
Windhond (Canis familiaris grajus). 1/10 v. d. ware grootte.
De Windhond gedraagt zich ten opzichte van andere Honden als tegenover den mensch: hij houdt niet van hen, zij zijn hem zelfs nagenoeg onverschillig: wanneer het echter tot vechten komt, is hij stellig de eerste, die toebijt; hierdoor kan hij gevaarlijk worden. Want ondanks zijn slanke, fijne gestalte is hij sterk, en zoodra het bijten begint, trekt hij partij van zijn grootte, houdt steeds den snoet boven den nek van zijn tegenstander, pakt dezen, zoodra hij zich verroert, stevig beet, tracht hem op te tillen, en schudt hem heen en weer, tot hooren en zien hem vergaan. Tegenover deze onaardige eigenschappen staan echter vele uitmuntende hoedanigheden. Voor vele volken is hij even onmisbaar als de Staande Hond voor den Europeeschen jager, als de Herdershond voor den schaapherder. Veel meer dan in de noordelijke gebruikt men hem in de zuidelijke gewesten en meer bepaaldelijk in alle steppenlanden. De Tartaren, Perzen, bewoners van Klein-Azië, Bedoeïnen, Kabylen, Soedaneezen, Indiërs en andere volken van Middel-Afrika en Azië achten hem buitengewoon hoog en schatten zijn waarde dikwijls gelijk aan die van een goed Paard. Bij de Arabische stammen van de woestijn, of liever van de woestijnsteppen aan den rand van de Sahara, bestaat het spreekwoord:
“Een goede Valk, een snelle Hond, een edel Paard,
Zijn meer dan twintig vrouwen waard,”
en de oorsprong van dit gezegde is duidelijk voor een ieder, die met deze menschen verkeerd heeft.
Bij ons wordt de Windhond trouwens niet veel gebruikt. Het terrein moet vlak en open zijn, en men moet te paard iedere plaats kunnen bereiken, zal men ook te rechter tijd bij den Windhond komen, zoodra deze een Haas gevangen heeft. Zulk een jacht levert een fraai schouwspel op. De Haas is zoo dom niet, als hij er uitziet, en speelt den onervaren Hond menige poets. Met razenden spoed snelt deze het wild achterna, maakt sprongen, die werkelijk ongeloofelijk schijnen, en niet zelden met die van de groote Kattensoorten kunnen wedijveren, d. i. van 2, 3 en 4 M. wijdte, en haalt op deze wijze den Haas spoedig in. Hij is hem reeds op de hielen,—in ’t volgende oogenblik zal hij hem zeker grijpen—maar de Haas is plotseling zijwaarts uitgeweken en loopt nu, wat hij kan, in tegengestelde richting; de Hond echter, die hem regelrecht najoeg, is ver uit den koers geraakt, valt bijna op den grond, kijkt woedend om, wordt hoe langer hoe meer vertoornd, zoekt en ziet eindelijk den Haas, die reeds een honderd vijftig schreden ver gekomen is. Nu gaat ook hij dien kant uit, ijlt het wild na, heeft het opnieuw bijna gegrepen, daar maakt de Haas een tweeden zijsprong, en het gaat den Hond als de eerste maal. Op deze wijze zou de jacht nooit tot een einde komen, als men niet twee Honden tegelijk in ’t veld bracht, waarvan de eene den Haas vervolgt en de andere hem den pas afsnijdt.
Terwijl de Windhonden van de noordelijke landen veel uiteenloopen, wat lichaamsbouw en beharing aangaat, behooren die van het zuiden in meerder of mindere mate tot één ras, waarmede de Steppenwindhond ons kennis kan doen maken. Dit even edel als bevallig dier heeft haar zoo zacht als zijde; zijn kleur is licht issabella-geel, niet zelden naar ’t witachtige zweemend, dikwijls echter tot echte reekleur verdonkerd. Op de Egyptische gedenkteekenen vindt men dit ras onder andere, vooral gevlekte Windhonden afgebeeld.
