegingen en door luid geschreeuw kunnen verjagen; wie op de vlucht gaat, kan er zeker van zijn, het dier weldra achter zich aan te zullen hebben. Als de Beer gewond wordt, neemt hij altijd de vlucht. Dikwijls legt hij met den poot sneeuw op de wonde; soms graaft hij gedurende zijn doodstrijd met de klauwen een gat in de sneeuw om zijn kop er in te verbergen. Soms zwemt een Beer naar het voor anker liggend vaartuig toe; wie op afgelegen plaatsen zijn tent opslaat, vindt des morgens dikwijls in de nabijheid een Beer, die gedurende den nacht de tent besnuffeld heeft, zonder het te wagen er in door te dringen. Vroeger veroorzaakte het zien van een Beer schrik bij de Noordpoolreizigers, thans echter aarzelen de zeedieren-jagers niet, om zelfs een groote troep Beren onmiddellijk met de lans aan te vallen. Op het geweer verlaten zij zich minder. Menigmaal hebben zij in korten tijd verscheidene, soms wel 12 van deze dieren, met den lans gedood. Mij is slechts één enkel geval bekend, waarin een Noorsche jager door een Beer ernstig gewond werd.”

De berichten over IJsberen in het Oosten van Groenland stemmen met de zooeven genoemde mededeelingen overeen. “Ontmoetingen met IJsberen,” schrijven Copeland en Payer “hebben zeer ongelijke gevolgen. Gedurende een sledetocht komt het niet zelden voor, dat de reizigers, als zij wegens gebrek aan tijd of andere dringende omstandigheden genoodzaakt zijn van de jacht af te zien, een of meer IJsberen voorbijtrekken, die zich dikwijls op een afstand van slechts weinige schreden bevinden. Meestal verraadt de houding dezer dieren in dit geval geen ander gevoel dan nieuwsgierigheid en verbazing. Soms ook bepalen zij er zich toe, rondom de slede te drentelen, waarbij zij den kop steeds daarheen gericht houden. Klentzer, een van onze matrozen, heeft echter eens in onze winterhaven in een positie verkeerd, die even hachelijk als komisch was. Klentzer liep ongewapend langs de hellingen van den Germaniaberg, toen hij op een afstand van 2000 schreden van het schip dicht achter zich een Beer opmerkte. De ongeloofelijke snelheid van deze dieren, die iedere poging om te vluchten verijdelt, was hem bekend; ook wist hij, dat men reeds dikwijls met goed gevolg de aandacht van het dier van de vervolging afgeleid heeft, door van tijd tot tijd een voorwerp te laten vallen, terwijl men intusschen zonder zijn gang te bespoedigen, onder voordurend hulpgeroep nader bij het schip tracht te komen. Achtereenvolgens wierp hij daarom muts, handschoenen, stok enz. van zich, welke de Beer een voor een vernielde. Toch stond deze eindelijk naast hem, en besnuffelde zijn hand als een Hond. Toen nam de man, die onophoudelijk om hulp riep, het even wanhopig als machteloos besluit, om zijn vijand, in geval hij hem aanviel, met den riem, dien hij juist van zijn middel had losgegespt, te worgen. Zijn luidkeels geroep om hulp werd op het schip gehoord. Wij wapenden ons zoo schielijk mogelijk, maar het ergste was te vreezen. Door den grooten afstand zou de Beer tijd genoeg gehad hebben om zijn slachtoffer tien maal te verscheuren, maar hij draalde hiermede zoolang, dat wij hem door onze nadering, ons geroep en onze schoten op de vlucht konden drijven. Over steil afhellende rotsmassa’s holde hij terug—en was als weggeblazen.”

“In het gebied van de oostkust van Spitsbergen,” schrijft ons Kükenthal, “aan den rand van een samenhangende ijsmassa, die zich tot het Noordoostland uitstrekte, troffen wij een buitengewoon groot aantal IJsberen aan, waarvan wij er in den loop van 6 weken 18 doodden en 2 levend vingen.”

De IJsbeer wordt ter wille van zijn vleesch, vet en vel gejaagd, waar men hem ook ontmoet. Men tracht hem te vangen met geweren, lansen en vallen; sommige jagers maken ook, volgens Seemann, van de volgende list gebruik. Zij buigen een stuk balein, dat omstreeks 10 cM. breed en 60 cM. lang is, tot een klein bundeltje samen, omgeven het met Zeehondenvet en laten dit bevriezen. Daarna zoeken zij den Beer op, plagen hem door een pijlschot, werpen den vetklomp neer en vluchten. De Beer besnuffelt het achtergelaten voorwerp, bemerkt dat het eetbaar is, en brengt door het in te slikken zijn dood teweeg, want in de warme maag wordt het vet week, de balein ontspant zich en verscheurt de ingewanden. Wij willen in ’t midden laten of dergelijke verdachte stukken vet door het wantrouwige en “geplaagde” dier werkelijk in hun geheel verzwolgen worden; maar moeten erkennen, dat de IJsberen, als zij zich veilig achten, de meest verschillende en vreemdsoortige voorwerpen verzwelgen. Ook houden zij er bijzonder veel van om den voorraad, dien de Poolreizigers hier en daar in de ijswoestijnen voor latere tijden neerleggen, te onderzoeken en zich toe te eigenen. Het is gebleken, dat het beste middel om deze rooverijen te keer te gaan, bestaat in het bedekken van den goederenvoorraad met zand, dat men met water overgiet, totdat het geheel besloten is in een bevroren aardlaag van voldoende dikte. Houten huizen worden door de Beren vernield, steenhoopen, kisten, vaten enz. rukken zij uiteen, en verslinden de nu voor hen toegankelijke schatten, voor zoover zij ze door hun keelgat kunnen krijgen. Kane verhaalt, dat deze roovers, behalve vleesch en scheepsbeschuit, ook koffie, zeildoek en de Amerikaansche vlag opvraten, kortom den geheelen inhoud van de bergplaats met uitzondering van de ijzeren voorwerpen. Een IJsbeer, die door de manschappen van Mc. Cluze, gedurende een van de expedities tot redding van Franklin gedood werd, had zijn maag volgestopt met rozijnen, pekelvleesch, tabak en hechtpleister, welk maal hij natuurlijk alleen in een der vernielde goederenbergplaatsen in het hooge noorden had kunnen doen. De IJsberen ontroofden aan de Duitsche Noordpoolreizigers de meettoestellen tot het bepalen van de basislengte en de ijssporen, verslonden, terwijl de reizigers op een sledetocht uit waren, de suiker en de stearinekaarsen, kauwden zelfs de kaoetsjoekflesschen en de pakjes tabak stuk, en trokken de kurk uit de spiritusflesch; met het onderzoek van een belangrijk dagboek waren zij gelukkig nog maar juist begonnen, toen hunne misdrijven ontdekt en zij weggejaagd werden.

Zeer jong gevangen IJsberen kunnen getemd en ook eenigszins afgericht worden. Zij laten toe, dat hun meester hen in hun hok bezoekt; ook stoeien zij wel met hem; de gevangenschap bevalt hun echter volstrekt niet. Zelfs in hun vaderland en in hun prille jeugd gevoelen zij zich binnenshuis niet op hun gemak; men kan hun geen grooter genoegen aandoen, dan door hun te veroorlooven, zich in de sneeuw en op het ijs rond te wentelen. In een groote ruimte met een diep en wijd waterbekken, zooals tegenwoordig in een goed ingerichten dierentuin voor den IJsbeer gemaakt is, bevindt dit dier zich tamelijk wel; uren lang speelt hij in ’t water met zijne medegevangenen, of ook wel met blokken hout, ballen enz. Op lateren leeftijd wordt hij prikkelbaar en hartstochtelijk. Tegenover andere dieren van zijn soort is hij, zoodra het eten in het spel komt, onverdraagzaam en slecht gehumeurd, hoewel het tusschen twee even sterke IJsberen slechts zelden tot een werkelijken strijd komt en zij hun toorn alleen te kennen geven door elkander af te snauwen. Bij zeer goede verzorging is het mogelijk, IJsberen verscheidene jaren lang in ’t leven te houden.

Het vleesch en het spek van den IJsbeer worden door alle bewoners van het hooge noorden gaarne gegeten. Ook de Europeesche jagers gebruiken het, nadat zij het vet er uit verwijderd hebben en vinden het niet onsmakelijk; zij beweren echter, dat het gebruik van dit vleesch dikwijls onpasselijkheid veroorzaakt. Vooral de lever van het dier heeft, naar men zegt, een zeer schadelijke werking, en wordt door sommigen ronduit vergiftig genoemd.

