Surikate (Suricata tetradactyla). ¼ v. d. ware grootte.

Surikate (Suricata tetradactyla). ¼ v. d. ware grootte.

Door zijne uitwendige eigenschappen houdt deze zoolganger het midden tusschen de Mangoesten en de Marters. Hij is 50 à 60 cM. lang, de helft van deze lengte wordt door den staart geleverd. De tamelijk ruige vacht heeft een grijsachtig bruine grondkleur met geelachtige weerschijn; 8 à 10 donkere dwarsstrepen steken op het achterste deel van den rug bij de grondkleur af.


Rijker aan vormen dan de familie der Viverren is die der Marters (Mustelidae). Het is zeer moeielijk een op al deze dieren toepasselijke beschrijving te geven; de lichaamsbouw, het gebit en het maaksel van den voet wijken bij hen meer uiteen dan bij eenige andere familie der Roofdieren-orde. De Marters zijn middelmatig groote of kleine Roofdieren met een zeer in de lengte gerekten romp, die op zeer lage pooten rust, welker voeten 4 of 5 teenen hebben. In de nabijheid van de aarsopening komen klieren voor, evenals bij de meeste Viverren; nooit echter scheiden zij een welriekende stof af, zooals bij sommige van de laatstgenoemde dieren; integendeel de ergste stinkers van de geheele orde behooren tot de Marters. Het lichaam is gewoonlijk zeer dicht en fijn behaard; de meest geschatte pelterijen zijn van dieren uit deze groep afkomstig.

De Marters verschenen in ’t tertiaire tijdvak voor ’t eerst op ’t wereldtooneel. Tegenwoordig bewonen zij alle werelddeelen (met uitzondering van Australië), alle klimaten en hoogtegordels, de vlakten zoowel als de gebergten. Hunne verblijfplaatsen zijn wouden of rotsachtige landstreken, maar ook vrije, opene velden, tuinen en menschelijke woningen. Sommige zijn landdieren, andere bewonen het water; gene kunnen gewoonlijk uitstekend klimmen, alle zijn in ’t zwemmen ervaren. Vele graven zich gaten en holen in den grond of gebruiken reeds aanwezige holen als woningen; andere maken zich meester van holen in boomen of ook wel van de nesten van den Eekhoorn en van vele Vogels: kortom, men kan zeggen, dat de leden dezer familie van bijna alle schuilplaatsen partij weten te trekken: van de door de natuur gevormde rotsspleet tot het kunstmatig gegraven hol, van de donkere hoeken in menschelijke woningen, zoowel als van de verborgene, uit dooreengegroeide takken of wortels bestaande toevluchtsoorden, die het eenzame woud oplevert. De meeste hebben een vaste woonplaats; vele zwerven rond, al naar de behoefte aan voedsel hen hiertoe dringt. Eenige soorten, die noordelijke gewesten bewonen, vervallen in winterslaap, de overige blijven gedurende het geheele jaar werkzaam.

Bijna alle Marters zijn in hooge mate vlug, behendig, beweeglijk en in alle lichaamsoefeningen buitengewoon goed ervaren. Bij ’t gaan zetten zij de geheele zool op den grond, bij ’t zwemmen gebruiken zij hunne pooten en den staart, bij ’t klimmen weten zij zich, ondanks hunne stompe klauwen, uiterst geschikt vast te klemmen en in evenwicht te houden. Onder de zinnen van de Marters schijnen de reuk, het gehoor en het gezicht op nagenoeg even hoogen trap van volkomenheid te staan, maar ook de smaak en het gevoel mogen als goed ontwikkeld aangemerkt worden. Even uitstekend als hunne lichamelijke begaafdheden zijn hunne geestesgaven. Het verstand staat bij de meeste soorten op een hoogen trap van ontwikkeling. Zij zijn schrander, listig, wantrouwend en behoedzaam, uiterst moedig, bloeddorstig en gruwzaam, tegenover hunne jongen echter ongemeen liefderijk. Sommige houden van gezelligheid, andere leven eenzaam of tijdelijk bij paren. Vele zijn zoowel bij dag als bij nacht werkzaam; de meeste echter moeten als nachtdieren beschouwd worden. In bewoonde en druk bezochte streken gaan alle uitsluitend na zonsondergang op roof uit. Hun voedsel bestaat bij voorkeur uit dieren, namelijk kleine Zoogdieren, Vogels, vogeleieren, Kruipende Dieren en Insecten. Enkele eten Slakken, Visschen, Kreeften en Schelpdieren; verscheidene versmaden niet eens rottende stoffen; andere voeden zich ook wel tijdelijk met voortbrengselen uit het plantenrijk, en houden vooral van zoete, saprijke vruchten. In ’t oog loopend sterk is de bloeddorst, die al deze dieren bezielt. Zij dooden, indien de gelegenheid hiertoe bestaat, veel meer dieren dan zij voor hun voeding noodig hebben; verscheidene soorten worden letterlijk bedwelmd door het bloed, dat zij hunne slachtoffers uitzuigen.

De jongen, welker aantal wijd uiteenloopt (voor zoover men weet, van twee tot tien), komen blind ter wereld, en moeten lang gezoogd en verzorgd worden. Hun moeder bewaakt ze zorgvuldig, verdedigt ze met grooten moed bij dreigend gevaar of sleept ze, zoodra ze zich niet veilig acht, naar andere schuilhoeken. Jongen die in den gevangen staat een zorgvuldige opvoeding ontvangen, worden zeer tam; zij kunnen er toe gebracht worden, hun meester als een Hond na te loopen, voor hem te jagen en te visschen. De nakomelingen van één soort leven zelfs sedert onheuglijke tijden in gevangenschap en worden door den mensch voor een bepaalde wijze van jagen gebruikt.

Door hunne roofgierigheid en bloeddorst veroorzaken zij den mensch een niet onbelangrijke schade; over ’t geheel genomen overtreft echter het voordeel, dat zij onmiddellijk of middellijk aanbrengen, in hooge mate de schade, die zij aanrichten. Door het dooden van schadelijk gedierte bewijzen zij ons niet onbelangrijke diensten, en, moge men het hun ook niet vergeven, dat zij inbreuk maken op ons eigendomsrecht, toch moet erkend worden, dat de beroofde in den regel de schade, die hij lijdt, slechts aan zijn nalatigheid te wijten heeft.

Edelmarter (Mustela martes). ¼ v. d. ware grootte.

Edelmarter (Mustela martes). ¼ v. d. ware grootte.

Hoe groot het aantal Marters is, die ieder jaar om hun vel gedood worden, blijkt uit de statistieke opgaven betreffende de opbrengst van den pelterijhandel. Volgens Lomer komen ieder jaar omstreeks 3 millioen vellen van verschillende soorten van Marters, ter waarde van meer dan 12 millioen gulden, in de handen van Europeanen en op de markt; hierbij komen nog die, welke door de Indiaansche en Aziatische jagers zelf gebruikt worden. Verscheidene Indiaansche en Mongoolsche stammen leven bijna uitsluitend van de opbrengst van de jacht op pelsdieren, waaronder de Marters, gelijk algemeen bekend is, den eersten rang innemen. Duizenden van Europeanen vinden in den pelterijhandel een middel van bestaan. Zeer uitgestrekte, vroeger onbekende gewesten zijn door de pelsjagers bekend geworden.

Bij onze beschrijving beginnen wij natuurlijkerwijze met het geslacht der Eigenlijke Marters en laten hierop volgen de overige geslachten, welker leden, evenals de Eigenlijke Marters, teengangers zijn. Zij vormen de eerste onderfamilie, die de Marters (Martidae). Een tweede onderfamilie bestaat uit den Das en de overige zoolgangers der familie—de Dassen (Melidae). Een derde onderfamilie eindelijk omvat de Vischotter en zijne verwanten, die wij onder den naam Zwemvoetigen van de overige Marterachtige dieren onderscheiden—de Otters (Lutridae).

Den eersten rang in de eerste onderfamilie kennen wij toe aan den Edelmarter en de overige leden van zijn geslacht (Mustela). Deze zijn middelmatig groote, slank gebouwde, in de lengte gerekte, kortpootige dieren met een naar voren smal uitloopenden kop, een toegespitsten snuit, dwars geplaatste, vrij korte, bijna driezijdige, aan den top zwak afgeronde ooren en middelmatig groote, levendige oogen; zij hebben vijfteenige voeten, die scherpe klauwen dragen, een middelmatig langen staart, aarsklieren die een muscus- of bisamachtige vloeistof afscheiden en een langharige, zachte vacht.

De Marter, Edelmarter of Boommarter (Mustela martes) is een even fraai als vlug Roofdier van 55 cM. lichaamslengte, zonder den 30 cM. langen staart. De vacht is aan de bovendeelen donkerbruin, aan den snuit vaal, aan het voorhoofd en de wangen lichtbruin, aan de zijden van den romp en aan den buik geelachtig, aan de pooten zwartbruin en aan den staart donkerbruin. Een smalle, donkerbruine streep strekt zich onder de ooren uit. Tusschen de achterpooten bevindt zich een roodachtig gele, donkerbruin gezoomde vlek, die zich soms als een vuil gele streep tot aan de keel voortzet. De keel en de onderzijde van den hals zijn fraai dooiergeel gekleurd; deze “bef” is het meest bekende kenteeken van het dier. De dichte, zachte en glanzige beharing bestaat uit tamelijk lange, stijve bovenharen en korte, fijne wolharen, die aan het benedeneinde roodachtig grijs, aan de spits licht roodachtig geel gekleurd zijn. Op de bovenlip staan 4 rijen snorharen; bovendien zijn er nog eenige borstelharen onder de ooghoeken, onder de kin en aan de keel. In den winter is de algemeene kleur donkerder dan in den zomer. Het wijfje onderscheidt zich van het mannetje door de bleekere kleur van den rug en de minder duidelijke “bef”. Bij de jonge dieren zijn de keel en de onderzijde van den hals lichter van kleur.

Het vaderland van den Edelmarter strekt zich uit over alle met bosch begroeide gewesten van de noordelijke helft van de Oude Wereld. In Europa vindt men hem in Skandinavië, Rusland, Engeland, Duitschland, Nederland, Frankrijk, Italië en Spanje, in Azië tot aan den Altaï, zuidwaarts tot aan de bronnen van den Jenisséi. “Ook ons land schijnt hij in zijn geheele uitgestrektheid te bewonen,” zegt Schlegel, “ofschoon hij door het uitroeien van bosschen en de talrijke bevolking op de meeste plaatsen thans niet meer of slechts hoogst zeldzaam voorkomt.” Volgens Staring komt hij in ons land tegenwoordig alleen in de bosschen van “de graafschap” Zutfen voor. Volgens Ritzema Bos wordt hij ook nog op den Doornwerth (en vermoedelijk ook in de bosschen van de Veluwe en van Limburg) aangetroffen. Zooals te begrijpen is bij zulk een uitgestrekt verbreidingsgebied, merkt men bij deze soort niet onbelangrijke variaties op, vooral wat de kleur van de vacht betreft. De grootste Edelmarters wonen in Zweden, de vacht van deze dieren is nog eens zoo dicht en zoo langharig als die van onze Marters, haar kleur is grijzer. Onder de inheemsche komen meer geelachtig bruine, dan donkerbruine exemplaren voor; de laatstgenoemde vindt men vooral in Tirol, en gelijken dikwijls bedriegelijk op de Amerikaansche Sabeldieren (p. 138). De Edelmarters van Lombardije zijn bleek grijsachtig bruin of geelachtig bruin, die van de Pyreneeën zijn groot en forsch, maar eveneens licht van kleur, die uit Macedonië en Thessalië zijn middelmatig groot, maar donker.

De Edelmarter bewoont de bosschen met breedgebladerde boomen, zoowel als die met naaldboomen; hoe eenzamer, dichter en donkerder de bosschen zijn, des te veelvuldiger komt hij er in voor. Hij is een echt boomdier en klimt zoo meesterlijk, dat geen ander Roofdier hem hierin overtreft. Holle boomen, verlaten nesten van Wilde Duiven, Roofvogels en Eekhoorntjes kiest hij het liefst tot verblijfplaats; zelden neemt hij zijn toevlucht tot rotsspleten. Op zijn leger rust hij gewoonlijk gedurende den geheelen dag; met den aanvang van den nacht echter, meestal reeds voor zonsondergang, gaat hij op roof uit, en maakt dan jacht op alle dieren die hij meent te kunnen overmeesteren. Te beginnen bij het Reekalf en den Haas, afdalend tot de Muis is geen enkel Zoogdier voor hem veilig. Hij besluipt en overvalt ze plotseling en doodt ze door een beet in den hals. Verscheidene boschopzichters hebben waargenomen, dat hij soms ook jonge en zwakke Reeën aanvalt. Een even groote slachting als onder de Zoogdieren richt de Boom-Marter trouwens ook onder de Vogels aan. Alle inheemsche en gefokte Hoender-soorten hebben in hem een vreeselijken vijand. Zacht, zonder gedruisch te maken sluipt hij naar de slaapplaatsen dezer Vogels, hetzij ze zich op boomen of op den vlakken grond bevinden; nog voordat de anders zoo waakzame Hen de aanwezigheid van den bloedgierigen vijand heeft vermoed, zit deze haar op den nek, verbrijzelt haar met eenige beten den hals of scheurt haar de slagaders open, zich gretig lavend aan het uitvloeiende bloed. Bovendien plundert hij alle vogelhesten uit, rooft den honing uit de bijenkorven, of vergast zich aan sappige vruchten—zoowel aan bessen die dicht bij den bodem groeien, als aan peren, kersen en pruimen. Als het voedsel in ’t bosch schaarscher begint te worden, wordt hij stoutmoediger; in den hoogsten nood begeeft hij zich naar de menschelijke woningen. Hier bezoekt hij kippenhok en duiventil en richt grootere verwoestingen aan dan eenig ander dier, met uitzondering van de andere soorten van zijn geslacht.

Negen weken na de paring, in het einde van Maart of het begin van April, werpt het wijfje 3 of 4 jongen in een met mos gevoerd leger in een hollen boom, zelden in een nest van een Eekhoorn of van een Ekster of in een rotsspleet. De moeder zorgt met opofferende liefde voor hare jongen en verlaat nooit de nabuurschap van het leger, uit vrees van haar kroost te zullen verliezen. Reeds na weinige weken volgen de jongen de ouden na bij hunne pleizierwandelingen in de boomen; zij springen vlug en haastig op de takken rond, worden door de voorzichtige moeder duchtig geoefend in allerlei lichaamsoefeningen en bij het minste gevaar gewaarschuwd en tot een snelle vlucht aangespoord. Jongen van dezen leeftijd kan men vrij gemakkelijk opvoeden en lang in ’t leven houden, als men ze aanvankelijk met melk en wittebrood, later met vleesch, eieren, honig en vruchten voedt.

“Den 29en Januari,” verhaalt Lenz, “kreeg ik een jongen Edelmarter, welke dienzelfden dag uit een hollen boom was gehaald. Weldra dronk hij lauwe melk; ook at hij reeds in melk geweekt wittebrood, weinige uren nadat hij mij gebracht was. Aan dit diertje heb ik goed kunnen waarnemen, hoe de smaak zich ontwikkelt in overeenstemming met de omstandigheden. Aanvankelijk, n.l. in Juni of Juli, krijgt de jonge Edelmarter van zijne ouders bijna alleen Vogels, later moet hij zich ook gewennen aan Muizen, vruchten enz., al naar het jaargetijde.

“Op den tweeden dag bood ik hem een Kikvorsch aan: hij sloeg er in ’t geheel geen acht op; onmiddellijk daarna gaf ik hem een levende Musch: terstond pakte hij deze aan en verslond haar, vederen en al. Den vierden dag liet ik hem honger lijden en bood hem daarna een Kikvorsch, een Hagedis en een Hazelworm aan. Hij lette op geen van deze dieren, en wilde ook een jonge Raaf niet eten. Den zesden dag kroop hij ’s nachts uit zijn hok, beet een in ’t nest zittenden Torenvalk dood en at den kop, den hals en een deel van de borst van dit dier. Naderhand gaf ik hem nog allerlei spijzen, en vond, dat hij kleine Vogels liever had dan iets anders.

“Toen hij voor drie vierde volwassen en buitengewoon vraatzuchtig was, hield ik hem weer een Hazelworm voor. Hij had juist honger, toch kwam hij voorzichtig nader en sprong bij elke beweging van het dier terug. Toen hij zich eindelijk overtuigd had, dat het dier niet gevaarlijk was, beet hij toe; de staart van den Hazelworm brak af; hij vrat dien op en droeg daarna het dier in zijn nest, waar het hem ontsnapte en onder het hooi kroop. Hij haalde het er weder uit, beet nog een stuk van het overgebleven staartstompje af; eerst na 2 uren waagde hij het echter den Hazelworm bij den hals te pakken en te verscheuren. Hij droeg hem daarna in zijn nest en at haar langzamerhand met smaak, doch niet zeer gretig op. Nog was hij met den Hazelworm niet gereed, toen ik een ongeveer 60 cM. lange Ringslang in zijn kist wierp. Dadelijk kwam hij voorzichtig nader, sprong echter verschrikt terug, telkens als de Slang zich bewoog of siste. Terwijl hij bezig was met de Ringslang te spelen, bracht ik hem een versch gedoode, groote Adder. Voorzichtig kwam hij er onmiddellijk op af, overtuigde zich, dat zij dood was, nam haar op, droeg haar nu eens hier, dan weer daarheen en at haar na een uur met kop en giftanden op. Ik gaf hem daarna een Hagedis, die hij eveneens snuffelend begroette; het diertje liet een heesch gesis hooren, bijna als een Slang, sperde den muil open en sprong wel tien maal op den Marter toe. Deze vertrouwde de zaak niet en ontweek hare beten, werd echter voortdurend stoutmoediger, en pakte, daar de Hagedis hem geen kwaad deed, na verloop van een uur dit dier aan, beet het dood en vrat het op.

“Hieruit blijkt, dat hij van nature weinig lust heeft in het dooden van Slangen en andere Kruipende Dieren; op grond van de genoemde ervaringen is het echter niet onwaarschijnlijk, dat hij ze ’s winters, wanneer hij ze toevallig in weerloozen toestand ontmoet, om ’t leven brengt en opvreet; want in dit jaargetijde zal hij vermoedelijk dikwijls bitteren honger lijden, daar hij zeer vraatzuchtig is.

“Ik wil hier nog de aandacht vestigen op een dwaling, die vrij algemeen verbreid is. Men meent n.l., dat de Wezel-soorten, als zij een dier dooden, steeds de dikke slagaders van den hals met de hoektanden treffen en doorsnijden. Dit is niet zoo. Wel pakken zij de groote dieren bij den hals om ze te dooden; dit gebeurt echter, zonder dat zij juist die bloedvaten treffen; daarom zijn zij ook niet in staat hun het bloed uit te zuigen, maar stellen zich tevreden met het opslikken van het toevallig uitvloeiende bloed. Daarna eten zij het dier gedeeltelijk op en beginnen gewoonlijk met den hals; bij dieren, die iets grooter zijn, zooals groote Ratten, Hoenderen enz., wordt bij het dooden niet eens de huid van den hals, die taai is en meegeeft, doorgesneden, maar geschiedt dit eerst later.

“Zoolang mijn Boom-Marter nog jong was, speelde hij graag met menschen, als deze het spel begonnen; later was het niet raadzaam met hem te spelen, omdat hij bij ’t grooter worden de gewoonte aannam, om, zelfs wanneer hij het niet kwaad meende, alles met de tanden stevig aan te pakken; mij heeft hij met de hoektanden eens door dikke handschoenen heen in ’t vleesch gebeten; hij deed dit trouwens zonder eenige vijandige bedoeling. Eigenlijke liefde voor zijn opvoeder blijkt niet uit zijne houding en gebaren, hoewel hij goede kennissen nooit kwaad doet, als hij goed behandeld wordt. In zijne zwarte oogen staan alleen begeerte en moordlust te lezen. Als hij recht genoeglijk in zijn nest ligt, laat hij dikwijls een trommelend gebrom hooren, dat eenigen tijd aanhoudt. Het gniffelen van den Bunzing heb ik nooit van hem gehoord. Als hij boos is, knort hij hevig.”

