
Luipaard (Felis pardus). 1/12 v. d. ware grootte.
Er is reden om deze dieren stil te noemen; daar hun niet luide stem zelden gehoord wordt. Bij gevangene individuen heeft men klagende, aan kattengeschreeuw herinnerde geluiden waargenomen. Soms laten zij in de wildernis een 3 of 4 maal herhaald, heesch geschreeuw hooren, dat volgens Pechuel-Loesche, ongeveer als “hoera-ak” klinkt; als zij verschrikt zijn, getergd worden of een aanval doen, verneemt men hetzelfde schor geschreeuw, maar dan scherper, als ’t ware kuchend; dit geluid gaat dan ook wel gepaard met het onbeschrijfelijke, ratelende geknor, dat een woedende Hond laat hooren.
De Luipaard of Panter is de schoonste van alle Katten. Te recht noemt men den Leeuw den Koning der dieren, den Tijger het gevaarlijkste lid van het geheele gruwzame gezelschap, te recht roemt men den kleurenrijkdom van den Ocelot: wat evenredigheid van lichaamsbouw, schoonheid van teekening van de huid, kracht en behendigheid, bevalligheid en sierlijkheid van bewegingen betreft, staan zij en alle overige soorten van Katten ver achter bij den Luipaard. Hij vereenigt alles in zich, wat de verschillende soorten van Katten ieder in het bijzonder onderscheidt; zoowel de lichamelijke voorrechten als de geestesgaven van deze dieren komen bij hem op de volledigste wijze tot hun recht. Zijn fluweelen pootje wedijvert in zachtheid met dat van onze poes; het verbergt echter klauwen, die niet behoeven onder te doen voor die van eenige andere Kat van gelijke grootte; zijn gebit is naar verhouding veel krachtiger dan dat van zijn koninklijken stamgenoot. Even schoon als buigzaam, even gespierd als behendig, even stoutmoedig als listig is hij een type van een volkomen ontwikkeld Roofdier.
Op het eerste gezicht zou men kunnen meenen, dat het kleed van den Luipaard veel te bont is voor een roover, die zijn buit moet vermeesteren door uit een hinderlaag op hem te loeren en daarna langzaam te besluipen en die zich daarom zooveel mogelijk voor het scherpzichtige oog van zijne tegenpartij moet verbergen. Doch reeds na oppervlakkige kennismaking met de gewesten die het dier bewoont, ziet men de onjuistheid van deze meening in. Wie dit gebied door eigen aanschouwing kent, vindt het zeer natuurlijk, dat tusschen de daar aanwezige planten en gesteenten een zoo bont gekleurd dier, zelfs op geringen afstand, over het hoofd kan worden gezien. Hij wordt overal in betrekkelijk groot aantal aangetroffen, waar samenhangende bosschen voorkomen, vooral als deze dicht zijn, en uit hoogstammige boomen bestaan, maar ook wel als zij met onderhout schraal bezet zijn. Van met gras begroeide vlakten houdt hij niet, hoewel hij in de steppe niet zeldzaam is; in bewoonde streken ligt hij dikwijls in akkers en aanplantingen of in het naburige kreupelhout verborgen. Zeer gaarne houdt hij zich op in het gebergte, welks rijk begroeide hoogten hem niet alleen uitmuntende schuilplaatsen, maar ook een rijken buit verschaffen.
In weerwil van zijn niet bijzonder aanzienlijke grootte is de Luipaard een waarlijk vreeselijke vijand van alle dieren en zelfs van den mensch, ofschoon hij dezen zoolang mogelijk ontwijkt. Meesterlijk ervaren in alle lichaamsoefeningen en listiger dan andere Roofdieren, verstaat hij de kunst om zelfs het vlugste en schuwste wild te overrompelen. In het klimmen wordt hij door slechts weinige Katten overtroffen. Men treft hem bijna even dikwijls op boomen aan, als in het struikgewas verscholen. Als hij vervolgd wordt, klimt hij steeds in een boom. Als het noodig is, schroomt hij niet, over tamelijk breede stroomen te zwemmen. Eerst gedurende zijne bewegingen vertoont hij zich in al zijn schoonheid. Ieder van deze op zich zelf beschouwd is zoo smijdig, zoo veerkrachtig, vlug en behendig, dat men schik in het dier moet hebben, hoe zeer men den roover ook haat. Bij hem bemerkt men geen spoor van inspanning. Het lichaam kronkelt en draait zich in alle richtingen; de pooten worden zoo zachtjes neergezet, alsof zij het lichtste lichaam dragen. Elke buiging van dit dier is sierlijk, afgerond en zacht, kortom een loopende of sluipende Luipaard levert aan ieder een prachtig schouwspel op, zooals slechts één andere, maar veel kleinere roover, n.l. de Genetkat, ons verschaffen kan.
Ongelukkig is zijn gemoedsaard niet in overeenstemming met de schoonheid van zijn lichaam, althans niet volgens de eischen die wij stellen. De Luipaard is geveinsd, boosaardig, wild, moordgierig, wraakzuchtig en bovendien niets minder dan lafhartig. Zelfs geeft men in sommige streken van Afrika aan hem (evenals in Amerika aan den Jagoear) den naam van Tijger, omdat deze naam spreekwoordelijk geworden is ter aanduiding van een bloeddorstig wezen. En waarlijk geen andere Kat van de oude Wereld verdient meer dan hij om met het vreeselijkste lid van de geheele familie den naam gemeen te hebben. Hij moordt alle schepsels, onverschillig of zij groot of klein zijn, of zij zich verweren, of hem ten buit vallen zonder weerstand te bieden. Antilopen, Jakhalzen en klein vee zullen wel zijn voornaamste voedsel zijn; hij vervolgt echter ook de Apen in de boomen, de Klipdassen te midden van de rotsen; hij bespringt zoowel de Trappen en Paarlhoenders als de kleinste Vogels en versmaadt zeer zeker ook de Kruipende Dieren niet. Alle dieren zijn naar zijn smaak; volgens Pechuel-Loesche’s ervaringen verslindt hij echter ook de vette vruchten van den oliepalm. Hij zit de Bavianen voortdurend op de hielen; hij verhindert, dat deze dieren op een voor ons gevaarlijke wijze in aantal toenemen: dit blijkt indirect ook uit hun talrijkheid op hoogten, waar hij niet komt.
Onder kudden die binnen een omheining zijn opgesloten, richt hij, naar men zegt, soms een echt bloedbad aan; in een enkelen nacht zal hij soms een dozijn of meer schapen dooden. Daarom wordt hij door den veehouder meer gevreesd dan andere roovers, die meestal met één dier tevreden zijn. Onophoudelijk besluipt hij de Hoenderen.
Van zijn koenen moordlust leverde de Luipaard ook aan mij een treffend bewijs. Wij reden op een voormiddag door een deel van het Bogos-gebergte. Het geblaf van de Bavianen boven ons, dat een voor den jager onweerstaanbare aansporing tot de jacht bevat, deed ons besluiten onze buksen op de levenmakers te beproeven. Onze bedienden bleven beneden in het dal om op de muildieren te passen; wij klauterden langzaam bij de berghelling op, kozen een vrij goede standplaats en vuurden van hier uit op de omhoog gezeten Apen. Zij zaten vrij hoog, waardoor verscheidene schoten het doel misten; eenige waren echter raak; de getroffene dieren stortten ter aarde of namen gewond de vlucht. Zoo zagen wij een stokouden Mantelbaviaan, die aan den hals getroffen was, van de rotsen tuimelen, bij ons langs komen, en meer en meer in de richting van het dal zich bewegen, waar wij zijn lijk hoopten te vinden.
Op eens ontstond er onder de Apen een waar oproer, weinige seconden later hoorden wij een woest rumoer in het dal. Alle mannelijke Mantelbavianen begaven zich naar den rand van de rots, knorden, bromden, brulden en sloegen woedend met de handen op den grond; aller oogen richtten zich omlaag, de geheele bende rende heen en weer; eenige bijzonder grimmige mannetjes begonnen bij den rotswand naar beneden te klauteren. Wij dachten reeds, dat wij nu aangevallen zouden worden en haastten ons iets meer dan gewoonlijk met het laden van de buksen. Toch bracht het geraas in de diepte teweeg, dat wij onze opmerkzaamheid vestigden op hetgeen er beneden ons voorviel. Wij hoorden onze Honden blaffen, de menschen roepen, en verstonden eindelijk de woorden: “Help! Help! Een Luipaard!” Bij de berghelling langs ziende, herkenden wij ook werkelijk het Roofdier, dat regelrecht op onze bedienden toesnelde, zich echter reeds bezig hield met een voorwerp, dat wij niet duidelijk konden onderscheiden, wijl het door het lichaam van den Luipaard bedekt was. Onmiddelijk daarna vielen in het dal twee schoten, waarop het geraas verstomde met uitzondering van het aanhoudend geblaf der Honden.
Het geheele voorval had zoo schielijk plaats gehad, dat wij nog altijd niet wisten, wat er eigenlijk gebeurd was. Wij begaven ons daarom tamelijk haastig naar het dal. Hier ontmoetten wij onze bedienden, die in de meest verschillende houdingen allen de oogen op een naburig kreupelboschje gevestigd hielden: daar zat de Luipaard in, zeiden zij. Voorzichtig ging ik naar het boschje, maar kon, hoe ik ook mijn best deed, niets van het dier bespeuren, voordat een van de bedienden, zich vermannend, naderkwam en met de hand naar een bepaalde plaats wees. Hier, dicht voor mij, zag ik den Luipaard eindelijk liggen. Hij was dood. Ongeveer 10 schreden verder het dal in lag de eveneens gedoode Hamadryas.
Nu werd ons alles duidelijk. Bij het naar boven klimmen waren wij ongetwijfeld buitengewoon dicht langs de legerplaats van het Roofdier gegaan. Daarna hadden wij omstreeks tien schoten gelost, welker knal steeds vele malen door de naburige rotsen was teruggekaatst. De naar het dal hompelende gewonde Aap was besprongen door den Luipaard, welke zich in ’t geheel niet stoorde aan de menschen, die hij gezien en gehoord had, maar in weerwil van de schoten, die aan alle dieren zooveel schrik inboezemen, en ondanks den helder lichten, zonnigen dag, een prooi trachtte te bemachtigen. Als een te paard zittend ruiter, was hij op den Baviaan naar beneden gereden in het dal, en was niet eens afgedeinsd voor het schreeuwen en geraasmaken onzer lieden. De kok had, “in doodsangst”, naar hij bekende, de tweede buks van zijn meester opgenomen, haar de juiste richting gegeven en gelukkig den Luipaard een kogel midden door de borst gejaagd. Toen had hij ook den Hamadryas neergeveld, waarschijnlijk zonder recht te weten met welke bedoeling. Zooals later bleek, had de Luipaard den Aap met de klauwen van de beide voorpooten juist voor aan den bek aangepakt, en hier diepe gaten ingescheurd; met de achterpooten had hij getracht zich aan het zitvlak van het dier vast te klemmen, of ze, gedurende een deel van den weg althans, achter zich aan laten slepen. Onbegrijpelijk was het ons, dat de Mantelbaviaan geen gebruik had gemaakt van zijn vreeselijk gebit. De wonde, die wij hem hadden toegebracht, kon hiervan de reden niet zijn.
In steden en dorpen, die dicht bij het bosch liggen, bezoekt de Luipaard maar al te vaak de huizen, rooft hier voor de oogen van de bewoners het een of ander dier, en sleept het weg, zonder zich aan het geschreeuw der menschen te storen, of zich zijn prooi te laten ontrukken. Ieder huisdier is hem welkom, en niet het minst de Honden, ofschoon deze zich duchtig te weer stellen. In vele gewesten van Afrika zien de inboorlingen zich genoodzaakt voor hunne huisdieren stevige stallen van stijlen en planken te bouwen, opdat zij althans ’s nachts tegen den Luipaard beveiligd zijn.
Wanneer de Luipaard zijne jongen bedreigd acht, en ook wanneer hij aangevallen of gewond wordt, werpt hij zich dikwijls als een razende op zijn tegenstander. Er zijn echter ook voorbeelden bekend, dat de roover, zonder op de een of andere wijze getergd te zijn, den mensch aanvalt. In Abessinië komen ieder jaar dergelijke ongelukken voor; zelfs volwassene, weerbare mannen worden door den Luipaard aangevallen en gedood; nog vaker rooft hij kinderen. Ook in West-Afrika brengt hij menigmaal menschenlevens in gevaar.
Uit ambtelijke mededeelingen in Indië blijkt, dat in de 10 jaren 1876–1886 ieder jaar 194 à 300, in ’t geheel 2368 menschen door Luipaarden gedood zijn, terwijl deze dieren in hetzelfde tijdperk ieder jaar 3047 à 5466 stuks vee roofden. Er wordt hierbij (en ook bij de statistieken, die op den Tijger betrekking hebben) niet medegedeeld, hoeveel van deze ongelukken door getergde en gewonde dieren veroorzaakt zijn. Sanderson zegt uitdrukkelijk, dat hem geen geval is voorgekomen, dat Panters, evenals Tijgers, echte menscheneters geworden zijn; toch wordt hierover in verschillende deelen van Indië geklaagd. Blanford schrijft, dat zij “zich, als de omstandigheden hiervoor gunstig zijn, aan het menscheneten gewennen, en dan, wegens hun stoutmoedigheid, tot een nog vreeselijker plaag voor den mensch worden dan de Tijgers met gelijke gewoonten.”
Het is moeielijker op Luipaarden dan op Tijgers geregeld jacht te maken. Ofschoon de Luipaarden veel talrijker zijn, bestaat er minder kans ze op te sporen, daar zij niet zoo veel behoefte aan water hebben, niet aan bepaalde plaatsen gebonden zijn en zich overal op een verbazingwekkende wijze weten te verbergen. Uit alle berichten blijkt bovendien, dat zij moediger zijn, en op een behendiger wijze tegenstand bieden dan de Tijgers; hierdoor verzwaren zij de taak van den jager zeer. Een Panter, verhaalt Sanderson, wiens verblijfplaats door netten omgeven zou worden, sprong dadelijk tegen de pas opgerichte schutting op, wierp haar neder, viel een der daarbij staande wachters aan, scheurde hem het vleesch van den linker arm, en was verdwenen, voordat iemand hulp kon bieden. Hij werd vervolgd, in het kreupelhout verborgen gevonden en nogmaals door netten omgeven. Hij weigerde echter hardnekkig het boschje te verlaten, ondanks de steenen en knuppels die men naar hem wierp. De vervolgers waren te opgewonden om geduld te oefenen. Sanderson, vergezeld door een vast aaneengesloten troep van met lansen gewapende volgelingen, betrad de door netten omgeven ruimte en ging op het kreupelboschje af. Zooals bekend is, deinst de Tijger voor zulk een phalanx steeds terug, de Panter echter niet: hij sprong plotseling te voorschijn uit zijn schuilhoek, wierp bliksemsnel den derden man links van Sanderson op den grond en wondde hem met de klauwen; ook den man daarnaast en dien daarachter behandelde hij op deze wijze; vóórdat een lans of een kogel hem bereiken kon, had hij, rechts en links van zich afslaand, zich een weg gebaand door den stoet zijner aanvallers, en was voor altoos verdwenen. Op één dag had dit dier dus vier mannen buiten gevecht gesteld, en was zelf zonder een schram den dans ontsprongen.
De paartijd van den Luipaard valt in de maanden, die in het door hem bewoonde land aan de lente voorafgaan. Dan verzamelen zich dikwijls verscheidene mannetjes op één plaats en strijden woedend met elkander. Bij gevangene dieren heeft men waargenomen, dat het wijfje ongeveer 90 dagen na de paring 3 à 5 jongen werpt, die blind ter wereld komen en op den 10en dag de oogen openen. Zij zijn allerliefst, zoowel door de fraaie teekening van hun huid als door hunne handelingen. Gelijk Katten spelen zij vroolijk met elkander en met hun moeder, die hun veel liefde betoont en met moed verdedigt. Zij heeft voor haar kroost een schuilplaats gereed gemaakt in een rotshol, onder de wortels van een dikken boom of te midden van dicht struikgewas; zoodra de jongen echter de grootte van een Huiskat hebben, begeleiden zij hun moeder op hare nachtelijke rooftochten, en zijn, dank zij het goede onderricht dat deze hun geeft, weldra in staat om zelf in hun onderhoud te voorzien. Een zoogende Luipaard is een plaag voor den geheelen omtrek. Zij rooft en moordt met de grootste stoutmoedigheid, is echter voorzichtiger dan ooit te voren, zoodat men haar of hare jongen slechts zelden bemachtigen kan.
Tijdens mijn verblijf in Afrika hield ik gedurende geruimen tijd een mannelijken Luipaard in gevangenschap; ik heb het echter niet zoover kunnen brengen, dat er tusschen ons een dragelijke verhouding bestond. Zoodra ik bij zijn hok kwam, gaf hij door grijnzen of zijn tanden te laten zien, ook wel door blazen zijn ontevredenheid te kennen, en als ik maar een duim naderbij kwam dan gewoonlijk, miste het nooit, of hij sloeg zijne klauwen naar mij uit, natuurlijk steeds op een oogenblik dat ik er het minst op bedacht was. Ik had hem, evenals alle Roofdieren, die ik bij mij had, aan een langen ketting laten leggen, en kon mij dus ook het genoegen gunnen, hem soms uit zijn hok te laten gaan. Zoodra hij op de binnenplaats kwam, werd hij als razend, maakte dolle sprongen, rekte zich uit, trok gezichten, blies en keek woest naar alle zijden. Bovendien wilde hij ieder, die hem naderde, dadelijk te lijf gaan, en gedroeg zich zoo, dat er geen twijfel kon bestaan, of hij zou ons allen neergeveld hebben, als hij ons had kunnen bereiken. Hoe meer ik den ketting door een touw verlengde, des te doller werden zijne bewegingen, des te grooter zijn woede. De zoo lang met geweld onderdrukte woeste aard van het in vrijheid levende Roofdier kwam weer voor den dag, zijn bloeddorst ontwaakte, en zijne blikken bedreigden alle overige, hier aanwezige dieren met dood en verderf. Met een door den schrik hun afgeperst, gorgelend keelgeluid vlogen de Apen bij de muren, palen en pilaren omhoog, de Geiten blaatten van angst, de Struisvogels renden als dol hun kooi op en neer, brommend keek de Leeuw den razenden Roeland aan. Deze trachtte op alle mogelijke wijzen zijn vrijheid te heroveren en meermalen sloeg ons de schrik om ’t hart bij het zien van zijne woeste pogingen. Uiterst moeilijk was het, den Luipaard weer in zijn hok terug te drijven. Uit eigen beweging ging hij niet, en ’t was haast niet mogelijk hem te dwingen. Bedreigingen hadden in ’t geheel geen invloed op hem: als wij hem den zweep voorhielden, liet hij ons zijne klauwen zien; op ons roepen antwoordde hij met blazen; als wij op hem afgingen, maakte hij zich tot een sprong gereed. Wij moesten zijn koppigheid breken zonder hem te mishandelen: want daar hij mijn eigendom niet was, moest ik hem ontzien. Ik waagde het niet eens, gebruik te maken van den uit een nijlpaardenhuid gesneden zweep, die bij andere dieren gewoonlijk volkomen voldoende was; ik waagde het niet, omdat de zweep mij niet lang genoeg voorkwam, en ik het dier in zijn kooi moest drijven. Daarom nam ik een nieuwen stalbezem en maakte dezen vast aan een langen, dunnen stang: met deze tuchtroede werd den weerspannige een kastijding toegediend, die echter niets baatte, zoodat ik andere dwangmiddelen moest bedenken. Het beste van alles, en dat ik toevallig ontdekte, was, hem met water te begieten; daarbij bewees een groote spuit mij uitmuntende diensten. Toen hij een emmer water over den kop gekregen had en door den straal van de spuit doornat geworden was, zocht hij, zoo gauw hij kon, zijn kooi op. Later bracht ik het zoo ver, dat ik hem den bezem en de spuit alleen maar behoefde te toonen, om hem oogenblikkelijk te nopen, in zijn schuilhoek terug te keeren.