Het vel van den IJsbeer is duurder dan dat van eenig ander lid der Berenfamilie: al naar de grootte en de fraaiheid wordt er 120 à 300 gulden voor betaald.

*

De Lippenbeer of Honigbeer, de Slothbear der Engelschen, die in Indië Aswail heet (Melursus labiatus), wordt als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd, omdat hij in gestalte en aard in ’t oog loopend verschilt van de tot dusver behandelde Eigenlijke Beren. Hij onderscheidt zich door een korten, dikken romp, korte pooten, vrij groote voeten, welker teenen met kolossale, sikkelvormige klauwen gewapend zijn, een verlengden snuit met stompe spits en lippen, die ver vooruitgestoken kunnen worden; zijn lang, vlokkig haar vormt in den nek manen en hangt ook aan de zijden ver naar beneden. Dat dit dier een vreemden indruk maakt, blijkt o.a. uit den naam Beerachtige Luiaard (Bradypus ursinus), waaronder het voor ’t eerst beschreven werd. Door een schrijver werd het zelfs als “het naamlooze dier” aangeduid. In Europa werd de Lippenbeer tegen het einde van de vorige eeuw bekend; in het begin van deze eeuw werd hij voor ’t eerst levend naar hier gebracht.

De lengte van den Lippenbeer bedraagt, met inbegrip van het 10 à 12 cM. lange staartstompje, hoogstens 1.8 M.; de hoogte in de schoften is dan 85 cM. Op het breede en platte voorhoofd volgt de lange, smalle, spits toeloopende, slurfvormige snuit, die hoogst eigenaardige eigenschappen heeft. De neusvleugels zijn buitengewoon beweeglijk, maar worden in dit opzicht nog overtroffen door de lange, uiterst rekbare lippen. Reeds in den rusttoestand steken zij tamelijk ver voor de kaken uit; zij kunnen echter in sommige gevallen zoozeer verlengd, vooruitgestoken, samengevouwen en omgeslagen worden, dat zij een soort van buis vormen, die bijna geheel de rol van een slurf vervult. De lange, smalle en platte, van voren afgestompte tong, helpt mede tot het vormen en bruikbaar maken van deze buis, die het dier gebruikt niet alleen om voorwerpen van allerlei aard te grijpen en naar zich toe te trekken, maar ook om zich hieraan vast te zuigen. Overigens zijn aan den kop nog op te merken de korte, stomp toegespitste, rechtopstaande ooren en de kleine, scheef geplaatste oogen, welke eenigszins aan varkensoogen herinneren; men ziet echter van den geheelen kop maar zeer weinig, omdat zelfs de kort behaarde snuit grootendeels bedekt wordt door de in ’t oog loopend lange, borstelige haren van de kruin. Ook de staart is wegens de lange beharing onzichtbaar; terwijl de nog langere haren van den hals en den nek dichte, gekroesde, ruige manen vormen. In het midden van den rug vormen de hier dooreen gewarde haren gewoonlijk twee zeer groote verhevenheden, die er uitzien, alsof het dier een bult heeft. Het geheele voorste deel van het dier verkrijgt hierdoor een zeer wanstaltig voorkomen, dat nog belangrijk toeneemt door den plompen, loggen romp en de korte, dikke pooten. Zelfs de voeten zijn vreemdsoortig; de buitengewoon lange, scherpe en gekromde klauwen maken een bijzonder eigenaardigen indruk, waardoor men werkelijk aan den Luiaard herinnerd wordt. Ook het gebit krijgt door het vroegtijdig uitvallen van de snijtanden een uitzicht, dat tot vergissing aanleiding zou kunnen geven. De kleur van de grove haren is glanzig zwart; de snuit is grijs of vuil wit van kleur, op de borst komt een witte hoefijzervormige vlek voor. Soms hebben ook de teenen een zeer lichte kleur. De klauwen zijn in den regel witachtig hoornkleurig, de zolen echter zwart. De jongen onderscheiden zich van de ouden door geringere ontwikkeling van de manen aan den kop en de schouders, waardoor de betrekkelijk groote ooren duidelijker voor den dag komen; hunne klauwen zijn donkerder, de snuit is tot achter de ooren geelachtig bruin en de hoefijzervormige vlek op de borst geelachtig wit.

De Lippenbeer bewoont geheel Voor-Indië, bijna van den voet van den Himalaja af tot aan de zuidspits, bovendien Ceylon. Hij houdt van heuvelachtige gewesten en dsjungels, en is, hoewel er veel jacht op hem gemaakt wordt, ook thans nog een van de veelvuldigst voorkomende groote dieren van Indië; in enkele gewesten is hij trouwens zoo goed als uitgeroeid. Op Ceylon verbergt hij zich, naar Tennent bericht, in de dichtste wouden van de heuvelachtige landschappen aan de noordelijke en zuidoostelijke kust; op groote hoogte wordt hij even zeldzaam aangetroffen als in de vochtige laaglanden. In het gebied van Karetschie was hij gedurende een lang aanhoudende droogte zoo veelvuldig, dat de vrouwen de door hen zoo geliefde baden en wasschingen in de rivieren geheel moesten opgeven, daar zij niet alleen op het land, maar ook in het water Beren ontmoetten; in het water bevonden deze dieren zich zeer tegen hun zin; zij waren bij het drinken in den stroom gevallen en konden wegens hun logheid er niet weder uitkomen. Gedurende de heetste uren van den dag ligt onze Beer in door de natuur gevormde of door hem zelf gegraven holen, vooral tusschen rotsblokken aan heuvelhellingen en in ravijnen, verborgen. Ondanks zijn dichte en donkere beharing heeft hij niet veel last van de warmte. Gewoonlijk echter brengt de Beer de heetste uren van den dag in de een of andere koele schuilplaats door en komt eerst ’s nachts te voorschijn; toch ziet men hem ook wel in de morgen- en avonduren. Zijne zinnen zijn, met uitzondering van den reuk, in ’t geheel niet scherp; hij hoort en ziet zoo slecht, dat het volstrekt niet moeielijk is, hem tot op zeer korten afstand te bekruipen. Hij klimt zeer goed in de rotsen; niet zelden laat hij zich, wanneer hij een schot hoort, of op een andere wijze verschrikt wordt, hals over kop van een steile helling afrollen; ditzelfde doen echter ook andere Beren.

Het voedsel van den Lippenbeer bestaat bijna uitsluitend uit plantaardige stoffen en kleine, vooral Ongewervelde dieren; naar men zegt, gebruikt hij slechts nu en dan eieren en kleine Vogels. Alle berichtgevers verzekeren echter eenstemmig, dat hij geen grootere dieren tracht buit te maken; wel zal hij soms doode dieren verslinden. Sanderson en Mc. Master vermelden ieder één dergelijk geval; den eenen keer betrof het een door een schot gedood hertje, een anderen keer een door een Tijger gedooden Os. De jongen, die in gevangenschap grootgebracht zijn, lusten echter graag vleesch, om ’t even of het gekookt of rauw is. Verscheidene soorten van wortels en vruchten, de sappige bloemen van den moria-boom (Bassia latifolia), die voor vele dieren een lekkernij zijn, raten uit Bijennesten, zoowel wanneer zij met honig gevuld zijn, als wanneer zij jonge dieren bevatten, rupsen, Slakken en Mieren vormen voornamelijk zijn voedsel; zijne lange gekromde nagels bewijzen hem zeer goede diensten bij het zoeken en opgraven van wortels en bij het openwoelen van Mierennesten. Hij vernielt er zelfs de stevige woningen van de Termieten mede, en richt dan onder deze dieren een groote slachting aan. Sanderson verhaalt ook, dat de Lippenberen in vele gewesten trouw de boschjes van Wilde Dadelpalmen bezoekt, wanneer men er het sap uit aftapt, om er wijn van te maken. Zij beklimmen de 6 à 8 M. hooge stammen tot in de toppen, waar de potten hangen, waarin men het sap opvangt, en kantelen de gevulde potten met een poot zoover om, dat zij er den inhoud uit kunnen slurpen. Men zou hun wel eenige liters van dit vocht willen geven, als zij bij hunne onhandige rooverijen niet zooveel potten braken. De benadeelde inboorlingen beweren, dat de wijnroovers het niet de moeite waard achten weer naar beneden te klauteren, maar zich eenvoudig op den grond laten vallen, en ook, dat zij zich maar al te vaak een duchtigen roes verschaffen.