De Edelmarter wordt overal op de nadrukkelijkste wijze vervolgd, niet zoo zeer om zijn moordgierigheid, maar veeleer om zijn kostbaar vel machtig te worden. Het gemakkelijkst kan men hem dooden, als er pas sneeuw gevallen is, omdat men dan, (niet alleen op den grond, maar zelfs op de met sneeuw bedekte takken) zijn spoor kan volgen. Toevallig ziet men hem ook wel eens in ’t bosch liggen, gewoonlijk lang uitgestrekt op een boomtak. Het is niet moeilijk hem daar te schieten; als men hem gemist heeft, kan men dikwijls nog eens laden, omdat hij vaak niet van de plaats wijkt en den jager voortdurend blijft aanstaren.

Bij de jacht op den Edelmarter moet men een Hond hebben, die flink toebijt en den Marter stevig vasthoudt, omdat deze gewoon is woedend tegen zijn vervolger op te springen, waardoor een minder goede Hond licht afgeschrikt wordt. Betrekkelijk gemakkelijk laat hij zich vangen in een ijzeren klem, die opzettelijk voor dit doel vervaardigd en zeer verborgen geplaatst wordt; men vangt hem echter ook in den zoogenaamden slagboom en in de kastval. Als lokaas dient gewoonlijk een stukje brood, dat men met een schijfje ui in ongezouten boter en honig gebraden en met kamfer bestrooid heeft. Andere lokspijzen worden uit velerlei sterk riekende stoffen volgens bepaalde voorschriften bereid.

Het bont van den Edelmarter is het kostbaarste pelswerk, dat door inheemsche Zoogdieren wordt voortgebracht; het komt, wat kwaliteit betreft, nog het naast aan dat van het Sabeldier. Voor de vacht van een gedurende den winter gevangen Marter wordt ƒ 10 à ƒ 12 betaald. De schoonste vellen komen uit Noorwegen, dan volgen in kwaliteit die van Schotland; de overige worden geleverd door Italië, Zweden, Noord-Duitschland, Zwitserland, Opper-Beieren, Tartarije, Rusland, Turkije en Hongarije.

De Steen- of Huismarter (Mustela foina) verschilt van den Edelmarter door zijn iets geringere grootte, de naar verhouding kortere pooten, den kop die, ondanks het kortere aangezicht langer is, de kleinere ooren, de kortere vacht, de lichtere haarkleur en de witte keel. De totale lengte van het volwassen mannetje bedraagt 70 cM., waarvan een weinig meer dan een derde op den staart komt. De grijsbruine kleur van de vacht (met wit wolhaar) wordt op de pooten en den staart donkerder en gaat op de voeten in donkerbruin over; de keelvlek die altijd kleiner is dan bij den Edelmarter, bestaat uit zuiver witte, in de jeugd dikwijls uit roodachtige of geelachtige haren; de randen van de ooren zijn met korte witachtige haren bezet. De Steenmarter komt voor in bijna alle landen en gewesten, waar de Edelmarter gevonden wordt. Geheel Middel-Europa en Italië (met uitzondering van Sardinië), Engeland, Zweden, het gematigde deel van Europeesch Rusland (tot aan den Oeral, den Krim en den Kaukasus) en West-Azië, vooral Palestina, Syrië en Klein-Azië, zijn het vaderland van deze soort. Hij bewoont echter ook Afghanistan en een groot deel van den Himalaja, dezen echter slechts op hoogten van niet minder dan 1600 M. In de Alpen begeeft hij zich gedurende den zomer tot boven den dennengordel, in den winter keert hij gewoonlijk naar lagere streken terug. In Nederland is hij, naar het schijnt, tegenwoordig zeldzaam. Toch is hij in verscheidene provinciën, Noord-Brabant, Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, Overijsel, Friesland en Groningen waargenomen. In Noord-Brabant wordt hij Fluwijn genoemd. In de andere landen van ons werelddeel komt de Steenmarter bijna overal veelvuldiger voor dan de Edelmarter; hij nadert de woningen der menschen veel meer, dan deze doet; men mag zelfs zeggen, dat hij zich bij voorkeur in dorpen en steden ophoudt. Eenzaam gelegene schuren, stallen, tuinhuizen, oude muren, steenhoopen en groote houtmijten in de nabijheid van dorpen worden geregeld door dezen gevaarlijken vijand van het tamme gevogelte bewoond.

Steenmarter of Fluwijn (Mustela foina). ⅙ v. d. ware grootte.

Steenmarter of Fluwijn (Mustela foina). ⅙ v. d. ware grootte.

De levenswijze en de gewoonten van den Huismarter stemmen in vele opzichten overeen met die van den Edelmarter. Hij is een meester in alle lichaamsoefeningen, even levendig, behendig en vaardig, even moedig, listig en moordzuchtig als zijn stamgenoot; hij klimt zelfs bij gladde boomstammen naar boven, kan groote sprongen maken, zwemt met gemak, is in het sluipen ervaren en kan door zeer nauwe openingen heendringen.

Zijn voedsel is ongeveer hetzelfde als dat van den Edelmarter; toch richt hij veel meer schade aan dan deze, omdat hij veel meer gelegenheid vindt, den mensch merkbare verliezen toe te brengen. Waar hij er maar eenigszins kans toe ziet, dringt hij in de woningen der tamme Vogels door en moordt hier met onverzadelijke bloedgierigheid. Bovendien vangt hij Muizen, Ratten, Konijnen, allerlei Vogels en, als hij in het bosch jaagt, Eekhoorntjes, Kruipende Dieren en Amphibiën. Eieren schijnen voor hem een lekkernij te zijn; ook zijn allerlei soorten van vruchten—kersen, pruimen, peren, kruisbessen, lijsterbessen, hennep en dergelijke—naar zijn smaak.

Goede ooftsoorten moet men voor hem beveiligen; dit kan op een eenvoudige wijze geschieden, door, zoodra men rooverijen van dit dier opmerkt, den stam van den vruchtboom met tabakssap of petroleum te besmeren. De hoenderhokken en duiventillen moet men echter voor hem vrijwaren door ze goed te sluiten; men moet er op bedacht zijn, dat hij door iedere opening, voor zoover deze half zoo groot is als een rattengat, binnen dringen kan.

Zelfs exemplaren, die gevangen worden, als zij reeds oud zijn, laten zich tot op zekere hoogte temmen.—In Schotland heeft men eens op de volgende vreemde wijze een Steenmarter gevangen en getemd: Gedurende langen tijd had de ongenoode gast zich in een dorp van het gebergte opgehouden, en daar tallooze schanddaden ten nadeele van het hoenderengeslacht gepleegd. Met behulp van goede Honden verdreef men hem eindelijk uit de eenzame schuur, zijn roovershol, en joeg hem in ’t open veld. Tevergeefs wendde hij al zijn list en behendigheid aan, om aan de Honden te ontkomen. Zij kwamen hem al nader en nader op de hielen, en hadden hem eindelijk aan den rand van een afgrond bijna gegrepen. Hij nam een kort en goed besluit, en sprong in den wel 30 M. diepen afgrond. Deze val was hem toch te hevig; hij lag beneden als dood en verroerde zich niet meer. Zijne vervolgers waren vast overtuigd, dat hij te pletter gevallen was. Om het vel te bemachtigen daalde een van de lieden in den afgrond af en lichtte den verongelukten Marter op. Plotseling begon deze zich opnieuw te bewegen en toonde den persoon, die hem ving, ook dadelijk door een flinken beet ten duidelijkste, dat hij zijn bewustzijn herkregen had. Toch liet de gewonde man zijn prooi niet los, maar stelde haar, door haar aan den hals te vatten, buiten staat om verder tegenweer te bieden; zoo nam hij haar mede naar zijn huis. Hier werd de Steenmarter vriendelijk en zacht behandeld en was na verloop van korten tijd werkelijk tam, misschien ten gevolge van den zwaren val of uit dankbaarheid voor de hem bewezen vriendschap. Zijn meester besloot, hem als muizenvanger te gebruiken, en bracht hem in den paardenstal. Hier gevoelde hij zich in korten tijd volkomen thuis; zelfs had hij een vriendschapsband weten te sluiten,—met een van de Paarden n.l. Zoo vaak men in den stal kwam, vond men hem bij zijn kameraad, die hij door een dof geknor in zekeren zin trachtte te verdedigen. Soms zat hij op den rug, soms op den hals van het Paard; hij liep over zijn vriend heen en weer, of speelde met diens staart of ooren; het Paard scheen zeer verheugd te zijn over de genegenheid, die het van het kleine Roofdier ondervond. Ongelukkig werd deze merkwaardige vriendschapsband op wreede wijze verscheurd. De Marter geraakte op een van zijne nachtelijke uitstapjes in een val en werd den volgenden morgen dood gevonden.

Een van de naaste verwanten van de inheemsche Marters is het wijd vermaarde Sabeldier (Mustela zibellina). Van den Edelmarter onderscheidt het zich door den kegelvormigen kop, de groote ooren, de hooge, krachtige pooten, de groote voeten en het glanzige, zijdeachtig zachte vel. Dit geldt voor des te fraaier, naarmate de beharing dichter, zachter en gelijkmatiger van kleur is; vooral echter hangt de kwaliteit af van de duidelijkheid waarmede de naar ’t blauwachtig grijze zweemende, roodbruine kleur van het wolhaar op den voorgrond treedt. Hoe lichter van kleur het bovenhaar is, des te geringer, hoe gelijkmatiger van kleur en hoe donkerder het is, des te hooger schat men de waarde van het vel. De fraaiste vellen zijn aan de bovendeelen zwartachtig, aan den snuit zwart en grijs gemengd, op de wangen grijs, aan den hals en aan de zijden roodachtig kastanjebruin, aan den onderhals fraai dooiergeel van kleur; het oor heeft gewoonlijk een grijs-witachtigen of lichtbleekbruinen rand. Hoe meer de gele kleur van de keel bij het levende dier in ’t oog viel, des te schielijker zal zij verbleeken na zijn dood.

Het oorspronkelijke verbreidingsgebied van het Sabeldier reikte van den Oeral tot aan de Behring-zee en van de Zuidelijke grensgebergten van Siberië tot op omstreeks 68° N.B.; bovendien omvatte het een zeer uitgestrekt deel van Noord-Amerika; langzamerhand is het echter zeer ingekrompen. De onophoudelijke vervolgingen, waaraan het is blootgesteld, hebben het de wijk doen nemen naar de donkerste wouden van de gebergten van Noordoost-Azië; daar de mensch het ook hier begeerig, ja zelfs met gevaar voor zijn eigen leven vervolgt, moet het zich al verder en verder terugtrekken en wordt steeds zeldzamer. Gedurende den gouden tijd voor de handelaars in sabelvellen werden in Kamtschatka vele vereenigingen, voor de vangst van Sabeldieren opgericht; sedert dien tijd echter is hun aantal zoowel daar als in andere landen en gewesten van Oost-Azië afgenomen. De vervolgingen waaraan deze Marter van de zijde der jagers is blootgesteld, zijn oorzaak, dat hij allengs verdwijnt. Hij onderneemt echter ook groote zwerftochten; volgens de meening van de inboorlingen geschieden zij met het doel om de Eekhoorntjes, zijn lievelingswild, te volgen. Bij het vervolgen van deze Knaagdieren zwemt hij, zelfs gedurende het kruien van het ijs, zonder aarzeling over breede stroomen, die hij overigens schijnt te vermijden. Zeer gewenschte verblijfplaatsen bieden hem de arvenbosschen, welker reusachtige stammen hem goede schuilhoeken verschaffen, terwijl hij in de zaden hunner kegels een geschikt voedsel vindt.

In gewoonten komt dit dier, naar het schijnt, het meest met den Edelmarter overeen, wiens vlugheid en geschiktheid voor ’t klimmen ook het Sabeldier eigen zijn. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Eekhoorntjes en andere Knaagdieren, Vogels enz.; het versmaadt echter ook de Visschen niet, daar het zich door visch als lokaas in vallen laat lokken; ook heeft men opgemerkt, dat het zeer veel houdt van den honing van Wilde Bijen. Ceder-“noten” acht het een zeer gewenschte spijs; bij de meeste Sabeldieren, die Radde onderzocht, was de maag stijf gevuld met deze zaden. Ieder jaar brengt het jagen en vangen van het Sabeldier alle weerbare mannen van geheele stammen in beweging, en doet het de kooplieden reizen van duizenden mijlen ondernemen. Evenals in de vorige eeuw (toen de Duitsche onderzoeker Steller en later de Russische reiziger Schtschukin Siberië doorreisden) komen ook thans nog de meeste Sabeldieren voor in de duistere bosschen tusschen den Lena en de verder oostwaarts gelegen zee; ook thans nog vormt de opbrengst van de vellen dezer dieren de voornaamste bron van inkomsten van de inboorlingen en van de Russische kolonisten. De jacht duurt van October tot het midden van November of het begin van December. De jagers vereenigen zich tot kleine gezelschappen op het jachtterrein; ieder gezelschap heeft hier zijn eigen woning; de Honden moeten gedurende de reis de sleden trekken, die met levensmiddelen voor verscheidene maanden beladen zijn. De jacht heeft in hoofdzaak nog steeds plaats op de door Steller beschreven wijze. Vallen en strikken van zeer verschillende inrichting worden hierbij gebruikt; ook volgt men op sneeuwschoenen het spoor van het Sabeldier, omgeeft zijn schuilhoek met netten of doodt het vluchtende dier met pijlen of met het geweer. Het meest in trek zijn die soorten van vallen, waarin het vel van het dier in ’t geheel niet beschadigd wordt. De jager en zijne gezellen hebben verscheidene dagen noodig om alle vallen op te stellen; iederen dag moeten zij er bij langs om ze na te zien; dikwijls blijkt dan, dat een verwaten Sneeuwvos of een ander Roofdier den kostbaren buit opgevreten heeft. Het gebeurt ook wel, dat de jager door slecht weer en rampspoeden van allerlei aard overvallen, tot den terugtocht genoopt wordt, en zelfs zich haasten moet om zijn leven te redden, zonder aan het inzamelen van de dieren, die mogelijkerwijze in de val geraakt zijn, te kunnen toekomen. Vaak is de jacht op het Sabeldier een onafgebroken reeks van allerlei bezwaren. Dikwijls blijkt het bij het einde van den jachttijd, dat de gewonnen buit ternauwernood voldoende is om de gemaakte kosten te dekken, terwijl de moeiten aan het bedrijf verbonden, nooit behoorlijk beloond worden.

Over het leven van het Sabeldier in den gevangen staat zijn de berichten nog zeer schaarsch. Een Sabeldier in het paleis van den aartsbisschop van Tobolsk was zoo volkomen getemd, dat het naar eigen goedvinden in de stad mocht gaan wandelen. Andere getemde Sabeldieren speelden zeer vroolijk met elkander, gingen dikwijls opzitten om zoo beter te kunnen vechten, sprongen opgeruimd in hun hok rond, en gaven gelijk jonge Honden, hun tevredenheid door kwispelstaarten, hun toorn door grommen en knorren te kennen.

*

Stinkmarters (Putorius of Foetorius) heeten de leden van een ander Martergeslacht op grond van een algemeen bekende eigenschap van den Bunzing, die bovenstaanden naam zeer zeker verdient, wat van de andere soorten der groep geenszins gezegd kan worden. De hiertoe behoorende Marter-soorten zijn gekenmerkt door een naar voren sterk in breedte afnemenden kop, een toegespitsten snuit, kort afgeronde, driezijdige ooren, een slanken, langgerekten romp, korte pooten met lange teenen, en een ronden, vrij lang behaarden staart, welks lengte geringer is dan de halve lichaamslengte.

De Bunzing of Bonzing (Putorius foetidus), in Holland ook wel Eierendief, in Overijsel, Drente en Gelderland Ulk, in Groningen Meert of Meerten, op de grenzen van Noord-Brabant en Limburg Vis, in Friesland Mud genoemd, heeft een lichaamslengte van 40 à 42 cM., zonder den 16 à 17 cM., langen staart. De vacht is aan de onderzijde effen zwartbruin, aan de bovendeelen en aan de zijden van romp (wegens het vooral hier doorschemerende, geelachtige wolhaar) lichter, gewoonlijk donker kastanjebruin. Over het midden van den buik loopt een onduidelijk begrensde, roodbruine streep; de kin en de spits van den snuit, met uitzondering van den donker gekleurde neus, zijn geelachtig wit. Achter de oogen bevindt zich een niet zeer scherp begrensde, geelachtig witte vlek, die met een onduidelijke, achter de ooren beginnende streep samenvloeit. Verscheidene afwijkingen—waarvan er eenige als afzonderlijke soorten beschouwd zijn—komen voor, o. a. albino’s en effen geel gekleurde Bunzingen. Het wijfje onderscheidt zich hoofdzakelijk door de zuiver witte kleur van alle lichaamsdeelen, die bij het mannetje geelachtig zijn. De vacht is wel dicht, maar toch veel minder fraai dan die van den Edelmarter.

In het zuidoosten van Europa, noordwaarts tot in Polen, treedt nevens den Bunzing een van zijne verwanten op: de Tijger-bunzing (Putorius sarmaticus), die in het zooeven genoemde gebied nergens veelvuldig, in sommige gedeelten van West-Azië zeer zeldzaam, in het zuiden van Afghanistan daarentegen, vooral in de omstreken van Kandahar, algemeen is. In levenswijze komen beide soorten geheel met elkander overeen.

Bunzing (Putorius foetidus). ⅓ v. d. ware grootte.

Bunzing (Putorius foetidus). ⅓ v. d. ware grootte.

De Bunzing bewoont de geheele gematigde gordel van Europa en Azië, breidt zich zelfs over een deel van den noordelijken gordel uit. Met uitzondering van Lapland en Noord-Rusland is hij in ons werelddeel overal te vinden. In Azië vindt men hem in Tartarije en tot aan de Kaspische Zee en verder oostwaarts door Siberië tot in Kamtschatka. Iedere plaats, die hem voedsel belooft, is hem welgevallig; daarom bewoont hij zoowel de vlakte als het gebergte, het bosch zoowel als het veld; bij voorkeur vestigt hij zich echter in de nabijheid van menschelijke woningen, vooral van groote boerderijen. Zijn leger slaat hij op in holle boomen, rotsspleeten, oude vossenholen en andere gaten in den grond, die hij toevallig ontmoet; ingeval van nood graaft hij zelf een hol. Op het bouwland verschuilt hij zich in het hooge koorn; bovendien houdt hij zich op in de nabijheid van rotsen, tusschen paalwerk, onder bruggen, in bouwvallen, tusschen de wortels van groote boomen, in dichte hagen: kortom hij neemt iedere woonplaats voor lief. Waar dit mogelijk is, laat hij liever andere dieren voor zich graven en woelen, dan dat hij dit zelf doet. Gedurende den winter slaat hij ten onzent graag zijn verblijf op in onbewoonde gebouwen, schuren en stallen, op zolders en zelfs onder hoopen steenen of hout. Hij komt dan op het jachtveld van de Huiskat of van den Huismarter, evenals deze legt ook hij van tijd tot tijd bezoeken af aan de hoenderhokken, duiventillen, konijnenhokken en andere woonplaatsen van huisdieren, waar hij tot groot verdriet van den mensch een bedrijvigheid openbaart, die door zijne familie-genooten wel geëvenaard maar niet overtroffen kan worden. Daarentegen bewijst hij ons ook diensten. Als de boeren goed voor de veiligheid van hunne hoenderen, duiven en konijnen zorgen, hebben zij alle reden om over hun gast tevreden te zijn, daar deze een onnoemelijk aantal Ratten en Muizen vangt, de omgeving van bewoonde plaatsen volkomen bevrijdt van Slangen, en hiervoor niets anders verlangt dan een warme ligplaats in den donkersten hoek van den hooizolder. Er zijn streken, waar men hem even gaarne ziet, als men hem op andere plaatsen haat.