Luipaarden en panters speelden dikwijls een rol bij de wilde dierengevechten, die de Romeinen in de hoofdstad te aanschouwen kregen. Destijds waren deze Katten in Klein-Azië veel talrijker dan thans. Caelius schreef aan Cicero, die toen landvoogd in Sicilië was: “Als ik bij mijne spelen niet geheele kudden van Pardels toon, zal men de schuld op u werpen.” Scaurus was de eerste, die, terwijl hij de waardigheid van aedilis bekleedde, zulke dieren in de arena bracht; hij liet er 150 tegelijk vechten, Pompejus echter 410 en Augustus 420.
Waarschijnlijk is de Noordsche Luipaard, Sneeuwluipaard of Irbis (Felis uncia) het naast aan den Luipaard of Panter verwant. In grootte komt hij hem zeer nabij. De grondkleur van zijn vacht is witachtig grijs, naar lichtgeel zweemend; evenals zijne verwanten (p. 108) is hij aan de rugzijde donker, aan de onderzijde echter wit van kleur. De duidelijk bij de grondkleur afstekende, zwarte vlekken zijn op den kop klein en vol, aan den hals grooter en ringvormig en breiden zich aan den romp uit tot uit stippels bestaande ringen, die ieder een aan den rand lichten, in ’t midden donkerden hof omsluiten. Behalve door de kleur verraadt de beharing ook door gekroesdheid en wolligheid, dat haar bezitter koudere gewesten bewoont dan de Luipaard. “Hij vervangt,” volgens A. Walter, “den Panter in de gebergten van Toerkestan, bevolkt den Altaï en de Zuid-Siberische gebergten, breidt zich door het zuidoosten van Boekharije, den Pamir, Kaschmir in oostelijke richting over geheel Tibet uit.” In den Himalaja voedt hij zich met Wilde Schapen, Wilde Geiten, Knaagdieren, Vogels, rooft ook kleine huisdieren, en valt, naar men zegt, zelfs Paarden aan; dat hij ook menschen bespringt, is nooit gebleken.
Een drietal kleinere soorten van Katten der Oude Wereld, die met de zooeven genoemde verwant zijn, verdienen nog vermelding. De Gestippelde Kat of Visschende Kat (Felis viverrina) komt, wat grootte betreft, met de Boschkat overeen. Haar vacht heeft een grijsachtige grondkleur met over ’t geheele lichaam verspreide stippels. Zij bewoont Oost-Indië, het zuiden van China en het Maleische schiereiland, waar zij aan de oevers van rivieren en moerassen Visschen vangt, die haar voornaamste voedsel uitmaken; zij overvalt echter ook wel grootere Zoogdieren, zooals Honden en Schapen. De meeste zijn in de gevangenschap wild en moeilijk te temmen.
Nog kleiner—niet grooter dan de Huiskat—is de Koeëroek of Dwergkat (Felis minuta), die over geheel Oost-Azië verbreid is en o. a. op Java zeer talrijk voorkomt. Zij onderscheidt zich door haar behendigheid in ’t klimmen van boomen en door haar bloedgierigheid. Het is nog maar zelden gelukt haar eenigszins te temmen.
Als een overgangsvorm tusschen de Katten en de Lossen kan men den Serval (Felis serval), den “Boschkat” van de Zuid-Afrikaansche Boeren, beschouwen. Hij is slank gebouwd, de kop schijnt in ’t oog vallend hoog door de groote, breede ooren, de vacht is licht vaalgeel met zwarte strepen op den rug en zwarte stippels op de zijden. In Zuid-Afrika, doch ook in alle overige steppenlanden van Afrika, komt deze Kat vrij algemeen voor. Haar voedsel bestaat vooral uit Vogels, doch ook uit kleine Zoogdieren. Als zij jong gevangen is, wordt zij bij doelmatige behandeling zeer tam; de oude dieren zijn echter dikwijls ontembaar. Haar vel, dat niet hoog geschat wordt, komt onder den naam van “Afrikaansche Tijgerkat” in den handel voor.
*
Onder de Katten der Nieuwe Wereld, met welker beschrijving wij nu beginnen, meende men vroeger de naaste verwanten van den Leeuw te vinden; ten onrechte werd toen deze rang toegekend aan de éénkleurige Katten van Amerika; want door haar in ’t oog loopend kleinen kop zonder manen, haar slanken, op korte pooten rustenden romp verschillen zij belangrijk van den “koning der dieren”.
De meest bekende soort van de genoemde groep is de Koegoear of Poema (Felis concolor). Dit dier kan 1.85 M. lang worden (waarbij voor den staart 65 cM.), terwijl de hoogte in de schoften 65 cM. bedraagt. De dichte, korte en zachte beharing is aan den buik een weinig overvloediger dan aan de rugzijde. De kleur is grootendeels donker geel-rood, het donkerst op den rug, aan den buik geelachtig wit, aan de binnenzijde van de ledematen en aan de borst lichter, aan de keel en aan de binnenzijde van de ooren wit, aan hun buitenzijde zwart, in ’t midden naar rood zweemend. Boven en onder het oog staat een kleine, witte, vóór het oog een zwartachtig bruine vlek; beide soorten van vlekken kunnen echter ook wel ontbreken. De kop is grijs, de staartspits donker. Tusschen het mannetje en het wijfje bestaat geen verschil in kleur; de jongen echter zijn geheel anders. De kleur van de volwassen dieren is trouwens in verschillende landstreken ongelijk; die uit het Zuiden zijn lichter, bijna zilver-grijs; die welke in Mexico en de Vereenigde Staten leven, zijn donkerder roodachtig geel, of zelfs vaal bruinachtig grijs.
De Koegoear heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Hij komt voor in geheel Zuid-Amerika, van Patagonië tot Nieuw-Granada; hij bewoont echter ook de landen ten noorden van de landengte van Panama—Mexico en de Vereenigde Staten—en strekt zijne rooftochten zelfs tot in Canada uit. In vele gewesten is hij zeer menigvuldig, in andere reeds nagenoeg uitgeroeid, en was dit ook reeds ten tijde van Azara, die in ’t einde van de vorige eeuw de eerst goede beschrijving van den Poema leverde.
De Poema laat zich bij de keuze van een verblijfplaats leiden door de geaardheid van het land. In boomrijke gewesten geeft hij aan het woud duidelijk de voorkeur boven het vrije veld; het liefst houdt hij zich echter op in den zoom van het woud en in de met zeer hoog gras begroeide vlakten, hoewel hij deze, naar het schijnt, alleen bezoekt om er te jagen; althans wanneer hij hier door menschen vervolgd wordt, vlucht hij dadelijk naar het woud. Van de Pampas van Buenos Ayres, die in ’t geheel geen bosschen bevatten, is hij echter een standvastig bewoner; hij weet zich hier zeer geschikt tusschen het gras te verbergen. Van rivieroevers en ook van landstreken die dikwijls overstroomd worden, schijnt de Koegoear niet te houden. Evenals vele van zijne verwanten, heeft hij zoomin een leger als een bepaalde woonplaats. Den dag brengt hij slapend op boomen, in struiken of in het hooge gras door; des avonds en des nachts gaat hij op roof uit. Bij zijne strooptochten legt hij dikwijls in een enkelen nacht verscheidene uren gaans af, zoodat de jagers hem niet altijd aantreffen dicht bij de plaats, waar hij een prooi overmeesterd heeft.
Alle bewegingen van den Poema geschieden met groot gemak en bewijzen zijn groote spierkracht: naar men beweert, kan hij sprongen maken van 6 M. en meer. In den nacht en bij schemerlicht kan hij beter zien dan op klaar lichten dag: evenwel schijnt hij niet veel hinder te hebben van het zonlicht; hij wordt er niet door verblind. Zijn reuk is zwak, zijn gehoor daarentegen uiterst scherp. Alleen in den grootsten nood toont hij moed; in andere gevallen vlucht hij steeds voor menschen en Honden.
Alle kleine, zwakke Zoogdieren dienen hem tot voedsel: Koatis, Agoetis en Pakas, Reeën, Schapen, jonge Kalveren en Veulens, de beide laatstgenoemde, wanneer zij van hun moeder gescheiden zijn. Zelfs de behendige Apen en de snelvoetige Nandoe zijn voor zijne aanslagen niet veilig, want hij beheerscht de hoogten zoowel als den bodem. Rengger zag hem eens op de apenjacht. Het fluitend geroep van eenige Kapucijner-apen trok de aandacht van den onderzoeker, en deed hem zijn geweer grijpen om er een of meer te dooden. Op eens echter liet het geheele apengezelschap een heesch geschreeuw hooren en snelde in de richting van den waarnemer voort. Met de hun eigen behendigheid zwaaiden de dieren zich van tak tot tak, van den eenen boom op den anderen; door hun jammerende stem, en meer nog, doordat zij hun drek lieten vallen, gaven zij grooten schrik te kennen. Zij werden nagezeten door een Koegoear, die hen met groote sprongen van den eenen boom op den anderen begeerig vervolgde. Met ongeloofelijke behendigheid sloop hij tusschen de door slingerplanten omstrengelde en verward samengebonden takken door, waagde het, er langs te gaan, totdat de tak zich naar beneden boog, en deed dan een sprong, die zijn doel niet miste, naar het uiteinde van een tak van een naburigen boom.
Als de Koegoear een buit gegrepen heeft, scheurt hij hem onmiddellijk den hals open, en lekt, eer hij begint te eten, gretig het uitvloeiende bloed op. Kleine dieren eet hij geheel op, van grootere dieren verslindt hij een gedeelte, gewoonlijk het voorste, en bedekt het overschot, gelijk Azara zag, met stroo of zand. Dikwijls laat hij het niet bij het dooden van een enkel dier, en wordt hierdoor tot een zeer schadelijken vijand van de vee-eigenaars. Nooit sleept hij een door hem gevangen prooi ver weg van de plaats, waar hij haar doodde. Grootere dieren, b. v. Schapen, valt hij zelden aan: Paarden, Muilezels, Stieren en Koeien zijn veilig voor hem, zoo ook de Honden, hoewel hij de woningen soms tot op korten afstand nadert.
Wegens de bloeddorstige wreedheid en de hiermede samenhangende, onevenredig groote schadelijkheid van den Koegoear wendt men alle mogelijke middelen aan om hem ten spoedigste kwijt te raken. In Noord Amerika wordt hij gewoonlijk door Honden op een boom gejaagd en dan van daar naar beneden geschoten. Ook vangt men hem wel in dichtslaande vallen. De jacht op dit dier biedt bijna geen gevaar aan. In het noordelijk deel van den staat New-York, in de Adirondack-bergen, schoot Pechuel-Loesche met groven hagel een grooten Poema, die naast hem door het struikgewas sloop. Wanneer men de noodige voorzorgen in acht neemt, heeft men zelfs van een gewonden Poema, die, door pijn woedend geworden, op zijn aanvaller toespringt, niet veel te vreezen.
Het volgende verhaal is, naar het mij voorkomt, voldoende om den aard van het dier te kenschetsen: Een Engelsche reiziger, die in de Pampas Wilde Eenden vervolgde, kroop met zijne licht vogelgeweer gewapend over den grond op de Vogels af. Hij had om niet in ’t oog te vallen het hoofd en het lichaam omhuld met een “poncho”, den mantel dien men daar gewoonlijk draagt. Op eens hoort hij een kort, heesch geluid, en voelde bijna in ’t zelfde oogenblik dat hij aangeraakt werd. Snel het kleed van zich afschuddend, zag hij tot zijn niet geringe verrassing een Koegoear op een armslengte afstand naast zich. Deze was echter ook niet weinig verwonderd, keek den jager eenige oogenblikken verbaasd aan, ging langzaam achteruit, totdat hij tien schreden van zijn tegenstander verwijderd was, bleef nogmaals staan, en nam toen met groote sprongen de vlucht.
Koegoears, die niet jong meer zijn, als zij gevangen worden, versmaden soms het voedsel, dat men hen in de gevangenschap geeft, en sterven vrijwillig den hongerdood. Zeer jong gevangen dieren worden spoedig volkomen tam. Dikwijls kan men ze zonder bezwaar vrij in huis laten rondloopen. Zij zoeken hun verzorger op, vleien zich tegen hem aan, likken hem de handen en gaan aan zijne voeten liggen. Als zij gestreeld worden, spinnen zij op soortgelijke wijze als de Katten. Dit doen zij ook wel in andere omstandigheden, als zij zich recht op hun gemak gevoelen. Hun vrees geven zij te kennen door een soort van snuiven, hun ontevredenheid door een knorrend geluid; men hoort ze nooit brullen.
Twee door mij verzorgde Poemas begroetten hunne bekenden steeds door een niet bijzonder luid, maar scherp en bovendien kort afgebroken gefluit, zooals ik het nooit van andere Katten hoorde.
Een onaangename gewoonte van den tammen Koegoear is echter, dat hij, als hij veel van zijn meester heeft leeren houden en graag met hem speelt, zich bij zijn nadering pleegt te verstoppen, om vervolgens onverwachts op hem toe te springen; iets dergelijks doen tamme Leeuwen ook. Men kan zich licht voorstellen, hoe onpleizierig zulk een bewijs van genegenheid in sommige gevallen kan zijn.
Het vel van den Poema wordt in Paraguay niet gebruikt, wel echter in het noorden van Amerika. In sommige streken eet men zijn vleesch, dat zeer smakelijk is en op kalfsvleesch gelijkt; sommige planters in Carolina beschouwen het zelfs als een lekkernij.
De naaste stamverwant van den Poema is de Yagoearondi (Felis yaguarundi), een slank, schraal dier, dat door zijn lang gerekt lichaam en zijn langen staart bijna aan de Marters herinnert. De kop is klein, het oog middelmatig groot, het oor afgerond, de beharing dicht, kort en zwartachtig grijsbruin van kleur; ieder haar is aan den wortel donker zwartachtig grijs, in ’t midden zwart en aan de spits donkerbruin. Het wijfje is altijd een weinig lichter van kleur dan het mannetje. De Yagoearondi is veel kleiner dan de Koegoear; want de lichaamslengte bedraagt hoogstens 87 cM. (waarbij voor den staart 32 cM.), de hoogte in de schoften 34 cM.
De Yagoearondi bewoont Zuid-Amerika van Paraguay tot Panama; volgens O. Stoll komt hij misschien ook in ’t zuiden van Guatemala voor, waar hij “Gato de monte” genoemd wordt.
Gewoonlijk leven deze dieren paarsgewijs in een bepaald gebied en ondernemen van hier uit korte strooptochten. Niet zelden deelt hij zijn jachtgebied ook met andere paren, wat overigens niet de gewoonte der Wilde Katten is: Rengger’s Honden joegen eens zes volwassene Yagoearondi’s op uit een enkel kreupelhoutboschje. De jacht op dit dier is niet gevaarlijk, daar het den mensen niet aanvalt. Men schiet het van een hinderlaag uit, of vangt het in vallen, of jaagt het met Honden, waartegen hij zich alleen in den uitersten nood verdedigt.
Rengger heeft verscheidene van jongs af door hem opgevoede Yagoearondi’s in gevangenschap gehouden. Zij werden zoo tam als de zachtmoedigste Huiskat; hun roofzucht was echter zoo groot, dat men hun niet kon toestaan, vrij in huis rond te loopen.
*
Het beruchtste van alle Roofdieren der Nieuwe Wereld, de Jagoear of Once (Felis onza), is de grootste en sterkste van alle gevlekte en overlangs gestreepte Amerikaansche Katten. Reeds in de eerste berichten over Amerika wordt van dit dier melding gemaakt; ook nu nog heeft bijna iedere reiziger iets van hem te verhalen; uit deze mededeelingen blijkt, dat de oudere schrijvers de verschrikkelijkheid van den Jagoear sterk overdreven hebben; hunne beschrijvingen berusten te weinig op eigen ervaring; zij bevatten een groot aantal uit den mond van het volk opgeteekende bijzonderheden, en zijn derhalve met vele fabelen doormengd.
De gestalte van den Jagoear verraadt meer kracht dan behendigheid en is eenigszins log. De romp is niet zoo lang als die van den Luipaard of van den Tijger, en de ledematen zijn in verhouding tot den romp korter dan bij deze Katten. Een geheel volwassen Jagoear is, volgens Rengger, 145 cM. lang, van den top van den snuit tot aan den wortel van den staart gemeten, en 68 cM. van hier tot aan de spits van den staart. A. von Humboldt maakt echter melding van sommige exemplaren, die even groot waren als de Koningstijger. In de schouders is de Once ongeveer 80 cM. hoog, een weinig meer of een weinig minder. De vacht is kort, dicht, glanzig en zacht, aan de keel, het onderste deel van den hals, de borst en den buik langer dan op het overige lichaam. De kleur vertoont nog al veel afwisseling, zoowel wat de grondkleur als wat de vlekken betreft. De grondkleur is bij de meeste roodachtig geel, met uitzondering van de binnenzijde van het oor, het benedenste deel van den snuit, de onderkaak, de keel, de buikzijde van het overige lichaam en de binnenzijde der vier pooten, waar de witte kleur de overhand heeft. Het vel is overal geteekend, ten deele met kleine, zwarte vlekken, die cirkelvormig, langwerpig rond of ook wel onregelmatig zijn, ten deele met grootere vlekken en ringen, die geelachtig rood zijn met zwarte randen en één of twee zwarte punten in ’t midden. De volle vlekken bevinden zich vooral aan den kop, den hals, de onderzijde van het lichaam en de ledematen; daar waar de grondkleur wit is, zijn zij minder talrijk, maar grooter en onregelmatiger dan aan de overige lichaamsdeelen, zij vormen soms aan de binnenzijde van de pooten dwarse strepen. Ook zijn zij grooter aan de achterste lichaamshelft (met inbegrip van den staart) dan aan de voorste; aan het achterste gedeelte van den staart (welks spits zwart is) bevinden zich twee of drie volslagen ringen. Steeds is aan elken mondhoek een zwarte vlek te vinden en een dergelijke vlek (met een gele of witte stip in ’t midden) aan de buitenzijde van het oor. Op den rug vloeien de vlekken ineen tot een regelmatige streep, die zich op het kruis in tweeën verdeelt; op de zijden van het lichaam vormen zij min of meer evenwijdige, overlangsche reeksen. Een nauwkeuriger beschrijving is niet wel mogelijk, daar er waarschijnlijk geen drie vellen in alle opzichten gelijk geteekend zijn. Het wijfje is over ’t algemeen eenigszins lichter van kleur dan het mannetje; zij heeft ook minder ringvormige vlekken aan den hals en op de schouders, daarentegen zijn de zijden van den romp bij haar met meer vlekken voorzien, die daarom natuurlijk kleiner zijn. Zwarte Jagoears zijn niet zeer zeldzaam; bij hen heeft het vel zulk een donkere grondkleur, dat de zwarte vlekken er weinig bij afsteken. Daar zelfs geoefende waarnemers verscheidene soorten onderscheiden, moeten de afwijkingen van grootte, grondkleur en teekening wel aanzienlijk, en tevens, wat de hoofdkenmerken betreft, tamelijk bestendig zijn.