Tennent’s berichten over den aard van den Lippenbeer worden door latere mededeelingen niet in alle opzichten bevestigd. In Oost-Indië verhaalt men, dat hij de Zoogdieren en ook de menschen op de wreedaardigste wijze martelt, voordat hij ze verslindt. Hij omvat zijn buit stevig met de armen en klauwen, om hem vervolgens op zijn gemak en onder voortdurend zuigen met de lippen lid voor lid te verbrijzelen. Gewoonlijk ontwijkt hij de menschen die in zijn nabijheid komen, maar zijn langzaamheid verijdelt niet zelden zijn poging om te vluchten, en nu gaat hij uit vrees, en met het doel om zich te verdedigen, tot den aanval over. Zijn aanval is in zulke omstandigheden zoo gevaarlijk, dat de Singaleezen hem als een der gevaarlijkste Roofdieren beschouwen. Sanderson schrijft: “De Lippenberen zijn voor ongewapende menschen niet ongevaarlijk. De houthakkers en andere menschen, die in wouden en dsjungels hun beroep uitoefenen, worden niet zelden leelijk door hen toegetakeld. Evenals alle wilde dieren zijn zij het gevaarlijkst, wanneer men ze onverwachts ontmoet, omdat zij dan allicht door vrees en schrik tot den aanval genoopt worden.”

De jacht op dezen Beer heeft op verschillende wijzen plaats. Men volgt hem na, wanneer men zijn spoor ziet, dat des morgens in het met dauw bedekte gras en in de struiken duidelijk waarneembaar is; men gaat in hinderlaag liggen in de nabijheid van zijn schuilplaats, en wacht hem op, als hij van zijne nachtelijke rooftochten terugkeert; men laat ten slotte gedeelten van den dsjungel, waar men Beren heeft gezien, of hun aanwezigheid vermoedt, door drijvers afkloppen, en schiet de dieren, zoodra zij zich vertoonen.

Dikwijls heeft men de Lippenberen in gevangenschap kunnen waarnemen zoowel in Indië als in Europa. In zijn vaderland trekken kunstenmakers en dierenleiders partij van zijn leerzaamheid en richten hem, evenals onzen Bruin, tot het verrichten van allerlei kunstjes af. Men voedert hem met melk, brood, ooft en vleesch; de ervaring heeft geleerd, dat hij aan brood en ooft duidelijk de voorkeur geeft boven ander voedsel. Hij wentelt zich, als een slapende Hond ineengerold, van de eene zijde op de andere, springt in ’t rond, buitelt over den kop, gaat op de achterpooten staan, en vertrekt zijn gezicht op de zonderlingste wijze, als hem het een of ander stuk voedsel wordt gegeven. Bovendien heeft hij een betrekkelijk goedaardig, vriendelijk en oprecht uiterlijk.


Drie merkwaardige dieren van Oost-Azië vereenigen wij tot de tweede onderfamilie van de Beren, welker leden wij Katberen (Ailurinae) zullen noemen. Deze vormen een overgang van de Groote Beren tot de Civetkatten, en onderscheiden zich vooral door hunne voeten, welker behaarde zolen en meer of minder terugtrekbare klauwen eenigszins aan die van de Katten herinneren.—

De eerste plaats in deze onderfamilie komt toe aan de voor ruim 20 jaren door David ontdekte Kattenpootbeer (Ailuropus melanoleucus), daar hij als ’t ware het midden houdt tusschen de Groote Beren en de leden van het volgende geslacht. Hij is kleiner dan onze Gewone Landbeer, van ’t puntje van den staart tot aan de spits van den snuit ongeveer 1.5 M. lang. Zijne breede zolen zijn behaard en komen niet over hun geheele lengte met den grond in aanraking. De kop heeft een korten snuit en is naar verhouding breeder dan bij eenig ander Roofdier. Hij heeft een dichte, beerachtige vacht, die grootendeels wit is; zwart van kleur zijn een ring om de oogen, de ooren, de voorpooten tot aan de schoften, de achterpooten en de spits van den staart.—Van de levenswijze van dit dier in den natuurstaat is nagenoeg niets bekend. Het bewoont de ontoegankelijkste wouden van de gebergten van Oost-Tibet.

*

De vertegenwoordiger van het tweede geslacht der onderfamilie, de Panda of Roode Katbeer (Ailurus fulgens), houdt in sommige opzichten het midden tusschen den Kattenpootbeer en de Binturong. Zijn romp schijnt wegens de dichte en zachte vacht plomper dan hij is; de lang behaarde kop is zeer breed en kort, de snuit eveneens; de lange staart is slap en ruig behaard, ziet er derhalve zeer dik uit; de ooren zijn klein en afgerond, de oogen klein; de korte pooten hebben dicht behaarde zolen, die slechts met de voorste helft den grond aanraken, en korte teenen met sterk gekromde klauwen. In grootte stemt de Panda ongeveer met een forschen kater overeen. Het haarkleed is dicht en lang, aan de bovendeelen schel en schitterend donkerrood gekleurd, aan den rug met een licht goudgeel waas overtogen, omdat hier de haren in gele spitsen eindigen; de onderdeelen zijn glanzig zwart, zoo ook de pooten, met uitzondering van een donker kastanjeroode dwarsstreep over de buiten- en voorzijde; de staart is vuurrood, met onduidelijke, lichtere, smalle ringen.

De Panda bewoont de zuidoostelijke gedeelten van den Himalaja van ongeveer 2000 tot 4000 M. hoogte. Van het leven van dit even fraai gekleurde als sierlijke dier is niet veel bekend. Bij paren of familiën komt hij in de wouden voor, beklimt de boomen en kiest de daarin voorkomende holten of de kloven in de rotsen tot woonplaats; hij begeeft zich echter ook veel op den bodem om voedsel te zoeken. Dit bestaat bijna uitsluitend uit plantaardige stoffen; af en toe plundert hij, naar men zegt, de Vogelnesten; ook eet hij Insekten.

*

Het laatste geslacht van de onderfamilie wordt vertegenwoordigd door den Binturong (Arctitis binturong). Deze is grooter dan de Panda: zijn lengte bedraagt 1.35 à 1.5 M., waarvan bijna de helft op den zeer langen rolstaart komt. De romp is krachtig, de kop dik, de snuit verlengd; de pooten zijn kort en gespierd; de voeten hebben naakte zolen, en vijf teenen, die met tamelijk stevige, een weinig terugtrekbare klauwen gewapend zijn. Een dichte, tamelijk lang- en ruigharige vacht bekleedt den romp en den staart; alleen aan den snuit en de pooten is zij kortharig. De korte, afgeronde ooren zijn met haarkwastjes voorzien. Dikke, witte snorharen aan beide zijden van den snuit omgeven het gelaat als met een stralenkrans. De kleur van het haar is dof zwart, aan den kop vertoont het een grijsachtige, aan de ledematen een bruinachtige tint.

Het verbreidingsgebied van den Binturong omvat Borneo, Java, Sumatra, het Maleische Schiereiland, Tenasserim, Arakan, Assam en Siam. Ook van dit dier is van de levenswijze in den natuurstaat tot dusver zeer weinig bekend. Het leidt een nachtelijk leven, houdt zich vooral in boomen op, en is langzaam in zijne bewegingen. Het is een alleseter, en versmaadt zoomin kleine Zoogdieren, Vogels, Visschen, Wormen en Insekten, als vruchten en andere plantaardige voedingsmiddelen. Daar het eenzame bosschen bewoont en verborgen leeft, ziet men het zelden. Zijn stem bestaat, naar men zegt, uit een luid gehuil. Hoewel de Binturong woest en kwaadaardig van natuur is, worden exemplaren, die jong in gevangenschap geraken, schielijk tam en zijn even zachtmoedig als speelsch.


In een derde onderfamilie vereenigen wij een aantal middelmatig groote, tot Amerika beperkte leden van de Berenfamilie, n.l. de Kleine Beren (Procyoninae).

Het geslacht der Waschberen (Procyon) onderscheidt zich door de volgende kenmerken: De bouw van den romp is gedrongen, de kop van achteren zeer verbreed, de snuit kort; de groote oogen liggen dicht bij elkander, de groote, afgeronde ooren zijn geheel aan de zijden van den kop geplaatst; de pooten zijn betrekkelijk hoog en dun, de voeten hebben onbehaarde zolen, middelmatig lange, slanke teenen en tamelijk forsche, zijdelings samengedrukte klauwen; de staart is lang, de beharing overvloedig, lang en sluik.