In het jaar 1848 bracht ik verscheidene weken in het dorp Melbesz in Kordofan door, en was hier dikwijls in de gelegenheid om den Centraal-Afrikaanschen Windhond te leeren kennen. De dorpsbewoners voorzien hoofdzakelijk door veefokkerij en jacht in hun onderhoud, hoewel zij ook graan verbouwen. Hierom houden zij alleen Herdershonden en Windhonden, de eerste bij hunne schapenkudden, de laatste in het dorp. Het was een genot, een wandeling door het dorp te doen; vóór iedere deur zaten verscheidene van deze prachtige dieren, het eene al mooier dan het andere. Zij waren waakzaam en verschilden reeds hierdoor zeer van hunne verwanten. Zij beschermden het dorp ook tegen de nachtelijke rooftochten van de Luipaarden en Hyenas; aan een strijd met den Leeuw waagden zij zich echter niet. Over dag hielden zij zich rustig; na het invallen van den nacht begonnen zij eerst recht te leven. Men zag ze dan op alle muren klimmen; zij klauterden zelfs op de kegelvormige stroodaken van de ronde hutten, waarschijnlijk om een geschikt standpunt voor het uitkijken en luisteren te verkrijgen. Te recht verwonderde ik mij over hun vaardigheid in ’t klimmen.
Iedere week bracht een paar feestdagen voor onze dieren. Vroeg in den morgen hoorde men soms in het dorp het geluid van een hoorn: het was de oproeping tot de jacht. De mannen verzamelden zich om de Honden en weldra trok de geheele jachtstoet in geregelde orde het dorp uit, hetwelk een prachtig schouwspel opleverde. Zelden ging men ver, want reeds de naastbijgelegen bosschen leverden een overvloedigen jachtbuit op en de moeite om haar te verkrijgen was voor de mannen betrekkelijk gering, dank zij den ijver en de behendigheid der Honden. Zoodra men bij een met struiken aangevuld woud was aangekomen, vormde men een wijden kring en liet de Honden los. Deze drongen in de wildernis door, en vingen bijna al het jaagbare wild, dat zich daar bevond. Men bracht mij Trappen, Parelhoenders, Frankolijnen, ja zelfs Steppenhoenderen, die door de Honden gevangen waren. Een Antilope ontkwam hun nooit, omdat telkens 4 of 6 Honden samenwerkten om haar te vervolgen.
Van de Windhonden van het westelijk gedeelte van de woestijn, deelt generaal Daumas het volgende mede: “In de Sahara en in alle overige door de Arabieren bewoonde landen is de Hond niets meer dan een verwaarloosde, lastige dienaar, die men den rug toewendt, hoe nuttig ook zijne bediening zij, onverschillig of hij de woning moet bewaken of het vee hoeden; de Windhond alleen geniet de genegenheid, de achting, de teedere zorgen van zijn meester. De rijken zoowel als de armen beschouwen hem als de onafscheidelijke metgezel bij alle ridderlijke uitspanningen, waarvan de Bedoeïnen zooveel werk maken. Men verzorgt dezen Hond, als zijn eigen oogappel, geeft hem het meest geschikte voedsel, laat hem bij wijze van spreken met zich uit één schotel eten en let zorgvuldig op het zuiver houden van de rassen.
“Als de Windhond 3 of 4 maanden oud geworden is, begint men zich bezig te houden met zijn opvoeding. De jongens laten in zijn nabijheid Springmuizen en Renmuizen loopen en hitsen hem op dit wild aan. Na verloop van korten tijd toont het edele dier reeds een groote en levendige belangstelling in deze jacht, en na weinige weken heeft het reeds zooveel ervaring opgedaan, dat het ook voor ’t vangen van andere, grootere Knaagdieren gebruikt kan worden. In de 5e of 6e levensmaand begint men het reeds af te richten voor de Hazenjacht, waaraan veel meer moeilijkheden verbonden zijn. Van deze klimt men op tot de jacht op jonge Gazellen. Men nadert deze Antilopen zoo voorzichtig mogelijk, terwijl zij aan de zijde van hun moeder rusten, vestigt de aandacht der Honden op dit wild, spoort ze aan, tot zij ongeduldig worden, en laat ze dan los. Na eenige oefeningen houdt de Windhond zich ook zonder bijzondere aansporing met hartstochtelijken ijver met deze jacht bezig.