De naam “Jagoear” is aan de taal der Guaranen ontleend, die het dier “Jaguarette” d. i. “lichaam van den hond” noemen. Bij de Spanjaarden heet hij “Tigre”, bij de Portugeezen “Onça”. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit van Buenos Ayres en Paraguay over geheel Zuid-Amerika tot in Mexico en het zuid-westelijk gedeelte van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het talrijkst is hij in de gematigde gewesten van Zuid-Amerika, het zeldzaamst in de Vereenigde Staten, waar de steeds vooruitdringende blanke hem meer en meer verdringt. Hij bewoont de met bosschen begroeide oevers van de stroomen, rivieren en beken, den zoom van de bosschen die dicht bij de moerassen liggen, en het moerasland waar meer dan 2 M. hooge gras- en rietsoorten groeien. Op het open veld en in het binnenste van de groote bosschen vertoont hij zich zelden; hij doet dit alleen, als hij uit de eene streek naar de andere trekt. Waar de opgaande zon hem verrast, legt hij zich neder, in het dichtst van het woud of in het hooge gras, en brengt hier den dag door.
In de morgen- en avondschemering en ook wel bij helder maan- en sterrenlicht, nooit echter op ’t midden van den dag of in een zeer duisteren nacht, gaat de Jagoear op roof uit. Alle groote Gewervelde Dieren die hij bemachtigen kan, dienen hem tot voedsel. Hij is in alle opzichten een vreeselijk Roofdier. Hoe plomp zijn gang ook moge schijnen, toch kan hij zich in geval van nood gemakkelijk en vlug bewegen. Zijn kracht is voor een dier van zijne afmetingen buitengewoon groot, en kan alleen met die van den Leeuw of van den Tijger vergeleken worden. De zintuigen zijn goed en gelijkmatig ontwikkeld. Het gezicht is scherp, het gehoor voortreffelijk, de reuk echter, evenals bij de overige Katten, niet bijzonder fijn; toch kan hij altijd nog wel op eenigen afstand een buit ruiken. Dit dier is dus op zulk een wijze uitgerust, dat het als roover zeer gevaarlijk kan worden.
De Jagoear is niet kieschkeurig. In zijn drek vond Azara de stekels van een Stekelzwijn; zijn maag bevatte, volgens Rengger, overblijfselen van Ratten en Agoetis; hieruit blijkt, dat hij ook kleine dieren belaagt. Men heeft trouwens waargenomen, dat hij in het riet op watervogels jacht maakte, en zeer behendig Visschen uit het water haalde. Reeds Pöppig bericht, dat zelfs de Kaaiman door hem niet met vrede gelaten wordt. “De Jagoear,” zegt A. von Humboldt, “de gruwzaamste vijand van de Arrau-Schildpad, volgt deze op het strand, waar zij hare eieren legt. Hij overvalt haar op het zand, en keert haar om, om haar gemakkelijker te kunnen verslinden. De Schildpad kan hare pooten niet weer op den grond krijgen, en daar de Jagoear veel meer van deze dieren omwentelt, dan hij in één nacht opeten kan, maken de Indianen dikwijls in hun belang gebruik van zijn arbeid. Men kan de geschiktheid van den poot van het dier voor deze jacht niet genoeg bewonderen; het dubbele pantser van de Schildpad wordt er mede geledigd, alsof de spierbundels met een heelkundig instrument van de beenderen waren losgemaakt.”

Jagoear (Felix onza). 1/10 v. d. ware grootte.
“Het valt een geoefenden jager niet moeielijk,” schrijft Rengger, “den Jagoear gedurende zijne jachten na te gaan, vooral langs de rivieren. Men ziet hem dan naar den oever sluipen, waar hij vooral de Waterzwijnen en de Vischotters lagen legt. Van tijd tot tijd blijft hij staan, alsof hij luistert, en kijkt dan opmerkzaam in ’t rond; nooit heb ik echter kunnen bespeuren, dat hij door den reuk geleid, met den neus op den grond het spoor van een dier gevolgd heeft. Als hij b.v. een Waterzwijn heeft waargenomen, wendt hij ongeloofelijk veel geduld en omzichtigheid aan, om het te naderen. Als een slang kronkelt hij zich over den bodem, houdt zich daarna weer eenige minuten lang stil, om de plaats waar zijn slachtoffer zich bevindt, te leeren kennen, en maakt dikwijls groote omwegen, om deze plaats van een anderen kant, waar hij minder goed ontdekt kan worden, te bereiken. Als het hem gelukt is ongezien zijn prooi te naderen, springt hij in eens, zelden in twee sprongen, op haar af, drukt haar op den grond, scheurt haar den hals open en draagt het nog met den dood worstelende dier het bosch in.”
De schade die de Jagoear onder het vee aanricht, is niet onbelangrijk. Vooral het jonge hoornvee, de Paarden en de muilezels hebben veel van hem te lijden.
De Jagoear grijpt zijn buit zoowel in het water als op het land; in de boomen jaagt hij niet, hoewel hij ze vrij goed weet te beklimmen, wanneer hij vervolgd wordt. Men heeft veel gefabeld over de wijze, waarop hij zich Visschen weet te verschaffen. Rengger bericht hierover het volgende: “Toen ik op een zwoelen zomeravond, van de eendenjacht terugkeerend, in mijn schuit naar huis voer, bemerkte mijn metgezel, een Indiaan, aan den oever van den stroom een Jagoear. Wij naderden hem zooveel mogelijk en verborgen ons, om te zien, wat hij zou doen. Ineengehurkt zat hij op een uitstekende punt van den oever, waar het water eenigszins sneller stroomde, de gewone verblijfplaats van een roofvisch, die hier te lande ‘Dorado’ heet. Onverpoosd tuurde hij in ’t water, en boog zich af en toe voorover, alsof hij in de diepte wilde zien. Na ongeveer een kwartier zag ik hem plotseling met den poot een slag op het water geven en een grooten Visch op het land werpen. Hij vischt dus geheel op dezelfde wijze als de Huiskat.”
Als de Jagoear een klein dier gedood heeft, verslindt hij het dadelijk met huid en haar; van een grootere prooi echter, zooals van Paarden, Runderen en dergelijke, eet hij slechts een deel, zonder voor het eene of andere stuk van ’t lichaam een bepaalde voorkeur te toonen; de ingewanden laat hij liggen. Na den maaltijd keert hij in het bosch terug, verwijdert zich evenwel in den regel niet meer dan een kwartier gaans van de plaats, waar hij at, en gaat dan slapen. Des avonds of den volgenden morgen zoekt hij zijn buit weer op, eet er ten tweeden male van en laat vervolgens het overschot voor de Gieren achter.
Meer dan tweemaal eet de Jagoear, volgens Rengger, niet van een gedood dier; bedorven vleesch raakt hij in ’t geheel niet aan. Nooit doodt hij meer dan één stuk vee te gelijk, en vormt hierdoor een gunstige uitzondering op hetgeen voor de andere groote Katten regel is.
Een Jagoear, die den mensch nog niet heeft leeren kennen, wijkt vol ontzag, als hij hem ontmoet, of beschouwt hem nieuwsgierig van uit de verte. Er is geen voorbeeld van bekend, dat een mensch in onbewoonde wouden door een Jagoear verscheurd werd. De Oncen, die zich in bewoonde gewesten of bij rivieren met veel scheepvaart ophouden, verliezen echter zeer schielijk hun vrees voor den mensch, en vallen ook hem aan. Volgens een algemeen verbreide overlevering hebben zij zich ’s nachts wel eens verstout tot een bezoek aan vaartuigen, die aan den wal vastgelegd waren, en hebben van daar vleesch of Honden geroofd, ja zelfs matrozen doodelijk gewond; gewoonlijk echter hebben deze menschen dit lot aan hun onvoorzichtigheid te wijten; zij die voorzichtig zijn, ontkomen er aan. Dat de Jagoear zich door het vuur niet laat afschrikken, is volkomen zeker.
Het veelbesprokene “gebrul” van den Jagoear kan niet bijzonder indrukwekkend zijn. Vroegere reizigers hebben onnadenkend dit woord ter aanduiding van de stem van den Jagoear gebruikt; het kan ook wel zijn, dat zij deze verward hebben met de stem van een ander dier, of van de geluiden der voor hen vreemde en verontrustende omgeving een al te grootschen indruk kregen. De reizigers uit lateren tijd spreken niet van gebrul. Evenals de Luipaard en den Tijger is de Jagoear in den regel stilzwijgend; hij knort, gromt, huilt en laat hoogstens een kattengeschreeuw hooren, dat aan zijn grootte geëvenredigd is.
De Jagoear blijft dezelfde streek bewonen, zoo lang hij hier buit kan vinden en niet al te veel verontrust wordt. Als de voorraad voedsel te gering, of de vervolging door den mensch te fel wordt, verlaat hij de streek en verhuist naar een andere. Dit geschiedt gedurende den nacht. Hij schroomt in dit geval niet door dicht bevolkte gewesten te trekken, en wordt zelfs door zeer breede stroomen niet teruggehouden, daar hij uitmuntend zwemmen kan.
“De telken jare wederkeerende overvulling van de stroomen en rivieren,” merkt Rengger op, “verdrijft den Jagoear van de eilanden en met bosch begroeide oevers, zoodat hij in dezen tijd nader bij de bewoonde gewesten komt en schade aanricht onder menschen en vee. Bij groote overstroomingen wordt hij niet zelden gezien te midden van een stad, die aan een hoogen oever gelegen is, of in een dorp. Toen wij in ’t jaar 1825 bij hoogen waterstand te Santa-Fé aan wal stapten, verhaalde men ons, dat voor weinige dagen een Franciskaner-monnik, juist toen hij de vroegmis wilde lezen, onder de deur van de sacristie door een Jagoear was verscheurd. Er gebeurt trouwens niet altijd een ongeluk, als zulk een Roofdier in een stad verdwaald geraakt, want het geblaf van de Honden, die het vervolgen, en het te hoop loopen van de menschen brengen het zoo zeer in de war, dat het zich tracht te verbergen. De wonden die de Jagoear toebrengt, zijn altijd hoogst gevaarlijk, niet alleen wegens hun diepte, maar ook wegens hun aard. Daar n.l. de klauwen en de tanden van dit dier niet bijzonder scherp zijn, zal elke verwonding met kneuzing en verscheuring van de weefsels gepaard gaan.”
De Jagoear leeft, naar Rengger bericht, gedurende het grootste gedeelte van het jaar alleen; in de maanden Augustus en September echter zoeken de beide geslachten elkander op. Het wijfje brengt omstreeks 3 of 3½ maanden later (het juiste tijdsverloop is onbekend) 2, zelden 3 jongen ter wereld; het zoekt hiertoe een schuilplaats in een ongenaakbare wildernis van het woud of onder een half ontwortelden boom. De moeder verwijdert zich in de eerste dagen nooit ver van hare jongen, en draagt ze met den bek naar een ander leger, wanneer het eerstgekozene haar niet veilig genoeg voorkomt. Haar liefde voor haar kroost schijnt zeer groot te zijn; zij verdedigt het met woede, en vervolgt, naar men zegt, den roover van hare jongen uren ver.
Niet zelden worden jonge Jagoears door de menschen groot gebracht. Hiervoor moeten zij echter als zuigelingen gevangen worden, daar zij zich anders niet meer laten temmen. Zij spelen met jonge Honden en Katten; zeer vermaken zij zich echter met houten ballen. Hunne bewegingen geschieden vlug en met gemak. Zij leeren hun verzorger zeer goed kennen, zoeken hem op, en toonen blijdschap, als zij hem terugzien. Zoodra de Oncen van hun kracht bewust worden, ongeveer in het derde levensjaar of nog vroeger, verzuimen zij niet, ten nadeele van hun meester van hunne tanden gebruik te maken. Het baat niet veel, of men hun de hoek- en snijtanden tot aan den wortel afvijlt en hunne klauwen van tijd tot tijd inkort; hun groote kracht stelt hen in staat ook zonder wapens onheil te stichten. Zoolang zij nog jong zijn, kan men ze door slagen in bedwang houden; later is het moeielijk baas over hen te blijven. Grootmoedigheid en erkentelijkheid zijn den Jagoear onbekend; hij toont geen duurzame genegenheid voor zijn verzorger of voor een dier, dat met hem werd opgevoed; het is daarom altijd een waagstuk, hem langer dan een jaar in gevangenschap te houden zonder hem op te sluiten.
Wegens zijn schadelijkheid wordt de Jagoear in bewoonde streken op alle mogelijke wijzen gejaagd en gedood. In Zuid-Amerika maken de Indianen hiertoe gebruik van hunne met het vreeselijke woerari-gif gedrenkte pijlen. Veel gevaarlijker dan deze wijze van jagen is de volgende: De jager omwikkelt zich den linker arm met een schapenvel en wapent zich met een tweesnijdend mes of dolk van omstreeks twee voet lengte. Zoo uitgerust zoekt hij met 2 of 3 Honden den Jagoear op. Tegen zulk een gering aantal Honden stelt deze zich dadelijk te weer; de jager gaat op hem af, gewoonlijk tergt hij hem bovendien door woorden en gebaren. Hierdoor vertoornd springt de Jagoear zijn vijand te gemoet en gaat met wijd opengesperden muil overeind staan evenals onze Beer. Op dit oogenblik houdt de jager den omwikkelden arm tot het afweren van de klauwen der beide voorpooten gereed, en stoot, terwijl hij een weinig naar rechts uitwijkt, den dolk in de linkerzijde van het Roofdier.
De bewoners van Paraguay vallen, te paard gezeten, den Jagoear eenvoudig met den lasso aan, werpen hem den strik om den hals, slepen hem in galop voort en worgen hem, dikwijls met behulp van een tweeden lasso, die in tegenovergestelde richting aangetrokken wordt. Soms schiet men den Jagoear van een hinderlaag uit. In sommige streken worden ook wel valkuilen aangebracht, of plaatst men bij een door den Jagoear gedood dier een geweer, dat afgaat, zoodra het dier de prooi aangrijpt.
Het vel van den Jagoear heeft in Zuid-Amerika slechts geringe waarde en wordt hoogstens voor voetkleeden en dergelijke zaken gebruikt. Het vleesch van een Once, dat door Von den Steinen gegeten werd, bleek taai te zijn; daarentegen zegt hij van een tweede door hem geschoten dier: “Het oncevleesch smaakt vet als gebraden varkensvleesch; bij de coteletten zou roode kool zeer goed passen.” Sommige lichaamsdeelen van den Jagoear worden als geneesmiddelen gebruikt.
Een kleine Kat van de Nieuwe Wereld is de Ocelot of Pardelkat (Felis pardalis). Haar lengte bedraagt 1.30 à 1.40 M. (waarbij 40 à 45 cM. voor den staart), de hoogte in de schoften ongeveer 50 cM.; het dier komt dus door zijn lengte nagenoeg overeen met onzen Los, maar staat, wat hoogte betreft, ver bij dezen achter. De romp is naar verhouding krachtig, de kop vrij groot, het oor kort, breed en afgerond, de pupil langwerpig eivormig; de staart, die naar de spits dunner wordt, is tamelijk lang, de beharing dicht, glanzig, zacht en even bont als smaakvol geteekend. De grondkleur van de bovenzijde is bruinachtig of roodachtig geel-grijs, die van de onderzijde geelachtig wit. Aan weerskanten loopt een zwarte, overlangsche streep van de oogen naar de ooren. Aan de bovenzijde van den kop komen geen stippels voor; de wangen zijn voorzien met dwarse strepen, van welke een keelstreep uitgaat; over den rug loopen verscheidene overlangsche strepen, meestal vier; langs den rug ziet men aan weerszijden een reeks van smalle, zwarte vlekken, waarbij eenige door grootte uitmunten; aan de zijden komen overlangsche reeksen van breede, gekromde, bandvormige strepen voor, die zich van de schouders tot aan de dijen uitstrekken, en een sprekender kleur hebben dan de grondkleur: deze strepen zijn zwart gezoomd, en omgeven dikwijls stippels. Het onderlijf en de pooten zijn versierd met volle vlekken, die op den staart tot ringen worden. Deze kleur en teekening varieeren trouwens zeer.
De Ocelet heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Het omvat het zuidelijke gedeelte van Noord-Amerika en de noordelijke landen van Zuid-Amerika tot Peru, Bolivia en Paraguay. Hij houdt zich liever op in de onbewoonde bosschen van het binnenland dan in de nabijheid van bewoonde plaatsen, ofschoon hij hier niet ontbreekt. In het open veld vindt men hem nooit, wel echter in boschrijke, rotsachtige en moerassige gewesten. Op vele plaatsen komt hij in grooten getale voor. Naar het schijnt, heeft hij geen bepaald leger. Over dag slaapt hij in het donkerste gedeelte van het woud in een ondoordringbaar labyrint van bladen en struiken, soms ook in holle boomen; in de morgen- en avondschemering, vooral echter ’s nachts gaat hij op roof uit; hij doet dit zoowel in heldere nachten bij sterrenlicht, als bij donker, stormachtig weer. Het laatste is hem zelfs aangenaam, omdat hij dan, onbemerkt door de Honden, de boerenhuizen naderen en daar naar verkiezing moorden kan. In donkere nachten moet de eigenaar zijn hoenderstal goed sluiten; want als de Ocelot er in kan komen, richt hij een geweldig bloedbad onder de Hoenderen aan. In de vrije natuur bestaat het voedsel van de Pardelkat uit Vogels, die zij in den boom of op den grond in hunne nesten besluipt, bovendien uit allerlei kleine Zoogdieren, jonge Reeën, Zwijnen, Apen, Agoetis, Pakas, Ratten, Muizen enz.
De Ocelot leeft bij paren in een bepaald gebied. De jager kan er zeker van zijn, dat hij, zoodra er één is opgejaagd, in de onmiddellijke nabijheid den anderen zal ontmoeten. Meer dan één paar treft men echter nimmer in hetzelfde bosch aan. Het mannetje en het wijfje gaan niet te zamen op roof uit, ieder jaagt voor zich; ook helpen zij elkander niet bij de jacht of bij vijandelijke aanvallen.