De Gewone Waschbeer of Schoep, de Raccoon der Amerikanen (Procyon lotor) bereikt, bij 65 cM. romplengte en 25 cM. staartlengte, een schouderhoogte van 30 à 35 cM. De vacht is geelachtig grijs, met zwart gemengd. Witachtig grijs is een bundel haren in de oorstreek, die achter het oor door een bruinzwarte vlek begrensd wordt; de zijden van den snuit en de kin hebben een gelijke kleur. Van het voorhoofd tot aan het puntje van den neus en om het oog strekken zich zwartbruine strepen uit; boven de oogen begint een geelachtig witte streep, die tot naar de slapen loopt. De voeten zijn bruinachtig geelgrijs, de lange haren van het onderbeen en van den voorarm zijn zeer donker bruin. De grijsachtig gele staart is met zwartbruine ringen geteekend en eindigt in een zwartbruine spits. Geen van deze kleuren steekt sterk bij de andere af; gezamenlijk brengen zij reeds op geringen afstand den indruk van grijs te weeg, welke kleur even goed bij die van de boomschors als bij die van den met versch of droog gras begroeiden bodem past.

Het vaderland van den Waschbeer is Noord-Amerika, men vindt hem hier niet alleen in het zuiden, maar ook in het voor den pelterijhandel zoo belangrijke noorden, van welk gebied hij althans de zuidelijkste streken bewoont. Tegenwoordig is hij in de bewoonde gewesten wegens de aanhoudende vervolgingen, waaraan hij blootstaat, veel zeldzamer geworden, dan hij vroeger was; ook van hier heeft men hem echter niet geheel kunnen verdrijven. In het binnenland, vooral in de met bosch bedekte streken, komt hij nog in menigte voor. Het liefst houdt hij zich op in wouden met rivieren, meren en beken. In den regel begint hij eerst te jagen, als de schemering invalt, en brengt hij den dag slapend door, zoolang de zon helder schijnt, rust hij in holle boomen, of op dikke, bebladerde boomtakken; op plaatsen, waar hij in ’t geheel niet gestoord wordt, heeft hij echter geen bijzonderen jachttijd, maar zwerft zoowel over dag als ’s nachts door zijn uitgestrekt gebied.

De Waschbeer is een wakker, bevallig dier, dat door zijne groote vlugheid en lenigheid een aangenamen indruk maakt. Als hij onverschillig voortslentert, houdt hij den kop omlaag, kromt den rug naar boven en sluipt in schuinsche richting tamelijk langzaam over den weg; zoodra hij echter een ontdekking doet, die hem belangstelling inboezemt, b.v. als hij een spoor vindt of een argeloozen buit opmerkt, verandert zijn voorkomen geheel. Het ruige vel wordt glad, de breede ooren worden gespitst, loerend gaat hij op de achterpooten staan, vervolgt daarna vlug huppelend of loopend zijn weg, of klimt met een behendigheid, die men niet van hem verwacht zou hebben, niet alleen bij schuins geplaatste en loodrechte stammen naar boven, maar ook over horizontale takken, zoowel langs de bovenzijde als langs de onderzijde. Dikwijls ziet men hem als een Luiaard of een Aap met geheel naar onderen hangend lichaam schielijk langs horizontale takken voortloopen, en zonder te missen, sprongen doen van den eenen tak op den anderen, waaruit een ongewone meesterschap in ’t klimmen blijkt. Ook op den grond is hij volkomen thuis, hij weet zich door sprongen, waarbij hij alle vier pooten tegelijk op den grond zet, zeer snel voort te bewegen. Zijn karakter heeft iets aapachtigs. Hij is vroolijk, opgewekt, nieuwsgierig, plaagzuchtig en belust op allerlei dolle streken, maar ook moedig als het noodig is, en bij het bekruipen van zijn prooi listig als een Vos. Met zijne soortgenooten leeft hij in zeer goede harmonie; zelfs als hij oud is, speelt hij uren achtereen met andere dieren van zijn soort, in de gevangenschap zelfs met ieder dier, dat met hem spelen wil.

De Waschbeer eet alles wat eetbaar is; toch is hij naar ’t schijnt, een fijnproever, die, als de gelegenheid zich voordoet, altijd de beste stukken voor zichzelf weet uit te zoeken. Het plantenrijk verschaft hem uitmuntende voedingsmiddelen: ooft van allerlei soort, kastanjes, wilde druiven, maïs, zoolang de kolven nog week zijn; hij zoekt echter ook de Vogels in hunne nesten op, weet listig een Hoen of een Duif te bekruipen, verstaat meesterlijk de kunst om zelfs het verborgenste nest op te sporen, en doet zich dan tegoed aan de eieren, die hij verbazend behendig weet te openen en te ledigen, zonder iets van hun inhoud verloren te laten gaan. Niet zelden dringt hij in de tuinen en woningen door met het doel om Hoenderen te rooven en hunne nesten te plunderen; om deze reden staat hij bij de “farmers” in geen goeden reuk. Zelfs het water moet hem schatting betalen. Behendig vangt hij Visschen, Kreeften en Schelpdieren; ter wille van deze lekkernijen waagt hij zich bij ebbe dikwijls ver in de zee. De dikke larven van sommige Kevers zijn, naar het schijnt, een waar gastmaal voor hem; Sprinkhanen weet hij zeer behendig te vangen. Hij heeft de eigenaardigheid zijn voedsel vooraf in het water te dompelen, en het tusschen zijne voorpooten te wrijven, alsof hij het afwaschte. Dit doet hij echter alleen dan, als hij niet bijzonder hongerig is; als dit wel het geval is, laten de eischen van de maag hem waarschijnlijk geen tijd voor de overigens zoozeer door hem geliefde, spelender wijs verrichte bezigheid, waaraan hij zijn naam te danken heeft.

In Mei werpt het wijfje hare 4, 5 of 6 zeer kleine jongen op een tamelijk zorgvuldig samengesteld leger in een hollen boom.

Gewone Waschbeer (Procyon lotor). ⅛ v. d. ware grootte.

Gewone Waschbeer (Procyon lotor). ⅛ v. d. ware grootte.

De Waschbeer wordt niet alleen wegens zijn goede pels vervolgd, maar ook uit zuivere lust voor de jacht opgezocht en gedood. Wanneer men alleen zijn vel verlangt, vangt men hem gemakkelijk in klemmen en vallen van allerlei soort, die met een Visch of een stukje vleesch als lokaas voorzien zijn. Minder eenvoudig is de jacht op dit dier. De Amerikanen geven zich met een waren hartstocht aan dit vermaak over, en dit wordt begrijpelijk, als men hunne jachtverhalen leest. Men jaagt hem namelijk niet over dag, maar des nachts, met behulp van Honden en bij fakkellicht. Als de Raccoon zijn eenzaam leger verlaten heeft, en met zachte, onhoorbare schreden door het kreupelhout glijdt, als het overigens in het woud zeer stil geworden is onder den invloed van den nacht, gaan de jagers en de Honden op weg. Een goede, ervaren Hond volgt het spoor, en de geheele troep rent den nu vluchtenden, behendigen Beer na, die eindelijk met aapachtige snelheid in een boom klimt, en zich hier in de donkerste gedeelten van de kroon tusschen de takken tracht te verbergen. Beneden om den boom vormen de Honden een kring, blaffend en huilend; boven ligt het vervolgde dier op zijn gemak uit te rusten, gedekt door den donkeren mantel van den nacht. Daar komen de jagers aan. De fakkels worden op een hoop geworpen, met droog hout, harsrijke takken, pijnkegels en andere brandstoffen bedekt, zoodat plotseling onder den boom een flink vuur ontbrandt, welks vlammen in den omtrek een tooverachtig licht verbreiden. Nu begeeft een in ’t klimmen ervaren persoon zich in den boom, en neemt boven in de takken de taak van de Honden over. De mensch en de aapachtige Beer klauteren in de kroon van den boom rond, totdat eindelijk de Raccoon zich op een heen en weer wiegelenden tak begeeft, in de hoop een anderen boom te zullen bereiken. Zijn vervolger snelt hem na zoo ver hij kan, en begint plotseling den tak met geweld te schudden. Het beklagenswaardige dier moet zich nu stevig vasthouden, om niet op den grond geslingerd te worden. Doch dit helpt hem niets. Nader en nader komt zijn vijand, steeds moeielijker wordt het den Beer om zich vast te houden, een misgreep, en in duizelende vaart stort hij naar beneden. Een jubelend geblaf van de Honden begeleidt zijn val, en wederom begint de jacht met vernieuwden ijver. Wel doet de Waschbeer nog een- of tweemaal een poging om aan de Honden te ontkomen, en beklimt daartoe nogmaals een boom; eindelijk echter wordt hij de buit van zijne jachtlustige, viervoetige tegenstanders, en blaast onder hunne beten den laatsten adem uit.