Wij zijn het volkomen eens met Lenz, waar hij iederen boschbeambte aanraadt den Bunzing in het bosch te sparen, want hier is hij geheel op zijn plaats; hier doet hij ontegenzeggelijk veel goeds door het vangen van Muizen en vooral ook van Adders, terwijl hij zich op het bouwland bovendien zeer verdienstelijk maakt door het dooden van Hamsters. De genoemde onderzoeker nam vele proeven met half-volwassen Bunzingen, waaruit bleek, dat zij levende en doode Kikvorschen, Hazelwormen, Ringslangen en Adders gretig verslinden, zich om de beten van de Adders niet bekommeren en er ook geen nadeel van ondervinden.

De Bunzing voedt zich als een echte Marter met alle dieren die hij overmeesteren kan. Hij is een vreeselijke vijand van alle Mollen, Veld- en Huismuizen, Ratten en Hamsters, zelfs van de Egels, alsook van alle Hoenderachtigen en Eenden. Kikvorschen zijn, naar het schijnt, een lievelingsgerecht voor hem; hij vangt ze dikwijls in groote menigte en verzamelt ze bij dozijnen in zijn woning. In geval van nood is hij tevreden met Sprinkhanen en Slakken. Hij gaat echter ook op de vischvangst; bij beken, meren en vijvers beloert hij de Visschen, springt hen plotseling in ’t water na, duikt en grijpt ze zeer behendig; naar men zegt, haalt hij ze ’s winters zelfs van onder het ijs weg. Bovendien houdt hij veel van honig en vruchten. Zijn bloedgierigheid is groot, hoewel minder dan die van de eigenlijke Marters. In den regel doodt hij niet al het gevogelte, dat hij in het door hem bezochte hok vindt, maar neemt het eerste het beste dier en gaat er mede naar zijn schuilhoek; hij herhaalt echter zijn bezoek verscheidene malen in één nacht. Meer dan andere soorten van Marters heeft hij de gewoonte om voorraad bijeen te brengen; niet zelden vindt men in zijne woningen een niet gering aantal Muizen, Vogels, eieren en Kikvorschen bijeengeborgen. Door zijn behendigheid valt het hem niet moeielijk, zich altijd van proviand te voorzien.

Alle bewegingen van den Bunzing zijn behendig, vlug en doelmatig. Meesterlijk verstaat hij de kunst om een prooi te besluipen en haar met een sprong te bereiken; met gemak loopt hij langs den dunsten stang, klimt, zwemt, duikt, kortom maakt gebruik van allerlei middelen om tot zijn doel te geraken. Bovendien is hij sluw, listig, behoedzaam, voorzichtig en wantrouwend, zeer scherpzinnig en, als hij aangevallen wordt, moedig, opvliegend en onmiddellijk gereed om te bijten, dus volkomen geschikt tot het verrichten van rooverijen op groote schaal. Op de wijze der Stinkdieren verdedigt hij zich in geval van nood door het uitspuiten van een stinkende vloeistof; dikwijls schrikt hij hierdoor de hem vervolgende Honden af. Hij is ongeloofelijk taai van leven. Zonder er nadeel door te lijden springt hij van een aanzienlijke hoogte naar beneden, verdraagt bijna onverschillig allerlei pijnen en bezwijkt eerst na buitengewoon zware verwondingen.

Twee maanden na de paring, gewoonlijk in Mei, werpt het wijfje in een hol, nog liever in een houtmijt of in een hoop takkebossen, 4 à 5, soms ook 6 jongen. De moeder houdt zeer veel van hare kinderen, verzorgt ze op de liefderijkste wijze, en beschermt ze tegen iederen vijand; soms zelfs gaat zij, bij het vernemen van gedruisch in de nabijheid van het nest, ook zonder aangevallen te zijn, op menschen af. Na een kindsheid, die ongeveer 6 weken duurt, gaan de jongen met de ouden op roof uit; na afloop van de derde maand zijn zij bijna even groot geworden als deze.

Men kan jonge Bunzingen door zoogende Katten laten voeden om ze daarna te temmen; men beleeft echter niet veel genoegen van hen, omdat de aangeboren bloeddorst zich mettertijd openbaart en zij dan ieder weerloos huisdier vervolgen. Tegenover menschen gedragen de in vrijheid levende Bunzingen zich soms zeer vermetel; voor kinderen kunnen zij zelfs gevaarlijk worden.

“Te Verna, een dorp in Keur-Hessen,” verhaalt Lenz, “had een zesjarige knaap zijn broertje in de nabijheid van een kanaal op den weg neergezet, om het met minder moeite te kunnen oppassen. Plotseling kwamen drie Bunzingen te voorschijn en vielen op het kind aan. De eene beet zich in den nek vast, de andere aan de zijde van het hoofd en de derde aan het voorhoofd. Het kind begon luid te schreeuwen; de knaap wilde het te hulp komen, maar van het kanaal kwamen nog andere Bunzingen toegeloopen, die hem wilden aanvallen. Gelukkig kwamen twee mannen van het veld de kinderen te hulp: zij sloegen twee van de Bunzingen dood, waarna de overige de vlucht namen.”

Wegens de aanzienlijke schade die het dier aanricht, wordt het bijna overal met ijver vervolgd. Allerlei vallen en wapenen doen hierbij dienst. Op plaatsen waar men zeer veel last van Muizen heeft, zou het beter zijn, den Bunzing zijn gang te laten gaan, en de moeite die de vangst van dit dier veroorzaakt, liever aan te wenden tot het herstellen en beter sluiten van de hoenderhokken.—“Sommige lieden,” schrijft Rombouts, “maken er hun vak van om Bunzings te vangen, zij nebben daarin een bijzondere handigheid gekregen; met een langen stok gewapend en van een paar Honden vergezeld, loopen zij de boerenerven af en het gebeurt menigmaal, dat zij onder houtmijten en hooiklampen een Bunzing weg halen, vóórdat de boer gemerkt heeft, dat hij zulk een roover in zijn nabijheid had. Zulk een jacht werpt nog al voordeelen af, want de huid wordt soms met zes gulden betaald.”

Het vel van den Bunzing levert een warm en duurzaam pelswerk, dat echter wegens zijn aanhoudenden en werkelijk onverdragelijken reuk veel minder geschat wordt, dan het wegens zijn dichtheid verdient. Van de lange staartharen maakt men penseelen; het vleesch is volkomen onbruikbaar en wordt zelfs door de Honden versmaad.

Het is tegenwoordig voor alle natuuronderzoekers een uitgemaakte zaak, dat het Fret (Putorius furo) een door gevangenschap en temming eenigszins veranderde afstammeling van den Bunzing is. Het Fret is reeds sinds overouden tijd bekend, hoewel alleen in getemden toestand. Aristoteles vermeldt het onder den naam Iktis, Plinius noemt het Viverra. Op de Balearische eilanden hadden zich eens de Konijnen zoo sterk vermenigvuldigd, dat de bewoners keizer Augustus om hulp smeekten. Hij zond eenige “Viverrae” over, die zich zeer verdienstelijk maakten. Zij werden in de gangen der Konijnen gelaten en dreven de verderfelijke Knaagdieren er uit en in het net hunner vijanden.

Het Fret gelijkt wat gestalte en grootte betreft, op een Bunzing. Wel is het iets kleiner en schraler, maar dit is bij vele dieren het geval, die geheel van den mensch afhankelijk zijn en dus slechts in den gevangen staat leven. De lichaamslengte bedraagt 45 cM., zonder den 13 cM. langen staart. Dit is dezelfde verhouding als bij den Bunzing voorkomt, die ook door den bouw van het geraamte niet noemenswaard van het Fret verschilt. Gewoonlijk ziet men het Fret in Europa alleen als “Kakkerlak” of Albino, d. w. z. witachtig geel, van onderen iets donkerder van kleur en met lichtroode oogen. Slechts weinige exemplaren hebben een donkerder en daardoor een echt Bunzingachtig voorkomen. Met zekerheid kan men zeggen, dat men tot dusver nog geen doorgaand verschil tusschen den Bunzing en het Fret heeft kunnen vinden, en dat alle redenen die aangevoerd zijn, om te bewijzen dat het Fret een afzonderlijke soort is, geen steek houden. Deze meening was vooral gegrond op de grootere gevoeligheid en kouwelijkheid, op de zachtaardigheid en grootere geschiktheid om getemd te worden van het Fret in tegenstelling met de reeds genoemde eigenschappen van den Bunzing. Mijns inziens bewijst echter dit feit even weinig als de overige bewijsgronden, want alle Albinos zijn zwakkelijke, gevoelige wezens. Eenige natuuronderzoekers hebben de meening uitgesproken, dat het Fret uit Afrika afkomstig zou zijn, en zich vandaar over Europa verbreid zou hebben; zij waren echter niet bij machte om voor deze meening bewijzen aan te voeren.—Het Fret komt dus alleen in gevangenschap voor en dient bij ons alleen voor de Konijnenjacht; de Engelschen gebruiken het echter ook voor de Rattenjacht, en achten de Fretten, die “Rattendooders” genoemd worden, veel hooger dan die, welke alleen voor de Konijnenjacht kunnen dienen. Deze dieren worden in een kist of een kooi geborgen; men moet ze dikwijls versch hooi en stroo geven en ’s winters tegen de koude beschutten. Gewoonlijk worden zij met wittebrood en melk gevoed; het is voor hun gezondheid echter veel beter, dat men hun malsch vleesch van pas gedoode dieren geeft. Volgens de ervaringen van Lenz kan men ze met Kikvorschen, Hagedissen en Slangen zeer goedkoop in ’t leven houden; want zij houden veel van allerlei Kruipende Dieren en Amphibiën.

Fret (Putorius furo). ½ van de ware grootte.

Fret (Putorius furo). ½ van de ware grootte.

In aard komt het Fret met den Bunzing overeen met dit verschil, dat het niet zoo opgewekt is als deze; zijne bloedgierigheid en rooflust zijn echter niet geringer dan die van zijn in ’t wild levenden broeder. Zelfs als het reeds nagenoeg verzadigd is, valt het als een razende de Konijnen, Duiven en Hoenderen aan, pakt ze in den nek en laat ze niet eerder los, voordat alle beweging van de prooi ophoudt. Ongeloofelijk gretig wordt het bloed, dat uit de wonden vloeit, opgelekt en ook de hersenen zijn, naar het schijnt, een lekkernij. Amphibiën nadert deze roover met grootere voorzichtigheid dan andere dieren, en van de gevaarlijkheid van de Adder schijnt hij niet onbewust te zijn. Ringslangen en Hazelwormen grijpt hij, volgens Lenz, zonder eenigen schroom aan, ook als hij deze dieren voor de eerste maal ziet; hij pakt ze, ondanks hunne hevige kronkelingen, bijt hun de wervelkolom stuk en verslindt ze dan gedeeltelijk. Uiterst voorzichtig nadert hij echter de Adder en tracht dit valsch gedierte in ’t middelste gedeelte van ’t lichaam te bijten. Het Fret wordt door den beet van de Adder niet gedood, maar wel ziek en lusteloos.

Zelden gelukt het, een Fret volkomen te temmen; er zijn echter voorbeelden van bekend, dat enkele hun meester als een Hond op den voet volgden en zonder schroom los loopen konden. De meeste maken, als zij uit hun kooi ontsnappen kunnen, een ander gebruik van hun vrijheid; zij begeven zich naar ’t bosch, vestigen zich in een Konijnenhol, dat hun gedurende den zomer als leger en toevluchtsoord dient, en zijn na verloop van korten tijd den menschen geheel ontwend. Als zij niet weder gevangen worden, sterven zij echter geregeld gedurende den winter, omdat zij veel te gevoelig zijn om aan de winterkoude weerstand te kunnen bieden.

De stem van het Fret is een dof geknor, als het pijn lijdt een schel gekrijsch. Het laatstgenoemd geluid hoort men zelden; gewoonlijk ligt het Fret volkomen stil ineengerold op zijn leger, en alleen als het zijn roofgierigheid bevredigen kan, wordt het wakker en levendig.

Het wijfje werpt in het begin van Mei 5 à 8 jongen die 2 à 3 weken blind blijven. Zij worden door de moeder zeer zorgvuldig verpleegd en na verloop van omstreeks 2 maanden gespeend; dan zijn zij geschikt om ieder afzonderlijk opgevoed te worden.

Ofschoon het Fret bij de Konijnenjacht uitstekende diensten bewijst, is toch het voordeel, dat het aanbrengt, gering, in verhouding tot de kosten die het veroorzaakt.

Des morgens begeeft men zich op de jacht. De Fretten worden in een zacht bekleeden korf of kist, soms ook in de weitasch meegedragen. Bij het konijnenhol gekomen, zoekt men alle daarbij behoorende gangen op, legt voor ieder een zakvormig net van ongeveer 1 M. lengte, dat om een grooten ring gevlochten en aan dezen vastgemaakt is; men laat nu het Fret in den hoofdgang gaan, die vervolgens eveneens gesloten wordt. Zoodra de Konijntjes den in hunne woning gedrongen vijand bemerken, gaan zij verschrikt op de vlucht, komen in het net en worden hier gedood. Het Fret zelf wordt door een kleinen muilkorf of door het afvijlen van de tanden verhinderd, een Konijn in het hol te dooden en krijgt een schel klinkend klokje aan den halsband, om te maken, dat men steeds weten zal, waar het zich bevindt. Zoodra het Fret weder aan den ingang van het hol verschijnt, wordt het onmiddellijk opgenomen; want als het in het hol terugkeert, gaat het daar slapen, en laat dan dikwijls uren lang op zich wachten. Van zeer veel belang is het, dit dier aan fluiten of roepen te gewennen. Als het niet buiten wil komen, tracht men het hiertoe te bewegen door allerlei lokmiddelen. O. a. bindt men aan een dunne lat een Konijn en steekt dit in het hol. Aan zulk een uitnoodiging tot bevrediging van de bloedgierigheid, welke het Fret beheerscht, kan dit dier geen weerstand bieden; het slaat zijne tanden in het Konijn en laat zich met zijn prooi uit den gang trekken.

In Engeland gebruikt men het Fret minder voor de jacht op Konijnen, dan wel voor die op Ratten en nog liever eenvoudig voor den strijd met deze bijtlustige Knaagdieren. Een Fret, dat alleen voor de Konijnenjacht werd afgericht, is, naar men zegt, volkomen onbruikbaar voor de Rattenjacht, omdat het voor elke groote Rat bang is. De Rattenjager moet dus opzettelijk voor zijn bedrijf opgevoed worden. In den beginne laat men hem alleen met jonge en zwakke Ratten vechten; zoo gewent hij langzamerhand aan den strijd en aan de zege. Dan wordt de aangeboren bloeddorst in hem wakker; de moed van den kleinen roover neemt toe, en ten slotte krijgt hij zulk een bekwaamheid in den strijd met het bruine of zwarte wild, dat hij als ’t ware wonderen verricht. Een volkomen goed gedresseerde Fret kan in één uur tijds 50 Ratten dooden, die zich in een ruimte van 2 bij 3 M. bevinden.

Soms ontmoet het Fret bij de Konijnenjacht onder den grond een dier, dat een verlaten Konijnenhol als toevluchtsoord gebruikt, b.v. een Bunzing; in dit geval ontstaat tusschen deze beide wezens een strijd op leven en dood, die geenszins de goedkeuring wegdraagt van den eigenaar van het getemde lid der Marter-familie, omdat deze alle reden heeft om gevaar te duchten voor het leven van zijn jachtgezel.

De Wezel en hare naaste verwanten zijn nog veel slanker en gerekter dan de overige Marters. Alle hiertoe behoorende soorten houden zich het liefst op in velden, tuinen, holen in den grond, spleten in ’t gesteente, onder steenen en houtmijten; zij jagen bijna evenveel over dag als ’s nachts. Hoewel zij de kleinste leden van de Roofdieren-orde zijn, onderscheiden zij zich zoozeer door moed en roofgierigheid, dat zij als echte toonbeelden van de Marter-familie beschouwd kunnen worden.

Wezel (Putorius vulgaris) in haar zomerkleed. ⅓ v. d. ware grootte.

Wezel (Putorius vulgaris) in haar zomerkleed. ⅓ v. d. ware grootte.

De Wezel (Putorius vulgaris), in Friesland ook wel Wezeling genoemd, bereikt een lichaamslengte van 20 cM., waarbij 4½ cM. op het korte staartje komen. Het buitengewoon gerekte lichaam ziet er, wegens het geringe verschil tusschen hals en kop, nog slanker uit dan het werkelijk is. Van den kop tot aan den staart bijna overal even dik, is het lichaam slechts bij volwassenen in de liesstreek een weinig versmald; aan den snuit is het eenigszins toegespitst. De romp rust op zeer korte en dunne pooten met zeer fijnen voet; de zool is tusschen de teenballen behaard; de teenen zijn met dunne, spitse en scherpe klauwen gewapend. De betrekkelijk korte staart wordt van den wortel tot de spits allengs dunner. De neus is stomp en door een overlangsche groeve eenigszins verdeeld. De breede en afgeronde ooren staan zijdelings en ver naar achteren; de scheef geplaatste oogen zijn klein, maar zeer vurig. Een middelmatig lange, gladde beharing bedekt het geheele lichaam en is alleen in de nabijheid van de spits van den snuit een weinig overvloediger. Bovendien, komen vóór en boven de oogen lange snorren en onder de oogen enkele borstelharen voor. De kleur van de vacht is roodachtig bruin; de rand van de bovenlip en de geheele onderzijde van ’t lichaam alsmede de binnenzijde van de pooten zijn wit. Achter elken mondhoek staat een kleine, rondachtige, bruine vlek; soms bevinden zich ook enkele bruine vlekken op den lichtgekleurden buik. In gematigde en zuidelijke gewesten blijft de kleur ’s zomers en ’s winters in hoofdzaak dezelfde; verder noordwaarts echter verkrijgt de Wezel, evenals de Hermelijn, een winterkleed: wit met bruine vlekken of zuiver wit, echter zonder de fraaie, zwarte staartspits, die den Hermelijn zoozeer onderscheidt.

De Wezel komt in geheel Europa vrij veelvuldig voor, hoewel misschien niet in zoo groot aantal als in Noord-Azië; zij bewoont zoowel de vlakke als de bergachtige streken, boomlooze vlakten zoowel als bosschen, bevolkte plaatsen in niet minder grooten getale dan eenzame. Hoe talrijk zij in ons land voorkomt, kan blijken uit het door Van Bemmelen medegedeelde feit, dat tijdens het betalen van premiën voor elk in ons land gedood Roofdier (tot in het jaar 1857 in gebruik) 5000 à 6000 Wezels ieder jaar werden aangegeven. Overal vindt zij een voor haar geschikte verblijfplaats, want zij weet van de omstandigheden partij te trekken, en ontdekt overal een schuilhoek, die haar voldoende beveiligt tegen groote vijanden. Zoo woont zij nu eens in holle boomen, in steenhoopen, in bouwvallen, dan weer onder holle oevers, in mollegangen, hamster- en rattenholen, in den winter in wagenhuizen en schuren, kelders en stallen, op vlieringen enz., dikwijls ook in steden. Waar zij met vrede wordt gelaten, zwerft zij ook over dag rond; waar zij zich vervolgd ziet, jaagt zij alleen des nachts, of neemt over dag de uiterste voorzichtigheid in acht.

Als men oplettend en zonder gedruisch te maken, plaatsen voorbij gaat, waar zij zich verscholen heeft, kan men licht het genoegen smaken, haar te beluisteren. Men hoort een onbeduidend geritsel in de afgevallen bladen en ziet een bruin diertje zich voortreppen, dat, zoodra het den mensch bemerkt, argwaan toont en op de achterpooten gaat staan, om beter te kunnen rondkijken. Gewoonlijk denkt het dwergje er niet aan, de vlucht te nemen; het kijkt integendeel moedig en vermetel de wereld in, en neemt een echt uitdagende houding aan. Als men het tot op korten afstand nadert, is het ook wel driest genoeg, zelf nader bij den rustverstoorder te komen en dezen met een onbeschrijfelijke onbeschaamdheid aan te kijken, alsof het wilde onderzoeken, wat deze ongenoode gast hier eigenlijk te maken heeft.