Den mensch doet de Ocelot slechts weinig schade; hij vreest hem en de Honden te zeer, dan dat hij in de nabijheid van bevolkte gewesten zou komen. Alleen woningen, die dicht bij bosschen gelegen zijn, worden nu en dan door hem bezocht; doch ook dan neemt hij hoogstens een paar Hoenderen of een Bisam-eend weg, sleept ze in ’t naburige kreupelhout en verslindt ze onmiddellijk. Als zijn eerste rooftocht gelukt is, komt hij gewoonlijk in de volgende nachten terug, tot hij gevangen of verjaagd wordt. Men jaagt hem in Paraguay met Honden of vangt hem in vallen. Hij is zeer schuw, ziet den jager ’s nachts bij helder maanlicht eerder, dan deze hem opmerkt en vlucht dan spoedig.
Ocelotten worden dikwijls jong gevangen en getemd. Als jonge Huiskatten stoeien zij met elkander, spelen met een stuk papier, een kleinen sinaasappel en dergelijke voorwerpen. Hun verzorger leeren zij spoedig kennen, springen hem achterna, likken hem de hand, leggen zich aan zijne voeten neder en klimmen bij hem op. Zij houden veel van liefkoozingen en beginnen oogenblikkelijk te spinnen, wanneer men ze vleit. Nooit toonen zij valschheid. Met de Honden en Katten, waarmede zij samenleven, houden zij zeer goed vrede; zij kunnen het echter niet laten, het gevogelte te vervolgen. Zonder zich aan vroegere straffen te storen, springen zij, zoodra de lust hiertoe haar bekruipt, op een Hoen toe, en laten zich op ’t oogenblik van den roof door geen tuchtiging weerhouden het dier te vermoorden. Wegens hun onuitroeibare roofzucht houdt men ze gewoonlijk in een kooi of vastgebonden aan een touw.
Zoo nauw verwant aan den Ocelot, dat men haar wel eens als een variëteit van dezen heeft beschouwd, is de in Brazilië en Guyana levende Margoeay of Tijgerkat (Felis tigrina). Deze is echter veel kleiner; daar zij slechts 80 cM. lang wordt (waarbij 30 cM. voor den staart), dus hoogstens zoo groot als onze Huiskat. De grondkleur van het fraaie, zachte vel is van boven en aan de zijden vaal geel en, evenals bij de meeste overige Katten, aan de onderzijde wit. De romp is met verscheidene overlangsche reeksen van donkere vlekken geteekend. Kleinere vlekken versieren de pooten en den buik, ringen den staart. Twee donkere strepen loopen over de wangen, twee andere over de kruin. De ooren zijn zwart met witte vlekken.
Bijna in alle opzichten komt de levenswijze van deze Kat met die van den Ocelot overeen. Jong gevangen is zij zeer leerzaam, en wordt weldra zeer aan den mensch gehecht. Waterton had er in Guyana een, die hem als een Hond volgde. Voortdurend in strijd met de Ratten en Muizen, wist de Margoeay het huis van zijn meester in korten tijd grootendeels te bevrijden van de schadelijke Knaagdieren, die er de plaag van waren.
Veelvuldiger dan de Margoeay schijnt de Langstaartige Kat (Felis macrura) in de Braziliaansche wouden voor te komen. “Langstaartig” is zij in vergelijking met de Tsjati (Felis mitis), een iets grootere, eveneens in de Braziliaansche oerwouden levende Kat. De eerstgenoemde komt ongeveer met een flinke Huiskat in grootte overeen (90 à 100 cM. lang, waarvan 30 à 35 cM. op den staart komen; schouderhoogte 25 à 30 cM.); maar staat veel hooger op de pooten. Kenmerkend voor deze soort zijn de kleine kop, de groote oogen, de lancetvormig afgeronde ooren en de sterk gekromde, witachtige klauwen. Haar grondkleur is roodachtig bruingrijs, aan de zijden lichter, van onderen wit. Het geheele lichaam is met grijsbruine of zwartbruine, op overlangsche reeksen geplaatste vlekken geteekend; sommige vlekken bevatten een lichteren hof.
Door hare slanke gedaante en bontgekleurde huid is zij een der schoonste leden van de Kattenfamilie. Door de Brazilianen wordt zij Gevlekte Wilde Kat genoemd en wegens haar vel dikwijls geschoten. Daar zij behendig en met groot gemak klimt, begeeft zij zich bijzonder graag langs de slingerplanten, die de boomstammen omstrengelen, op en af; zij doorzoekt de boomkronen en verslindt alle kleine dieren, die zij daar vindt. Behalve voor de op boomen nestelende Vogels is zij ook gevaarlijk voor wilde en tamme Hoenderen, die zij dikwijls in de nabijheid van de menschelijke woningen rooft. Als slaapplaats maakt zij gebruik van holle boomstammen, rotskloven of holen in den grond, waarin zij ook, evenals onze Wilde Katten, hare jongen ter wereld brengt.
Van alle Katten is de Pampaskat (Felis pajeros) het duidelijkst overlangs gestreept. Bij de overigens fraai zilvergrijs gekleurde vacht steken de meer of minder donker roestbruinroode strepen sterk af. Ieder haar is bij den wortel grijs, verderop lichtgeel, aan de spits zilvergrijs; de spitsen van de haren, die de strepen vormen, zijn echter licht roestkleurig geel. Op het midden van den rug zijn zwarte en donker roestkleurig roode haren dooreengemengd; aan den kop zijn zij van onderen vaalgrijs, in ’t midden zwart en aan den top wit. Over de bijna effen vaalgele wangen loopt een smalle roestroode streep. De ooren zijn van buiten licht-, aan den rand donker-roestbruin, van binnen vaalwit. De staart heeft dezelfde kleur als de rug en is bij de spits voorzien met 4 à 6 donkerder ringen; de pooten vertoonen 6 à 7 breede, regelmatige, roestroode strepen op geelachtigen grond; de onderzijde is onregelmatig, licht roestkleurig-rood gestreept op witachtig vaalgelen grond. Door deze teekening van de huid wordt de Pampaskat in weerwil van de dofheid der kleuren een der fraaiste soorten van de groep. Groote katers hebben een lengte van 120 à 130 cM., waarvan 30 cM. op den staart komen; de schouderhoogte bedraagt 30 à 35 cM.

Tijgerkat (Felis tigrina). 1/7 v. d. ware grootte.
De Pampaskat komt voor in de steppen van Zuid-Amerika, in Patagonië tot aan de straat van Magalhaes, vooral aan de oevers van den Rio Negro.
*
Bijna alle natuuronderzoekers zijn van oordeel, dat de Lossen (Lynx) beschouwd moeten worden als een afzonderlijk geslacht. Zij onderscheiden zich van de overige Katten door de haarkwastjes op de ooren van den tamelijk grooten kop. De meeste soorten hebben bovendien sterk ontwikkelde bakkebaarden, een zijdelings samengedrukten, maar toch krachtigen romp, die op lange pooten rust, en een korten (bij de meeste soorten zelfs zeer korten) staart.
In alle werelddeelen—met uitzondering van Australië, dat geheel van Katten verstoken is—komen Lossen voor, in Europa twee duidelijk te onderscheiden soorten. Zij bewonen bij voorkeur aaneengesloten bosschen, en hiervan de moeielijkst toegankelijke plaatsen; men vindt ze echter ook in steppen en woestijnen en zelfs in streken, die in cultuur gebracht zijn. Alle zonder uitzondering mogen als hoog ontwikkelde Katten aangemerkt worden; zij zijn roofgierig en kunnen veel schade doen door het dooden van wild en van huisdieren.
De schoonste, sterkste en grootste van alle leden van het geslacht is de Gewone Los (Lynx vulgaris). Voordat ik de exemplaren, die in het Museum van Christiania voorkomen, gezien had, wist ik niet, hoe groot de Los worden kan; in de meeste verzamelingen treft men slechts exemplaren van middelmatige grootte aan. Een volkomen ontwikkelde Los is minstens even zwaar, doch een weinig korter en hooger op de pooten, dan de Luipaarden, die in de wilde dierenspellen vertoond worden. Zijn lichaamslengte bedraagt zonder den staart 1 M. en kan nog wel tot 1.3 M. toenemen; de staart is 15 à 20 cM. lang; de hoogte in de schoften bedraagt 25 cM. De mannelijke Los kan een gewicht van 30, ja zelfs, naar men mij in Noorwegen verzekerde, van 45 KG. bereiken. Dit dier heeft een buitengewoon krachtigen, ineengedrongen lichaamsbouw, stevige ledematen en forsche teenen, gewapend met scherpe, groote klauwen, welke aan die van den Tijger of van den Luipaard herinneren; het blijkt dus reeds na een oppervlakkig onderzoek, dat hij een zeer krachtig roofdier is. De ooren zijn tamelijk lang en loopen spits uit; aan den top zijn zij voorzien met een kwastvormigen bundel van zwarte, dicht bijeen geplaatste, overeindstaande haren van 4 cM. lengte. Op de dikke bovenlip staan verscheidene reeksen van stijve en lange tastborstels. De dichte, zachte beharing verlengt zich in ’t aangezicht tot een aan weerszijden spits toeloopenden, naar beneden gerichten baard, die, in vereeniging met de haarkwastjes op de ooren, aan den kop van den Los een zeer eigenaardig voorkomen verschaft. De kleur der bovendeelen is roodachtig grijs met wit gemengd, op kop, hals en rug en aan de zijden dicht bezet met roodbruine of grijsbruine vlekken; de onderzijde van het lichaam, de binnenzijde der pooten, het voorste deel van den hals, de lippen en de randen van de oogspleet zijn wit. Het aangezicht is roodachtig, het oor van binnen wit, aan de rugzijde bruin en zwart behaard. Bijna de geheele achterste helft van den overal even lang en even dicht behaarden staart is zwart van kleur. De voorste helft is geteekend met onduidelijke ringen, die aan de onderzijde niet doorgaan en aan de bovenzijde uitvloeien. De vacht is in den zomer kortharig en rossig van kleur, in den winter min of meer witachtig grijs en langharig. Er bestaan echter talrijke afwijkingen van kleur en teekening. Het wijfje verschilt, naar het schijnt, altijd van het mannetje door een rossere kleur en minder duidelijke vlekken; de pasgeboren jongen zijn witachtig.

Los (Lynx vulgaris). 1/10 v. d. ware grootte.
Hoewel de Los aan de ouden bekend was, werd hij in Rome veel zeldzamer vertoond dan de Leeuw en de Luipaard, omdat deze dieren gemakkelijker levend gevangen konden worden. Onder Pompejus werd een Los uit Gallië levend naar Rome gebracht. Van het leven dezer dieren in de vrije natuur was destijds, naar het schijnt, niets bekend; allerlei bijgeloovige verhalen over hen vonden geloovige hoorders. In de godenleer van de oude Germanen speelde de Los ongeveer dezelfde rol als de Kat, want waarschijnlijk was niet deze, maar gene aan Freya gewijd en bestemd om haar wagen te trekken.
Nog in de Middeleeuwen was de Los een vaste bewoner van alle groote bosschen van Duitschland; hij werd algemeen gehaat en fel vervolgd. In het einde van de 15e eeuw werd hij in Pommeren als het gevaarlijkste, inheemsche Roofdier beschouwd. Na dezen tijd is het aantal dezer dieren in Duitschland voortdurend afgenomen; tegenwoordig kan men ze voor uitgeroeid houden. In Beieren, dat aan de Alpen—aan het ook nu nog door den Los bewoonde gebied—grenst, was hij tot in het einde van de vorige en het begin van deze eeuw een aan alle jagers van beroep welbekende verschijning. De laatste Los werd in 1838 in het district Rottenschwangen buit gemaakt. In het Thuringer Woud werden tusschen de jaren 1793 en 1796 nog vijf Lossen gedood, in deze eeuw, voor zoover mij bekend is, slechts twee. De laatste Westfaalsche Los verloor in 1745 het leven; in den Harz werden in de jaren 1817 en 1818 de beide laatste gedood; in geheel Duitschland (met uitzondering van de Pruisische gewesten die aan de Russische grenzen gelegen zijn) vindt men er geen meer sedert 1845. In de genoemde grensdistricten en in de Duitsch-Oostenrijksche landen is het anders gesteld. Daar worden bijna ieder jaar nog een of meer Lossen waargenomen, hier heeft men er nog in den laatsten tijd zoovele gedood, dat er van uitroeiing dezer dieren nog geen sprake kan zijn. In Zwitserland komt hij, volgens Tschudi, niet vaker voor dan de Wilde Kat; vóór 30 jaar was hij echter ook hier geen zeldzaam verschijnsel, zooals blijkt uit het feit, dat er in Bünden alleen in één jaar 7 of 8 stuks gedood werden. Tegenwoordig is hij ook hier zeer zeldzaam, ofschoon hij nog wel voorkomt in de hoog gelegen wouden van de Walliser, Tessiner en Berner gebergten, evenals ook in de Urner, Glarner, Oescher en Boexer Alpen. Over het voorkomen van dit dier in Tirol ontbreken mij de berichten; van het oostelijk gedeelte der Alpen kan ik echter dit zeggen, dat hij reeds in Krain nog geregeld, in Karinthië nu en dan voorkomt.
Het gebied, dat thans nog door ons Roofdier bewoond wordt, neemt naar ’t Oosten een aanvang in de Karpathen en aan de Pruisisch-Russische grenzen; hier beginnend, strekt het zich naar het noorden en oosten over geheel Rusland uit; ook in Skandinavië is de Los nog vrij veelvuldig overal waar aaneengesloten bosschen voorkomen. Bovendien bewoont de Los het geheele oosten van Siberië, waar het land bergachtig en met bosschen bedekt is, en verbreidt zich zuidwaarts minstens tot in Toerkestan en tot in den Himalaja, waar hij tot in het bovenste gedeelte van het Indusdal aangetroffen wordt.
Voorwaarden voor het duurzaam verblijf van dit roofdier zijn uitgestrekte, aaneengesloten bosschen, die rijk zijn aan dicht begroeide of om andere redenen moeielijk toegankelijke plaatsen en wild van allerlei soort bevatten. In dun bezette bosschen vertoont de Los zich slechts bij uitzondering, nl. in den winter om daar Hazen te zoeken, of ook wel, wanneer een algemeene ramp, bv. een boschbrand, hem tot verhuizingen noopt. In zulke omstandigheden kan het gebeuren, dat hij in de boomgaarden van de dorpen vlucht. In tegenstelling met den Wolf, houdt de Los zich soms langen tijd achtereen in hetzelfde gebied op, doorkruist het in alle richtingen, begeeft zich in één nacht mijlen ver, maakt daarbij niet zelden zonder eenigen schroom van gewone wegen gebruik, en keert na verscheidene dagen weer in dezelfde streek terug, om haar op nieuw te doorzoeken.
Naar het schijnt, staat de Los wat de gaven van lichaam en geest betreft, bij geen enkele andere Kat achter. Hij loopt zeer lang achtereen, springt als het zijn moet, uitstekend, doet werkelijk verbazende sprongen, klimt vrij goed en zwemt, naar het schijnt, met gemak. Zonder twijfel staat onder zijne zinnen het gehoor bovenaan; het kwastje op zijne ooren kan dus als een rechtmatig onderscheidingsteeken aangemerkt worden. Waarschijnlijk is zijn gezicht eveneens uitmuntend, hoewel de waarnemers van onzen tijd geen feiten hebben opgemerkt, die een verklaring zouden kunnen geven van den oorsprong der oude sage, volgens welke de Los door muren en andere ondoorzichtige voorwerpen heen kan zien. Vroegere waarnemers vergelijken de stem van de Los met het gehuil van een Hond, maar beschrijven haar hierdoor zeer onjuist. Zijn geschreeuw is veeleer een brullende toon, die hoog en fijn begint, maar dof en zwaar eindigt; in klank gelijkt het op het gebrul van een Beer.
De Los is, volgens Nolcken, een volkomen nachtelijk Roofdier, dat zich bij ’t aanbreken van den dag verschuilt en dan, als het niet gestoord wordt, liggen blijft, totdat het weer duister is; hierdoor onderscheidt de Los zich zeer van den Wolf. Als ligplaats kiest hij een rotskloof of een dicht begroeide plaats, soms misschien ook wel een niet te klein hol, zelfs een woning van een Vos of een Das. Als hij zich verschuilen of slapen wil, loopt hij bij voorkeur langs den een of anderen weg tot in de nabijheid van de dicht begroeide plaats, die hij uitgekozen heeft, en begeeft zich dan met verscheidene groote sprongen er in. Altijd kiest hij hiervoor de dichtste plekjes, die hij vinden kan, jong naaldhout b.v., zonder zich er voor ’t overige veel om te bekommeren, of er in de nabijheid menschen komen.
Als de schemering begint, wordt hij wakker en geneigd om zich te bewegen. Gedurende den dag schijnt hij wel een steenen beeld, dat, zoodra de avond valt, leven en beweging krijgt; hij wacht steeds den nacht af om zich op de jacht te begeven en blijft dikwijls staan, evenals een Kat doet, die over een open plaats wil gaan, welke haar onveilig voorkomt. Zooveel mogelijk volgt hij daarbij steeds hetzelfde pad. Zijn spoor zou alleen door iemand zonder eenige ervaring op dit gebied met dat van een ander dier verward kunnen worden; wegens de onevenredig groote teenen is het zeer groot, grooter dan dat van een flinken Wolf; het is in ’t oogloopend rond en, omdat de indruksels van de nagels ontbreken, van voren stomp: de stap is betrekkelijk kort. Het spoor vormt een soort van parelsnoer, dat door iedereen, die het eens gezien heeft, gemakkelijk weer herkend zal worden.
De eigenaardige gedaante van den Los doet ieder zijner bewegingen vreemd en zelfs eenigszins plomp schijnen. Hij zet zijne pooten niet zoo zachtjes neer en loopt meer wijdbeens dan de overige Katten. Hoewel hij de bevalligheid zijner verwanten mist, staat hij in behendigheid niet bij hen achter; hij kan zeer goed klimmen, en, hoewel hij niet tot de uitstekende loopers behoort, overtreft hij zijne verwanten door de snelheid en volharding zijner bewegingen. Wat hij doen kan, ziet men in de versch gevallen sneeuw het duidelijkst vooral daar, waar hij een buit besprongen heeft.
Voor den Los schijnt elk dier, dat hij op de een of andere wijze meent te kunnen overmeesteren, een welkome prooi te zijn. Te beginnen bij de kleinste Zoogdieren of Vogels is waarschijnlijk geen enkel warmbloedig dier, dat niet grooter is dan een Ree, een Woerhaan of een Trap, veilig voor hem; vermoedelijk zullen slechts bij uitzondering zeer flinke Lossen zich aan Edelherten, Elanden en Wilde Zwijnen wagen. Hij geeft duidelijk de voorkeur aan groot wild boven klein; met het vangen van Muizen b.v. schijnt hij zich niet in te laten.