Een jong gevangen Waschbeer wordt gewoonlijk zeer spoedig en in hooge mate tam. Door zijne gezelligheid en vroolijkheid, door de ongedurigheid die hem eigen is, door zijn nimmer ophoudenden lust tot beweging, als ook door zijn potsierlijk aapachtig voorkomen, verschaft hij allen, die hem nagaan, een aangenaam tijdverdrijf. Hij is zeer gesteld op liefkoozingen, maar toont toch nimmer een groote gehechtheid. Tot grappen maken en spelen is hij dadelijk bereid, en knort intusschen zachtjes van pret, evenals jonge Honden in dit geval gewoon zijn te doen. Zijne handelingen herinneren in ieder opzicht aan de gebaren der Apen. Altijd weet hij zich ergens mede bezig te houden; niets van ’t geen in zijn omgeving gebeurt, ontgaat hem. Bij zijne wandelingen door huis en hof, voert hij veel kattekwaad uit. Alles wil hij onderzoeken, overal van snoepen, in de proviandkast zoowel als op het erf en in den tuin.

“Tot de meest in ’t oog loopende eigenschappen van den Waschbeer,” schrijft L. Beckmann, “behooren zijne grenzenlooze nieuwsgierigheid en hebzucht, zijn eigenzinnigheid en de lust om alle hoeken en gaten te doorsnuffelen. Een scherpe tegenstelling hiermede vormen zijne koelbloedigheid, zelfbeheersching en humor. De voortdurende strijd tusschen deze eigenaardigheden levert, zooals licht te begrijpen is, dikwijls de vreemdsoortigste uitkomsten op. Zoodra hij inziet, dat het hem onmogelijk is, zijn doel te bereiken, maakt de vurigste nieuwsgierigheid onmiddellijk plaats voor een doffe onverschilligheid; even plotseling wordt hardnekkige eigenzinnigheid door berusting en handelbaarheid gevolgd. Omgekeerd gaat hij uit trage lusteloosheid dikwijls geheel onverwachts, na een buiteling, tot de uitgelatenste vroolijkheid over; in weerwil van al zijne zelfbeheersching en schranderheid begaat hij soms de domste streken, zoodra slechts zijn begeerigheid geprikkeld is.”

“In de talrijke ledige uren, die iedere gevangene Waschbeer heeft, doet hij allerlei kunstjes om de verveling te verdrijven. Soms zit hij op zijne achterpooten in een eenzamen hoek, en is met een zeer ernstige uitdrukking op zijn gelaat bezig, zich een stroohalm over den neus te binden, soms speelt hij, schijnbaar in diep gepeins verzonken, met de teenen van een zijner achterpooten of grijpt naar de heen en weer slingerende spits van zijn langen staart. Een andere maal ligt hij op den rug, heeft zich een grooten hoop hooi of dorre bladen op den buik gestapeld en tracht nu deze losse massa neer te drukken door zijn staart met de voorpooten stijf daarover heen te trekken. Als hij bij het metselwerk kan komen, krabt hij met zijne scherpe nagels de kalk uit de voegen, en richt in korten tijd een ongeloofelijke verwoesting aan. Evenals Jeremia op de puinhoopen van Jerusalem, zit hij dan midden op zijn puinhoop, kijkt met een somberen blik om zich heen, en licht, uitgeput door den zwaren arbeid, met de voorpooten zijn halsband op.

“Na een langdurige droogte kan hij bij ’t zien van een gevulde watertobbe in geestvervoering geraken; hij doet dan alle mogelijke moeite om er bij te komen. Als hem dit gelukt is, onderzoekt hij vooraf voorzichtig hoe hoog het water in de tobbe staat, want alleen de pooten dompelt hij graag in het water, om spelender wijs verschillende voorwerpen af te wasschen; hij zelf houdt er volstrekt niet van, tot aan den hals in ’t water te staan. Als het onderzoek een bevredigende uitkomst heeft opgeleverd, begeeft hij zich met zichtbaar welgevallen in het natte element, en tast op den bodem rond naar het een of ander voorwerp, dat hij zou kunnen wasschen. Een oor van een gebroken pot, een stukje porselein, een slakkenhuis zijn gewilde zaken en worden dadelijk onder handen genomen.

“De bedoelde Waschbeer had met een grooten Patrijshond een verbond van vrede en vriendschap gesloten. Hij liet zich gaarne met hem samenkoppelen en beide volgden hun meester op den voet, terwijl de Waschbeer alleen, zelfs aan de lijn, steeds zijn eigen weg wilde gaan. Zoodra hij ’s morgens van zijn ketting bevrijd werd, sprong hij vroolijk heen, om zijn vriend op te zoeken. Op de achterpooten staande omvatte hij den hals van den Hond met zijne lenige voorpooten, en vleide zijn kop zeer teeder tegen dien van zijn vriend; daarna betastte hij dezen nieuwsgierig aan alle zijden. Het scheen, dat hij dagelijks nieuwe schoonheden aan hem ontdekte en bewonderde. Wanneer er bijgeval het een of ander haperde aan de gladheid van het haarkleed, trachtte hij dit gebrek dadelijk weg te likken of te strijken.

“Met de kleine bijtlustige Dashonden bemoeide hij zich niet graag; toch kon hij soms geen weerstand bieden aan den inval om zulk een krompoot van boven af te omarmen. Zoodra de streek gelukt was, maakte hij van pret een hoogen bokkesprong achteruit en hapte intusschen in de lucht tusschen de twee uitgebreide voorpooten door naar den geringden, heen en weer slingerenden staart.

“Kleine Zoogdieren en Vogels van iedere soort viel hij moordzuchtig aan; het was uiterst moeielijk hem zulk een prooi te ontrukken. Muizen, Ratten en dergelijke dieren doodde hij door een snellen beet in den nek, en verslond ze met huid en haar, omdat hij, hoe hij ook rukte en wreef, niet goed klaar kon komen met het afstroopen van hun vel.”

Een op de jacht gedoode Waschbeer levert een niet onbelangrijk voordeel op. Zijn vleesch wordt niet slechts door de oorspronkelijke bewoners van Amerika en door de negers, maar ook door de blanken gegeten, en zijn vel brengt een goeden prijs op; pelswerk van Waschberen is een zeer gezocht artikel. Van de bovenharen maakt men goede penseelen, van het wolhaar vilt voor hoeden, de geheele staart wordt als “boa” gebruikt.

Een tweede soort, de Krabben-Waschbeer of Aguara (Procyon cancrivorus), vertegenwoordigt het geslacht in Zuid-Amerika, waar hij vooral in de landen langs de oostkust voorkomt. Hij staat een weinig hooger op de pooten dan de Raccoon, is grijsachtig zwart of geelachtig grijs van kleur, aan de onderzijde lichter, met een geelachtig geringden, ruigen staart en donkerkleurig aangezicht; boven ieder oog bevindt zich een lichte vlek.

*

In een natuurlijke volgorde geplaatst met hunne verwanten, komen de Neusberen (Nasua) in de nabijheid van de Waschberen te staan. Zij zijn gemakkelijk herkenbaar aan hun gerekten, slanken, bijna marterachtigen romp, met korten hals en langen, spitsen kop, hun dicht behaarden staart, welks lengte die van het overig lichaam evenaart en hunne korte, krachtige pooten met breede voeten en naakte zolen. Het meest in ’t oog loopende kenteeken van deze dieren is de neus. Hij verlengt zich bij wijze van een slurf tot ver voorbij de mondspleet en heeft scherpkantige, gezwollen randen. De ooren zijn kort en afgerond, de heldere oogen middelmatig groot, de vijf onderling bijna geheel vergroeide teenen zijn met lange en spitse, maar weinig gekromde nagels gewapend. Het gebit gelijkt op dat van den Waschbeer, de tanden zijn echter een weinig slanker.