“Onder al die bedrijven is het edele dier één jaar oud geworden en heeft bijna zijn definitieve sterkte bereikt. Toch wordt de ‘Sloegoei’ nog niet als de volwassen dieren voor de jacht gebruikt; men stelt dit uit, totdat hij 15 of 16 maanden oud is. Maar na dien tijd legt men hem een taak op, die bijna onmogelijk schijnt, en hij volbrengt dien naar behooren. Als deze Hond nu een kudde van 30 of 40 Antilopen ziet, trilt hij van opgewondenheid en jachtlust, en kijkt zijn meester smeekend aan. Deze neemt zijn waterzak en bevochtigt den rug en den buik van ’t dier, in de overtuiging, dat het hierdoor, meer dan door iets anders, versterkt wordt. Eindelijk is de Windhond vrij, hij jubelt van pleizier en snelt als een pijl uit den boog op zijn buit af, waarvoor hij altijd het grootste en mooiste exemplaar uitkiest. Zoodra hij een Gazelle of een andere Antilope gevangen heeft, krijgt hij oogenblikkelijk het stuk, waarop hij recht heeft, n.l. het vleesch aan de ribben,—ingewanden zou hij met verachting laten liggen.
“De edele Windhond jaagt met niemand anders dan met zijn meester. Zulk een gehechtheid en de zindelijkheid van het dier verschaffen vergoeding voor de zorgen aan zijn opvoeding besteed. Als de eigenaar na een afwezigheid van eenige dagen terugkomt, schiet de Windhond jubelend uit de tent te voorschijn, en wipt met een sprong op het zadel, om den meester, wiens uitblijven hij betreurde, te liefkoozen. Dan zegt de Arabier tot hem: “Mijn lieve vriend, houd het mij ten goede, het was noodzakelijk dat ik u verliet; maar nu ga ik met u, want ik heb vleesch noodig, ik ben het dadels-eten moede, en gij zult wel zoo goed zijn, mij vleesch te verschaffen.” De Hond gedraagt zich bij al deze plichtplegingen, alsof hij woord voor woord de beteekenis er van begrijpt. De prijs van een Sloegoei, die de grootste soorten van Gazellen vangt, staat gelijk met dien van een Kameel; voor een Windhond, die grootere Antilopen neervelt, betaalt men gaarne evenveel als voor een mooi Paard.”
Het sierlijkste lid van het geheele Windhonden-gezelschap is de zoogenaamde Italiaansche Windhond, in vergelijking met andere Windhonden een echte dwerg, maar een buitengewoon fraai gevormde dwerg, bij wien alle lichaamsdeelen volkomen met elkander harmonieeren. Zijn gewicht bedraagt zelden meer dan 3 à 5 KG., de alleruitmuntendste wegen zelfs niet meer dan 2 KG., hoewel zij 40 cM. hoog zijn. In gestalte en kleur stemt hij volkomen met den eigenlijken Windhond overeen.

Italiaansche Windhond (Canis familiaris grajus italicus). 1/9 v. d. ware grootte.
Als een leelijke ontaarding van het Windhond-type mag men den Naakten Hond van Centraal-Afrika (Canis familiaris africanus) beschouwen. Zijn romp is een weinig gerekt, slank, naar de liesstreek sterk ingetrokken, de rug sterk gekromd, de borst smal, de hals middelmatig lang, maar dun, de kop langwerpig en hoog, het voorhoofd sterk gewelfd; de tamelijk lange snoet wordt naar voren smaller en spitser; de middelmatig lange, nog al breede, spitser toeloopende en half overeindstaande ooren zijn, evenals het overige lichaam, onbehaard en bij de spits een weinig omgebogen; de lippen zijn kort en strak gespannen. Andere kenmerken van dit dier zijn de hooge, tamelijk slanke en fijne pooten, de zeer dunne, matig lange staart en het ontbreken van den binnenteen aan de achterste ledematen. Alleen in de nabijheid van den staart, rondom den mond en aan de pooten komen eenige haren voor; overigens is de huid volkomen naakt; dit maakt dezen Hond tot een leelijk dier; want ook de zwarte huidkleur, die bij ons na verloop van eenigen tijd grijsachtig wordt en op sommige plaatsen vleeschkleurige vlekken heeft, is niet mooi. De lengte van het lichaam bedraagt 65, die van den staart 25, de schouderhoogte 35 cM. Behalve bij dezen op een Windhond gelijkenden vorm, treft men het ontbreken van de beharing ook nog wel bij andere rassen van Honden aan; alle zijn afschuwelijke beesten; niet zelden hebben zij een verkleurd bosje haar midden op den kop. Naakte Honden komen voor in China, Middel- en Zuid-Amerika, op Manila, de Antillen en de Bahama-eilanden.