In het Noorden waar het klein wild talrijk, het groot wild schaarsch is, veroorzaakt de Los betrekkelijk weinig schade. In de gematigde gewesten daarentegen maakt hij zich zoowel bij den jager als bij den herder gehaat, niet alleen omdat hij veel meer dieren doodt, dan hij voor zijn voeding noodig heeft, maar ook omdat hij van een prooi slechts het bloed oplekt en het lekkerste stukje eet, het overige echter liggen laat ten buit voor de Wolven of Vossen. Hier keert hij hoogst zelden tot het door hem gedoode dier terug; wel doet hij dit, in streken, die arm aan wild zijn, zooals Lijfland; zelfs zoo, dat hij gedurende eenigen tijd in de nabuurschap blijft en de jacht nagenoeg geheel schijnt te laten varen. Geheel anders gedraagt hij zich in streken, die rijk zijn aan wild en vee. In de Zwitsersche Alpen beloert hij, volgens Schinz, Dassen, Marmotten, Hazen, Konijnen en Muizen, sluipt de Reeën in het bosch, de Gemzen op de Alpen na, overvalt Woer-, Berk-, Hazel- en Sneeuwhoenderen en onderneemt rooftochten tegen de Schapen, Geiten en Kalveren. Volgens Bechstein doodde een Los in één nacht 35 Schapen, volgens Schinz moordde een dergelijk Roofdier in nog korter tijd er 30 à 40 stuks, volgens Tschudi bracht een Los in een rooftocht meer dan 100 Schapen en Geiten om ’t leven. Geen wonder dus, dat jager en herder even begeerig zijn, den Los zoo schielijk mogelijk onschadelijk te maken.
Gevangene dieren van deze soort behooren ontegenzeggelijk tot de aantrekkelijkste van alle Katten. Vooral als zij in hunne jeugd een zorgvuldige opvoeding genoten, is hun gedrag allerliefst. Loewis verhaalt van een tammen, jongen Los, dien hij bezat, o. a. het volgende: “Weinige maanden waren voldoende om het dier zijn naam Lucy goed te leeren onderscheiden. Uit de vele namen van Honden, die gedurende de jacht door mij genoemd werden, herkende de Los steeds zijn eigen naam, en gaf met voorbeeldelooze gehoorzaamheid gevolg aan mijn roepstem. Zonder dat zulks mij eenige moeite had gekost, was hij zoo fijn gedresseerd, dat hij de wildste en hartstochtelijkste (maar hem verboden) jacht op Hazen, Vogels of Schapen onmiddellijk staakte, zoodra mijn dreigende roepstem door hem gehoord werd; hij ging dan beschaamd op den grond liggen, en hoopte als een Hond op genade voor recht. Spoedig leerde hij de beteekenis van het geweerschot voor de bevrediging van zijn eetlust kennen. Als hij te veraf was om mijn stem te hooren, dan was een geweerschot voldoende om hem ten spoedigste bij mij terug te doen komen.
“Lucy maakte vrijwillig, en zelfs met genoegen, alle jachten in den herfst mede, waarbij zij mij op den voet volgde. Als een arme Haas voor ons opsprong, of wanneer er een, die door de Honden vervolgd werd, in de nabijheid kwam, dan maakte onze Los er dadelijk jacht op. Ondanks zijn onbeschrijfelijke opgewondenheid bij zulk een gelegenheid behield hij steeds zooveel overleg om de verhouding tusschen zijn snelheid en volharding en die van den Haas, schijnbaar althans behoorlijk te schatten. Hij luisterde alleen naar de stem van mijn broeder of de mijne, en toonde alleen tegenover ons zelfbedwang en achting. Als wij beiden den geheelen dag van huis waren, kon niemand over Lucy baas worden; ieder onbedachtzaam Hoen, iedere zorgelooze Eend moest het ontgelden. Bij ’t invallen van de duisternis, klom zij op het dak van het woonhuis, waar zij tegen een schoorsteen geleund rust nam. Zoodra laat in den avond of in den nacht de wagen voor de overdekte ingangstrap van het huis stilhield, was het dier met eenige sprongen van het dak van het huis op dat van den trap overgegaan; riep ik nu zijn naam, dan liet het aanhankelijke schepsel zich bij de pilaren naar beneden glijden en vloog met groote, boogvormige sprongen op mij toe, vleide zich aan mijn borst, sloeg zijne krachtige voorpooten om mijn hals; luid spinnend, duwde en wreef het op de wijze van een Kat zijn kop tegen mij aan; het volgde ons daarna in de kamer, waar het op de sofa, op het bed of bij de kachel zijn nachtleger opsloeg.
“Eens moesten mijn broeder en ik gedurende een geheele week afwezig zijn. In dien tijd was de Los menschenschuw, zocht ons onder luid geschreeuw met groote onrust; reeds den tweeden dag verliet hij het huis, en koos een naburig berkenboschje tot verblijfplaats, zonder voedsel uit de keuken te ontvangen. Alleen des nachts keerde hij nog naar zijn gewone standplaats bij den schoorsteen van het huis terug. Zijn vreugde, toen wij na zoo lange afwezigheid des nachts terugkeerden, kende geen grenzen. Als een bliksemstraal schoot hij van het dak naar beneden aan mijn hals, en drukte ons, nu eens mij, dan weer mijn broeder, bijna plat met zijne innige liefkoozingen. Van stonde af keerde hij tot zijn gewone levenswijze terug, en leverde ’s avonds weder aan alle aanwezigen een even zeldzaam als boeiend schouwspel op, zooals hij daar, achter den rug van mijn moeder, die ons iets voorlas, lang uitgestrekt op de sofa lag, familiaar weg spinnend, gapend of duchtig snorkend.”
Niet alleen wegens de groote schade, die de Los onder het vee of het wild aanricht, maar ook om het genoegen dat dit jachtbedrijf aan iederen liefhebber verschaft, wordt de Los overal waar hij voorkomt, met ijver vervolgd; vooral in het Noorden worden geregeld iederen winter Lossenjachten gehouden.
Het vel van den Los is een zeer gezochte pelterij; de Skandinavische vellen worden als de mooiste beschouwd en tegenwoordig met ƒ 15 à ƒ 18 betaald; 25 jaar geleden was de prijs tweemaal zoo hoog. Siberië levert ieder jaar ongeveer 15000, Rusland en Skandinavië ongeveer 9000 van deze vellen. Die van oostelijk-Siberië komen uitsluitend in den Chineeschen handel, en worden door de volken aan den Mongoolschen grens zeer begeerd.
Het vleesch van den Los werd en wordt overal als welsmakend geroemd. Kobell bericht, dat gedurende het Weener congres in 1814 dikwijls Lossen-gebraad op den vorstelijken disch prijkte, en ook, dat in 1819 den koning van Beijeren de raad gegeven werd om tegen duizeligheid Lossen-vleesch te eten. Ook in Lijfland wordt het Lossenvleesch door vele menschen niet alleen uit den minderen, maar ook uit den gegoeden stand gaarne gegeten en zelfs gezocht. Het is malsch en licht van kleur, gelijkt op het beste kalfsvleesch en heeft geen onaangenamen wildsmaak, het komt in dit opzicht nog het meest met dat van den Woerhaan overeen.
In het zuiden van Europa wordt de gewone Los door den Pardel-los (Lynx pardinus) vervangen. Deze is veel kleiner dan zijn in noordelijker gewesten wonende neef; want zijn lichaamslengte bedraagt hoogstens 1 M. Door de kortheid van de beharing, de betrekkelijk zeer groote bakkebaarden en de lange haarkwastjes aan de ooren, en ook door de zeer verschillende, meer samengestelde teekening onderscheidt hij zich.
De genoemde Europeesche soorten zijn in Noord-Amerika vervangen door den Pischoe of Kanadeeschen Los (Lynx borealis). Hij is een weinig kleiner dan zijne verwanten uit Noord-Europa; zijn lichaam bereikt slechts zelden een lengte van 1.15 M. De beharing is korter en overvloediger dan die van den Europeeschen Los. Zijn vaderland is het deel van Noord-Amerika, dat ten noorden van de groote meren en ten oosten van het Rotsgebergte ligt. Hier leeft hij in boschrijke gewesten geheel op de wijze van onzen Los.
De Kanadeesche Los is met den Rooden Los (Lynx rufus), die eveneens Amerika bewoont, een hoogst nuttige wilde Kat, omdat van hun vel veel gebruik wordt gemaakt. Vele duizenden vellen van deze Lossen komen ieder jaar in den handel, die dan door onze bontwerkers naar kleur en kwaliteit gesorteerd en met verschillende namen aangeduid worden.
Van de in zuidelijker landen levende Lossen zij nog vermeld de Karakal (Lynx caracal en Caracal melanotis), een echte woestijn- en steppenbewoner. In grootte staat hij ver achter bij zijne verwanten in noordelijker gewesten, daar zijn lichaamslengte slechts 65 à 75 cM. bedraagt, zonder den bijna 25 cM. langen staart.
Het verbreidingsgebied van den Karakal is buitengewoon groot. Hij bewoont geheel Afrika, Voor-Azië en Indië, hij houdt zich zoowel in woestijnen als in steppen op; in bosschen komt hij niet voor. Zijn levenswijze gelijkt op die zijner verwanten. Hij maakt jacht op alle kleine Zoogdieren en Vogels van de woestijn, maar valt ook Antilopen aan: dit werd mij althans herhaaldelijk verzekerd door de Arabieren, die dit dier Khoet el Chala noemen. En hiermede staat dan ook het sinds lang bekende feit in verband, dat de Karakal in Azië (vooral in Indië) voor de jacht op Antilopen, Hazen en Konijnen wordt afgericht. Volgens mijn ervaring is hij het woedendste en ontembaarste lid van de geheele familie. In geen enkele dierentuin is men er tot dusver ingeslaagd het woedende beest te temmen. In den regel brengt men het daarmede niet eens zoover, dat hij zijn oppasser in zijn hok toelaat.
De Moeras-Los (Lynx Chaus), die de moerassige en met bosch begroeide gewesten aan de oevers van de Kaspische Zee en van het meer van Arel, in Perzië, Syrië, Egypte, Nubië en Abessinië bewoont, is, evenals de Karakal, slank gebouwd en hoog op de pooten. Zijn staart is echter langer, zijne oorkwastjes zijn veel kleiner. Zijn vacht is meer gevuld, over ’t algemeen van geelachtige grijze of groen-geel-grijsachtige kleur, waarop onduidelijke donkere strepen zichtbaar zijn. De lichaamslengte bedraagt ongeveer 90 cM., waarvan 26 à 27 cM. op den staart komen.
Meermalen heb ik den Moeras-Los in het Nijldal ontmoet. In Egypte is hij niet zeldzaam, hoewel men hem niet vaak te zien krijgt. In dit land ontbreken de groote bosschen, waarin een Roofdier zich zou kunnen verbergen, bijna geheel; dit moet derhalve gebruik maken van andere schuilhoeken, zooals bosschen van riet en cyper-grassen en korenvelden. De Moeras-Los sluipt zoowel over dag als ’s nachts rond om een prooi te zoeken. Hij schroomt niet, bij zijne strooptochten dicht bij de dorpen te komen; de groote tuinen in de nabijheid zijn, naar het schijnt, lievelingsplekjes voor hem.
In de dierentuinen treft men ze zelden aan; die welke reeds oud zijn, als zij gevangen worden, blijven onvriendelijk en woedend; jonge dieren daarentegen kunnen door liefdevolle verzorging zeer gehecht worden aan den mensch. Zoo verhaalt de Egyptoloog Dümichen van een jongen Moeras-Los, die hij bij het doorzoeken van een tempel-ruïne half verhongerd in een onderaardschen gang aantrof: “De Los deed, toen ik hem greep, geen pogingen om weerstand te bieden, maar liet zich alles welgevallen; toen het uitgehongerde dier het voedsel, dat hem gegeven werd, verslonden had, liet hij toe dat ik hem opnam en liefkoosde. De dienst, die hem bewezen was, scheen hij volkomen te begrijpen, hij bleef na dien tijd mijn onafscheidelijke geleider, volgde mij op den voet, waar ik ook heenging, sprong bij mij op de Kameel als ik op reis ging, trok zoo in mijn gezelschap geheel Nubië door, en bleef, terwijl ik uren achtereen bezig was opschriften te kopieeren, voortdurend in mijn nabijheid. Tusschen hem en mijn Hond bestond een vriendschappelijke verhouding: zij twistten of vochten nooit, maar speelden iederen dag urenlang zeer aardig met elkander.”
*
Op de Lossen laten wij een eigenaardigen overgangsvorm tusschen de Katten en de Honden volgen, n.l. de Jachtluipaarden of Geparden. Deze dragen hun geslachtsnaam (Cynailurus), die “Hondskat” beteekent, met volle recht, want zij zijn werkelijk half Kat, half Hond. Katachtig is nog de kop, katachtig de lange staart, hondachtig is echter het geheele overige lichaam. Vooral de pooten, die lang zijn en welker teenen slechts gedeeltelijk de eigenschappen van katteteenen bezitten, herinneren sterk aan die van den Hond. De geheele toestel voor het intrekken en uitsteken der klauwen is nog aanwezig; de hierbij behoorende spieren zijn echter zoo zwak en krachteloos, dat de klauwen bijna altijd vooruitsteken, en daarom, evenals bij de Honden, door afslijting stomp worden, het gebit komt in de meeste opzichten met dat van de Echte Katten overeen, de hoektanden zijn echter, evenals bij den Hond, zijdelings samengedrukt. Ook wat de eigenschappen van den geest betreft zijn zij tusschenvormen; katachtig is nog de uitdrukking van het gelaat; de hondenaard blijkt echter uit het oog, dat zachtmoedigheid en goedaardigheid verraadt.
De tegenwoordige staat van onze kennis veroorlooft ons niet uit te maken, of het geslacht der Geparden meer dan één soort omvat. Eenige onderzoekers zijn van meening, dat de Afrikaansche en de Aziatische Jachtluipaard tot dezelfde soort behooren, andere onderscheiden, behalve de Tschita of Aziatische Gepard (Cynailurus jubatus) en de Fahhad of Afrikaansche Gepard (C. guttatus), nog de Gevlekte Gepard (C. Soemmeringii) en de Wollige Gepard (C. laneus). De Tschita is zeer lang en schraal, ook veel hooger op de pooten dan de eigenlijke Katten; de kop is klein en meer als een hondekop verlengd, dan als een kattekop afgerond, het oor is breed en kort, het oog heeft een ronde pupil; de beharing is vrij lang en ruig, vooral op den rug, de grondkleur van de vacht is zeer licht geelachtig grijs, hierop staan zwarte en bruine vlekken, die op den rug dicht opeengedrongen zijn, ja zelfs bijna ineenvloeien, ook over den buik zich voortzetten en zelfs den staart nog gedeeltelijk bedekken, daar zij slechts in de nabijheid van de spits zich tot ringen vereenigen. De lichaamslengte van den Tschita bedraagt hoogstens 137, de lengte van den staart hoogstens 76, de hoogte in de schoften 76 à 84 cM. De Fahhad heeft bijna in ’t geheel geen nekmanen, de grondkleur van zijn vacht is bijna oranjegeel, de buik echter is wit en ongevlekt; ook zijn de vlekken een weinig anders; de spits van den staart is wit in plaats van zwart.
De Tschita wordt in geheel Zuidwestelijk Azië gevonden, en, als men den gevlekten Gepard met hem vereenigen wil, ook in Afrika, althans in het Noord-westen. Hij is een echt steppen-dier, dat minder door kracht dan door behendigheid in zijn levensonderhoud moet voorzien.
Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit de middelmatig groote en kleine Herkauwers, die in zijn gebied leven, en die hij zeer knap weet te vangen. Zijn liefste buit zijn Antilopen; in de door hen bewoonde gewesten wordt hij dan ook het veelvuldigst gevonden; gewoonlijk vestigt hij zijn woonplaats te midden van rotsklompen op lage heuvels. De deskundigen verzekeren eenstemmig, dat voor een niet te grooten afstand de Tschita het snelvoetigste van alle Zoogdieren is. Hij maakt echter ook van sluwheid en list gebruik om zijn prooi te bereiken. Zoodra hij een kudde grazende Antilopen of Herten ziet, drukt hij den romp tegen den grond aan, en kruipt nu als een slang, zachtjes maar behendig, over den bodem, om zich voor de waakzame oogen van het wild te verbergen. Daarbij houdt hij rekening met alle eigenaardigheden dezer dieren, komt nooit boven den wind aansluipen, houdt zich stil en bewegingloos, zoodra het opperhoofd van de kudde den kop opheft om rond te kijken. Zoo tracht hij de dieren tot op den kortst mogelijken afstand te naderen, zoekt intusschen het gunstigst geplaatste dier uit en stormt eindelijk met razende vaart op dezen buit af, den vluchteling achterna; hij brengt dezen gewoonlijk door slagen met de klauwen tegen de pooten ten val en pakt hem vervolgens bij de keel. Wanneer hij zijn prooi slechts tot op een afstand van een goed geweerschot kan besluipen, aarzelt hij niet, vol vertrouwen op zijn snelheid, het vlugste wild te vervolgen.
De groote sluwheid en geschiktheid voor de jacht, die den Gepard aangeboren zijn, moesten wel de aandacht trekken van de menschen, die hetzelfde land bewonen als hij, en hen aansporen tot pogingen om partij te trekken van de talenten van dit dier. Door een eenvoudige dressuur hebben zij er een uitmuntenden bondgenoot van den jager van gemaakt, die, hoewel op een ander jachtterrein, nagenoeg denzelfden dienst bewijst als de Edelvalk. In het Oosten en in geheel Indië is het jagen met den Jachtluipaard reeds sinds eeuwen in zwang. Joseph Barbaro zag in het jaar 1474 honderd Jachtluipaarden bij den vorst van Armenië. De shah van Perzië blijft aan deze oude gewoonte getrouw; de Jachtluipaarden, die hij in een hiervoor ingericht huis onderhoudt, zijn uit Arabië afkomstig. Ook door sommige Indische vorsten worden aanzienlijke sommen aan de jacht met deze “Kathonden” besteed. Aan ervaren personen is hun africhting opgedragen; geoefende jagers, die een nagenoeg even hooggeachte positie innemen als onze vroegere valkeniers, moeten de dieren gedurende de jacht vergezellen; goedkoop zal dit jachtvermaak dus wel niet zijn. De Gepard is bij het begin van de jacht aan een dunne lijn bevestigd, en wordt, met een muts over de kop, die hem de oogen bedekt, op een der daar algemeen gebruikelijke, lichte, tweewielige karren naar het jachtveld gereden. Men tracht met de kar zoo dicht mogelijk bij het wild, een kudde Gazellen b.v., te komen. Evenals overal, laat zelfs het schuwste Aziatische wild een kar op veel korter afstand naderen dan voetgangers. Men kan daarom met den Gepard voortrijden, totdat men nog maar 200 of 300 schreden ver van de kudde verwijderd is. Nu neemt de jager den Tschita den kap van ’t hoofd, en maakt hem door duidelijke gebaren en zachte aansporingen opmerkzaam op het wild. Zoodra het uitmuntende jachtdier den hem aangewezen buit ziet, ontwaakt in hem de oude hartstochtelijke jachtlust, en openbaren zich de list en geslepenheid die hem eigen zijn. Op sierlijke wijze, zonder dat het wild hem ziet of hoort, verlaat hij den wagen, sluipt voorzichtig naar de kudde, totdat de dieren de vlucht nemen, of totdat hij zeker weet, dat hij ze zal kunnen vangen. Dan ontwikkelt hij op eens een verbazende snelheid, en is met eenige sprongen bij zijn prooi, die hij bij den hals grijpt en op den grond drukt. De jager snelt toe, snijdt het slachtoffer den keel door, verzamelt het uitstroomende bloed in een houten nap, geeft dit den Tschita te drinken, en schuift hem dan weer den kap over den kop.