Meer dan eens is het gebeurd, dat dit stoutmoedige dier zelfs den mensch aangevallen en eerst na langen strijd losgelaten heeft. Ook heeft het zich wel eens met de tanden vastgehecht aan een poot van een voorbijgaand Paard, zoodat het eerst door de vereende inspanning van paard en ruiter afgeschud kon worden. De moed gaat hier met een onvergelijkelijke tegenwoordigheid van geest gepaard, waardoor de Wezel bijna altijd nog een uitweg vindt. Zelfs als zij door de klauwen van een Roofvogel gegrepen is, acht zij zich nog niet verloren. Zoo heeft men eens een Wouw op het veld zien neerschieten om een klein Zoogdier op te nemen, waarmede hij zich in de lucht verhief. Op eens begon de Vogel te slingeren; zijn beweging werd onvast; weldra stortte hij dood ter aarde. De hierover verbaasde toeschouwer zag, toen hij nader kwam, een Wezel zich vlug voortreppen. Zij had haar vreeselijken vijand behendig den hals stukgebeten en zoo haar eigen leven gered.

In de hoogste mate moedig en vermetel, is de Wezel een werkelijk weergalooze roover, die aan alle kleine Zoogdieren den oorlog heeft verklaard, en onder hen dikwijls een ontzettende slachting aanricht. Van de Zoogdieren vallen haar ten buit: Huis-, Bosch- en Veldmuizen, Water- en Huisratten, Mollen, jonge Hamsters, Hazen en Konijnen. Uit de klasse der Vogels rooft zij: jonge Hoenderen en Duiven, Leeuweriken en andere op den grond levende Vogels, en zelfs zulke, die op boomen slapen; zij plundert ook hunne nesten, voorzoover zij deze bereiken kan. Onder de Kruipende Dieren maakt zij jacht op Hagedissen, Hazelwormen en Ringslangen en durft zelfs de gevaarlijke Adder aan te vallen, hoewel zij na eenige malen gebeten te zijn, bezwijkt. Bovendien eet zij ook kikvorschen en Visschen, kortom zij gebruikt iedere soort van vleesch, zelfs dat van dieren van haar eigen soort. Insecten van allerlei orden beschouwt zij als een lekkernij; als zij Kreeften kan machtig worden, weet zij hun harde schaal behendig stuk te maken. Haar geringe grootte en ongeloofelijke vlugheid komen haar op de jacht goed te stade. Men kan gerust zeggen, dat geen enkel klein dier veilig voor haar is. Men heeft zelfs waargenomen, dat zij in vereeniging met hare soortgenooten jaagt, wat geen verwondering kan wekken, als men bedenkt, dat zij gezellig leeft, en op sommige plaatsen in grooten getale gevonden wordt: zoo zag Pechuel-Loesche een troep van zeven volwassen Wezels, waarschijnlijk tot één familie behoorend, over dag een met struiken begroeid terrein doorzoeken; zij deden dit op de gewone wijze, zonder zich veel te bekommeren om de haar volgende toeschouwers. De Wezel pakt kleine dieren in den nek of bij den kop; groote tracht zij aan den hals te grijpen. Eieren zuigt zij uit, zonder dat er een druppel van den inhoud verloren gaat; behendig worden hiervoor aan het eene einde één of verscheidene gaten gemaakt. Groote eieren klemt zij, naar men zegt, als zij ze vervoeren moet, tusschen de kin en de borst, kleinere draagt zij in den bek weg. Bij grootere dieren stelt zij zich tevreden met het bloed, dat zij oplekt, zonder het vleesch aan te raken, kleinere dieren verslindt zij geheel: die, welke zij eens gepakt heeft, laat zij niet weder los. In de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen jaagt zij bijna zonder eenigen schroom.

In Mei of Juni, na een draagtijd van vijf weken, krijgt het wijfje 3 à 8 jongen, die zij meestal in een hollen boom of in een van hare onderaardsche schuilplaatsen ter wereld brengt, altijd echter op een verborgen plaats, in een nest, dat van stroo, hooi, droge bladen en dergelijke materialen vervaardigd is, neerlegt. Zij koestert zeer veel genegenheid voor hare jongen, zoogt ze gedurende langen tijd en voedert ze daarna nog verscheidene maanden achtereen met Huis-, Bosch- en Veldmuizen, die zij hun in levenden toestand brengt. Als de jongen verontrust worden, draagt de moeder hen met den bek naar een andere plaats. In tijd van gevaar verdedigt zij haar kroost met grenzenloozen moed. Zoodra deze alleraardigste diertjes volwassen zijn, spelen zij over dag dikwijls met hun moeder; een even merkwaardig als aantrekkelijk familieleven aanschouwt men, als allen in het felste zonnelicht zich vermaken op een weide, waarin vele onderaardsche gangen, vooral mollegaten, voorkomen.

Jonge Wezels, die de moeder nog niet verlaten hebben, zijn het best geschikt om getemd te worden. De meening, dat deze dieren ontembaar zouden zijn, is sedert Buffon van den eenen natuuronderzoeker op den anderen overgegaan; voor de volwassene is zij niet geheel ongegrond. Wezels, die sinds haar kinderlijken leeftijd met den mensch verkeeren, worden echter buitengewoon tam en zijn dan allerliefst. Hierover komt in Wood’sNatural History” een door vrouwenhand geschreven verhaal voor, waarvan ik een uittreksel zal geven.

“Als ik een weinig melk in mijn hand giet,” zegt de bedoelde dame, “drinkt mijn tamme Wezel daarvan een behoorlijke, hoeveelheid; zij zal echter niet licht een druppel van deze haar zoo goed smakende vloeistof nemen, als ik haar niet de eer aandoe, mijn hand als drinkbeker te mogen gebruiken. Zoodra zij verzadigd is, gaat zij slapen. Mijne kamer is haar gewone verblijfplaats, daar ik een middel heb gevonden om den onaangenamen reuk van dit diertje door welriekende stoffen volkomen weg te nemen. Over dag is haar slaapplaats een voetkussen, waarin zij heeft weten door te dringen; gedurende den nacht dient hiervoor een blikken doos in een kooi; zij houdt echter volstrekt niet van deze gevangenis en verlaat haar met genoegen. Als zij haar vrijheid herkrijgt, voordat ik wakker word, komt zij in mijn bed en kruipt na tal van kapriolen onder de dekens om in mijn hand of aan mijn boezem te rusten. Als ik bij haar komst al wakker ben, houdt zij zich wel een half uur met mij bezig en liefkoost mij op allerlei wijzen. Zij speelt met mijne vingers als een hondje, springt mij op het hoofd of in den nek, of klimt bij mijn arm of bij mijn lichaam op met zulke vlugge en sierlijke bewegingen, als ik bij geen ander dier heb waargenomen. Als ik haar op een afstand van 1 M. mijn hand voorhoud, springt zij er in, zonder ooit te vallen. Om in het een of ander geval haar zin te krijgen, handelt zij met veel overleg en list; dikwijls schijnt het, alsof zij uit lust tot ongehoorzaamheid een verbod niet telt.

“Het diertje herkent mijn stem uit twintig andere, weet mij spoedig te vinden en springt over iedereen heen, om bij mij te komen.

“Een bijzondere eigenschap van mijn bevallige beschermeling is haar nieuwsgierigheid. Het is letterlijk onmogelijk een kist, een kastje of een doos te openen, ja zelfs eenvoudig naar een papier te kijken, zonder dat ook mijn Wezel het voorwerp beschouwt. Als ik haar ergens heen wil lokken, heb ik niets anders te doen, dan een stuk papier of een boek te nemen en er aandachtig naar te zien; dadelijk komt zij bij mij, loopt over mijn hand heen, en bekijkt het voorwerp dat ik bezie, met de grootste opmerkzaamheid. Ten slotte moet ik er nog op wijzen, dat het dier graag speelt met een jonge Kat en een Hond, die beide reeds tamelijk groot zijn.”

Hermelijn (Putorius erminea) in zijn winterkleed. ⅓ v. d. ware grootte.

Hermelijn (Putorius erminea) in zijn winterkleed. ⅓ v. d. ware grootte.

Bij goede behandeling kan een Wezel 4 à 6 jaren in gevangenschap leven; waarschijnlijk kan het in den natuurstaat een leeftijd van 8 à 10 jaar bereiken. Ongelukkig worden deze kleine, nuttige diertjes door onwetende menschen veel vervolgd en uit pure baldadigheid gedood. In vallen met een lokaas van eieren, vogeltjes of Muizen kan men de Wezel gemakkelijk vangen. Dikwijls vangt men haar in rattenvallen, waarin zij bij toeval geraakt. In plaats van dit voortreffelijk dier te vervolgen, zou men het wegens het groote nut dat het sticht, zorgvuldig moeten beschermen. Gerust mag men beweren, dat geen enkel dier zoo uitmuntend uitgerust is voor de muizenvangst als de Wezel.

De naaste verwant van de Wezel is de Hermelijn (Mustela erminea). In zijn zomerkleed wordt hij gewoonlijk, evenals Mustela vulgaris, “Wezel” genoemd en met deze verward; terwijl hij in het winterkleed Hermelijntje en Witte Wezel heet, ook Harmpje, Harmel en Harmken (in Gelderland en Overijsel). Hij gelijkt zeer veel op de Wezel door zijn gestalte en levenswijze, maar is aanmerkelijk grooter dan zijn kleine geslachtsgenoot. Hij heeft een lengte van 32 à 33 cM., waarvan 9 cM. voor den staart; in noordelijker landen wordt hij, zegt men, grooter dan bij ons. De bovendeelen en de staartwortelhelft zijn in den zomer bruinrood, in den winter wit; zij hebben in ’t eerstgenoemde seizoen bruinroodachtig, in ’t laatstgenoemde wit wolhaar; de onderzijde is altijd wit met een geelachtige tint; de achterste helft van den staart is altijd zwart.

De kleursverandering, die de Hermelijn in den zomer en in den winter ondergaat, wordt door de natuuronderzoekers op verschillende wijzen verklaard. Eenige nemen aan, dat dit dier twee maal verhaart; anderen, waarbij ik mij voeg, zijn van oordeel, dat het zomerhaar tegen den winter, als het fel koud begint te worden, eenvoudig verbleekt, zooals men dit bij den Sneeuwhaas en den Poolvos kan waarnemen. Over de kleursverandering in de lente heeft de Zweedsche onderzoeker Grill, wiens interessante beschrijvingen wij zullen mededeelen, bij gevangene dieren zeer volledige gegevens verzameld: “Den 4en Maart”, zegt hij, “kon ik voor ’t eerst eenige donkere haren tusschen de oogen bespeuren. Den 10en zag ik op dezelfde plaats een bruine, hier en daar door wit afgebroken vlek, half zoo breed als het voorhoofd. Boven de oogen en om den neus vertoonden zich nu verscheidene kleine, donkere vlekken. Als het dier zich kromde, zag men, dat de diepst gelegen deelen van de vacht langs het midden van den rug, onder de schouders en op de kruin donker waren. De kleursverandering had zeer snel plaats, vooral in den beginne, zoodat er dagelijks, ja zelfs iederen halven dag verschil viel op te merken. Den 3en April waren alleen de volgende deelen nog wit: de onderzijde van den hals en van de keel, de geheele buik, de ooren en de ruimte tusschen deze en de oogen, die met een kleinen ring omgeven waren, een kort stuk vóór de zwarte helft van den staart, en de geheele onderzijde van de voorste staarthelft, de geheele voet alsmede de binnenzijde van voor- en achterzijde van de dijen. Den 19den waren ook de ooren bruin, op een klein deel van den onderrand na. Het haarkleed is op geen enkele plaats borstelig geweest, behalve aan het voorhoofd, waar verscheidene witte haren bij elkander zitten en kleine vlekken vormen. Eerst groeiden de donkere haren alle tegelijk naar buiten, en, voordat zij gelijke hoogte hadden als de witte, waren deze reeds uitgevallen. Waarschijnlijk heeft de eigenlijke haarwisseling in de eerste helft van de maand Maart plaats; na den 19den Maart heeft het bruine haarkleed zich eenvoudig meer uitgebreid en allengs het witte verdrongen.”

De Hermelijn heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied in het noordelijke faunistische rijk van de Oude Wereld. Hij bewoont geheel Europa, voor zoover het ten noorden van de Pyreneeën en van den Balkan gelegen is; bovendien komt hij in Noord- en Middel-Azië tot aan de oostkust van Siberië voor. In Klein-Azië, Perzië en Afghanistan heeft men hem eveneens waargenomen. In geen dezer landen is hij zeldzaam; zoowel in ons land als in Duitschland is bij een der meest veelvuldige Roofdieren.

Evenals de Wezel neemt ook de Hermelijn elk gewest, ja zelfs iedere plaats voor lief; hij heeft er slag van, zich overal op de aangenaamst mogelijke wijze in te richten. Gaten in den grond, gangen van Mollen en Hamsters, rotskloven, gaten en spleten in muren, steenhoopen, boomen, onbewoonde gebouwen en honderd andere dergelijke gelegenheden verschaffen hem een ligplaats en een schuilplaats gedurende den dag, dien hij voor een groot deel in zijn woning verslaapt, ofschoon het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat hij bij helder zonlicht in de vrije natuur rondloopt en zich driest aan de blikken der menschen blootstelt. Zijn eigenlijke jachttijd vangt echter eerst met de schemering aan. Reeds tegen den avond begint hij zich te roeren. Wie omstreeks dezen tijd de voor Hermelijnen geschikte plaatsen voorbijgaat, zal, zonder te zoeken, weldra een dezer scherpzinnige en schrandere dieren opmerken. Zonder overdrijving mag men den Hermelijn een meester in alle lichaamsoefeningen noemen. Hij loopt en springt uitmuntend, klimt voortreffelijk en zwemt, als ’t noodig is, snel en onbeschroomd over een breed water.

De geestesgaven van den Hermelijn zijn in volkomen harmonie met zijne lichamelijke bekwaamheden. Hij is even moedig als zijn kleine stamgenoot; een onbedwingbare moordlust en de bloedgierigheid, die aan alle leden van zijn geslacht eigen is, maken de grondtrekken van zijn karakter uit.

De Hermelijn maakt, om zich voedsel te verschaffen, jacht op alle soorten van kleine Zoogdieren en Vogels, die hij door list overweldigen kan, en waagt niet zelden een aanval op dieren, die hem in lichaamsgrootte aanmerkelijk overtreffen. Hij leeft aanhoudend op voet van oorlog met de Muizen, Hamsters, Mollen en Konijnen, met de Musschen, Leeuweriken, Duiven, Hoenderen en Zwaluwen, die hij uit hunne nesten haalt, met de Slangen en Hagedissen; zelfs de Hazen zijn niet veilig voor hem.

Wie een Hermelijn kan bespieden bij een van zijne liefste jachtbedrijven, n.l. bij het vervolgen van een Waterrat, zal een alleraardigst schouwspel genieten. Het vlugge Knaagdier wordt door den onverbeterlijken roover te water en te land nagespoord en delft steeds het onderspit, hoe ongunstig het eigenlijke element van deze Ratten voor den Hermelijn schijnbaar is. Het Roofdier begint met alle holen te besnuffelen. Zijn fijne reuk verraadt hem zonder fout, of een dezer woningen op dit oogenblik als rustplaats dient voor een of twee Ratten. Zoodra de Hermelijn een hol ontdekt heeft, dat hem buit belooft, gaat hij er zonder aarzeling in. De Rat weet natuurlijk geen beteren raad, dan hals over kop te water te gaan; zij is voornemens door het rietbosch te zwemmen, maar dit beveiligt haar niet voor haar onvermoeiden vervolger en ergsten vijand. Den kop en den nek boven het water houdend, zooals een zwemmende Hond pleegt te doen, glijdt de Hermelijn met de behendigheid van den Vischotter door het hem eigenlijk vreemde element en vervolgt met zijn bekende volharding de vluchtende Rat. Deze is verloren, als niet een toeval haar redt.

Men vangt den Hermelijn in vallen van allerlei soort, dikwijls ook in rattenvallen, waarin hij bij toeval geraakt. Jong uit het nest genomen Hermelijnen worden zeer tam en verschaffen hun verzorger veel genoegen; men zegt dat sommige zoo tam worden, dat men hun toestaan kan, naar verkiezing te komen en te gaan, en dat zij hun meester als een Hond volgen. Maar ook met op lateren leeftijd gevangen dieren gelukt het temmen soms.

“Eenige dagen voor Kerstmis 1843,” verhaalt Grill, “kreeg ik een mannelijken Hermelijn, die in een houtmijt gevangen was. Hij droeg zijn zuiver winterkleed. De zwarte ronde oogen, de roodbruine neus en de zwarte staartspits staken sterk af bij de sneeuwwitte vacht, die slechts aan den wortel en aan de binnenste helft van den staart een fraaie, zwavelgele tint vertoonde. Het was een allerliefst, uiterst beweeglijk diertje. Ik plaatste het aanvankelijk in een groote, onbewoonde kamer, waarin zich weldra de onaangename reuk verbreidde, die aan alle leden van het Martergeslacht eigen is. Zijn vaardigheid in het klimmen, springen en zich verbergen was bewonderenswaardig. Met gemak klauterde hij bij de venstergordijnen omhoog; als hij daarboven verschrikt werd, liet hij zich dikwijls met een angstkreet op den vloer vallen. Op den tweeden dag klom hij bij de kachelpijp op, en bleef daar, zonder iets van zich te laten hooren, totdat hij eindelijk, na verscheidene uren, met roet bedekt weer te voorschijn kwam. Dikwijls fopte hij mij uren achtereen, als ik hem zocht, totdat ik hem eindelijk verscholen vond op een plaats, waar ik hem het minst vermoedde. Daar er in de kamer niet gestookt werd, gebruikte hij een bedstede als leger, en koos voor zich een bepaalde plaats uit, die hij echter onmiddellijk verliet, als iemand de deur binnenkwam. Het bed bleef echter van nu af zijn liefste schuilplaats. Gewoonlijk zoekt hij dit op, als men snel op hem afgaat; wanneer men hem echter vriendelijk toespreekt en overigens geen beweging maakt, blijft hij dikwijls staan of gaat nieuwsgierig eenige schreden vooruit, waarbij hij zijn langen hals vooruitsteekt, en een van de voorpooten optilt. De nieuwsgierigheid van dit dier is algemeen bekend, en heeft aanleiding gegeven tot de in Zweden gebruikelijke spreekwijze: ‘het Wezeltje heeft er schik in, als men het prijst.’ Als hij zeer opmerkzaam is, of als iets hem verdacht voorkomt en hij verder wil zien dan zijn geringe hoogte toelaat, gaat hij op de achterpooten staan en richt het lichaam hoog op. Als men nadert, blaft hij, voordat hij vlucht, met een hard en schel geluid, dat nog het meest op de stem van den Grooten Bonten Specht gelijkt. Nog vaker verneemt men van hem een gesis als dat van een Slang.

“Toen de Hermelijn op den derden dag in een groote kooi werd geplaatst, waaruit hij, naar hem duidelijk bleek, niet ontsnappen kon, en waar hij zich veilig achtte, liet hij niemand naderen, zonder naar de traliën te springen, hevig met de tanden te dreigen en het reeds genoemde geluid, gevolgd door een langen triller, die zeer veel op het tjakkeren van een Ekster geleek te laten hooren. In de kooi was hij niet bang voor den Hond, wiens geblaf hij beantwoordde, terwijl beide dieren dicht bij elkaar, maar ieder aan een andere zijde van de traliën, stonden. Als men een voorwerp, b.v. den vinger van een handschoen door de traliën stak, beet hij er in en trok er met kracht aan.

Als hij zeer boos is (en dit wordt hij reeds, als men hem van zijn leger opjaagt), staat elk haar van zijn langen staart overeind. Over ’t geheel genomen is hij zeer boosaardig. Van muziek heeft hij een afkeer. Als iemand voor de kooi op de gitaar speelt, springt hij, alsof hij gek is, bij de traliën op, en blaft en sist zoolang als de muziek aanhoudt. Hij tracht nooit de klauwen voor het verscheuren van zijn prooi te gebruiken, maar pakt deze steeds met de tanden aan.