Van de vele soorten, waarin het geslacht der Neusberen door sommige natuuronderzoekers verdeeld werd, worden tegenwoordig slechts twee als goed gekenmerkt beschouwd. Vroeger onderscheidde men meer soorten, omdat deze dieren in sommige opzichten nogal uiteenloopen, en ook, zooals Hensel overtuigend heeft aangetoond, al naar hun leeftijd in levenswijze verschillen. De Prins von Wied onderscheidde in Brazilië twee soorten, de gezellige en de eenzame Neusbeer. Volgens Hensel’s onderzoekingen vertoonen deze beiden vormen echter geen soortverschil; de “eenzame” Neusberen zijn eenvoudig brommige, oude mannetjes, die zich van de in troepen levende “gezellige” afgescheiden hebben. Anders is het gesteld met de beide soorten, die hieronder genoemd worden.

De bekendste soort van het geslacht is de Coati, in Guyana Koeassie genoemd, die wij meer bepaaldelijk Neusbeer zullen noemen (Nasua rufa), en wiens verbreidingsgebied zeer groot is, daar het zich van de noordkust van Zuid-Amerika tot aan Paraguay uitstrekt. In ’t geheel is hij, met inbegrip van den ongeveer 45 cM. langen staart, 100 à 105 cM. lang; de schouderhoogte bedraagt 27 à 30 cM. Het dichte en tamelijk lange, maar niet vlokkige haarkleed bestaat uit stijve, grove, glanzige bovenharen, die zich aan den staart verlengen, en uit kort, zacht, eenigszins gekroesd wolhaar, dat vooral op den rug en aan de zijden dicht bijeenstaat. De grondkleur, die op den rug tusschen rood en grijsachtig bruin afwisselt, gaat aan de onderzijde in een geelachtige tint over; het voorhoofd en de kruin zijn geelachtig grijs, de lippen wit, de ooren aan de achterzijde bruinachtig zwart, aan de voorzijde grijsachtig geel. Een ronde, witte vlek komt boven ieder oog voor, een andere aan den buitensten ooghoek; twee dikwijls ineenvloeiende vlekken staan onder het oog; een witte streep loopt langs den wortel van den neus naar beneden. De staart is met ringen geteekend, die bij afwisseling bruinachtig geel en zwartachtig bruin zijn.

De Witsnuitbeer (Nasua narica) van Middel-Amerika moet, volgens Hensel, als een afzonderlijke soort worden beschouwd. In grootte komt hij met den Coati overeen en ook zijn kleur herinnert over ’t algemeen aan dezen. De vacht is aan de bovenzijde meer of minder donker, al naar de lichte kleur van de haarspitsen meer op den achtergrond treedt of duidelijker zichtbaar wordt. Een ring om ’t oog, een boven het oog beginnende, naar het puntje van den neus gerichte streep, de boven- en de onderzijde van het voorste deel van den snuit zijn geelachtig wit; iets donkerder zijn de zijden van den hals en de keel; de overige onderdeelen zijn bruinachtig, de voeten geheel bruin.

Azara, Hensel, Rengger en de Prins von Wied hebben uitvoerige beschrijvingen gegeven van het leven van den Neusbeer in vrijen toestand.

“De Neusbeer,” zegt Hensel, “is in Brazilië zoo menigvuldig, dat ik niet minder dan 200 schedels van dit dier heb kunnen verzamelen. Door onderlinge vergelijking van deze schedels en door het veelvuldig nagaan van den Coati in vrijen toestand, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de oude mannetjes, die men als vertegenwoordigers van een bijzondere soort heeft beschouwd, van de overige alleen verschillen door hun eenzame levenswijze. Op een bepaalden leeftijd verlaten zij het gezelschap van de wijfjes, en keeren slechts in den paartijd tot hen terug. Nooit merkt men eenzaam levende wijfjes op; wanneer men een wijfje alleen ziet, is het misschien toevallig door de jacht van haar bende afgeraakt; het zou ook kunnen zijn, dat deze zich wel degelijk in de nabijheid bevindt, maar voor den jager verborgen bleef.

“De Neusberen zijn dagdieren; zij rusten des nachts, maar openbaren van den morgen tot den avond een rustelooze bedrijvigheid. Gedurende den dag zijn zij, naar het schijnt, onophoudelijk onderweg; zij steken dan hun neus in elke voor hen toegankelijke ruimte. Hun voedsel bestaat vermoedelijk uit een mengelmoes van allerlei aan het planten- en het dierenrijk ontleende eetwaren. Gaarne bezoeken zij de plantages om maïskolven te plukken, vooral zoolang de korrels nog week zijn.”

Kleine dieren van allerlei soort vallen hun ten buit, Insekten en hunne larven, Wormen en Slakken schijnen voor hen lekkernijen te zijn. Als zij een Worm in den bodem, een Kever-larve in het rottende hout opmerken, geven zij zich de grootste moeite deze prooi te overmeesteren; zij wroeten ijverig met de voorpooten, steken van tijd tot tijd den neus in het door hun gegraven gat, en speuren, zooals onze Honden doen, wanneer zij op het veld de Muizen vervolgen, totdat zij hun doel eindelijk bereikt hebben. Onder geschreeuw en gefluit, gegraaf en gewroet, geklauter en getwist gaat de morgen voorbij; als het heeter wordt in ’t bosch, maakt de bende aanstalten om een geschikte plaats voor een middagslaapje te vinden. Zoodra een gunstig gelegen boom of een schaduwrijk heesterboschje gevonden is, gaat ieder hunner zoo gemakkelijk mogelijk op een tak liggen en dut in. Des namiddags wordt de reis voortgezet, die tegen den avond door de zorg voor een goede slaapplaats op nieuw afgebroken wordt. Als de Coatis een vijand bemerken, geven zij hunne metgezellen hiervan onmiddellijk kennis door luide, fluitende geluiden en klimmen ten spoedigste in een boom; alle overige volgen dit voorbeeld; in een oogwenk is het geheele gezelschap over de takken van de kroon verdeeld. Als men ze achternaklimt, of eenvoudig stoort door met een bijl hevig tegen den stam te slaan, gaan zij verder buitenwaarts naar de spits van den tak, springen vandaar naar beneden en nemen de vlucht. Als zij niet gestoord worden, gaan zij met den kop naar onderen gericht van den stam af. Zij draaien daarbij de achterpooten naar buiten en naar achteren en klemmen zich hiermede vast aan den stam. Op de takken begeven zij zich voorzichtig verder; sprongen, zooals de Apen doen, b.v. van den eenen boom naar den anderen, vallen niet in hun smaak, hoewel zij er toe in staat zijn; want in behendigheid evenaren zij ongeveer de Apen en de Katten. Veel logger dan in de takken der boomen zijn hunne bewegingen op den grond. Op den vlakken bodem stappen zij en houden den staart loodrecht omhoog gericht, of maken korte sprongen; hunne zolen komen hierbij altijd slechts voor de helft met den grond in aanraking. Alleen als zij staan, of zich op de achterpooten verheffen, rusten de voeten op de geheele zool. Hun beweging op den bodem schijnt zeer onbeholpen, hoewel zij met vrij groote snelheid galoppeeren. Naar het schijnt, zijn zij bang voor ’t water, waarin zij zich alleen in den hoogsten nood begeven; zij zijn echter voldoende ervaren in het zwemmen om rivieren en stroomen te kunnen overtrekken.

Onder hunne zinnen neemt de reuk ongetwijfeld een eerste plaats in, daarop volgt het gehoor, terwijl het gezicht, de smaak en het gevoel betrekkelijk zwak zijn. Des nachts kunnen zij niet zien, over dag is hun gezichtsvermogen niet bijzonder goed; het gevoel zetelt, naar het schijnt, bijna uitsluitend in den slurfvormigen neus, die tevens hun voornaamste tastwerktuig is.

Naar Rengger bericht, werpt de in vrijheid levende Neusberin in October 3 à 5 jongen in een hollen boom, in een gat van den grond, in een met dicht struikgewas begroeide kloof of in een anderen schuilhoek. Hier houdt zij haar kroost zoolang verborgen, totdat het haar op al hare zwerftochten kan volgen.