Daar de Naakte Hond zeer teer en gevoelig voor ruw weder is, moet hij in ons klimaat voortdurend in de kamer blijven en kan in den regel niet lang in ’t leven gehouden worden.
*
Een tweede groep van Honden is die der Doggen (Canis familiaris molossus). Van deze noemen wij in de eerste plaats den Deenschen Hond, hoewel hij als een bastaard van den Windhond en den Bullebijter wordt beschouwd. Hij is een groot, fraai dier van edelen vorm met slanke pooten, gladden staart en groote, mooie oogen; de snoet is toegespitst, maar in overeenstemming met het geheele dier, toch nog veel forscher dan die van den Windhond. In vroegere tijden werd hij veelvuldig gefokt en voor de Hertenjacht gebruikt; thans treft men hem nog wel hier en daar als Huishond aan, vooral in Engeland, waar hij een trouwe geleider is van Paarden en rijtuigen.

Deensche Hond (Canis familiaris molossus danicus). 1/10 v. d. ware grootte.
Een ander, eveneens verouderd ras is dat, hetwelk vroeger met den naam Wachthond of Slagershond werd aangeduid (Mâtin der Franschen, welk woord volgens sommigen letterlijk “huishond” beteekent), en waaruit zich, volgens Linnaeus, in het noorden de Deensche Hond, in het zuiden de Hazewindhond ontwikkeld zou hebben.
Veel menigvuldiger dan de Deensche Hond ziet men bij ons een door kruising verkregen afstammeling van dit dier, de Duitsche Dog, die zich evenzeer door schoonheid als door geestesgaven onderscheidt, en ook nog om een andere reden, zooals men het noemt, in de mode is gekomen. Wie heeft wel niet eens van den Duitschen “Rijkshond” gehoord of gelezen? De Duitsche hondenfokkers zijn er in geslaagd dit ras, dat oorspronkelijk den naam van het stamras bleef dragen, en ook wel Ulmer Dog werd genoemd, zoozeer te ontwikkelen, dat sedert een twaalftal jaren de vroegere benamingen vervangen zijn door den naam Duitsche Dog.
De Duitsche Dog is kort en dicht behaard ook op den dun uitloopenden en weinig gekromden staart. Zijn kleur is effen zwart, licht- of donkergrijs, bruin- of lichtgeel; de lichtkleurige exemplaren zijn dikwijls donkerder gestreept of, als zij licht grijs zijn, meestal met onregelmatige, donkere vlekken geteekend; bij eenkleurige dieren komen niet zelden witte merken op de borst en de teenen voor. De middelmatig groote, hoog aangehechte ooren worden in den regel ingekort. Een Hond van dit ras, van wiens begaafdheden en daden hieronder een aan Gräszner ontleende beschrijving zal volgen, had in zijn derde levensjaar een schouderhoogte van 94 cM., een totale lengte van 175 cM. en een gewicht van 61 KG., bijgevolg een zeer buitengewone grootte bereikt. Onze zegsman, rector van een school in een groote industrieele stad van Duitschland, woonde buiten de poort op een niet geheel veilige plaats, en achtte het daarom noodig, zich een flinken Hond aan te schaffen, tot bescherming van zijn gezin en tot bewaking van zijn huis. “Mijn keuze viel,” verhaalt Gräszner verder, “op een Duitschen Dog van 5 maanden, wiens ouders wegens hunne grootte, schranderheid en trouw bij de Hondenliefhebbers van den geheelen omtrek zeer gezien waren, maar tevens ook wegens hun boosaardigheid gevreesd werden. Toen ik den Hond in huis bracht, waren mijne huisgenooten over zijne lompe manieren en zijn boos uitzicht niet bijzonder gesticht. Na verloop van eenige uren