“Eerst op den 7den Mei, nadat ik het dier ongeveer 4½ maand gehad had, beproefde ik hem te streelen, maar had uit voorzorg handschoenen aangetrokken. Hoewel hij zich hierin vastbeet, voelde ik de spitsen zijner tanden niet, en deze lieten dan ook geen sporen achter. In ’t eerst trachtte hij mijne liefkoozingen te ontwijken; ten slotte bleek het echter duidelijk, dat zij hem welgevallig waren: hij ging op den rug liggen en sloot de oogen. Den volgenden dag herhaalde ik mijne pogingen, daar ik mij vast voorgenomen had, het dier zoo tam te maken, als mogelijk was. Weldra kon ik mij zonder handschoenen aan even veilig als vroeger met hem bezighouden. Hij liet zich gewillig streelen en krauwen, zoolang ik dit verkoos; ik kon hem den poot oplichten, ja zelfs den bek openen, zonder dat hij boos werd. Als ik echter zijn lichaam omvatte, gleed hij mij vlug en zonder inspanning als een Aal door de vingers. Om hem niet bang te maken, moest men hem zachtjes naderen; bij de behandeling van deze en andere wilde dieren komt het er vooral op aan te gelijker tijd te toonen, dat men niet bang is en dat men het dier geen kwaad wil doen.”

Het vel van den Hermelijn levert bont, dat wegens zijn fraaiheid geschat wordt, maar niet duur is. Vroeger werd het alleen door vorstelijke personen gedragen; het is nu veel algemeener geworden.

De Nerts en zijne naaste verwanten komen veel met den Bunzing overeen; zij verschillen van dezen alleen door den iets platteren kop, de meerdere grootte van de knobbelkies, de korte pooten, de spanvliezen tusschen de teenen, die vooral aan de achterpooten duidelijk zichtbaar zijn, den naar verhouding iets langeren staart en het glanzige, met dicht bijeengeplaatste, glad neerliggende, korte haren bedekte vel, hetwelk aan dat van den Vischotter herinnert, ook door de kleur, die zoowel van boven als aan de onderzijde effen bruin is. Behalve de Europeesche Nerts beschrijven wij den Amerikaanschen Mink. Tot in den laatsten tijd wist men van de levenswijze dezer beide dieren slechts zeer weinig af, en ook thans nog zijn de bekend geworden onderzoekingen verre van volledig, althans wat de Europeesche soort betreft. Aan de vriendelijkheid van een jachtliefhebber uit de omstreken van Lubeck dank ik een belangrijke uitbreiding van onze bekendheid met den Nerts; over den Mink hebben Audubon en de prins von Wied mededeelingen gedaan.

De Nerts, die ook wel Kreeftotter, Steenhond, Waterwezel en bij Lubeck Menk of Watermenk (Putorius lutreola) wordt genoemd, bereikt een lengte van 50 cM., waarvan ongeveer 14 cM. op den staart komen. Het lichaam is gerekt en slank; het rust op korte pooten, en gelijkt over ’t geheel genomen op dat van den Vischotter; de kop is echter nog slanker dan bij dit verwante dier. De voeten gelijken op die van den Bunzing, maar alle teenen zijn, zooals reeds gezegd is, door vliezen met elkander verbonden. De glanzige vacht bestaat uit dichte en glad aanliggende, korte, vrij harde bovenharen van bruine kleur, waartusschen en waaronder het grijsachtige, zeer dichte wolhaar zich bevindt. Op het midden van den rug, vooral echter aan den nek en op het achterlijf, is de kleur het donkerst, ook de haren van den staart zijn gewoonlijk donkerder dan die van de zijden van den romp. Aan de buikzijde gaat de kleur in grijsbruin over. Een kleine, lichtgele of witachtige vlek bevindt zich aan de keel; de bovenlip is van voren, de onderlip over hare geheele lengte wit.

Nagenoeg dezelfde kleur heeft de vacht van den Mink (Putorius vison), die veel hooger geschat wordt, omdat zij wolliger en zachter is.

Ten aanzien van de levenswijze zullen de beide dieren waarschijnlijk in alle hoofdzaken overeenstemmen; daarom komt het mij wenschelijk voor, aan de korte beschrijving van de gewoonten en den aard van den Nerts een overzicht van de belangrijkste feiten uit de mededeelingen van de reeds genoemde Amerikaansche onderzoekers over den Mink te laten voorafgaan.

Na den Hermelijn is, volgens Audubon’s bericht, de Mink het ijverigste en vernielzuchtigste Roofdier, dat om het boerenerf of om den Eenden-vijver van den landman zwerft; de aanwezigheid van een of twee dezer dieren zal weldra blijken uit het plotseling verdwijnen van verscheidene jonge Eenden en kuikens. Geduld is het eenige middel om den schadelijken roover kwijt te raken. Audubon ondervond dit zelf bij een Mink, die zich in de onmiddellijke nabijheid van zijn huis in den steenen dam van een kleinen vijver had genesteld. De vijver was eigenlijk voor de Eenden van de plaats, door opstuwing van het water, aangelegd, en bood dus het Roofdier een goed voorzien jachtgebied aan. Zijn schuilhoek was even vermetel als listig gekozen: zeer dicht bij het huis en nog nader bij de plaats, waarlangs de Hoenderen moesten afdalen om te drinken. Vóór het hol lagen twee groote stukken graniet; zij dienden den Mink tot uitkijkplaats, van waar hij de boerderij en den vijver kon overzien. Hier lag hij dag in dag uit uren lang op de loer, en van hier uit roofde hij op klaarlichten dag Hoenderen en Eenden, totdat onze berichtgever aan zijn bedrijf een einde maakte, na lang op hem geloerd te hebben.

Vooral aan den Ohio trof Audubon den Mink zeer veelvuldig aan; hij merkte op, dat dit dier ook nuttig is door de vangst van Muizen en Ratten. Behalve met dit voor den mensch voordeelig bedrijf houdt hij zich ook met allerlei wilddieverijen en vooral met de vischvangst bezig. Volgens de waarnemingen van onzen zegsman, zwemt en duikt de Mink met de grootste behendigheid, en maakt, evenals de Otter, jacht op de snelste Visschen, zelfs op de Zalmen en Forellen. In geval van nood behelpt hij zich trouwens ook met Kikvorschen en Salamanders; wanneer de gelegenheid hiervoor bestaat, is hij echter zeer kieschkeurig. In het moeras volgt hij de Waterratten, Rietmusschen, Vinken en Eenden, aan de oevers der meren maakt hij jacht op Hazen, aan de zeekust zamelt hij Oesters in en van den bodem der rivieren haalt hij schelpdieren op: kortom hij weet zich overal naar de gesteldheid van de plaats in te richten en altijd iets buit te maken. Als hij beangst is, verbreidt hij evenals de Bunzing, een zeer onaangenamen reuk.

De 5 of 6 jongen, die ieder wijfje werpt, vindt men tegen einde van April in holen onder overhangende oevers of op kleine eilandjes, in het moeras en ook wel in holle boomen. Als men ze spoedig uit het nest neemt, worden zij zeer tam, men kan er mede omgaan als met schoothondjes. Richardson zag er een in het bezit van een Canadeesche vrouw, die het diertje over dag in een zak van haar kleed bij zich droeg.

De Mink laat zich licht vangen in alle soorten van vallen; hij wordt even vaak geschoten als gevangen; wegens de taaiheid van zijn leven heeft hij echter een goed schot noodig.

Over den Nerts zijn de berichten veel onvollediger. Reeds Wildungen zegt in zijn “Nieuwjaarsgeschenk voor bosch- en jachtliefhebbers,” voor het jaar 1799, dat de Moerasotter een in Duitschland zeer zeldzaam, aan menigen wakkeren jager waarschijnlijk nog geheel onbekend dier is,—dat hij reeds lang gewenscht had, nader met dit dier bekend te worden, en dat hij de vervulling van dezen wensch alleen aan de onvermoeide zorg van Graaf Mellin te danken heeft. Van dezen natuuronderzoeker deelt hij eenige waarnemingen mede. “Door zijn loopen met gekromden rug, door zijn vaardigheid in het sluipen door de nauwste openingen gelijkt de Nerts op den Marter. Evenals het Fret is hij voortdurend in beweging om alle hoeken en gaten te onderzoeken. Hij loopt slecht, klimt ook niet in de boomen, is echter, evenals de Gewone Vischotter, een zeer bekwaam zwemmer, die zeer lang onder water kan blijven.

“De Moerasotter houdt van stilte en eenzaamheid op zijn woonplaats. Hoewel hij de menschen ontwijkt en met grooter schranderheid aan hunne vervolgingen weet te ontkomen, bezoekt hij toch soms de hokken van het huisgevogelte, en moordt dan, evenals de Marter en de Bunzing, zoolang er nog Vogels zijn en hij niet gestoord wordt; dit geschiedt echter alleen in afgelegene visscherswoningen; ik heb nooit gehoord, dat hij in dorpen is gekomen, om daar te rooven. Zijn gewone voedsel bestaat uit Visschen, Vorschen, Kreeften, Slakken; waarschijnlijk vallen hem ook vele jonge Snippen en waterhoenderen ten buit. Door den verlokkend hoogen prijs van zijn vel, dat ook in den zomer goed is, wordt de vervolging van het steeds zeldzamer wordende dier zeer in de hand gewerkt; indien de thans heerschende zachte winters hem niet eenigermate voordeelig zijn geweest, is het niet onmogelijk, dat deze diersoort ook in Pommeren, waar Mellin haar heeft weggenomen, weldra geheel uitgeroeid zal zijn.”

Nerts (Putorius lutreola). ⅓ v. d. ware grootte.

Nerts (Putorius lutreola). ⅓ v. d. ware grootte.

In deze mededeelingen is eigenlijk alles bevat, wat wij tot dusver van den Nerts vernomen hebben. De vrees, dat hij in Duitschland geheel uitgeroeid zou zijn, is langzamerhand vrij algemeen geworden, maar berust gelukkig niet op goede gronden. De Nerts komt in Noord-Duitschland nog allerwege voor, hoewel overal in zeer gering aantal. Zijn eigenlijk vaderland is het oosten van Europa: Finland, Polen, Litauen, Rusland. Hier vindt men hem van de Oostzee tot den Oeral, van den Dwina tot de Zwarte Zee, en niet bijzonder zeldzaam. In Bessarabië, Zevenburgen en Galicië leeft hij ook. In Moravië behoort hij tot de zeer zeldzame dieren; in Silezië wordt hij nu en dan gevangen. Dat hij in Holstein voorkomt, wist men, zonder hierover echter iets bepaalds te kunnen mededeelen. Des te meer verblijdde het mij, dat ik van een in de natuurwetenschap ervaren jachtliefhebber, van den houtvester Claudius, berichten over dit dier ontving:

“De Nerts houdt van de moerassige en met riet begroeide omstreken van meren en rivieren, waar hij, evenals de Bunzing, een hol in een damvormige verhevenheid te midden van de elzenwortels tot woning kiest; hij graaft dit hol zoo dicht mogelijk bij het water, en voorziet het met weinig uitgangen, die aan den waterkant open zijn. Vluchtgangen in een andere richting of gangen naar naburige dammen worden hier niet gevonden. Terwijl de Bunzing, die uit zijn hol verdreven is, zich in geen geval te water begeeft, maar altijd zijn heil zoekt in de vlucht op het land, waar hij een voldoend aantal schuilhoeken kent, stort de Menk zich in zulke omstandigheden onmiddelijk in ’t water en wel in vertikale richting; hij duikt onder en onttrekt zich op deze wijze aan de blikken zijner vervolgers. Het gelukt zelden hem in ’t water te schieten, daar hij lang onder de oppervlakte blijft en steeds op een verafgelegen plaats weder te voorschijn komt. Voor den Hond is hij in het water, zelfs wanneer dit beperkte afmetingen heeft, veilig.”

Jaren zijn voorbijgegaan, voordat Claudius, en door zijn tusschenkomst ik, het gewenschte doel bereikte en in het bezit geraakte van een levenden Nerts. Eerst in het begin van 1868 kon mijn ijverige vriend mij mededeelen, dat er een wijfje van deze soort gevangen en bij hem gebracht was; het dier werd met melk en versch vleesch gevoed en bevond zich daarbij zeer wel; zijn verzorger hoopte, wegens de bedaarde gemoedstemming van het dier, dat de door het ijzer van de val veroorzaakte wonden weldra genezen zouden zijn. “De Nerts is,” zoo schreef Claudius mij, “veel goedaardiger dan zijne geslachtsgenooten en wordt alleen boos, wanneer men hem plaagt; gewoonlijk let hij niet eens op mij; hij laat zich met een stokje over ’t vel strijken zonder boos te worden. Den geheelen dag ligt hij aan den eenen kant van de kooi ineengerold op zijn leger van hooi, terwijl hij den anderen kant gebruikt om er zijne natuurlijke behoeften te verrichten; des nachts wandelt hij in zijn ruime woning rond, waaruit hij reeds verscheidene malen met geweld is losgebroken. Alleen de eerste maal vond ik hem echter des morgens buiten de kooi, in een hoek van de kamer verborgen; later vond ik hem, als hij ’s nachts uit zijn gevangenis ontsnapt was, des morgens geregeld weer op zijn leger; het was, alsof zijn nachtelijk uitstapje alleen ten doel had, hem eenige afwisseling te verschaffen, en niet een poging was om zijn vrijheid te herkrijgen.”

Nadat de Nerts zich met zijn gevangenschap volkomen verzoend had en zoo tam geworden was, dat hij zich door zijn verzorger liet aanvatten zonder weerstand te bieden, en ook liefkoozingen aannam, zond Claudius hem aan mij in een gesloten kist. Toen ik deze opende, bemerkte ik volstrekt niet den onaangenamen reuk, dien de Bunzing in dergelijke omstandigheden verbreidt, waardoor ik overtuigd werd, dat het dier in de kist wel degelijk een Nerts was. Ik mag wel zeggen, dat, voorzoover ik weet, de ontvangst van geen enkel dier mij zooveel genoegen veroorzaakte, als die van dezen zeldzamen, reeds jaren lang door mij begeerden Europeeschen Marter; jaren lang heb ik hem in den besten welstand behouden. Hij verlaat zijn leger eerst vrij laat in den avond, althans nooit voor zonsondergang, en beweegt zich gedurende den nacht in zijn kooi. Hij wijkt nooit van dezen regel af, en dit acht ik een voldoende verklaring van de onbekendheid, waarin men over ’t algemeen verkeert ten aanzien van de levenswijze van dit dier in den natuurstaat. Want wie kan in de duisternis van den nacht den Nerts in zijn eigenlijk woongebied, het broekland of het moeras, volgen? Zijne bewegingen gelijken, voorzoover ik hierover kan oordeelen naar aanleiding van waarnemingen aan mijn in een nauwe ruimte opgesloten gevangene, nog het meest op die van den Bunzing. Hij heeft volkomen de behendigheid van de Marters, maar bezit niet de vaardigheid in ’t klimmen, die bij de bekendste leden dezer familie voorkomt en evenmin hun lust om zich te bewegen; men zou veeleer kunnen zeggen, dat hij geen stap doet, zonder dat dit noodig is. Terwijl hij zich beweegt, is het veel schranderheid verradend kopje geen oogenblik in rust; de scherpziende oogen waren onophoudelijk door de geheele ruimte rond, en de kleine ooren worden zoover mogelijk gesplitst, om op te merken wat aan de oogen zou kunnen ontgaan. Als men hem nu een levend dier voorhoudt, dan komt hij oogenblikkelijk nader, pakt het dier met de behendigheid van een echten Marter, bijt het met een paar snelle beten dood en sleept het in zijn hol.

Visschen en Vorschen zijn, naar het schijnt, zijn liefste voedsel, hoewel Claudius meende, dat hij vleeschkost boven alles verkoos, en alleen dan Visschen gebruikte, als hij geen vleesch krijgen kon. Het heeft mij vooral getroffen, dat mijn gevangene eerder afkeerig is van het water, dan dat hij er naar verlangt. Een Vischotter tracht zelfs in de kleinste ruimte op de een of andere wijze partij te trekken van het element, waarin hij zich t’huis gevoelt: de Nerts denkt hier niet aan; hij gebruikt het water alleen als drank, en niet om er zich in te baden of er in te spelen.

*

De Veelvraat, een van de plompste vormen van de familie der Marters, vertegenwoordigt een afzonderlijk geslacht (Gulo), dat de volgende kenmerken vertoont: De romp is krachtig en gedrongen, de staart kort en zeer ruig, de hals dik en kort, de rug omhoog gebogen, de kop groot, de snuit langwerpig, tamelijk stomp afgeknot; de pooten zijn kort en sterk, de plompe voeten hebben vijf teenen, die met sterk gekromde en zijdelings samengedrukte klauwen gewapend zijn.

De Veelvraat (Gulo borealis) is 95 cM. à 1 M. lang, waarvan 12 à 15 cM. op den staart komen, en in de schouders 40 à 45 cM. hoog. Op den snuit zijn de haren dun en kort, aan de voeten stevig en glanzig, aan den romp lang en ruig; stijve en lange haren bedekken den bovenarm, het bovenbeen en den staart en vormen de lichter gekleurde strepen langs de zijden. In de vacht van kruin en nek zijn bruinzwarte met grijze haren gemengd; de rug, de onderdeelen en de pooten zijn donkerzwart; tusschen oog en oor bevindt zich een lichtgrijze vlek; een lichtgrijze streep begint aan iederen schouder en strekt zich langs de zijden van den romp naar achteren uit. Het wolhaar is grijs, aan de onderzijde meer bruin.

De Veelvraat bewoont de noordelijke landen der aarde. Te beginnen bij het zuiden van Noorwegen en Finmarken vindt men hem door geheel Noord-Azië en Noord-Amerika tot in Groenland. Vroeger was de zuidelijkste grens van zijn verbreidingsgebied op lagere breedte gelegen dan thans; in den Rendiertijd strekte het zich tot aan de Alpen uit. Bechstein verhaalt van een Veelvraat, die bij Frauenstein in Saksen, Zimmermann van een anderen, die bij Helmbstedt op Brunswijksch gebied gedood werd. De beide laatstgenoemde worden als verdwaalde dieren beschouwd, daar het niet zeer waarschijnlijk is, dat de Veelvraat nog voor betrekkelijk korten tijd zoo ver zuidwaarts kwam. Tegenwoordig vormen Noorwegen, Zweden, Lapland, Noord-Rusland (vooral de gewesten om de Witte Zee en Perm), geheel Siberië, Kamtschatka en Noord-Amerika zijn woongebied.

De natuuronderzoekers uit vroegeren tijd verhalen van dit dier de fabelachtigste zaken; aan hen is het te danken, dat dit dier in vele talen aangeduid wordt met namen, die gelijke beteekenis hebben. Men heeft zich tevergeefs beijverd het woord Veelvraat uit het Zweedsch of Deensch af te leiden. Sommigen zeggen, dat het samengesteld is uit “fjäl” en “fräsz” en “rotskat” beteekent; Lenz zegt echter, dat het woord “fjälfräsz” als diernaam in ’t geheel niet tot de Zweedsche taal behoort, en weerspreekt ook de veronderstelling, dat het uit het Finsch afgeleid zou zijn. Bij de Finnen heet het dier Kampi, waarmede men echter ook den Das aanduidt, bij de Russen Rosomacha of Rosomaka, bij de Skandinaviërs Jerf; de Kamtschadalen noemen het Dimug en de Amerikanen Wolverene. Hoogst waarschijnlijk is de naam Veelvraat ontstaan naar aanleiding van de verhalen, die over dit dier de ronde deden, en het is door letterlijke vertaling van de eene taal in de andere overgegaan. Wie deze verhalen leest en gelooft, zou instemmen moeten met het oude kinderrijmpje:

“De Veelvraat heet zoo, ’t is gewis,

Omdat hij zeer vraatzuchtig is.”

Michow zegt n.l.: “In Litauen en Moskovië leeft een dier, dat zeer vraatzuchtig is en Rosomaka heet. Het is zoo groot als een Hond, heeft oogen als een Kat, zeer sterke klauwen, een langharigen, bruinen romp en een staart als de Vos, hoewel korter. Als het een aas vindt, vreet het zoo lang, totdat zijn lichaam zoo vol is als een trommel; dan wringt het zich tusschen twee dicht bij elkander staande boomen door, om zich te ontlasten, keert weder terug, vreet opnieuw en wringt zich nogmaals tusschen de boomen door, totdat het aas geheel verslonden is. Het schijnt verder niets te doen dan te vreten, te drinken en dan weer te vreten.” Deze ongerijmde fabelen zijn reeds door Steller weersproken, terwijl reeds door Pallas een juiste levensbeschrijving van dit vreemdsoortige dier gegeven werd.