Bij het teekenen van de Neusberen-familie in den Breslauer dierentuin deed Mützel de volgende ervaringen op: “De eerste indruk, dien het geheele gezelschap op mij maakte, was hoogst eigenaardig. In de diepste stilte verzorgde de moeder hare jongen. Zij zat of liever lag op het breede gedeelte van ’t heiligbeen op haar strooleger; hare uiteengespreide achterpooten waren naar voren gericht; de rug leunde tegen den wand van ’t hok; zij besnuffelde en belekte hare kinderen, die den buik van het oude dier bedekten en ijverig zogen. Van de moeder zag men niet anders dan het aangezicht en de voorpooten, terwijl de vijf met ringen geteekende staarten van de jongen, ieder uit een bruinen haarbal ontspringend, straalswijs de moeder omkransten. Weldra echter kwam er verandering van tooneel. Mijn tegenwoordigheid leidde de aandacht van de moeder van hare jongen af. Nieuwsgierig stond zij van haar leger op, en trachtte haar nakomelingschap te bewegen de tepels los te laten; deze bleven er echter aan vastgehecht op één na; het zuigend kroost werd dus langs den bodem meegesleept naar het traliewerk; het eene jong, dat losgelaten had, maar nog slaapdronken voor haar uitwaggelde, schoof zij eenvoudig op zij. Eerst na een geruimen tijd, die door de moeder besteed werd om mij terdeeg te bekijken, ontwaakte ook in de jongen het besef, dat er iets buitengewoons aan de hand moest zijn; zij hielden op, de oude lastig te vallen, en maakten op hun beurt kennis met mij, waardoor ik in staat werd gesteld, ze aan alle zijden te beschouwen. In weerwil van hunne echt jeugdige vormen hebben zij geheel de kleur van de volwassen dieren, juist daardoor krijgen hunne gezichten een hoogst komieke uitdrukking. De glanzig zwarte neus, die voortdurend in snuffelende beweging is, het lange aangezicht, de schitterende, onschuldige, zwarte, op parels gelijkende oogen, die nog niet door witte neus-strepen, maar door een kring van 3 of 4 lichte vlekken, met bruine gedeelten er tusschen, zijn omgeven, de wangen, die een wit en bruin getakte teekening vertoonen, de gewelfde kruin, met de middelmatig groote, witte ooren, die voortdurend in beweging zijn, het beerachtig afgeronde lichaam, de lange, ruige, met ringen geteekende, omhoog gedragen staart vormen een vreemdsoortig, potsierlijk geheel, vooral als de dieren loopen of klimmen. Al hunne bewegingen zijn komiek, half schroomvallig, half flink, en boeien voortdurend de aandacht van den toeschouwer, die zich door de buitengewoon goedaardige en argelooze gelaatsuitdrukking van deze kleine dieren ten zeerste tot hen aangetrokken gevoelt.

“Maar ik wilde iets nieuws zien en hield daarom de moeder een Muis voor. Vlug als de wind kwam zij er op af, beet het diertje eerst hevig in den kop, hoewel het reeds dood was, legde het daarna voor zich op den grond en begon, terwijl zij den buit met de voorpooten vasthield, aan het achtereinde te eten. Dit bevreemdde mij. De oppasser zeide mij echter, dat de Neusberen gewoonlijk hun prooi bij het achtereinde begonnen te verslinden en niet zooals andere dieren aan het kopeinde. Bij het tweede gerecht, een doode Rat, vond ik deze mededeeling volkomen bevestigd. Ook de Rat kreeg een beet in den kop, werd daarna beroken en van achteren af verslonden; op den staart volgden de pooten, daarna het overige deel van den romp, terwijl de kop voor ’t laatst bewaard bleef. De Muis was na weinige seconden verdwenen, het verslinden van de Rat hield echter langer aan. Zooals te verwachten was, gaven de jongen het verlangen te kennen om aan den maaltijd deel te nemen. De moeder liet dit echter niet toe. Misschien achtte zij dit voedsel nog niet geschikt voor hare kinderen, waarschijnlijk echter dacht zij alleen aan zichzelf; in allen gevalle zij snauwde hare jongen driftig af, duwde ze naar rechts en naar links op zijde, en smeet ze, toen zij bleven aandringen, met de voorpooten zijwaarts en naar achteren uit den weg. De jongen waren dadelijk weer op de been, en omringden opnieuw de smullende moeder; zooals zij daar stonden vol belangstelling en verlangen toeziende, den snuffelenden neus onophoudelijk in beweging, alle vijf staartjes omhoog gericht, nu en dan op de wijze der Katten met het puntje van den staart kleine kringen beschrijvend—vormden zij een prachtige voorstelling van jeugdige begeerigheid. Eindelijk was het heerlijke gerecht verslonden, op een klein stukje na; ook dit was echter niet voor de jongen bestemd, maar werd in een voor hen onbereikbaar gat gebracht, ongeveer ½ M. boven den bodem, en met den langen, beweeglijken neus zoo goed mogelijk weggestopt. Verzadigd en zeer prettig gestemd stapte de moeder nu naar haar leger, en strekte zich hierop uit om rust te nemen, terwijl op den voorgrond het volgende vermakelijke schouwspel vertoond werd.

“De moeder had bij vergissing twee stukjes van ’t vel van de Rat laten liggen, en op deze armzalige overblijfselen van den maaltijd vielen de kleintjes met zooveel ijver en gretigheid aan, als ooit in een dergelijk geval getoond kan worden. Er ontstond een kibbelpartij, die mij tranen deed lachen. De vijf bonte aangezichten, de vijf wollige lichamen, de vijf omhoog geheven staarten geraakten in elkander verward en tuimelden over elkander heen, de clownachtige strijders liepen, vielen en buitelden over en door elkander, rolden over den vloer, huppelden over de lijdzame moeder heen, klommen den boom op en af, en deden dit alles met zulk een haast, dat het de grootste moeite kostte, een van hen voortdurend in ’t oog te houden.”

De blanke bewoners van Zuid-Amerika en Mexico maken hoofdzakelijk voor hun genoegen jacht op de Neusberen. Zij begeven zich in de bosschen met eenige Honden en laten door deze het verlangde wild opsporen. Bij het zien van de Honden vluchten de Neusberen luid schreeuwend op de naastbijgelegen boomen en de jagers, die hiervan door het geblaf hunner helpers in kennis worden gesteld, zijn nu in de gelegenheid om te toonen, dat zij goede schutters zijn. Om den Neusbeer naar beneden te doen tuimelen, moet men hem doodelijk treffen, want de gewonde dieren leggen zich meestal op een gaffelvormigen tak neder en kunnen slechts met groote moeite vandaar verwijderd worden. Een enkele Hond kan tegen een Neusbeer niet veel uitrichten. Vooral de eenzaam levende Neusbeer weet een goed gebruik te maken van zijne scherpe tanden; als de Hond hem op de hielen zit, draait hij zich moedig om, schreeuwt van woede en bijt duchtig om zich heen. In ieder geval verkoopt hij zijn leven duur genoeg en stelt niet zelden 5 of 6 Honden buiten gevecht, voordat hij voor de overmacht bezwijkt. Zijn vleesch wordt niet alleen door de inboorlingen, maar ook door de Europeanen gaarne gegeten.

Het is niet moeielijk een Neusbeer in gevangen staat in ’t leven te houden. Hij schikt zich in zijn lot, maar toont nimmer een bijzondere voorliefde voor zijn oppasser, hoe tam hij ook wordt. Evenals de Apen speelt hij met iedereen en ook met zijne huisgenooten uit het dierenrijk, b.v. met Honden, Katten, Hoenderen en Eenden. Bij ’t eten mag men hem echter volstrekt niet storen, want zelfs het tamste exemplaar bijt naar menschen en dieren, die hem zijn voedsel willen ontrukken. In vele opzichten toont hij een groote mate van zelfstandigheid, ja zelfs van bandeloosheid. Hij onderwerpt zich volstrekt niet aan den wil van den mensch, maar geraakt in drift, als men hem tot iets dwingen wil. Niet eens door slagen kan men hem gehoorzaamheid leeren, integendeel manmoedig verweert hij zich, en bijt duchtig, als hij gekastijd wordt, zijn oppasser even zoo goed als ieder ander.

Van een dier met zulk een prikkelbaren, onbuigzamen aard kan men niet veel leerzaamheid verwachten. Het is bijna niet mogelijk den Neusbeer ergens toe af te richten. Rengger zag er een, die op bevel van zijn meester als een Poedel kunstjes deed en op den nagebootsten knal van een geweer als dood op den grond viel: exemplaren die zoo leerzaam zijn, moeten als zeldzame uitzonderingen beschouwd worden.

Als men hem vrij rondloopen laat, wordt hij in huis zeer lastig. Hij doorwoelt alles met den neus en werpt alle voorwerpen om. Hij kan met den neus vrij wat kracht uitoefenen en van zijne voorpooten met groote behendigheid gebruik maken. Niets laat hij onaangeroerd. Als hij zich van een boek meester gemaakt heeft, slaat hij alle bladen om, door afwisselend beide voorpooten snel in beweging te brengen. Geeft men hem een sigaar, dan ontrolt hij deze geheel door dezelfde beweging; als hij een voorwerp ziet staan, dat zijn aandacht trekt, geeft hij er eerst met den rechter-, daarna met de linkerpoot een slag tegen, totdat het op den grond valt.