Afrikaansche Gepard of Fahhad (Cynailurus Guttatus). 1/9 v. d. ware grootte.
Ook de Arabieren van de Noordelijke Sahara en de Abessiniërs gebruiken den Gepard bij de jacht. Zelfs in Europa hebben sommigen, ofschoon in vroegere eeuwen, dit jachtvermaak kunnen aanschouwen. Geszner maakt melding van twee voor de jacht afgerichte “Luipaarden” bij den koning van Frankrijk. Leopold I, keizer van Duitschland, kreeg van den Turkschen sultan twee gedresseerde Tschitas, waarmede hij dikwijls op de jacht ging.
Vreemd moet het den lezer voorkomen, dat men van het leven in den natuurstaat dezer zoo vaak getemde Katten nog zeer weinig weet. Ik heb in Afrika zelfs bij de nomaden tevergeefs hierover inlichtingen trachten te verkrijgen. Het eenige, wat deze lieden, die het dier volkomen goed kennen, mij konden mededeelen, was, dat men het in strikken vangt, en, ondanks de wildheid, die het aanvankelijk aan den dag legt, binnen korten tijd temt.
Dat het temmen niet moeielijk kan gaan, zal iedereen duidelijk zijn, die een gevangen Gepard gezien heeft. Ik meen mij niet aan overdrijving schuldig te maken, als ik beweer, dat geen enkel lid van de Katten-familie beter in staat is, om zich onze genegenheid te verwerven dan de Jachtluipaard; ik betwijfel, of een dezer Roofdieren zoo gemakkelijk getemd kan worden als hij. Goed vertrouwen is de grondtrek van het karakter van dit dier. Het valt den vastgebonden Gepard in ’t geheel niet in, het dunne touw dat hem vasthoudt, stuk te bijten. Het komt hem niet in de gedachten, iemand, die zich met hem bezighoudt, kwaad te doen; zonder schroom kan men op hem afgaan, hem streelen en liefkoozen. Schijnbaar onverschillig neemt hij zulke liefkoozingen in ontvangst, en het hoogste wat men bereiken kan, is, dat hij iets sneller spint dan gewoonlijk. Zoolang hij n.l. wakker is, spint hij onophoudelijk, evenals een Kat, maar een weinig zwaarder en luider. Dikwijls staat hij uren lang onbeweeglijk in één richting te staren, en spint daarbij op hoogst tevreden wijze. Op zulke oogenblikken verwaardigt hij de Hoenderen, Duiven, Musschen, Geiten, Schapen, die hem voorbijgaan, nauwelijks met een blik. Zijn gemoedelijke en droomige stemming wordt alleen door andere Roofdieren verstoord. Het voorbijsluipen van een Hond windt hem merkbaar op; hij houdt onmiddellijk op met spinnen, ziet den Hond, die gewoonlijk eenigszins bedremmeld is, scherp aan, spitst de ooren en maakt soms bewegingen, alsof hij met eenige flinke sprongen hem wilde aanvliegen.
Ik bezat een Gepard, die zoo tam was, dat ik zonder bezwaar met hem in de straten wandelen kon, als ik hem aan een touw hield. Zoolang hij alleen menschen te zien kreeg, liep hij bedaard naast mij; dit werd anders, zoodra wij een Hond ontmoetten. Hij werd dan telkens zoo onrustig, dat ik op het denkbeeld kwam, eens te beproeven, wat hij doen zou, indien hij een weinig meer vrijheid van beweging had. Ik maakte hem daarom vast aan een lijn van 15 à 20 M. lengte, die ik mij losjes om de hand en den elleboog wikkelde, en ging zoo met hem wandelen. Twee groote, luie straathonden liepen over den weg. Jack, zoo heette mijn Gepard, keek ze verwonderd aan, staakte zijn argeloos gespin, en werd ongeduldig; ik vatte toen het einde van het touw en wierp het overige op den grond, zoodat hij speelruimte had. Oogenblikkelijk ging hij plat op den grond liggen en kroop nu op de reeds vroeger beschreven wijze op de Honden toe, die beteuterd en verwonderd het vreemde dier aankeken. Hoe nader hij bij de Honden kwam, hoe opgewondener, maar ook hoe voorzichtiger hij werd. Als een slang gleed hij over den bodem. Eindelijk achtte hij den afstand klein genoeg, sprong met drie of vier groote sprongen op een van de Honden toe, die wel aan den loop ging maar ingehaald werd, en wierp hem op den grond. Dit geschiedde op een vreemdsoortige wijze. Hij sloeg zijne klauwen niet in den Hond, maar ranselde hem eenvoudig met de voorpooten af, totdat het dier op den grond viel. De arme Hond kreeg doodsangsten, toen hij die Kattentronie boven zich zag, en begon jammerlijk te huilen; alle Honden van de straat kwamen in beweging, en huilden en blaften uit medelijden; een dichte volkshoop verzamelde zich en ik moest goedschiks of kwaadschiks mijn Gepard medenemen, zonder eigenlijk mijn doel bereikt te hebben, d.i. zonder gezien te hebben, wat hij met de Honden doen wilde.
*
Uit de onderzoekingen van Pollen en Schlegel is gebleken, dat een Roofdier, waaraan tot dusver den naam van Buidelfret werd gegeven, en dat in familie der Civetkatten of Viverren een plaats had gekregen, nog tot de Katten gerekend, maar als een overgangsvorm tusschen deze familie en die der Viverren beschouwd moet worden. Dit dier, dat bij de Madagassen Fossa heet, en dat wij Fretkat (Cryptoprocta ferox) zullen noemen, heeft met de Katten de meeste eigenaardigheden van den lichaamsbouw, de uitdrukking van het gezicht en de tamelijk ver terugtrekbare klauwen gemeen; op de Viverren gelijkt het door zijn langwerpige gedaante, zijne korte pooten, zijne korte, eivormige ooren, lange snorharen en eenige andere eigenschappen. Het bereikt een lengte van 1.5 M., waarvan 68 cM. op den staart komen, en staat zeer laag op de pooten, daar deze slechts 15 cM. lang zijn. De vacht bestaat uit korte maar dicht bijeen geplaatste, eenigszins stijve, op den kop en aan de voeten als ’t ware afgeschoren haren; zij heeft een roodachtig gele kleur, die aan de bovendeelen donkerder is, omdat ieder haar afzonderlijk hier bruin en lichtgeel geringd is; de ooren dragen aan de binnen- en buitenzijde lichter gekleurde haren; de snorren zijn deels zwart, deels wit van kleur; de grijs-groenachtig gele pupil, gelijkt op die van de Huiskat.
Het vaderland van de Fretkat is het eiland Madagaskar, waar dit dier algemeen bekend is, en op een werkelijk bespottelijke wijze gevreesd wordt; men beschuldigt het zelfs van aanslagen op het leven van den Mensch, en vertelt een aantal fabels, waarin het een belangrijke rol speelt. Van zijn leven in den natuurstaat is nog slechts weinig bekend.
De leden van de familie der Civetkatten of Viverren (Viverridae) onderscheiden zich van de Katten door hun langwerpige, dunnen, ronden romp, die op korte pooten rust, door een langen, dunnen hals met een spits toeloopenden kop verbonden is en van achteren eindigt in een (bijna zonder uitzondering) langen staart, die meestal over den grond sleept. De oogen zijn gewoonlijk klein, de ooren soms tamelijk groot, meestal klein; de pooten hebben vier of vijf teenen, met klauwen, die bij vele soorten teruggetrokken kunnen worden. Naast de aarsopening bevinden zich 2 of meer “aarsklieren”, die een eigenaardige, zelden welriekende vloeistof afscheiden. Vóór de aarsopening komen bij sommigen bovendien nog “civetklieren” voor, welker afscheidingsproduct zich in een eigenaardigen “klierzak” verzamelt.
Over ’t geheel genomen gelijken de Viverren eenigszins op onze Marters, die zij in de zuidelijke landen der Oude Wereld vervangen. In andere opzichten herinneren vele van deze dieren aan de Katten, ja zelfs aan de Beren. Dit heeft aanleiding gegeven tot het vermoeden, dat zij, meer dan hunne verwanten uit andere familiën, op de alleroudste Roofdieren gelijken. Van de Marters onderscheiden zij zich vooral door hun gebit, dat scherper is en spitser getakte kiezen heeft.
De Viverren ontbreken in Australië geheel; zij bewonen de zuidelijke landen van de Oude Wereld, vooral Afrika en Zuid-Azië. In Europa komen slechts drie soorten van deze familie voor, die uitsluitend de landen aan de Middellandsche Zee bewonen, en waarvan één alleen in Spanje inheemsch is. Evenals de familie der Marters onderscheidt de familie der Viverren zich door een grooten vormenrijkdom, hoewel zij een veel beperkter gebied bewoont. De verblijfplaatsen dezer dieren zijn zoo verschillend als zij zelf. Sommige soorten bewonen droge, onvruchtbare, hoog gelegene gewesten, woestijnen, steppen, gebergten of de ijle bosschen van de regenarme gedeelten van Afrika en van het Aziatisch hoogland; andere geven aan de vruchtbaarste vlakten, vooral aan de oevers van rivieren of aan dichte rietbosschen, boven alle andere woonplaatsen de voorkeur; eenige komen in de nabijheid van de nederzettingen der menschen, andere blijven schuw in de duisternis der dichtste wouden; er zijn er, die op boomen leven, terwijl andere zich alleen op den grond ophouden. Rotsspleten en kloven, hooge boomen en gaten in den grond, die zij zelf graven of van anderen in bezit nemen, dichte opeenhoopingen van struiken enz. vormen hunne woningen en rustplaatsen gedurende het deel van den dag, waarop zij hunne krachten sparen.
De meeste Viverren zijn nachtdieren, vele daarentegen echte dagdieren, die zich, behalve gedurende de middaguren, met de jacht bezighouden, zoolang de zon aan den hemel staat, maar zich na zonsondergang in hunne schuilhoeken terugtrekken.
Slechts enkele soorten zou men traag, langzaam en eenigszins log kunnen noemen; de meeste kunnen in behendigheid en vlugheid met de flinkste Roofdieren wedijveren. Eenige geslachten zijn echte teengangers, terwijl andere bij ’t gaan de geheele zool op den grond laten rusten; enkele soorten klimmen, de meeste blijven op den grond. Hunne zinnen zijn zeer scherp, vooral de drie edelste: het gezicht, het gehoor en de reuk. Dit maakt hen uitnemend geschikt voor het roovershandwerk; slechts in de eigenlijke Marters vinden zij beroepsgenooten, die tegen hen opgewassen zijn. Alle Viverren zijn in de hoogste mate roofzuchtig en bloedgierig; zij vallen alle dieren aan, die zij meenen te kunnen overmeesteren. Waarschijnlijk vormen kleine Zoogdieren, Vogels, vogeleieren en allerlei Insecten de hoofdbestanddeelen van hun voedsel; niet weinige soorten maken echter ook jacht op Reptiliën, Amphibiën, Visschen en Schaaldieren. De behendigheid en de moed, die vele Viverren in den strijd met de vergiftigste Slangen toonen, werden reeds in overouden tijd geroemd door alle volken, die hen leerden kennen; van enkele soorten worden naar aanleiding van dezen strijd zeer zonderlinge fabels verteld. Zoolang zij wakker zijn, zwerven zij onverpoosd door hun jachtgebied, bespieden en onderzoeken elke opening, elke spleet, elke uitholling, het open veld zoowel als het dicht begroeide bosch, de rietbosschen zoowel als de met steenen bedekte hellingen, kortom iedere plaats waar zij een prooi kunnen verwachten. Hun rusttijd brengen zij daarentegen, meestal tot een bal ineengerold, in stille afzondering door; gewoonlijk blijven zij liggen op de plaats, waar de morgen hen verrast; daar slechts weinige een vaste slaapplaats hebben.—Van sommige soorten hoort men een heesch en dof geknor, van andere een schel, eentonig gefluit; in de stem van enkele soorten is meer afwisseling op te merken.
Merkwaardig is de vrij sterke muscusreuk, die vele soorten verbreiden. Deze is te danken aan het “civet”—een olieachtige of vettige, welriekende stof, die door de reeds genoemde civetklieren afgescheiden en in een zak vóór de aarsopening opgehoopt wordt.
Evenals bij de overige Roofdieren varieert ook bij de Viverren het aantal jongen tamelijk sterk; voor zoover men weet, wisselt het af van 1 tot 6. De moeders betoonen zeer veel liefde aan haar kroost; bij eenige soorten neemt de vader een deel van de zorg voor de kinderen op zich. In den regel kunnen de jongen gemakkelijk getemd worden; zij worden even vertrouwelijk als goedaardig, als de oude dieren bijtlustig, wild en onhandelbaar zijn. Tegen de gevangenschap zijn zij goed bestand; in eenige landen houdt men van sommige soorten een menigte exemplaren gevangen met het doel om het kostbare afscheidingsproduct der civetklieren gemakkelijker te kunnen verkrijgen. Andere Viverren worden met goed gevolg binnenshuis voor de jacht op schadelijk gedierte gebruikt.
Over ’t geheel genomen, kan het nut, dat de Viverren ons aanbrengen, waarschijnlijk wel opwegen tegen de schade, die zij aanrichten. In de landen die zij bewonen, hinderen de door hen gepleegde rooverijen den mensch niet veel; deze zag echter al voorlang in, dat de Viverren hem nuttig zijn door het verslinden van schadelijke dieren, zooals o.a. blijkt uit het voor heilig houden van een der Viverren door de Egyptenaars der oudheid.
*
De beide belangrijkste geslachten van deze familie zijn dat der Civetkatten (in engeren zin) (Viverra) en dat der Mangoesten (Herpestes), gene hebben geheel, of ten deele terugtrekbare, deze vooruitstekende nagels.
De Civetkatten (in engeren zin) hebben een langwerpig lichaam met slappen, langen of middelmatig langen staart; zij staan tamelijk hoog op de pooten, hebben behaarde zolen (als de Katten) en zijn teengangers; de voeten hebben vijf teenen met in den regel half terugtrekbare nagels. De overige kenmerken van het geslacht zijn: de korte, breede ooren, de matig groote oogen met rondachtige pupil, de spits toeloopende snuit, waarvan de neus sterk vooruitsteekt, het zachte vel en de zeer sterk ontwikkelde, vóór de aarsopening gelegen klierzak, waarin zich de stof verzamelt, die door de civetklieren afgescheiden wordt.
De Afrikaansche Civetkat (Viverra civetta) heeft ongeveer de grootte van een middelmatigen Hond, maar heeft meer het uiterlijk van een Kat; zij houdt, wat haar voorkomen betreft, ongeveer het midden tusschen deze en een Marter. De gewelfde, breede kop heeft een tamelijk spits toeloopenden snuit, kort toegespitste ooren en scheefgeplaatste oogen met ronde pupil. De romp is langwerpig, maar niet schraal, krachtig gebouwd in vergelijking met de meeste andere leden van de familie; de staart is ongeveer half zoo lang als het lichaam en dus middelmatig; de pooten zijn middelmatig lang. De niet bijzonder lange beharing is dicht, grof en los; de tamelijk lange, stijve haren op het midden van hals en rug kunnen opgericht worden; deze “manen” zijn zelfs op een deel van den staart nog merkbaar. Van de fraaie, aschgrauwe, soms naar geel zweemende grondkleur onderscheiden zich duidelijk de talrijke, ronde en hoekige, zwartbruine vlekken, welker grootte en rangschikking bij verschillende individuën zeer ongelijk kan zijn; op de zijden vormen zij duidelijk dwarse strepen. De manen zijn zwartachtig bruin, de buikzijde is lichter van kleur dan de rugzijde, en de zwarte vlekken zijn hier duidelijker begrensd. De staart, die aan den wortel tamelijk dik met haar begroeid is, vertoont 6 of 7 zwarte ringen en eindigt in een zwartachtig bruine spits. Een lange vierhoekige, schuin van boven naar achteren gerichte, witte vlek, bevindt zich aan iedere zijde van den hals. Het lichaam is ongeveer 70 cM. lang zonder den half zoo langen staart; de hoogte in de schouders bedraagt 30 cM.
De Afrikaansche Civetkat bewoont hoofdzakelijk de westelijke gedeelten van tropisch Afrika, nl. Opper- en Neder-Guinea. Ook in het oosten van Afrika komt zij voor, hoewel in kleiner aantal. Evenals de meeste soorten der familie, is zij meer nachtdier dan dagdier. Den dag brengt zij slapend door, des nachts gaat zij op roof uit en tracht de kleine Zoogdieren en Vogels, die zij bemachtigen kan, sluipend te naderen of te verrassen. Men zegt, dat vogeleieren haar lievelingskost zijn, en dat zij zeer ervaren is in het opsporen der nesten, waartoe zij zelfs in de boomen klimt. In geval van nood eet zij ook Amphibiën, ja zelfs vruchten en wortels.

Afrikaansche Civetkat (Viverra civetta). ⅙ v. d. ware grootte.
Men houdt dit dier opgesloten in stallen of kooien, die zoo ingericht zijn, dat men gemakkelijk het civet kan verkrijgen; hiertoe wordt het dier met een touw vastgebonden aan de staven van de kooi; met de vingers wordt de klierzak omgekeerd en de klieren, welker afscheidingsproduct door vele openingen in dezen zak uitmonden, uitgedrukt. In den regel geschiedt dit twee maal per week; de opgaven omtrent de hoeveelheid civet, die men hierdoor verkrijgt, loopen zeer uiteen. In verschen toestand is het civet een witte schuimachtige stof, die later bruin wordt en iets van haren fijnen geur verliest. De beste soort is, naar men zegt afkomstig van de Aziatische Civetkat, en wel van het eiland Boeroe, een der Molukken. Het Javaansche civet heet ook nog beter te zijn dan het Bengaalsche en Afrikaansche. Tegenwoordig is de handel in dit artikel aanmerkelijk verminderd, daar de muscus meer en meer boven het civet wordt verkozen.
Alpinus zag in Kaïro bij verscheidene Joden Civetkatten in ijzeren kooien. Men gaf dezen dieren niet anders dan vleesch te eten om te maken, dat zij de grootst mogelijke hoeveelheid civet afscheiden en goede rente opleveren zouden. In zijn tegenwoordigheid werd van deze dieren civet verkregen; voor 1 drachme moest hij 4 dukaten betalen. In vroegeren tijd werden ook te Lissabon, Napels, Rome, Mantua, Venetië, Milaan, verscheidene Duitsche steden en vooral ook in Nederland met het genoemde doel Civetkatten in gevangenschap gehouden. Jong gevangen dieren verdragen het verlies van hun vrijheid veel beter, dan exemplaren die op lateren leeftijd buit gemaakt zijn en worden weldra zeer tam en aan den mensch gehecht. De sterke muscusreuk, die deze dieren verbreiden, is voor menschen met zwakke zenuwen bijna onverdraaglijk.