Veelvraat (Gulo borealis). ⅙ v. d. ware grootte.

Veelvraat (Gulo borealis). ⅙ v. d. ware grootte.

De Veelvraat bewoont de bergachtige gewesten van het noorden; hij geeft aan de kale toppen van de Skandinavische Alpen de voorkeur boven de ontzaglijke wouden, die de lagere gedeelten van dit gebergte bedekken, ofschoon hij ook hier gevonden wordt. In de minst bezochte wildernissen houdt hij zich op. Hij heeft geen vaste verblijfplaats, maar kiest een andere woning telkens als hij er een noodig heeft. Als de nacht invalt, verbergt hij zich op iedere plaats, die hem een schuilhoek verschaft, zoowel in het dichtst van het woud als in rotskloven, in een verlaten vossenwoning zoowel als een door de natuur gevormd hol. Hoewel hij, evenals alle Marters, meer nachtdier dan dagdier is, houdt hij zich in zijn woongebied, dat weinig door den mensch verontrust wordt, niet aan een bepaalden regel; ook bij ’t zonlicht sluipt hij rond; hij moet dit ook wel doen, daar, zooals men weet, in de noordelijkste gedeelten der aarde de zon gedurende den zomer maanden achtereen dag en nacht boven de kim blijft.

In den winter, die hij, op gelijke wijze als zijne naaste verwanten uit de familie der Marters, doorbrengt zonder langen tijd te slapen, stellen zijne groote teenen hem in staat, om met gemak over de sneeuw te loopen; daar hij niet keurig is op zijn voedsel, leidt hij over ’t algemeen een onbezorgd en rustig leven, zonder ooit in grooten nood te komen. De wijze, waarop hij zich voortbeweegt, is zeer eigenaardig; vooral zijn gang verschilt van dien van alle andere, mij bekende dieren. Deze bestaat namelijk uit groote, boogvormige sprongen, welke gepaard gaan met een zonderling hompelen en buitelen. Toch komt hij hierdoor snel genoeg vooruit, om kleine Zoogdieren zonder moeite in te halen, en grootere na een langdurige vervolging tot staan te brengen. Hoe log hij ook is, toch kan hij boomen van geringe hoogte beklimmen. Op de takken van deze boomen ligt hij, dicht tegen den stam aangedrukt, op de loer, en wacht, totdat een prooi onder hem langs gaat. Van zijne zinnen is de reuk het meest ontwikkeld; ook het gezicht en het gehoor zijn tamelijk scherp.

Zijn hoofdvoedsel bestaat uit de verschillende soorten van Muizen, die in het noorden leven, en vooral uit Lemmingen, waarvan hij een verbazend groot aantal exemplaren verdelgt. Wegens de groote veelvuldigheid van deze dieren in sommige jaren behoeft hij bijna niet naar ander wild om te zien. Hij volgt de Wolven en Vossen op hunne rooftochten, in de hoop iets van hun buit te kunnen rooven. In geval van nood maakt hij zelf jacht op groote dieren. Zeker is het, dat hij Rendieren, en zelfs Elanden aanvalt en doodt. Thunberg vernam, dat hij zelfs koeien om ’t leven brengt, door haar den strot te verscheuren. Lôwenhjelm vermeldt in zijn reisbeschrijving van Nordland, dat de Veelvraat hier schade aanricht onder de schapenkudden. Erman hoorde van de Ostjaken, dat dit dier den Eland op den rug springt en door beten doodt. Mijn jachtgezel Erik Swenson verhaalde mij, dat de Veelvraat zich in Skandinavië, vooral als de sneeuw zeer hoog ligt, zachtjes in den wind op naar de plaatsen begeeft, waar de Sneeuwhoenderen hunne holen hebben gegraven, ze daarin vervolgt en zonder moeite doodt. De jagers haten hem in hooge mate. Mijn geleider verzekerde mij, dat ieder door hem gedood Rendier, dat hij niet zorgvuldig onder steenen verborgen had, gedurende zijn afwezigheid door den Veelvraat werd aangevreten. Zeer dikwijls eet deze het lokaas uit de vallen op, en verslindt de hierin gevangen dieren ten deele. Op dezelfde wijze handelt hij in Siberië en Amerika. In de hutten der Lappen richt hij dikwijls belangrijke verwoestingen aan. Hij baant zich met de klauwen een weg door de deur of het dak, en rooft vleesch, gedroogde visch, kaas en dergelijke voedingsmiddelen, verscheurt bovendien de dierenhuiden, die hier bewaard worden, en vreet ze zelfs gedeeltelijk op, als hij zeer hongerig is. Gedurende den winter is hij bij dag en bij nacht in de weer; als hij vermoeid is, graaft hij eenvoudig een gat in de sneeuw, laat zich insneeuwen, en rust in deze nu warme slaapplaats op zijn gemak uit.

Een kleine prooi wordt dadelijk met huid en haar verslonden, een grootere wordt echter zorgvuldig begraven, om nog voor een tweeden maaltijd dienst te kunnen doen.

Door alle bewoners van de noordelijke gewesten wordt de Veelvraat wegens zijn tallooze rooverijen zooveel mogelijk vervolgd en gedood, ofschoon zijn vel niet overal gebruikt wordt. De Kamtschadalen schatten het echter zeer hoog, en zijn van oordeel, dat geen huid beter dan deze voor bont geschikt is.

In weerwil van zijn betrekkelijk geringe grootte is de Veelvraat geen tegenstander om mede te spotten, omdat hij buitengewoon sterk, woest en flink gewapend is. Tegen den mensch verweert hij zich alleen, als hij hem niet meer ontwijken kan. Gewoonlijk neemt hij bij ’t zien van een jager de vlucht, of klimt, wanneer de drijvers hem opjagen, in een boom, of zoekt een toevlucht op de hoogste rotspunten, waar zijne vijanden hem niet volgen kunnen. Door vlugge Honden wordt hij in vlakke, boomlooze landstreken spoedig ingehaald; ook tegen hen verdedigt hij zich echter met moed en groote behendigheid.

Zoo lang een gevangen Veelvraat jong is, gedraagt hij zich zeer grappig, bijna als een jonge Beer. Wanneer hij met een touw aan een paal vastgebonden is, loopt hij in een halven cirkel heen en weer, schudt intusschen den kop en laat een grommend geluid hooren. Als er slecht weer zal komen, wordt hij nukkig en brommig. Ofschoon zijne bewegingen niet bijzonder vlug zijn, is hij toch voortdurend in beweging, en alleen wanneer hij slaapt, ligt hij stil op een en dezelfde plaats. Een boom, die in zijn kooi staat, beklimt hij met gemak, en hij schijnt bijzonder veel genoegen te hebben in de merkwaardige gymnastische toeren, die hij in de takken verricht.

De Veelvraat toont zijn eigenlijken aard eerst dan, als hij in gezelschap van zijne soortgenooten is. In den Berlijnschen dierentuin waren drie exemplaren van dit in onze kooien zoo zeldzame dier, n.l. een oud en twee nog niet volwassene, die er op zeer jeugdigen leeftijd gekomen zijn. Men kan zich bijna geen grappiger en vroolijker schepsels denken dan de beide jonge dieren waren. Zeer zelden kwam het voor, dat zij zich gedurende korten tijd rustig hielden; het grootste deel van den dag sleten zij met spelen, waarmede zij oorspronkelijk volstrekt geen booze bedoeling gehad schenen te hebben, maar die spoediger ernstiger werden en van tijd tot tijd in een tweegevecht ontaardden, waarbij de beide helden gebruik maakten van hun gebit en hunne klauwen. Als het spel uit was, draafden de beide plompe dieren achter elkander aan, doorkruisten hun hok in allerlei richtingen, doorsnuffelden alle hoeken en gaten, wierpen de etens- en drinkbakken het onderste boven, ergerden de brave schoonmaaksters, die hun kooi moesten schoonmaken, door hun nimmer verflauwden ijver in het onderzoeken van voorwerpen en gereedschappen, waarmede zij niets te maken hadden, werden nogmaals boos op elkander en hervatten het oude spel, dat oplettende toeschouwers uren lang kon boeien. Geheel anders gedroegen zij zich in tegenwoordigheid van den oppasser, die hun voedsel bracht. Van alle middelen, waardoor een dier zijn honger te kennen kan geven, maakten zij gebruik. De oorsprong van den naam Veelvraat werd mij, toen ik ze voor de eerste maal zag voederen, op eens duidelijk. Jankend, huilend, knorrend, keffend, tandenknarsend renden zij, elkander af en toe op oorvegen onthalend, de kooi rond, alsof zij dol en van zinnen waren; begeerig keken zij naar het vleesch, wentelden zich, als de oppasser het hun niet oogenblikkelijk toereikte, als ’t ware vol wanhoop over den grond, schoten, zoodra het stuk hun toegeworpen werd, er gretig op af, en kauwden nu, terwijl zij druk smakten, knorden en bliezen, zoo ijverig, slokten en verzwolgen zoo gulzig, dat men er niet aan kan twijfelen, of de sprookjes van de oude schrijvers hebben hun ontstaan en in zekeren zin hun rechtvaardiging gevonden in het waarnemen van het gedrag van zulke gevangene Veelvraten.

*

In Brazilië leven de Huronen of Grisons (Galictis). Deze slank gebouwde Marterachtige dieren zijn gekenmerkt door den tamelijk dikken, van achteren verbreden kop, die bij het begin van den snuit slechts weinig ingedeukt is, de korte, afgeronde ooren en de betrekkelijk groote oogen; de romp rust op korte pooten, welker matig groote voeten vijf door spanvliezen vereenigde teenen dragen en naakte, eeltachtige zolen hebben; de staart is middelmatig of tamelijk lang; het haarkleed kort; het gebit vertoont belangrijke afwijkingen van dat der overige Marters. Naast de aarsopening bevinden zich klierachtige plekken, die een sterk naar muskus riekend vocht afscheiden. Tot nu toe zijn twee soorten van dit geslacht bekend, die zich in bosschen en in struikgewas ophouden. Zij zijn behendig in al hunne bewegingen, klimmen ook zeer goed en zijn hierdoor flinke jagers, die kleine en middelmatig groote Zoogdieren vervolgen, en evenals de Ratel of Honigdas en de Beren, zeer veel van honig houden. Deze beide soorten zijn de Tayra der bewoners van Paraguay, die de Brazilianen Hyrare noemen, (Galictis barbara), en de Grison (Galictis vittata).


Ter eere van onzen Grimbert noemen wij de uit Zoolgangers bestaande tweede onderafdeeling van de Marter-familie Dassen (Melidae) en vereenigen hierin de plompste en gedrongenste vormen van de geheele familie, die zich bovendien door hun zeer onaangenamen reuk onderscheiden.

De Das is het volmaakste type van een zelfzuchtige, wantrouwige, slecht gehumeurde persoon, die als ’t ware met zichzelf in strijd verkeert. In dit opzicht stemmen nagenoeg alle onderzoekers overeen, hoewel zij het nut, dat deze eigenaardige Marter aanbrengt, niet miskennen. De Das is het onschadelijkste van de groote Europeesche Roofdieren en wordt toch vervolgd en beoorloogd als de Wolf of de Vos, zonder dat hij vele verdedigers heeft gevonden, zelfs niet onder de jachtliefhebbers, die toch, zooals bekend is, het meest houden van de dieren, die zij het ijverigst vervolgen. Zij, die hem zoo onbarmhartig beschuldigen en veroordeelen, bedenken hierbij niet, dat hij op zijn wijze zich eenvoudig en netjes gedraagt en zoo veel mogelijk eerlijk en braaf zijn levenspad bewandelt. Zijn eigenaardige levenswijze is de eenige aanleiding tot het harde oordeel, dat over hem geveld wordt. Men kan niet ontkennen, dat hij een kniezerig, menschen en dieren ontwijkend, eenzelvig schepsel is, en bovendien zoo op zijn gemak gesteld, zoo lui als geen ander; al deze eigenschappen zijn zeer zeker niet geschikt, om iemand vrienden te doen verwerven. Wat mij betreft, ik moet erkennen, dat ik wel iets met hem op heb: zijne levenswijze en zijn voorkomen vermaken mij.

Een gedrongene, stevige en gespierde romp, een dikke hals, een lange kop met een slurfvormig toegespitsten snuit, kleine oogen en kleine, maar duidelijk zichtbare ooren, naakte zolen en stevige klauwen aan de voorpooten, een korte, behaarde staart, een dichte, grove vacht alsmede een dwarse spleet, die naar een aan den aars gelegen klierzak leidt, kenmerken het geslacht Meles, dat door den Das wordt vertegenwoordigd. Aan het gebit vallen de stevigheid der tanden, vooral de buitengewone grootte van de eenige knobbelkies in de bovenkaak en de stompheid van de scheurkies als eigenaardigheden in ’t oog.

Das (Melus taxus). 1/7 v. d. ware grootte.

Das (Melus taxus). 1/7 v. d. ware grootte.

De Das (Meles taxus) bereikt zonder den 18 cM. langen staart een lichaamslengte van 75 cM. bij een hoogte in de schouders van ongeveer 30 cM. Oude mannetjes worden in den herfst tot aan 20 KG. zwaar. Een glanzige, uit vrij lange, stijve, bijna borstelachtige haren bestaande vacht bedekt het geheele lichaam en omhult ook de ooren. Haar kleur is aan den rug witachtig grijs en zwart dooreengemengd, omdat ieder haar afzonderlijk aan den wortel meest geelachtig, in het midden zwart en aan de spits grijsachtig wit is; aan de zijden van het lichaam en aan den staart is de kleur roodachtig, aan de onderdeelen en de voeten zwartachtig bruin. De kop is wit, maar een doffe, zwarte streep loopt aan iedere zijde van den snuit, verbreedt zich, strekt zich over de oogen en de wit behaarde ooren uit en loopt in den nek allengs te niet. De wijfjes onderscheiden zich van de mannetjes door hare geringere grootte en breedte, alsook door de lichtere kleur, die een gevolg is van het doorschemeren van het witachtige wolhaar. De jagers onderscheiden de jonge en oude dieren dikwijls door de namen “Hondsdassen” en “Varkensdassen” wegens den vorm van den snuit. Volkomen witte Dassen zijn zeer zeldzaam; nog zeldzamer zijn die, welke op een witten grond donker kastanjebruine vlekken hebben.

Met uitzondering van het eiland Sardinië en het noorden van Skandinavië bewoont de Das geheel Europa, zoo ook Azië van Syrië af door Georgië en Perzië tot in Japan, en Siberië tot aan den Lena. Vroeger kwam hij vrij algemeen in ons geheele land voor, nu is hij bijna overal zeldzaam, en vermindert daarenboven van jaar tot jaar; in Gelderland en Noord-Brabant is hij het algemeenst, in de meeste streken van Utrecht, Overijsel, Drente, Groningen zeldzaam. Hij leeft eenzaam in holen, die hij zelf met zijne sterke, kromme klauwen aan de zonzijde van met bosch begroeide heuvels uitgraaft, met 4 à 8 uitgangen en luchtgaten voorziet, en van binnen op de gemakkelijkste wijze inricht. Het voornaamste gedeelte van de woning, de kamer, die met verscheidene, ieder 8 à 10 M. lange gangen in gemeenschap staat, is meestal 1½ à 2 M., soms wel 5 M. diep onder de oppervlakte gelegen, en zoo groot, dat zij een dik, zacht moskussen en het dier zelf benevens zijne jongen bevatten kan. Slechts weinige gangen dienen om in en uit het hol te komen, de meeste doen alleen in geval van grooten nood dienst als vluchtwegen of ook als luchtgangen. Overal heerscht de grootste zindelijkheid en reinheid; hierdoor onderscheidt het hol van den Das zich van bijna alle overige dergelijke onderaardsche woningen van Zoogdieren. Boschranden, die niet ver van vlakten gelegen zijn, ja zelfs boomlooze hellingen te midden van een vlakte worden bij voorkeur voor het aanleggen van deze woningen gebruikt; altijd echter zijn het stille en eenzame plaatsen, die de kluizenaar hiervoor uitkiest. Hij houdt er van, een rustig en gemakkelijk leven te leiden en vooral om zijn afzondering zooveel mogelijk te handhaven. Door zijn lichaamskracht is het hem gemakkelijk, holen te graven; evenals eenige andere onder den grond levende dieren, kan hij zich in weinige minuten in den bodem verschuilen.

In dit hol brengt de Das het grootste deel van zijn leven door en eerst als het volkomen nacht geworden is, verwijdert hij zich er op grooten afstand van. In zeer stille bosschen zwerft hij in ’t midden van den zomer ook wel in de laatste uren van den namiddag voor zijn genoegen buiten rond; ik zelf heb hem in de nabijheid van Stubbenkammer op Rügen op klaarlichten dag ontmoet; zulke uitstapjes over dag behooren echter tot de zeldzaamheden. “Van een jager,” verhaalt Tschudi, “die het zeldzame geluk had, een Das in de vrije natuur ongestoord gedurende langen tijd te kunnen waarnemen, ontvingen wij een merkwaardig verslag van zijne ervaringen. Herhaaldelijk bezocht hij het hol van een Das, dat aan den rand van een ravijn aangelegd was en dus van de overzijde goed kon worden waargenomen. Van den toegang tot het hol was blijkbaar een druk gebruik gemaakt, de versch opgeworpen aarde voor den hoofdingang was echter zoo effen en glad als een dorschvloer en zoo vastgetreden, dat men niet zien kon, of er jongen in het hol waren. Toen de wind hiervoor gunstig was, sloop de jager aan de tegenoverliggende zijde tot in de nabijheid van het hol, en zag weldra een ouden Das, die brommig, in zijn eigen vervelendheid verdiept, nederzat, maar overigens in de warme zonnestralen zeer veel genoegen scheen te smaken. Dit was geen toeval: de jager had het dier, zoo vaak hij op heldere dagen naar het hol keek, in de zon zien liggen. Met gelukzalig nietsdoen bracht het den tijd zoek. Terwijl het daar zoo zat, keek het ernstig om zich heen, beschouwde daarna enkele voorwerpen nauwkeuriger en wiegelde zich eindelijk op de wijze van de Beren op de voorpooten op zijn gemak heen en weer. Plotseling werd echter zijn zoete rust op wreede wijze verstoord door bloeddorstige parasieten, die onmiddellijk op een buitengewoon haastige wijze met de tanden en klauwen ter verantwoording werden geroepen. Eindelijk stelde de Das, die blijkbaar tevreden kon zijn over de uitwerking van de door hem gehouden strafoefening, zich opnieuw in de gemakkelijkste houding aan den invloed van de zonnestralen bloot, die hij nu eens op zijn breeden rug, dan weer op zijn goed doorvoeden buik liet schijnen. Lang duurde echter dit tijdverdrijf niet: hij had, naar het scheen, ergens de lucht van gekregen. Hij stak den neus omhoog, wendde dien in alle richtingen, zonder evenwel iets te kunnen ontdekken. Toch scheen hij het raadzaam te achten voorzorgsmaatregelen te nemen, en stapte daarom zijn hol binnen.”

In den paringstijd leeft de Das in gezelschap van zijn wijfje, hoewel niet voortdurend; gedurende den overigen tijd van het jaar bewoont hij zijn eigen hol en onderhoudt zoomin met zijn wijfje als met andere dieren vriendschapsbetrekkingen. In oude, uitgestrekte woningen dringt de Vos zich niet zelden als commensaal aan hem op; de beide dieren bekommeren zich echter niet veel om elkander; de Vos bewoont steeds de bovenste, de Das de onderste gangen en kamers. Dat Reintje door zijne uitwerpselen den zindelijken Grimbert zou verdrijven, is een door latere onderzoekers weerlegd jagerssprookje.

De bewegingen van den Das zijn langzaam en traag; hij heeft, naar ’t schijnt, een slependen en loggen gang; zelfs als hij op zijn vlugst loopt, beteekent zijn snelheid niet veel; men beweert, dat een goed voetganger Grimbert kan inhalen. Het dier maakt een eigenaardigen indruk. In ’t eerst zou men hem eerder voor een Zwijn dan voor een Roofdier houden; men moet, naar het mij voorkomt, al eenigermate met zijn gestalte en zijn aard vertrouwd zijn, om hem te herkennen voor wat hij is. Aan het Zwijn herinnert ook zijn knorrende stem.