*

Rolstaartbeer (Cercoleptes caudivolvulus). ¼ v. d. ware grootte.

Rolstaartbeer (Cercoleptes caudivolvulus). ¼ v. d. ware grootte.

Zoo heel lang is het nog niet geleden, dat de eigenaar van een menagerie in Parijs met het volste recht kon zeggen, dat hij aan de dierkundigen een onbekend, uit Amerika afkomstig dier zou toonen. Ongeveer terzelfder tijd, in het laatste vierde deel van de vorige eeuw, kwam het bedoelde wezen te Londen, waar het even sterk als te Parijs de aandacht van de natuuronderzoekers trok. Dit raadselachtig dier was de Rolstaartbeer, die men destijds zoo goed als in ’t geheel niet kende. Eenigen hielden hem voor een Lemuride. Anderen meenden, met het oog op zijn van het tandenstelsel der Halfapen zeer verschillend gebit, hem bij de Civetkatten te moeten voegen, en noemden hem Mexicaansche Wezel. Met deze veronderstelling was het bezit van een rolstaart niet best te rijmen; terwijl ook het gebit—dat zich vooral door de stompheid der kiezen onderscheidt, en op het gebruik van plantaardig en dierlijk voedsel wijst—niet veel overeenstemming vertoont met dat van de Viverren. Eindelijk gaf men hem (met eenige andere, niet minder eigenaardige wezens) een plaats in de familie der Beren.

De Rolstaartbeer, Kinkajoe, Manaviri of Cuchumbi, zooals het dier in zijn vaderland, het noorden van Brazilië, genoemd wordt (Cercoleptes coudivolvulus), voltooit de reeks van overgangsvormen van de Beren tot de Civetkatten. De zeer gerekte, maar plompe romp staat laag op de pooten; de kop is buitengewoon kort, dik en zeer kort van snuit; de oogen zijn middelmatig groot, de ooren klein, de vijf teenen halverwege onderling vergroeid en met stevige klauwen gewapend, de zolen onbehaard. De staart, welks lengte die van het lichaam overtreft, is een even volmaakte rolstaart als die van vele Buideldieren of van de Brulapen. In volwassen toestand is de Rolstaartbeer 90 cM. lang, waarvan 47 cM. op den staart komen, terwijl de schouderhoogte 17 cM. bedraagt. De zeer dichte, tamelijk lange, een weinig gekroesde, zachte, fluweelachtig glanzige beharing is aan de boven- en buitenzijde licht grijsachtig geel met een flauw roodachtig waas en zwartachtig bruine golvingen, die vooral aan den kop en in den nek duidelijk zichtbaar zijn.

Tegenwoordig weten wij, dat de Rolstaartbeer een tamelijk uitgestrekt verbreidingsgebied heeft. Hij komt voor in het geheele noorden van Brazilië, in Peru en verder noordwaarts tot in Mexico, zelfs nog in het zuiden van Louisiana en in Florida. Hij leeft in de oerwouden, vooral in de nabijheid van groote rivieren en wel op boomen. Hij heeft een zuiver nachtelijke levenswijze; den dag brengt hij slapend in holle boomen door, des nachts echter toont hij zich zeer levendig; hij klimt dan buitengewoon behendig en vlug in de kronen der hooge boomen rond, waar hij zijn voedsel zoekt. Hierbij bewijst de rolstaart hem uitmuntende diensten. Wat vaardigheid in ’t klimmen betreft, wordt hij door slechts weinige Apen overtroffen. Al zijne bewegingen zijn uiterst behendig en zeker. Hij kan zich met de achterpooten en met den rolstaart aan takken en twijgen vasthouden, en zich zoo goed aan een boom vastklemmen, dat hij met den kop benedenwaarts uit den boom afdalen kan. Bij ’t gaan laat hij de geheele zool op den grond rusten.

Allen die den gevangen Rolstaartbeer tot dusver hebben nagegaan, verklaren eenstemmig, dat hij tegenover menschen zich zachtaardig en goedhartig toont en zeer spoedig even gemeenzaam wordt als een Hond, zich gaarne laat liefkoozen, de stem van zijn meester herkent en diens gezelschap zoekt. Hij geeft zich moeite om zijn verzorger over te halen met hem te spelen of zich met hem te bemoeien en behoort daarom in Zuid-Amerika tot de meest geliefde huisgenooten van de inboorlingen. Ook in den gevangen staat slaapt hij bijna den geheelen dag. Hij bedekt daarbij zijn lichaam en vooral den kop met den staart. Hij eet al wat men hem voorzet: brood, vleesch, ooft, gekookte aardappelen, groenten, suiker, ingemaakte eetwaren; hij drinkt melk, koffie, water, wijn en zelfs brandewijn, wordt door het gebruik van alcoholische dranken beschonken en blijft dan verscheidene dagen ziek. Nu en dan valt hij ook wel Vogels aan, doodt ze, zuigt hun het bloed uit en laat het overige liggen. Kappler, die den Rolstaartbeer in Guyana leerde kennen, zegt van hem: “Hij voedt zich uitsluitend met vruchten en wordt bijzonder tam. Ik kreeg van de Indianen een jong dier, dat volkomen vrij rondliep. Niemand wist, waar het zich over dag ophield. Zoodra wij ’s avonds aan tafel gingen zitten, kwam Wawa, zooals wij hem noemden, en vermaakte ons door zijne potsierlijke liefkoozingen, waartoe ook behoorde, dat hij mij zijn lang tongetje in den mond, de ooren en den neus trachtte te steken. Hij at rijpe bananen en andere vruchten. Als men het huis sloot, werd Wawa buiten de deur gezet; deze klom dan in de broodvrucht-, kokos- of avogato-boomen, want op den grond hield hij zich niet graag op. Ik had hem meer dan een jaar gehad, toen hij plotseling stierf.”

*

Een klein Roofdier, dat vroeger tot de familie der Civetkatten werd gerekend, is, volgens latere onderzoekingen nog het naast aan de zooeven beschrevene, Amerikaansche Kleine Beren verwant. Het is het Katfret (Bassaris astuta), dat, zooals reeds in 1651 door Hernandez werd medegedeeld, bij de Mexicanen Cacamizli heet. Het volwassen mannetje bereikt een totale lengte van ongeveer 95 cM., waarvan twee vijfden op den staart komen. Door zijn gestalte herinnert dit dier aan een kleinen Vos, door zijn kleur aan de Neusberen.

Volgens de berichten, die tot dusver over den Cacamizli gegeven zijn, bewoont hij in Mexico rotskloven en verlaten gebouwen, in Texas hoofdzakelijk holle boomen. In de stad Mexico komt hij veelvuldig voor; Charlesworth meent zelfs, dat hij zijn leger nooit ver van menschelijke woningen opslaat, omdat de mensch door het fokken van Hoenderen het Roofdier in de gelegenheid stelt, zonder veel moeite door de jacht in zijn onderhoud te voorzien.

De Cacamizli is een levendig, speelsch en wakker dier, dat door zijne bewegingen en standen dikwijls aan het Eekhoorntje herinnert en hieraan zijn Mexicaanschen naam “Kateekhoorn” dankt. Als het uit zijn hol wordt opgejaagd, neemt het geheel en al de sierlijke houding van het genoemde Knaagdier aan, door den staart over den rug te leggen. Het kan uitmuntend klimmen; het kan echter niet met de zekerheid en behendigheid van den Eekhoorn van tak tot tak springen, maar loopt, wanneer het verschrikt wordt gemaakt, zoo lang mogelijk op een tak voort en tracht dan langs een zijtak een anderen boom te bereiken. Soms ziet men het, op de bovenzijde van een tak liggend, zich in de zon koesteren. Het ligt dan half opgerold en zonder beweging, alsof het sliep; bij het geringste teeken van gevaar sluipt het echter zoo schielijk mogelijk in zijn hol, en komt daaruit eerst na het ondergaan van de zon weer te voorschijn.

Hoewel de Cacamizli zeer schuw en eenzelvig is, kan hij vrij gemakkelijk getemd worden; als men hem gedurende langen tijd in een kooi gehouden heeft, kan men hem zelfs naar vrije verkiezing binnenshuis laten rondloopen. Dikwijls wordt hij door de Mexicanen als een schoothondje behandeld; door het vangen van Muizen en Ratten is hij als huisdier nuttig.