Bijna alles wat van de vorige soort gezegd werd, geldt ook van de echte of Aziatische Civetkat (Viverra zibetha), die in Indië Bagdos, Bhran of Khatas wordt genoemd, en lang voor een verscheidenheid van de Afrikaansche soort gehouden werd. Zij verschilt van deze echter niet alleen door de kleur en de vlekkenteekening, maar in vele opzichten ook door de gedaante. Haar kop is spitser, haar romp schraler, hare ooren zijn langer, en van manen is bij haar niets te bespeuren. Haar grondkleur is dof bruinachtig geel, waarbij een groot aantal dicht bijeen geplaatste, donker roestroode vlekken van verschillenden vorm afsteken. Op den rug vloeien deze vlekken ineen tot een breede, zwarte streep, aan de zijden zijn zij zeer onduidelijk. Een volwassen dier van deze soort heeft zonder den 56 cM. langen staart een lengte van 80 cM. en een schouderhoogte van 38 cM.; het weegt 8 à 12 KG.
De Aziatische Civetkat werd door de Maleiers, die haar Tinggalong noemen, ver verbreid. Haar vaderland is volgens Blanford: Bengalen, Assam, Birma, Zuid-China, Siam en het Maleische Schiereiland. In den regel leeft dit dier eenzaam en zwerft ’s nachts rond, niet zelden strekt het zijne plundertochten ook tot in de woningen der menschen uit, en rooft dan vooral Hoenderen en Eenden. Voor het overige voedt het zich met vruchten en wortels van verschillende soort, alsook met Insecten, Vorschen, Slangen, eieren en met alle Zoogdieren en Vogels, die het overmeesteren kan.
In den laatsten tijd komt een Civetkat, die Rasse (Viverra malaccensis) heet, dikwijls in de dierentuinen voor. Zij is aanmerkelijk kleiner dan de vorige, maar heeft een langeren staart; haar lichaamslengte bedraagt hoogstens 60 cM., zonder den omstreeks 50 cM. langen staart. De zeer smalle kop met de betrekkelijk groote ooren kenmerken haar. De ruige vacht is grijsgeel-bruinachtig en zwart gevlamd, met reeksen van donkere vlekken; de staart is met verscheidene ringen geteekend.
De Rasse bewoont, met uitzondering van het Indusgebied en het westen van Radschpoetana, geheel Indië van den voet van den Himalaja tot en met Ceylon, voorts Assam, Birma, Zuid-China, het Maleische Schiereiland, Sumatra, Java en vermoedelijk ook andere eilanden van Zuidoost-Azië. In haar vaderland staat zij in hoog aanzien wegens het civet, waarvan door de Maleiers een veelvuldig gebruik wordt gemaakt. Men besprenkelt met deze welriekende stof, waaraan andere geurige stoffen toegevoegd worden, de kleederen, maar geeft op deze wijze ook aan de kamers en bedden een voor Europeesche neuzen onverdraaglijken geur.
*
Het ondergeslacht der Genetkatten (Genetta) is gekenmerkt door den zeer lang gerekten romp, de onbehaarde overlangsche strook op de zolen, de terugtrekbare klauwen aan de vijf teenen der voor- en achterpooten, den langen staart en de middelmatige groote ooren. Een ondiepe klierzak bevindt zich vóór de aarsopening.
De meest bekende soort is de Genetkat (Viverra genetta), de eenige in Europa voorkomende Civetkat; zij en twee Mangoesten zijn de eenige Europeesche vertegenwoordigers van de familie der Viverren. In vele opzichten gelijkt zij op hare vroeger beschrevene verwanten, ook wat de kleur betreft. Haar lichaam is, zonder den 40 cM. langen staart, 50 cM. lang, de hoogte in de schouders bedraagt 15 à 17 cM. Het lichaam staat zeer laag op de pooten en is buitengemeen slank; de kleine, van achteren breede kop eindigt in een langen snuit en draagt breede, in een stompe punt uitloopende ooren. De pupil is, als die van de Kat, over dag spleetvormig. De afscheiding van een vettig, naar muscus riekend vocht is hier slechts gering. De grondkleur van de korte, dichte en gladde vacht is een naar geel zweemend lichtgrijs met donkere vlekken.
Het Atlas-gebied is het eigenlijke vaderland van dit diertje, dat een bijzonder sierlijke gestalte heeft, maar tevens zeer moord- en roofgierig, bijtlustig en moedig is. Het komt echter ook in Europa voor: vooral in Spanje is de Genetkat een vaste bewoner van de voor haar geschikte verblijfplaatsen, hoewel men haar hoogst zelden ontmoet. Zij houdt zich zoowel in bosch- en boomlooze als in boschrijke gebergten op, komt echter ook in de vlakten. Aan vochtige plaatsen in de nabijheid van bronnen en beken, boschrijke gewesten, berghellingen, die met vele ravijnen doorsneden zijn, en dergelijke plaatsen geeft zij de voorkeur. Hieruit wordt zij soms ook wel over dag door den jager opgeschrikt; die haar gewoonlijk wegens de gelijkheid van hare kleur met die der omgeving te kort in ’t gezicht behoudt, om haar te kunnen treffen. Zij kronkelt zich als een Aal, met de behendigheid van een Vos, tusschen de steenen, struiken en kruiden door. Hare bewegingen zijn even bevallig en sierlijk als vlug en behendig. Ik ken geen enkel Zoogdier, dat zoo zeer de buigzaamheid van de Slang aan de snelheid van den Marter paart. De volmaaktheid van hare bewegingen is werkelijk bewonderenswaardig. Uit Tschintschotscho, een der standplaatsen van de Loango-expeditie van Güszfeldt, schreef Pechuel-Loesche: “Civetkatten en Genetten hebben wij hier vaak gevangen gehouden. De Civetkatten zijn zeer onaardige dieren, die men nooit recht vertrouwen kan, en welker reuk bovendien onverdraaglijk is; de Genetten echter worden zeer tam, luisteren naar haar naam, loopen haar verzorger zelfs op klaarlichten dag als Honden na, en verschaffen op allerlei wijzen zeer veel genoegen. In onze hoofdbarak was een half-volwassen dier van deze soort, die zich volkomen thuis gevoelde; hij vond er naar het scheen, rijkelijk voedsel aan de Ratten, die er tot onze spijt in groote menigte waren. Als wij des avonds in de gemeenschappelijke kamer gezellig bij elkander zaten, vertoonde het diertje zich dikwijls op de onderste balken van het dak, keek nieuwsgierig naar omlaag en wipte dan met een sierlijken sprong op de tafel. Daar schuifelde het, terwijl het zachtjes zijn helder geluid liet hooren, van den een naar den ander, liet zich een oogenblikje streelen en plagen, en verdween weldra zooals het gekomen was.”—In Noord-Amerika wordt dit dier, evenals onze Kat, voor het bestrijden der Ratten- en Muizenplaag in de huizen gehouden. Het vel van de Genetkat wordt door de bontwerkers zeer gezocht.
*

Maleische Palmroller of Koffierat (Paradoxurus hermaphroditus). 1/7 v. d. ware grootte.
Het naast aan de Civetkatten komen de Palmrollers of Rolmarters (Paradoxurus). Zij zijn half-zoolgangers: aan het achterste gedeelte van den voetwortel komt een onbehaarde eeltbal voor. De staart, die tot den naam van deze dieren aanleiding heeft gegeven, is bij verscheidene soorten voor oprolling vatbaar; deze eigenaardigheid valt echter niet bijzonder in ’t oog. De vijf teenen van voor- en achterpooten hebben klauwen, die in meerdere of mindere mate terugtrekbaar zijn, en, evenals die der Katten, bij het grijpen van de prooi en als verdedigingsmiddel dienst doen.
Alle soorten bewonen Zuid-Azië en de naburige eilanden, gaan eerst na zonsondergang op roof uit, en bewegen zich dan vlug en behendig genoeg om kleine Zoogdieren en Vogels met goed gevolg te naderen; zij voeden zich echter ook met vruchten.
De Indische Palmroller (Paradoxurus niger) gelijkt door zijn gestalte en ook door zijn kleurschakeering op de Genetkatten. Hij is ongeveer zoo groot als onze Huiskat: het lichaam is 45 à 55 cM., de staart bijna even lang; de schouderhoogte bedraagt 18 cM. De romp is langwerpig, maar dikker dan bij de Genetkatten; de pooten zijn kort en krachtig; de lange staart kan zoowel naar onderen als naar boven ineengerold worden. De ooren zijn middelmatig groot; de zeer uitpuilende oogen hebben een bruine iris en een groote, buitengemeen beweeglijke pupil, die tot een haarfijne spleet vernauwd kan worden. De vacht bestaat uit veel wol- en weinig bovenhaar. Haar grondkleur wisselt af van zwart tot bruingrijs, en is met donkere streepen en reeksen van vlekken geteekend.
De Indische Palmroller komt algemeen voor op Ceylon en (met uitzondering van het Indusgebied) in nagenoeg alle gewesten van Voor-Indië, tot aan den voet van den Himalaja, voor zoover zich daar bosschen of boomaanplantingen bevinden; hij leeft zoowel in de wildernis als in de nabijheid van menschelijke woningen, waar hij zich niet zelden in de bijgebouwen nestelt. Evenals alle leden der familie maakt hij ijverig jacht op Zoogdieren en Vogels, eet ook de eieren en de jongen in het nest op, voedt zich ook wel met Hagedissen, Slangen en Insecten en houdt bijzonder veel van vruchten. In de ananas-kweekerijen richt hij soms groote schade aan; in de koffietuinen is hij dikwijls een hoogst lastige gast; ook is hij een liefhebber van palmwijn. Bovendien plundert hij niet zelden het hoenderhok.
De Indische Palmroller wordt in Birma, Siam, het Maleische Schiereiland, Sumatra, Java en Borneo vervangen door den Maleischen Palmroller, Musang of Koffie-rat (Paradoxurus hermaphroditus). Deze heeft een lichaamslengte van 42 cM.; zijn staart is gewoonlijk een weinig korter. De kleur van de vacht vertoont ook bij hem veel variatie.
Van het leven van dit dier in den natuurstaat en meer bepaaldelijk van zijn werkzaamheid in de Javaansche koffietuinen heeft Junghuhn een verslag gegeven: “Als de vruchten van de koffie-boomen rijp worden, meer en meer een scharlakenroode kleur aannemen, als volwassenen en kinderen van beiderlei geslacht de roode bessen van de takken plukken en met gevulde korven zich naar de lager gelegene drogerijen begeven, ziet men dikwijls op de wegen, die rechtlijnig en elkander kruisend door de koffietuinen loopen, zonderlinge, witachtige drekhoopjes liggen, die geheel en al uit aaneengekleefde, maar overigens volkomen gave koffieboonen bestaan. Deze zijn afkomstig uit het spijskanaal van den Musang, die bij de bergbewoners als hoenderdief in een kwaden reuk staat, maar zich ook met vruchten voedt; bijzonder graag bezoekt hij de koffietuinen, als de vruchten rijp zijn; hier wordt hij dan ook het meest door de Javanen gevangen. Hij verteert het vleezige, sappige gedeelte van den vruchtwand, en werpt de koffieboonen onverteerd weer uit. Volgens de Javanen leveren juist deze boonen de allerbeste koffie, waarschijnlijk omdat het dier alleen de rijpste vruchten eet. Behalve met vruchten voedt de Musang zich met Vogels en Insecten, vangt vele Wilde Hoenderen, zuigt de eieren uit van tamme en wilde Vogels, en schijnt vooral van eieren veel te houden. Gevangen dieren zijn dikwijls weken achtereen met pisang tevreden; zij worden weldra zoo gehecht aan het huis van hun meester, dat deze hen vrij kan laten rondloopen. Als honden volgen zij den persoon, die hen van voedsel voorziet en van tijd tot tijd op een kippenei tracteert; zij laten zich door hem opnemen en streelen.”
Een in China en op Formosa levende soort is de Larfroller (Paradoxurus larvatus). In grootte stemt hij ongeveer overeen met zijne verwanten. De kleur van zijn dicht haarkleed is aan den kop grootendeels zwart, aan wangen, onderkaak, keel en hals echter grijs, aan de bovendeelen van den romp geelachtig grijs. Een witachtige streep, die bij het onbehaarde puntje van den neus begint, loopt over het voorhoofd tot aan het achterhoofd, een andere streep is boven de oogen en een derde onder de oogen gelegen. De ooren, de staartspits en de voeten zijn zwart.
*
Van de Viverren met niet terugtrekbare klauwen moeten in de eerste plaats genoemd worden de Mangoesten of Ichneumons, die sedert overouden tijd beroemd zijn.
De Mangoesten (Herpestes) onderscheiden zich door de volgende kenmerken: de romp, die altijd op korte pooten rust is langgerekt en rolvormig, de kop klein of hoogstens middelmatig groot, de snuit toegespitst, het oog tamelijk klein, de pupil cirkelvormig of langwerpig rond, het oor kort en rondachtig, de neus kort, naakt, van onderen glad, in het midden gegroefd, iedere poot vijfteenig, de staart kegelvormig, het vel ruig en langharig. Het gebit bestaat uit 40 voor ’t meerendeel krachtige tanden.
Het is billijk, dat wij aan den Ichneumon, de “Pharao-rat”, het heilige dier der oude Egyptenaars (Herpestes ichneumon) den voorrang geven, wegens den roem, dien het zich reeds in de oudste tijden verworven heeft, en de achting, die het vroeger genoot. Reeds Herodotus verhaalt, dat de Ichneumons in iedere stad op heilige plaatsen gebalsemd en begraven werden. Strabo bericht, dat dit voortreffelijke dier nooit groote slangen aanvalt, zonder eenige van zijne metgezellen te hulp te roepen, maar dan ook zelfs over de vergiftigste dieren gemakkelijk zegepraalt. Daarom duidt zijn beeltenis in het heilige beeldenschrift een zwak mensch aan, die den bijstand van zijne medemenschen niet ontberen kan. Aelianus daarentegen beweert, dat het onverzeld op de slangenjacht gaat, maar listig genoeg is, om zich uit voorzorg in het slijk te wentelen en de slijkkorst in de zon te laten drogen, om een pantser te verkrijgen, dat zijn lichaam tegen zijn vijand beschut, terwijl het den snuit tegen beten beveiligt door er den staart voor te houden. De sage is hiermede echter nog niet voldaan, maar dicht aan den moedigen strijder voor het algemeen belang nog andere daden toe, die ons door Plinius medegedeeld worden. De Krokodil n.l. gaat, als hij zich zat gegeten heeft, rustig op een zandbank liggen en spert dan den vreeselijk getanden muil ver open, ieder met den dood bedreigend, die het wagen mocht, hem te naderen. Slechts aan een kleinen Vogel is dit geoorloofd; deze heeft de stoutmoedigheid het voedsel, dat tusschen de tanden is blijven zitten, van daar weg te pikken. Ieder dier ontwijkt vol vrees de nabijheid van het monster, behalve de bedoelde Vogel en—de Ichneumon. Deze nadert stil, wipt met een stouten sprong in den gevaarlijken bek, bijt en woelt zich door het keelgat heen, verscheurt het hart van het slapende ondier, doodt het zoodoende en baant zich nu, met bloed bedekt, met zijne scherpe tanden een weg door het lichaam van het monster naar buiten. Ook spoort de overal rondsluipende Ichneumon de plaatsen op, waar het gevreesde Reptiel zijne talrijke eieren verborgen heeft; het graaft en woelt den grond op, totdat het de diep verborgen schat bereikt; dan eet het in korten tijd, ondanks de waakzaamheid van de moeder, het geheele nest leeg en wordt hierdoor tot een onwaardeerbaren weldoener van de menschheid. Het valt niet te betwijfelen, dat de Egyptenaren deze verhalen geloofd hebben, en dat zij eerst door hun tusschenkomt ter kennis van de hierboven genoemde schrijvers zijn gekomen: deze overigens zoo nauwkeurige onderzoekers hebben zich laten beetnemen. Want al die fraaie verhalen over den Ichneumon zijn onjuist. Hoewel men eerst in den laatsten tijd nauwkeurige berichten over de levenswijze en de gewoonten van dit dier heeft kunnen krijgen, hebben verscheidene reizigers toch al eeuwen geleden in hunne geschriften het groote nut van den Ichneumon in twijfel getrokken; deze kwestie had men dus reeds voor lang als afgedaan kunnen beschouwen, indien niet vele menschen al te hardnekkig bleven hangen aan overleveringen, die hun dierbaar geworden zijn.
De volwassen Ichneumon is aanmerkelijk grooter dan onze Huiskat, want zijn lichaamslengte bedraagt, zonder den minstens 45 cM. langen staart, ongeveer 65 cM. Wegens zijne korte pooten schijnt hij echter korter dan hij is. Slechts zelden vindt men volwassene mannetjes, die in de schouders hooger dan 20 cM. zijn. Het lichaam is slank zooals bij alle Civetkatten, maar op lange na niet zoo sierlijk als bij de Genetkatten; het is in vergelijking met de meeste andere leden dezer familie zelfs zeer krachtig gebouwd. De pooten zijn kort, de zolen onbehaard en de teenen bijna tot op de helft van hun lengte door korte spanvliezen vereenigd. De lange staart schijnt door de lange beharing aan den wortel zeer dik; men zou haast kunnen zeggen, dat hij onmerkbaar in den romp overgaat; hij eindigt in een penseelvormigen kwast. De omgeving van de oogen is naakt, daardoor komen de kleine, vurige oogen, die een ronde pupil hebben, des te duidelijker voor den dag. De ooren zijn kort, breed en afgerond. De vacht is zeer eigenaardig. Zij bestaat uit dicht bijeengeplaatste wolharen van roestgeelachtige kleur, die echter overal door de 6 à 7 cM. lange bovenharen overdekt worden. Deze zijn zwart en geelachtig wit geringd en loopen in een vaalgele spits uit. Hierdoor verkrijgt het geheele haarkleed een groenachtig grijze kleur, die uitmuntend past bij de verblijfplaatsen van het dier. Aan den kop en op den rug wordt de kleur donkerder, aan de zijden en aan den buik valer; de pooten en de staartkwast zijn donker zwart; er komen echter ook afwijkingen voor.