Zijn voedsel bestaat in de lente en den zomer hoofdzakelijk uit wortels, Insecten van allerlei soort, Slakken en Aardwormen, bij gelegenheid echter ook uit jonge Hazen, vogeleieren en jonge Vogels. De Regenwormen boort hij zeer behendig met de scherpe, lange nagels van zijne voorpooten uit hunne holen te voorschijn, en van dezelfde werktuigen maakt hij gebruik voor het opzoeken van de larven van den Meikever en van andere schadelijke Insecten, die op akkers, weiden en andere plaatsen onder den grond leven. Hier en daar graaft hij een Hommel- of Wespennest uit en eet met smaak de met larven gevulde en honigzoete raten op, zonder zich veel te storen aan de angels der vertoornde eigenaars; zijn ruige pels, de dikke huid en de daaronder gelegen vetlaag beveiligen hem trouwens volkomen voor de steken dezer dieren. Slakken, misschien ook wel rupsen, Vlinders en dergelijke dieren, zoekt hij van de boomen af. In den herfst eet Grimbert geen beukenootjes, eikels enz., daarentegen wel afgevallen ooft van allerlei soort, wortels en rapen; kleine Zoogdieren (Veldmuizen, Mollen enz.) worden ook niet versmaad; hij eet zelfs Hagedissen, Kikvorschen en Slangen. In de wijnbergen richt hij soms verwoestingen aan; hij drukt de zwaar beladen wijnstokken zonder bezwaar met de pooten om en eet zich letterlijk dik aan hunne zoete vruchten. Hoogst zelden steelt hij jonge Ganzen en Eenden van de boerderijen, die in de onmiddellijke nabijheid van het bosch liggen, want hij is buitengewoon wantrouwig en vreesachtig en waagt zich daarom alleen dan buiten het bosch, als hij overtuigd is, dat hij dit volkomen veilig doen kan. Met zelden maakt hij van aas gebruik. Over ’t geheel genomen eet hij weinig en verzamelt geen grooten wintervoorraad in zijn hol. Belangrijke schade richt de Das in Europa niet aan, in alle gevalle nooit en nergens zoo veel, dat het nut, door hem gesticht door het wegvangen en verslinden van allerlei ongedierte in bosch en veld, er niet rijkelijk tegen opweegt. Van alle Marters is hij de nuttigste; hij helpt het bosch in stand houden, in plaats van het te vernielen: de boschbeamte, die hem tracht uit te roeien, benadeelt dus zich zelf en het bosch dat aan zijne zorgen is toevertrouwd.

Als de herfst ten einde spoedt, heeft de Das zich vet gemest. Thans denkt hij er aan, den winter zoo prettig mogelijk door te brengen en maakt de belangrijkste toebereidselen voor zijn winterslaap. Hij brengt bladen in zijn hol en maakt er een warm en dicht leger van. Totdat de eigenlijke koude begint, voedt hij zich met den door hem verzamelden voorraad. Nu rolt hij zich samen, gaat op den buik liggen, steekt den kop tusschen de voorpooten, en vervalt in den winterslaap. Deze wordt echter, evenals die van de Beren, zeer dikwijls afgebroken. Wanneer de koude niet aanhoudt, of als het weder zachter wordt, vooral bij dooi en in niet zeer koude nachten, wordt hij wakker, en verlaat soms zelfs ’s nachts zijn woning om te drinken. Bij betrekkelijk warm weder begeeft hij zich reeds in Januari of op zijn laatst in Februari van tijd tot tijd buiten het hol om wortels uit te graven en, als het geluk hem dient, ook misschien een muisje te verrassen en te vangen. Het vasten bekomt hem echter slecht; als hij in de lente weder voor den dag komt, is hij, die zich voor eenige weken nog op het bezit van een rond buikje kon verheffen, bijna zoo mager als een geraamte geworden.

In het laatst van Februari of in het begin van Maart werpt het wijfje 3 à 4 blinde jongen op een met zorg samengesteld leger van mos, bladen, varen en lang gras. Dat zij in dien tijd een eigen hol bewoont, spreekt van zelf; want de vrouwelijke Das is even zoo goed een verstokte heremiet als het mannetje. De jongen worden door haar liefderijk verzorgd. Zij brengt hun na den zoogtijd zoo lang Wormen, wortels en kleine Zoogdieren in het hol, tot zij in staat zijn zelf voedsel te zoeken.

Na ongeveer 3 of 4 weken wagen de kleine, zeer lieve diertjes, door hun moeder vergezeld, zich reeds tot aan den ingang van het hol, ook gaan zij soms wel daarbuiten in de zon liggen. Daar spelen zij op echt kinderlijke wijze allerliefst met elkander; zij die zoo gelukkig geweest zijn, dit zeldzame schouwspel te genieten, roemen het als zeer aantrekkelijk. Tot aan den herfst blijven de jongen bij de moeder; dan heeft de scheiding plaats en gaat ieder zijns weegs. In het tweede jaar zijn deze dieren geheel volwassen; zij bereiken een leeftijd van 10 of 12 jaar.

De Das wordt in verschillende vallen gevangen; ook wordt hij wel uitgegraven, of, afschuwelijk genoeg, met een kurketrekkervormig werktuig, dat in den grond wordt geboord, gedood. Ook verdrijft men hem uit zijn hol door flinke Dashonden, en schiet hem dood als hij er uit komt. Alleen door zich in zijn woning zoo te verbergen, dat zelfs de Honden hem niet vinden kunnen, ontkomt hij aan dit dreigend gevaar, want hij is zoo log van beweging, dat het hem niet baten zou, voor de Honden te vluchten. Hij tracht zich daarom, als hij in zijn hol vervolgd wordt, gewoonlijk hierdoor te redden, dat hij stil, maar zeer snel zich dieper ingraaft; werkelijk ontsnapt hij hierdoor vaak genoeg aan de nasporingen zijner vijanden. Zeer vroeg in den morgen kan men den Das ook wel op den “aanstand” (d. i. van een schuilhoek uit) beloeren en hem dooden. Des avonds is de aanstand hoogst vervelend, want het wantrouwig dier verschijnt steeds eerst midden in den nacht en gaat zoo stil mogelijk zijns weegs.

Oud gevangen Dassen, die bij het ontgraven van hun hol buitgemaakt werden, zijn werkelijk afschuwelijke dieren, ongevoelig voor goede behandeling, onvatbaar voor eenige opvoeding, lui, wantrouwend, valsch en boosaardig. Over dag verroeren zij zich niet, alleen ’s nachts komen zij te voorschijn; bij elke gelegenheid laten zij de tanden zien, en zijn gevaarlijk, door iedereen te bijten, die hen onvoorzichtig nadert.

Geheel anders gedraagt zich de Das, als hij jong gevangen en zorgvuldig opgevoed werd. Vooral wanneer men hem uitsluitend of hoofdzakelijk plantaardig voedsel geeft, wordt hij tam en aan den mensch gehecht; zelfs kan hij er toe gebracht worden zijn oppasser te volgen en op diens roep van uit de open lucht in zijn hok terug te keeren.

Over een getemden Das schrijft Ludwig Beckmann mij: “Ik heb vroeger een wijfjes-Das gehad, die geheel en al een huisdier was geworden. Kaspar, zoo werd zij ondanks haar geslacht genoemd, was een door en door eerlijke, hoewel eenigszins logge gast. Hij wilde graag met iedereen in vrede leven, werd echter wegens zijne ruwe grappen dikwijls verkeerd begrepen en deed dan soms onaangename ervaringen op. Zijn eigenlijke speelkameraad was een uiterst behendige, verstandige Patrijshond, die ik sinds zijn jeugd gewend had met allerlei wilde dieren om te gaan. Met dezen hond voerde de Das op mooie avonden echte kampspelen op; van heinde en ver kwamen dierenliefhebbers mij bezoeken om dit zeldzaam schouwspel bij te wonen. De strijd bestond hoofdzakelijk hierin, dat de Das, na herhaaldelijk met den kop geschud te hebben, als een Ever regelrecht op den ongeveer 12 pas verder staanden Hond toeschoot en in het voorbijrennen zijwaarts met den kop naar zijn tegenpartij sloeg. Deze wipte met een sierlijken sprong over den Das heen, wachtte een tweeden en derden aanval af, en liet zich daarna door zijn tegenstander in den tuin jagen. Gelukte het den Das de Hond bij een achterpoot te grijpen, dan ontstond er een hevige vechtpartij, die echter nooit in een ernstigen strijd ontaardde. Als het Kaspar te erg werd, ging hij, zonder zich om te keeren, een eind weegs terug, ging al snuivend en bevend op zijn achterpooten staan, zette zijne haren overeind en hompelde dan als een opgeblazen Kalkoen voor den Hond op en neer. Na eenige oogenblikken ging het haar en het geheele lichaam van den Das langzaam naar beneden en na eenige malen met den kop te hebben geschud en na een kalmeerend geknor, dat als ‘hoe, goe, goe, goe’ klonk, begon het lieve leven weer van voren af.

“Omdat hij volkomen zindelijk was, mocht hij in huis vrij rondloopen. Het scheen een bijzondere liefhebberij van hem te zijn, bij de trappen op en af te trippelen; niet zelden draafde hij echter eenzaam en stil op den zolder rond, waar hij den kop nieuwsgierig in alle hoeken stak. Hij beschouwde het als een bijzondere gunst, gedurende het middagmaal bij mij te mogen blijven. Hij drong dan den Patrijshond zonder complimenten ter zijde, ging op zijne achterpooten staan, legde de voorpooten en den bonten, gladden kop op mijne knieën, en eischte nu met het gewone ‘hoe, goe, goe, goe’ een stukje vleesch, dat hij zeer behendig en zachtjes met de voortanden van den vork trok. In den winter hield hij er veel van, zich voor den oven plat op den rug te leggen en den breeden schaars behaarden buik aan de warmte bloot te stellen.

“In den zomer vergezelde hij mij zeer gaarne naar een strook dicht boschland, waarin hij zich volkomen op zijn gemak gevoelde, en bij iederen stap nieuwe ontdekkingen deed. Nu eens ving hij een Hommel of trok een Worm uit den grond, dan weer greep hij een bruine Aardslak met zijne nagels. Op den terugweg volgde hij mij met tegenzin en liep vlak achter mijne hielen; hij begon dan in den regel spoedig aan mijn broek te trekken. Een flinke schop met het breedste deel van den voet moedigde hem slechts aan om met zijne lompe grappen voort te gaan; de zachtste slag met de hand of met een stokje bracht hem echter zeer uit zijn humeur.”

*

Een ander geslacht is dat der Honigdassen (Mellivora). Het bevat dieren met een breeden rug, een korten snuit en een korten staart; de romp is plomper dan bij onzen Das en diens naaste verwanten, als ’t ware van boven naar onderen samengedrukt; de rug is breed en plat, de snuit lang; de kleine oorschelpen verheffen zich slechts weinig boven de huid; de oogen zijn klein en ingezonken; de korte en sterke pooten hebben naakte zolen; de teenen van de voorpooten zijn met lange, voor ’t graven geschikte klauwen voorzien.

De Honigdas of Ratel (Mellivora capensis) bereikt in volwassen toestand een lengte van ruim 70 cM., waarvan op den betrekkelijk zeer langen staart ongeveer 25 cM. komen. Het haar is lang en stijf; het voorhoofd, het achterhoofd, de nek, de rug, de schouders en de staart zijn aschgrauw, de snuit, de wangen, de ooren, het onderste deel van den hals, de borst, de buik en de pooten zwartachtig grijs van kleur, scherp gescheiden van de kleur der bovendeelen. Gewoonlijk ligt een lichtgrijze randstreep tusschen deze beide kleuren in; vooral door het bezit van deze streep onderscheidt de Afrikaansche Honigdas zich van den Indischen.

De Ratel leeft in holen onder den grond, die door hem zelf gegraven worden; hij toont een ongeloofelijke vaardigheid in dit soort van werk. Daar hij overigens langzaam en onhandig is, zou hij aan zijne vijanden nagenoeg niet kunnen ontkomen, indien hij niet de kunst verstond, om, althans daar waar de grond zacht is, letterlijk in den bodem te verzinken, d. i. zoo schielijk een hol te graven, dat hij zich onder de aardoppervlakte verborgen heeft, voordat een op hem afkomende vijand dichtbij genoeg is om hem te grijpen. Hij leidt een nachtelijke levenswijze en gaat over dag slechts zelden op roof uit. Op onzen jachttocht naar de Bogoslanden, zagen wij hem tweemaal, telkens tegen den avond, maar toch voordat de zon was ondergegaan. Des nachts daarentegen zwerft hij langzaam en op zijn gemak rond en maak jacht op kleine Zoogdieren (n.l. Muizen, Springmuizen enz.), Vogels, Schildpadden, Slakken en Wormen, graaft wortels en knollen uit, of zoekt vruchten op. Eén liefhebberij bepaalt zijn geheele levenswijze: hij is namelijk hartstochtelijk verlekkerd op honig en om deze reden een der ijverigste bijenjagers.

In de boomlooze gewesten van Afrika bouwen de Bijen hare nesten hoofzakelijk in den grond en wel in verlaten holen van allerlei aard, zooals sommige Hommels en Wespen bij ons doen. Zulke nesten nu zijn voor den Honigdas de meest gewenschte vondst; zoodra hij zulk een schat ontdekt heeft, gaat hij hem onmiddellijk vol ijver opgraven. De Bijen verweren zich zoo goed zij kunnen en trachten den aanrander met haar angel zooveel mogelijk te wonden; zijn dicht behaarde, zeer dikke huid is echter tegen bijensteken het beste schild dat er bestaat, omdat zij zoo losjes verbonden is met de daaronder liggende vetlaag als waarschijnlijk bij geen ander dier. Men beweert, dat de Ratel zich letterlijk in zijn vel zou kunnen omdraaien. De Bijen zijn volkomen machteloos tegenover zulk een vijand en deze woelt nu gretig in hare woningen rond en verkwikt zich naar welgevallen aan haren kostelijken inhoud.

De Ratel maakt trouwens niet alleen op honig jacht, maar houdt ook van krachtiger voedsel. Carmichael zegt, dat de Honigdas door de eigenaars van hoenderhokken als een van de schadelijkste dieren wordt beschouwd. Bij de Algoa-baai betwisten eens eenige Boeren elkander het eigendomsrecht op de eieren, die door de Hoenderen verlegd waren. De Ratel maakte in één nacht aan dezen strijd een einde door eenvoudig alle Hoenderen, omstreeks 30 stuks, de keel door te bijten en drie er van in zijn hol te sleepen.

De Indische Honigdas (Mellivora indica) komt, wat levenswijze betreft, met den Afrikaanschen overeen; ook hij is wegens het bezoeken van hoenderhokken zeer schadelijk. Hij is over geheel Indië ten westen en noordwesten van de golf van Bengalen tot aan den voet van den Himalaja verbreid, met uitzondering echter van de kust van Malabar en van Beneden-Bengalen. Op Ceylon komt hij niet voor.

Jong gevangen Ratels worden tam en zijn zeer vermakelijk door de plompheid en zonderlingheid van hunne bewegingen.

*

De Stinkdas, op Sumatra Tellego of Teledoe, op Java Segoeng, op Borneo Saät genoemd, (Mydaus meliceps, p. 155), is, zonder het ongeveer 2 cM. lange staartstompje, 35 cM. lang. Het dicht en lang behaarde vel is, met uitzondering van het achterhoofd en den nek, effen donkerbruin van kleur. Een witte of geelachtig witte streep loopt langs den rug tot aan de staartspits. De onderzijde van het lichaam is lichter gekleurd dan de bovenzijde. De vacht bestaat uit zijdeachtig zachte wolharen en grof bovenhaar, dat aan de zijden en op den nek een soort van manen vormt. De Stinkdas bewoont Sumatra, Java en Borneo; of hij ook op het Maleische Schiereiland en andere deelen van het vastland voorkomt, is nog niet uitgemaakt.

Horsfield heeft ons voor ’t eerst de levenswijze van dit eigenaardige dier leeren kennen. Zijn woning legt de Stinkdas met groote voorzichtigheid en veel behendigheid op geringe diepte onder de oppervlakte aan. Als hij een plaats heeft gevonden, die door lange en stevige boomwortels goed beveiligd is, graaft hij tusschen de wortels een hol, zoodat de bolvormige kamer, die bijna 1 M. middellijn heeft en regelmatig uitgegraven wordt, onder den boom komt te liggen. Van hier uit leiden gangen van ongeveer 2 M. lengte naar de oppervlakte; zij zijn naar verschillende zijden gericht en hunne openingen zijn gewoonlijk onder takken en droge bladen verborgen. Gedurende den dag blijft hij in zijn hol verscholen; na het invallen van den nacht begint hij jacht te maken op allerlei larven en Wormen, vooral Aardwormen, die in de vruchtbare teelaarde in buitengewoon grooten getale voorkomen. Hij wroet de Regenwormen als een Zwijn uit den grond, en richt hierdoor op de akkers schade aan. Volgens Horsfield is hij op Java uitsluitend beperkt tot hoogten die meer dan 2000 Meter boven den zeespiegel liggen, en komt hier even geregeld voor als sommige plantensoorten. Door latere onderzoekers wordt deze mededeeling echter uitdrukkelijk weersproken. Karl Bock verzekert, dat de Saäts, die in Zuidoostelijk Borneo “even overvloedig zijn als de Ratten,” daar gevonden worden op hoogten, “die 800 of 1000 voet niet te boven gaan. Ook op Sumatra,” zegt hij verder, “bedraagt de grootste hoogte, waarop de Saät wordt aangetroffen, geen 1000 voet, en op deze hoogte komt hij slechts zelden voor.”

Stinkdas (Mydaus meliceps) ¼ v. d. ware grootte.

Stinkdas (Mydaus meliceps) ¼ v. d. ware grootte.

Alle bewegingen van den Stinkdas zijn langzaam; hij wordt daarom dikwijls door de inboorlingen gevangen, die volstrekt niet bang voor hem zijn; naar gezegd wordt, eten zij zijn vleesch in de meening, dat ieder die dit durft doen, voortaan tegen ziekte gevrijwaard is.

Horsfield gaf gedurende zijn verblijf in het gebergte Prahoe op Java aan de inboorlingen last hem voor zijne onderzoekingen Stinkdassen te verschaffen; deze werden hem in zoo groote menigte gebracht, dat hij er weldra geen enkele meer kon aannemen. “Men verzekerde mij,” zegt deze onderzoeker, “dat het vleesch van den ‘Teledoe’ zeer goed smaakt; het was echter noodig, het dier schielijk te dooden en zoo spoedig mogelijk de stinkklieren te verwijderen, voordat deze hun helschen stank aan de overige lichaamsdeelen hadden medegedeeld. Van mijn Indischen jager vernam ik, dat de Stinkdas zijn stikvocht slechts op een afstand van hoogstens 60 cM. kan spuiten. Dit vocht is kleverig; zijn werking berust op de gemakkelijkheid waarmede het verdamt; soms worden de omstreken van een dorp er geheel door verpest; in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar deze stof werd uitgespoten, is de stank zoo hevig, dat sommige lieden flauw vallen, als zij genoodzaakt zijn eenigen tijd daar te blijven. De Amerikaansche Stinkdieren verschillen van onzen Teledoe o. a. hierdoor, dat zij het vocht verder kunnen spuiten.”

“De Stinkdas is zachtaardig en vreedzaam van natuur en kan, als men hem jong vangt, gemakkelijk getemd worden. Een Exemplaar, dat ik gevangen hield, werd weldra zeer lieftallig, schikte zich in zijne gevangenschap, herkende zijn oppasser en geraakte nimmer in zulk een woede, dat hij van zijne stinkklieren gebruik maakte.”

*

Men kan niet zeggen, dat eenig lid van de familie der Marters een aangenamen geur verspreidt; integendeel zelfs bij de inheemsche soorten zijn er, welker stank spreekwoordelijk is geworden. Wat beteekent echter de stank van onzen Bunzing in vergelijking met dien van eenige zijner in Amerika en Afrika levende verwanten en met dien van den zoo even beschreven Stinkdas uit het zuidoostelijke gedeelte van de Oude Wereld! Zij zijn de stinkers bij uitnemendheid! Als men leest, welk een afschuw zij kunnen inboezemen overal waar en zoodra zij zich vertoonen, begrijpt men eerst recht, welk een uitmuntend verweermiddel een echte stinkklier is. Alle Amerikaansche reizigers en natuuronderzoekers verklaren eenstemmig, dat het niet mogelijk is, de werking van het afscheidingsproduct der stinkklieren naar behooren te beschrijven. Geen scheikundig laboratorium, geen riool, geen kreng, verbreidt een stank zoo hevig, zoo onuitstaanbaar als dien, waaraan de (voor het uitwendige zoo sierlijke) Stinkdieren hun naam te danken hebben; weken, zelfs maanden lang blijft hij gebonden aan het hiermede bezoedelde voorwerp. Men noemt dezen stank terecht een “pestlucht”; want iemand, die het ongeluk heeft, met een Stinkdier in aanraking te komen, wordt werkelijk door iedereen gemeden als ware hij een pestlijder. Ondanks hun geringe grootte zijn de Stinkdieren zulke vreeselijke en machtige vijanden van den mensch, dat zij ieder, dien zij met hun vreeselijk vocht bespuiten, in den letterlijken zin van ’t woord uit de samenleving verbannen; zij zijn dus bij machte hem een straf op te leggen, die al mee tot de zwaarste ontberingen behoort, die iemand kunnen ten deel vallen. Zij zijn in staat een huis geheel onbewoonbaar te maken, of een met de kostbaarste goederen gevulde schatkamer haar waarde te doen verliezen.

De Stinkdieren onderscheiden zich van de overige Dassen door den aanmerkelijk slankeren romp, den langen, dicht behaarden staart, den grooten gezwollen neus, de zwarte grondkleur, die met witte banden geteekend is. De kop is klein in verhouding tot het lichaam en loopt spits toe; de kleine oogen hebben een doordringenden blik; de ooren zijn kort en afgerond; de korte pooten hebben matig groote voeten en vijf bijna geheel met elkander vergroeide teenen, die vrij lange, zwak gekromde nagels dragen; van de zool zijn minstens de eeltballen onbehaard. De beide stinkklieren hebben een aanzienlijken omvang en monden in den endeldarm uit; iedere klier bevat een holte ter grootte van een hazelnoot, bekleed met een klierlaag, die de gele, olieachtige vloeistof afscheidt, welke de holte vult en voorts omgeven door een dikke spierlaag, die door haar samentrekking het vocht verscheidene Meters ver voortstuwen kan. Van oude dieren en vooral van mannetjes heeft dit vocht, naar men zegt, een heviger werking, dan van wijfjes en jongen.

De Stinkdieren zijn geen echte woudbewoners; zij geven aan gewesten, die met gras en struiken begroeid zijn, de voorkeur boven de uitgestrekte, uit hoogstammige boomen bestaande wouden. Over dag liggen zij verborgen en slapen in holle boomen, in rotsspleten en in onderaardsche holen, die zij zelf graven; des nachts springen en huppelen zij vlug heen en weer om een prooi te overmeesteren. Hun gewone voedsel bestaat uit Wormen, Insecten, Amphibiën, Vogels en kleine Zoogdieren; zij eten echter ook bessen en wortels. Alleen als zij geplaagd of vervolgd worden, maken zij gebruik van het bedwelming veroorzakende afscheidingsproduct hunner aarsklieren om hunne vijanden af te weren. In geval van nood houden zij hiermede zelfs de bloeddorstigste en roofgierigste Katten op een behoorlijken afstand; alleen in zeer moedige Honden, die, nadat zij bespoten zijn, den bedrijver van dit schelmstuk met ware doodsverachting te lijf gaan, vindt deze een vijand, die tegen hem opgewassen is. Alle bekende soorten komen in levenswijze met elkander overeen; wij kunnen daarom met de beschrijving van een of twee soorten volstaan.

Surilho (Mephitis suffocans). ¼ v. d. ware grootte.

Surilho (Mephitis suffocans). ¼ v. d. ware grootte.

Het grootste deel van Zuid-Amerika wordt bewoond door een stinkdier, dat bij de Brazilianen Surilho heet (Mephitis suffocans); het heeft een lengte van 40 cM. zonder den 28 cM. langen staart, en is buitengewoon verschillend van kleur en teekening. Het dichte, lange en overvloedige haar, dat op den snuit kort is en van hier te beginnen allengs langer wordt, verschilt in kleur van zwartachtig bruin tot glinsterend zwart. De witte strepen beginnen aan het voorhoofd, en loopen, van elkander gescheiden door een strook ter breedte van een vinger, tot aan den wortel van den staart; soms, doch zelden ontbreken zij geheel, zoodat het dier effen zwart is. Hensel verzekert, dat er waarschijnlijk geen twee Surilho’s te vinden zijn, die volkomen overeenstemmen.

De levenswijze van den Surilho verschilt niet belangrijk van die der Marters. Hoewel hij het oerwoud vermijdt, komt hij toch alleen in de met boomen begroeide gedeelten van het laagland en van het gebergte voor. Hier verraadt hij zijn aanwezigheid door de kleine, trechtervormige gaten, die hij dicht bij den rand van ’t bosch in den met gras begroeiden bodem maakt met het doel om Mistkevers te zoeken.

In het noorden van Amerika leeft als evenknie van den Surilho de slechts befaamde Skunk (Mephitis varians). De lichaamslengte van dit dier bedraagt 40 cM.; zijn staart is bijna even lang. Zwart is de grondkleur van de glanzige vacht. Aan den neus begint een smalle, witte streep, die tusschen de oogen doorloopt, zich op het voorhoofd tot een ruitvormige vlek verbreedt, zich op den hals nog sterker uitbreidt en eindelijk in een band overgaat, die zich tusschen de schouders in twee breede strepen verdeelt, welke tot aan de staartspits reiken en zich daar weder vereenigen. Aan den hals, in de schouderstreek, aan de buitenzijde der achterpooten, minder dikwijls ook aan de borst en den buik komen kleine, witte vlekken voor. Over den staart strekken zich, zooals gezegd is, twee breede, witte overlangsche strepen uit; soms zijn de witte en de zwarte kleur op een minder regelmatige wijze over dit lichaamsdeel verdeeld.

De Skunk is wegens de onbarmhartige wijze, waarop hij een van onze gevoeligste zintuigen beleedigt, reeds sedert langen tijd goed bekend, en doet ook thans nog in alle reisbeschrijvingen van zich spreken. Zijn verbreidingsgebied is tamelijk uitgestrekt; het veelvuldigst wordt hij in de nabijheid van de Hudsonbaai gevonden, van waar uit hij zich naar het zuiden verbreidt. Hij houdt zich in hoog gelegen gewesten op, voornamelijk in bosschen en kreupelhoutstrooken langs de rivieroevers, ook wel in rotsachtige streken, waar hij spleten en holen van het gesteente bewoont.

Het Stinkdier is zoo goed bewust van de vreeselijkheid van zijn wapen, dat hij volstrekt geen schuwheid of lafhartigheid toont. Al zijne bewegingen zijn langzaam. Hij kan zoomin springen als klimmen, maar alleen gaan en huppelen. Bij ’t gaan zet hij nagenoeg de geheele zool op den grond, kromt den rug naar boven en draagt den staart benedenwaarts gericht. Af en toe wroet hij in den grond, of snuffelt rond om iets eetbaars te vinden. Als men dit dier toevallig ontmoet, blijft het rustig staan, licht den staart, op, draait zich om, en spuit, als het noodig is, het pestvocht rechtuit naar achteren. Als de honden het staande houden, legt het, volgens Hensel, den staart als een zittend Eekhoorntje over den rug, keert het achterdeel naar de op hem aandringende vijanden, en maakt uit toorn zonderlinge, huppelende bewegingen, zooals men soms van gevangene Beren in het hok ziet. De honden kennen het gevaarlijke wapen van hun tegenstander zeer goed, en houden zich meestal op een eerbiedigen afstand. Slechts weinige Honden hebben den moed, het Stinkdier te grijpen en te dooden. Nooit verspilt het aangevallen dier zijn pestvocht voorbarig; het bepaalt zich tot bedreigingen, zoolang de Honden eenige schreden ver van hem verwijderd blijven.

Audubon ervoer de vreeselijkheid van het Stinkdier aan zichzelf. “Dit kleine, aardige diertje, dat er zoo onschuldig uitziet,” zegt hij, “is niettemin in staat om iederen praalhans door het eerste schot op de vlucht te jagen, en hem van angst te doen schreeuwen. Ik zelf heb eens als kleine schooljongen zulk een droevige ondervinding opgedaan. De zon was juist ondergegaan. Ik ging met eenige vrienden langzaam mijns weegs. Op eens zagen wij een allerliefst, ons geheel onbekend diertje, dat bedaard rondsloop, vervolgens staan bleef en ons aankeek, alsof het ons als een oude bekende opwachtte om ons gezelschap te houden. Het diertje zag er zoo onschuldig en aanlokkelijk uit; het hield zijn ruigen staart recht omhoog, alsof het hierbij aangevat en in onze armen naar huis gedragen wilde worden.—Ik was geheel verrukt, tastte vol blijde verwachting toe—en pats! daar schoot het duivelsche beest mij zijn pestvocht in den neus, in den mond, in de oogen. Als door den bliksem getroffen, liet ik het monster vallen en nam in doodsangst de vlucht.”

De in Zuid-Amerika levende Stinkdieren verschillen, wat de krachtige werking van hun pestvocht betreft, volstrekt niet van de Noord-Amerikaansche.

In de gevangenschap ledigen de Stinkdieren hunne klieren niet, wanneer men zich zorgvuldig wacht hen te plagen. Zij worden na korten tijd zeer tam en geraken eenigermate aan hun verzorger gewoon, ofschoon zij in ’t eerst met het achterdeel naar hem gericht zich bewegen, den staart omhoog heffend, om voortdurend gereed te zijn den vijand de volle laag te geven. Hooi is hun liefste leger. Zij bereiden zich een gemakkelijk bed en rollen zich daarop als een bal ineen. Na het eten poetsen zij zich den snuit met de voorpooten; want zij zijn zindelijk en houden hun haar steeds netjes en glad; ook laten zij hun vuil nimmer op hun leger vallen. Zij worden met vleesch gevoed; het liefst eten zij Vogels.

Het vel van den Skunk, waaraan men den onaangenamen reuk geheel kan ontnemen, vormt sedert 1860 een belangrijk handelsartikel. Ieder jaar worden ongeveer 600.000 van deze vellen (welker prijs ƒ 3.60 à ƒ 7.20 bedraagt) uitgevoerd, voornamelijk naar Rusland en Polen.

*

In Afrika vindt men in plaats van de Stinkdieren de Bandbunzingen, die door hun vorm en andere uitwendige eigenschappen veel op de dieren van de vorige groep gelijken; hun gebit komt echter meer met dat van de Marters dan met dat van de Stinkdieren overeen. Zij hebben behaarde zolen.

De best bekende soort van dit geslacht is de Zorilla, de Muishond van de Europeesche kolonisten in het Kaapland (Rhabdogale mustelina), een dier van 35 cM. lichaamslengte benevens 25 cM. staartlengte.

Hij is over geheel Afrika verbreid, gaat ook nog verder dan de landengte van Suez, komt in Klein-Azië voor, en wordt zelfs, naar men zegt, in de nabijheid van Konstantinopel (natuurlijk alleen aan de Aziatische zijde van de zeeëngte) aangetroffen. Bij voorkeur houdt hij zich in rotsachtige gewesten op. Hier leeft hij in spleten van het gesteente of in zelf gegraven holen onder boomen en struiken. Hij heeft een zuiver nachtelijke levenswijze; hierdoor komt het, dat hij over ’t geheel slechts zelden gezien wordt. Zijn voedsel bestaat uit kleine Zoogdieren, voornamelijk uit Muizen, kleine Vogels, vogeleieren, Amphibiën en Insecten. Niet zelden wordt hij gevaarlijk voor het pluimvee, omdat hij op de wijze van de Marters in de boerderijen sluipt en als een Bunzing moordt.

Door zijne bewegingen gelijkt hij niet op de Marters; want hij is minder behendig en moet eerder traag genoemd worden. Het klimmen verstaat hij niet, en ook voor het water heeft hij een grooten afschuw, ofschoon hij, als het zijn moet, zeer goed zwemt. Zijne afschuwelijke wapens gebruikt hij geheel op dezelfde wijze als het Stinkdier.


In de derde onderfamilie van de Marters vereenigt men de Otters (Lutridae). De hiertoe behoorende soorten, ongeveer 20 in getal, zijn gekenmerkt door den gestrekten, platten, op korte pooten rustenden romp, den platten kop met den stompen snuit, kleine, uitpuilende oogen en korte, ronde ooren, de zeer ontwikkelde zwemvliezen tusschen de teenen, den langen, spits toeloopenden, eenigszins plat gedrukten staart en het korte, stijve, gladde, glanzige haar. Hunne voor- en achterpooten hebben vijf teenen, de beide middelste zijn slechts weinig langer dan de zijwaarts gerichte. In de aarsstreek komt geen klierzak voor; twee klieren monden echter naast de aarsopening uit. Door het gebit en den bouw van het geraamte geleken de Otters nog zeer op de overige Marters. Een zeer eigenaardig kenmerk, dat ook aan het geraamte zichtbaar is, levert echter de in ’t oog loopend platte kop, welks breede schedel zich aan het voorhoofd sterk versmalt, en die in een korten snuit eindigt.

De Otters bewonen de rivieren en de zee; zij zijn over bijna alle deelen der aarde, met uitzondering van Australië en de Poolgewesten, verbreid. Slechts door den nood gedwongen verwijderen zij zich van het water; ook dan doen zij dit alleen met de bedoeling om een ander water op te zoeken. Zij zwemmen en duiken meesterlijk, kunnen langen tijd onder water blijven, loopen ondanks hunne korte pooten tamelijk snel, zijn sterk, moedig en koen, verstandig en geschikt om getemd te worden; bijna overal leven zij echter op gespannen voet met den mensch, omdat zij dezen zooveel nadeel doen, dat de kostbare pels, die zij leveren, daarvoor op lange na geen vergoeding schenkt.

Europa dient tot woonplaats aan een enkele soort van deze onderfamilie, de Otter of Vischotter (Lutra vulgaris), een Watermarter van ruim 1.2 M. lengte, waarvan 40 à 43 cM. op den staart komen. De kop is langwerpig rond, de snuit afgerond, de oogen klein maar vurig; de romp is vrij slank, maar plat, de staart meer of minder rondachtig, aan de spits sterk versmald; de zeer korte pooten, welker teenen met elkander verbonden zijn door zwemvliezen, die zich tot aan de klauwen uitstrekken, worden met de geheele zool op den grond gezet. Een dichte en kort aanliggende beharing, die uit stevig, stijf, glanzig bovenhaar van donkerbruine kleur bestaat, bedekt het lichaam; alleen aan de onderdeelen wordt de haarkleur iets lichter; onder den hals en aan de zijden van den kop gaat zij over in witachtig grijsbruin, terwijl de in ’t haar verborgen rand van ’t oor een lichtbruine kleur heeft; een lichte, wegsmeltende, witachtige vlek bevindt zich boven het midden van de onderlip; enkele onregelmatige, zuiver witte of witachtige vlekjes komen aan de kin en tusschen de onderkaakshelften voor. Sommige exemplaren hebben eer een grijsbruine dan een donkerbruine kleur.

Onze Vischotter bewoont geheel Europa en bovendien het grootste gedeelte van Noord- en Middel-Azië; in oostelijke richting strekt zijn verbreidingsgebied zich uit tot aan den mond van den Amoer, zuidoostwaarts minstens tot aan de noordwestelijke gedeelten van den Himalaja. In de Poolgewesten dringt hij, naar het schijnt, niet ver noordwaarts door, toch vindt men hem, hoewel zelden, ook nog in Lapland; in Siberië komt hij niet binnen den Poolcirkel voor. In Indië, China en Japan wordt hij door nauw verwante soorten vervangen, in Afrika en Amerika door soorten, die men tot afzonderlijke onder-geslachten brengt. In Middel- en Zuid-Europa bewoont hij elk water, dat hem voedsel belooft, zelfs rivieren en beken van de volkrijkste gedeelten van sterk bevolkte staten; in Middel-Azië ontbreekt hij evenmin op plaatsen die voor hem geschikt zijn. De Indische Otter gaat zelfs in brak water en zeewater, leeft in de monden van rivieren en bezoekt nu en dan de zee.

De Vischotter was voorheen in de groote en kleine wateren van ons geheele land vrij algemeen; hij wordt echter elk jaar zeldzamer en is in vele streken reeds geheel uitgeroeid. Het meest houdt hij van rivieren, welker oevers tot op grooten afstand met bosch begroeid zijn. Hier woont hij in onderaardsche gangen, die geheel naar zijn smaak en in overeenstemming met zijne gewoonten ingericht zijn. De ingang van het hol bevindt zich steeds onder water, gewoonlijk ½ M. onder den waterspiegel. Van hier gaat een ongeveer 2 M. lange gang in schuinsche richting naar boven, en komt uit in een ruime kamer, die geregeld met gras bekleed en steeds droog gehouden wordt. Een tweede, enge gang loopt van de kamer naar den bovenrand van den oever, en doet als luchtververschingskanaal dienst. Steeds heeft de Otter verscheidene woningen, tenzij het water, waarin hij zich ophoudt, buitengewoon rijk aan Visschen is, zoodat hij geen groote zwerftochten behoeft te ondernemen. Bij hoogen waterstand, als zijn hol overstroomd wordt, zoekt hij een schuilplaats op nabijgelegen boomen of in holle stammen, en rust hier uit; ook ontspant hij zich hier, als hij van zijn jachtterrein, van ’t water, terugkomt.

Aan eigenaars van vischwaters en aan hartstochtelijke hengelaars geeft de Otter, door de groote schade die hij aanricht, veel stof tot ergernis; voor den natuuronderzoeker levert hij echter een zeer aantrekkelijk onderwerp van studie op. Het leven van dit dier is zoo eigenaardig, dat het iederen vriend der natuur moet boeien. Aan den Vischotter is alles merkwaardig: zijn handel en wandel in ’t water, zijne bewegingen, de wijze waarop hij zich voedsel verschaft, en zijne geestelijke vermogens. Ontegenzeggelijk is hij een van de belangwekkendste dieren van ons werelddeel. Dat hij een echt waterdier is, ziet men dadelijk, ook als hij zich op het land bevindt. Wegens zijne korte pooten gelijkt zijn gang, die echter volstrekt niet langzaam is, op het kruipen van een Slang.

Geheel anders beweegt hij zich in ’t water, zijn eigenlijke woonplaats, die hij bij de geringste aanleiding tot vluchten tracht te bereiken, om het gevaar, dat hem te land bedreigt, te ontgaan. De bouw van zijn lichaam stelt hem in staat om op een onovertreffelijke wijze te zwemmen en te duiken: het slangvormige, breede lichaam met de korte, door groote zwemvliezen in krachtige roeiorganen veranderde voeten, de gespierde en tamelijk lange staart, die uitmuntend als roer gebruikt kan worden, en de gladde, glibberige pels—al deze eigenschappen te zamen genomen maken het snel doorklieven van het water mogelijk. Voor het grijpen van den buit dient hem het scherpe, voortreffelijke en krachtige gebit, dat het eenmaal gevatte voorwerp, hoe glad en glibberig het ook zij, nooit weder loslaat. In den winter, als het water met een ijskorst bedekt is, zoekt hij de gaten in het ijs op, waardoor hij zich te water begeeft en die hij weer opzoekt om adem te halen. Zulke wakken of bijten weet hij zonder zich ooit te vergissen weer terug te vinden; even behendig is hij in het ontdekken van andere wakken gedurende zijn tocht onder het ijs. Een gat in ’t ijs, dat groot genoeg is om zijn neus er door te steken en waardoor hij dus lucht kan krijgen, is voldoende om hem in staat te stellen tot het jagen in het toegevroren water.