De Pharaorat is niet alleen over geheel Noord-Afrika en over een groot deel van Voor-Azië (Palestina b.v.) verbreid, maar komt ook in Oost- en Zuid-Afrika voor, en misschien ook in andere landen van dit werelddeel, alsook op Madagaskar, waar zij waarschijnlijk door den mensch ingevoerd is. Nooit verwijdert zij zich ver van de vlakten. Haar eigenlijke woonplaatsen in Egypte zijn de dicht begroeide oevers van de rivieren en de dichte rietbosschen, die vele velden omgeven. Hier houdt het dier zich over dag op en maakt tusschen de riethalmen smalle, maar hoogst zorgvuldig gezuiverde looppaden, die naar diepe, maar niet zeer uitgestrekte holen leiden. Hier brengt het wijfje in de lente- of eerste zomermaanden 2 à 4 jongen ter wereld, die zeer lang gezoogd en nog veel langer door beide ouders opgepast worden.
Den naam Ichneumon, die “opspoorder” beteekent, verdient dit dier in ieder opzicht. Door zijne gewoonten en inborst gelijkt de “opspoorder” op de in gestalte met hem overeenkomende Marters, welker onaangename reuk hem eigen is en waarmede hij de listigheid, de behendigheid in ’t stelen en de moordlust gemeen heeft. Hij is in de hoogste mate vreesachtig, voorzichtig en wantrouwend. Nooit waagt hij zich in ’t open veld, altijd sluipt hij zoo goed mogelijk gedekt en met de grootste voorzichtigheid voort, toch strekt hij zijne zwerftochten vrij ver uit. Hij gaat over dag op roof uit en eet alles, wat hij met zijn list overmeesteren kan: alle Zoogdieren, die niet grooter zijn dan een Haas, alle Vogels, die niet grooter zijn dan het Hoen en de Gans. Bovendien verslindt hij Slangen, Hagedissen, Insecten, Wormen enz. en waarschijnlijk ook vruchten. Door zijne dieverijen heeft hij zich den grootsten haat en de verachting van de Egyptische boeren op den hals gehaald; omdat hij hunne hoenderhokken en duiventillen op de onbarmhartigste wijze plundert, en vooral zeer gevaarlijk wordt voor de hoendernesten, die daar geheel op de wijze van de Vogels, die in den natuurstaat leven, aangelegd zijn. Werkelijk nut doet hij zoo goed als in ’t geheel niet; tenzij men hem de verdelging van Slangen zeer hoog wil aanrekenen.
Zijn gang is hoogst eigenaardig: ’t is, alsof het dier over den grond voortkruipt, zonder een lid te bewegen; want daar de korte pooten door de lange haren van den romp volkomen bedekt worden, is hun beweging ter nauwernood zichtbaar. In de zomermaanden ziet men hem zelden alleen, maar steeds in gezelschap van zijn gezin. Het mannetje gaat vooraan, het wijfje volgt, en na de moeder komen de jongen. Ieder lid van de familie loopt altijd vlak achter het andere, en zoo heeft het er allen schijn van dat de geheele reeks van dieren slechts een enkel wezen vormt, dat ongeveer vergeleken kan worden met een merkwaardig lange slang. Soms blijft de vader staan, licht den kop op en kijkt rond; hij richt daarbij de neusgaten naar alle zijden en snuift als een hijgend dier. Als hij de zekerheid heeft verkregen, dat er geen reden voor vrees bestaat, gaan alle in optocht verder; als hij een buit bemerkt, kronkelt hij zich als een Slang onhoorbaar tusschen de halmen door om naderbij te komen en plotseling ziet men hem 1 of 2 sprongen maken, zelfs naar een reeds opgevlogen Vogel. Voor een muizengat loert hij zonder beweging te maken; een Rat, een jonge Vogel sluipt hij met grappige bedachtzaamheid na.
Waarschijnlijk speurt hij even goed als de beste Hond; men weet althans zeker, dat hij zich op de jacht voornamelijk door den reuk laat leiden. Als hij eieren vindt, drinkt hij ze leeg; van Zoogdieren en Vogels zuigt hij in den regel alleen het bloed uit, en vreet de hersenen op. Hij vermoordt veel meer dieren, dan hij verslinden kan.
Zijn stem hoort men alleen dan, als hij door een kogel aangeschoten wordt, anders zwijgt hij, zelfs bij de pijnlijkste verwonding. De Egyptenaars beweren echter, dat hij ook in den paartijd zijn vrij schel, eentonig gefluit laat hooren.
De Ichneumon-jacht is in de oogen van de Egyptenaars een in de hoogste mate verdienstelijk werk. Men behoeft slechts in een dorp te gaan, en daar te berichten, dat men de Nims—zoo heet dit dier bij de Arabieren—wil jagen: dan is voorzeker oud en jong gaarne bereid om den gehaten schurk en gauwdief te helpen dooden. Men gaat op weg naar een lange strook rietland, kiest daar een geschikte standplaats en laat de menschen langzaam het wild opdrijven. Het dier bemerkt zeer goed waar het om te doen is, en zoekt, zoodra de drijvers geraas beginnen te maken, een schuilplaats in een van zijne holen; dit baat hem echter maar zeer weinig, want de Arabieren verdrijven hem met hunne lange stokken ook uit zijne vluchtgangen en zoo ziet hij zich genoodzaakt tot een ander rietveld zijn toevlucht te nemen. Met groote voorzichtigheid sluipt hij tusschen de halmen door, luistert en snuffelt van tijd tot tijd, maar hoort de vervolgers al nader en nader komen en moet eindelijk toch het besluit nemen over een plek, waar hij zich niet volkomen dekken kan, heen te loopen. Hij is gewoon in gebogen houding en zachtjes er over heen te glijden, om zich niet te verraden door een snelle beweging. Men moet hem met zeer groven hagel en op korten afstand schieten, als men hem dooden wil; want wegens de ongeloofelijke taaiheid van zijn leven verdraagt hij een geducht schot, en ontsnapt stellig nog, indien hij niet dadelijk gedood wordt.
Fransche onderzoekers verklaren, dat gevangen exemplaren zich gemakkelijk laten temmen, zachtzinnig worden, de stem van hun meester herkennen en dezen als een Hond volgen. Nooit zijn zij echter in rust, verschuiven alles in het huis en worden door het omwerpen van allerlei zaken lastig. Daarentegen maken zij zich in een ander opzicht zeer verdienstelijk. Een huis, waarin men een Ichneumon houdt, is in den kortst mogelijken tijd geheel gezuiverd van Ratten en Muizen; want het Roofdier houdt zich onverpoosd met de jacht op deze Knaagdieren bezig. Met den gevangen buit loopt hij in een donkeren hoek, en toont door zijn grommen en knorren, dat hij zijn eigendom wel weet te verdedigen.
Alle Mangoesten gelijken in lichaamsbouw op elkander; de meeste komen ook door hunne handelingen overeen. Wij zouden dus met de bovenstaande beschrijving van den Ichneumon ons doel bereikt kunnen achten, indien nog niet eenige andere soorten waard waren besproken te worden. De soort, die in beroemdheid op de Pharao-rat volgt, en deze in Indië vervangt, is de Mungo, de Mungoose der Engelschen (Herpestes mungo). Deze is aanmerkelijk kleiner dan de Ichneumon; zijn lichaamslengte bedraagt 40 à 50 cM., de lengte van den staart is iets geringer. Het lange, ruige haar is grijs, onder de spits breed wit geringd, waardoor een zilverkleurige sprenkeling en een lichtgrijze kleur ontstaan.

Mungo (Herpestes mungo). ⅕ v. d. ware grootte.
Het verbreidingsgebied van deze soort omvat geheel Vóór-Indië, oostwaarts waarschijnlijk tot Assam, westwaarts stellig tot Afghanistan en Beloetsjistan, bovendien ook Ceylon.
De Mungo houdt van omheiningen, hagen en aanplantingen, van de met bosch begroeide oevers van waterloopen en van met steenen bedekte hellingen, waar veel struikgewas groeit; dikwijls houdt hij zich bij de woningen van menschen op, waar hij niet zelden groote schade aanricht onder het gevogelte. In door hem zelf gegraven holen in den grond werpt hij 3 of 4 jongen. Hij houdt, naar ’t schijnt, ook van sappige vruchten, maar doet vooral zijn best om vleesch te krijgen. Hij loopt van rots tot rots, van steen tot steen, van ’t eene hol naar ’t andere en onderzoekt de streek zoo grondig, dat hem niet licht iets eetbaars ontgaan zal. Van tijd tot tijd ziet men hem in het een of ander klein hol verdwijnen, en als hij weer te voorschijn komt, brengt hij stellig een Muis, Rat, Hagedis, Slang of dergelijk dier mede, dat hij in diens eigen woning gevangen heeft
Beroemd en geëerd is de Mungo vooral geworden door zijn strijd met de vergiftige Slangen. Ondanks zijn geringe grootte kan hij zelfs de Brilslang dooden. Zijn behendigheid verschaft hem de overwinning. De inboorlingen beweren, dat hij, na door een vergiftige Slang gebeten te zijn, een kruid met een zeer bitteren wortel, dat onder den naam “Mangus wail” bekend is, uitgraaft, door het gebruik van dit geneesmiddel oogenblikkelijk herstelt, en na weinige minuten den strijd met de Slang kan voortzetten. Zelfs nauwgezette onderzoekers verzekeren, dat er iets waars is in deze zaak; zij berichten althans, dat de gebeten en afgematte Mungo van de strijdplaats wegloopt, om wortels te zoeken, en hierdoor gesterkt, den strijd hervat. Blanford noemt het verhaal van het tegengif ongegrond. Indien werkelijk de Mungo over een tegengif kon beschikken, zou het onverklaarbaar zijn, waarom andere slangenjagers, zooals de Sekretaris-vogel, de verschillende soorten van Slangenarenden enz., zonder een dergelijk middel de Slangen aanvallen. Ook zou men in dit geval kunnen verwachten, dat het bewustzijn van de onwerkzaamheid van het gif hem zou nopen bij zijn aanval zonder eenigen schroom te handelen, terwijl men integendeel, behalve zijn stoutmoedigheid, juist de merkwaardige vlugheid en behendigheid moet bewonderen, waardoor hij de vooruitschietende bewegingen van de zich verwerende Slang weet te ontgaan, en de list, die hij bij den aanval ten toon spreidt. Bovendien maken zijne stijve haren, die gedurende den strijd overeind staan, en zijn dikke huid het voor de Slang veel moeielijker hem haar gif in te enten; wanneer haar dit echter gelukt, sterft de Mungo er aan, evenals ieder ander dier, hoewel bij hem, naar het schijnt, de verschijnselen langzamer optreden dan bij andere, even groote Zoogdieren.
In de jaren tusschen 1870 en 1880 is de Mungo op Jamaika ingevoerd; sedert dien tijd heeft hij, naar gezegd wordt, door verdelging van de Ratten, die de suikerrietplantages vernielen, een schade voorkomen, die op meer dan een millioen gulden per jaar geschat wordt.
Van alle Mangoesten is de Mungo—die aan het geheele geslacht den naam heeft verschaft—het meest geschikt om getemd te worden, omdat hij een bijzonder zindelijk, net, vroolijk en betrekkelijk goedaardig dier is.
Sterndale bezat een Mungo, die drie jaar lang in Indië zijn vaste begeleider en bovendien gehoorzaam en trouw als een Hondje was. “Pips” wist precies, wanneer zijn meester hem een vogel wilde schieten, ging opzitten, als het geweer werd aangelegd, en zoodra de prooi gevallen was, haalde hij deze ten spoedigste. Hij was zeer zindelijk; zelfs gebruikte hij na het eten zijne klauwen op een hoogst grappige wijze als tandenstokers. Hij was zeer stoutmoedig, ging zelfs eens met goed gevolg een grooten Hond te lijf, en bracht in den strijd met een kolossalen, mannelijken Trap, die zes maal zoo zwaar was als hij zelf, dezen Vogel zulke wonden toe, dat hij stierf. Pips doodde ook vele Slangen. Als hij opgewonden was, stond zijn haar zoo steil overeind, dat zijn omvang bijna dubbel zoo groot was als gewoonlijk; het sussend opsteken van den vinger door zijn meester was echter voldoende om het woedende dier onmiddelijk tot bedaren te brengen. Later vergezelde hij zijn meester naar Engeland, en werd de lieveling van allen, die hem zagen. Hij kon een groot aantal kunstjes verrichten: springen, kopje-over buitelen, met een muts op den kop op een stoel zitten, soldaatje spelen en exerceeren. Pips stierf van verdriet: toen hij eens gedurende geruimen tijd van zijn meester gescheiden was, weigerde hij eenig voedsel te gebruiken.
Behalve de Ichneumon verdient de Melon of Meloncillo (Herpestes Widdringtonii) vermelding, omdat hij de eenige Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht is. Het dier was reeds lang aan de Spaansche jagers bekend, voordat een natuuronderzoeker het in handen kreeg. De jacht op den Meloncillo loont de moeite, omdat zijn staartharen voor ’t maken van schilderspenseelen zeer gezocht zijn en duur betaald worden; de jagers schoten echter het dier alleen om deze haren en, nadat zij deze hadden uitgetrokken, wierpen zij het overige weg.
Deze soort leeft in Spanje in de rivierdalen, vooral in de provinciën Estremadura en Andalusië, geheel op de wijze van den Ichneumon. Hij bewoont bijna uitsluitend de rietbosschen en de met esparto, een borstelgras, begroeide vlakten, komt echter volstrekt niet in het gebergte voor, zooals bericht werd. Zijn lengte bedraagt 1.1 M., waarvan de staart ongeveer 50 cM. in beslag neemt. De over ’t geheel korte beharing verlengt zich op het midden van den rug, en verdwijnt bijna geheel aan het voorste deel van den hals en aan het onderlijf, welke deelen bijna naakt zijn. De donker grijze grondkleur is lichter gesprenkeld.
Tot de merkwaardige soorten van de groep behoort ook de Zebra-Mangoeste, de Sakie der inboorlingen (Herpestes fasciatus.) Zij is een van de kleinste leden van het geheele geslacht. Men zegt, dat zij zonder den 20 cM. langen staart een lengte van 40 cM. bereikt; ik zelf heb echter veel grootere individuën van deze soort gezien.
Naar het schijnt, komt onze Mangoeste in geheel Oost-Afrika van de Kaap de Goede Hoop tot aan Abessinië en tot aan de overzijde, in West-Afrika, in tamelijk groot aantal voor.
De fonkelende oogen van deze sierlijke Viverre verraden haar bloedgierigen aard. Haar voedsel bestaat uit alle kleine Zoogdieren, Vogels, Kruipende Dieren en Insecten, die zij overmeesteren kan, uit eieren en stellig ook uit vruchten.
In West-Afrika wordt de Zebra-Mangoeste zeer dikwijls in factorijen, zendingsposten en soms ook op stoombooten tam gehouden. Zij heeft hier een volledige vrijheid, maar denkt er niet aan, naar de wildernis terug te keeren. Haar grappig voorkomen maakt haar tot ieders lieveling; naar het schijnt, hecht zij zich echter, evenals de Huiskat, meer aan huis en hof dan aan de menschen, hoewel zij niet zelden voor sommige personen een groote genegenheid toont, hen naloopt, hun op den schoot klimt, en zich door hen graag krauwen en koesteren laat, waarbij zij haar tevreden stemming door allerlei geluiden openbaart. Eieren maakt zij open door ze met de voorpooten ergens tegen aan te tikken, nog vaker echter door ze tusschen de achterpooten door in achterwaartsche richting tegen een weerstandbiedend voorwerp te smijten. Bij ’t spelen behandelt zij ook andere kleine en rondachtige voorwerpen op deze wijze; het is daarom raadzaam voorwerpen van eenige waarde buiten haar bereik te houden. Pechuel-Loesche vond een dikke glazen flesch, waarin het kwik voor den kunstmatigen horizon geborgen was, in gruis tegen een blikken kist liggen, en E. Teusz verhaalde hem, dat een Zebra-Mangoeste te Malandsche een onmisbaren chronometer reeds meermalen flink tegen kasten en muren had geworpen, voordat men bemerkte, met welk duur speelgoed zij zich den tijd verdreef.
Ten slotte zal ik nog een soort van dit geslacht noemen, nl. de Krabben-Mangoeste of Urva (Herpestes urva), daar zij een overgang schijnt te vormen tusschen de echte Mangoesten en de Veelvraten. De gedaante en het gebit van de Urva verschillen niet belangrijk van die der overige Mangoesten; in vele opzichten herinnert haar gestalte echter aan die van den Veelvraat. De snuit is langwerpig en toegespitst, de romp gedrongen en krachtig. De teenen hebben groote spanvliezen en de aarsklieren zijn in ’t oog loopend sterk ontwikkeld. Wat de algemeene kleur van de vacht betreft, gelijkt de Urva op de overige Mangoesten. De bovendeelen zijn vuil ijzergrauw met grijsachtig bruin gemengd; de onderdeelen en de pooten zijn gelijkmatig donkerbruin. Over het bovenlichaam loopen dikwijls donkerder strepen; van het oog naar den schouder loopt een witte, bij de grondkleur scherp afstekende strook; ook de staart, die aan den wortel zeer sterk behaard is, vertoont eenige dwarsbanden. In grootte wordt de Urva waarschijnlijk door geen andere soort van haar geslacht overtroffen; volwassen mannetjes worden 80 à 90 cM. lang, waarvan ongeveer 30 cM. op den staart komen.
Hodgson ontdekte de Urva in de moerassige dalen van Nepal. Volgens haar ontdekker moet zij half en half een waterdier zijn, dat zich vooral met Vorschen en Krabben voedt.
*
Bij de Mangoesten sluiten zich verder eenige dieren aan, welker voornaamste onderscheidend kenmerk in den bouw van den voet gelegen is; daar de voorvoeten vijf, de achtervoeten vier teenen hebben en de zolen gedeeltelijk behaard zijn.
De Vos-Mangoeste of het Honds-fret (Cynictis penicillata) bereikt, zonder den omstreeks 30 cM. langen staart, een lengte van ongeveer 40 cM. De vacht is glad, de staart ruig. De tamelijk gelijkmatige, lichtroode of geelbruine kleur is aan den kop en de ledematen donkerder; de staartharen zijn met zilvergrijs doormengd en vormen een witte spits. Lange, zwarte tastharen staan boven de oogen en op de lippen.
Zij bewoont de zandstreken van Zuid-Afrika, te beginnen aan de Kaap de Goede Hoop, woont in gaten in den grond en voedt zich met Muizen, Vogels en Insecten; zij is wild en bijtlustig, listig en behendig; er wordt echter weinig of geen jacht op haar gemaakt; daarom heeft nog geen onderzoeker berichten over haar levenswijze gegeven.
*
De Surikate (Suricata of Rhyzaena tetradactyla), tot dusver de eenige bekende soort van dit geslacht, bewoont Afrika van het meer Tsad tot aan de Kaap de Goede Hoop. De kop met den langen puntigen snuit, de hooge pooten met vier teenen aan elken voet, de gelijkmatig dun behaarde staart en het gebit onderscheiden de Surikate van de haar verwante Mangoesten. Aan de voeten is dit dier, dat niet ten onrechte door de Duitschers “Scharrthier” (Graafdier) wordt genoemd, het best te herkennen; zij zijn gewapend met lange en sterke klauwen; vooral die van de voorpooten vertoonen een sterkere ontwikkeling dan bij eenig ander lid van de familie. Hiermede kan de Surikate vrij gemakkelijk diepe gangen graven.