legde hij zijn onbeholpenheid al een weinig af en gevoelde zich in zijn nieuwe omgeving al eenigszins op zijn gemak. Het spreekt van zelf, dat hij mijn bestendige geleider was op mijne dagelijksche uitstapjes. Bij deze gelegenheden toonde hij een zoo levendigen en waakzamen aard, als ik niet in hem gezocht had. Daar ik mij maar weinig met hem bezig hield, verschafte hij zich zonder mijn hulp allerlei tijdverdrijf, ging bij voorkeur met onverflauwde opmerkzaamheid al het doen en laten van de menschen na en bemoeide zich er mede, zoodra er iets gebeurde, dat zijns inziens niet geoorloofd was. Van geharrewar en ruzie b.v. had hij een grooten afkeer. Wanneer twee personen met elkander in hevige woordenwisseling geraakten, schoot hij op hen toe, zelfs wanneer zij tamelijk ver af waren, plaatste zich brommend en de lippen optrekkend tusschen de twistenden, en bracht teweeg, dat zij spoedig uiteengingen.
“Zijn lichaamskracht was geëvenredigd aan zijn kolossale grootte. Spelend droeg hij b.v. een hengselkorf, die 2.5 KG. zwaar was, geruimen tijd achtereen. Een volwassen mannetje van een Heideschaap, die hem in ’t voorbijgaan gestooten had, droeg hij, zonder hem eenigszins te beschadigen, over twee spoorwegafsluitingen heen naar mij toe. Een woedende, dreigend op mij losloopende os, die met een aantal koeien naar de weide gedreven werd, hield hij zoo stevig aan den hals vast, dat het dier luidkeels brulde van pijn en ontsteld wegliep, toen het van zijn aanvaller bevrijd werd. De wanden van een sterke, van nieuwe planken getimmerde verhuiskist, waarin ‘Tom’ eens verstuurd zou worden, en die, naar de kastenmaker meende, sterk genoeg zou zijn voor een Tijger, vernielde hij, voordat hij aan het dichtbij gelegen spoorwegstation was aangekomen. Als hij op het punt stond, toe te schieten op iets, dat zijn toorn had opgewekt, kon zelfs de sterkste man hem niet in toom houden, maar werd als een kind omgeworpen en voortgesleept.
“In alle huiselijke aangelegenheden toonde hij belangstelling, alsof hij een mensch was. Wanneer iemand b.v. bedlegerig werd, bleef hij uren lang bij ’t bed van den zieke zitten, hield zijne oogen voortdurend op diens gelaat gevestigd, en legde om zijn medelijden te toonen zijn snuit of zijn poot zachtjes op de hand, die hem toegestoken werd.... Als de post een pakje had gebracht van een buitenshuis vertoevend kind, kon hij uit blijdschap nauwelijks den tijd afwachten, waarop de inhoud werd uitgepakt; hij greep dan het eerste het beste voorwerp, dat in het pak gezeten had en ging daarmede rond bij alle leden van het gezin, die niet bij het uitpakken tegenwoordig waren, om hen op deze wijze met de blijde gebeurtenis bekend te maken. Het was dan ook geen wonder, dat hij weldra de lieveling van alle, vooral echter van de vrouwelijke huisgenooten was geworden.
“Allervermakelijkst was zijn gedrag, als hij de kans schoon zag om aan mijne dochters een voorwerp, dat zij bij hunne handwerkjes noodig hadden, b.v. een paar opgevouwen kousen, een groote kluwen wollen garen of zoo iets, heimelijk, naar hij meende te ontkapen, en in zijn grooten bek te laten verdwijnen. Als zij dan het geroofde voorwerp opzettelijk met in ’t oogvallenden ijver zochten, had hij zijn doel bereikt, nam een onverschillige houding aan en zette een onnoozel gezicht, om te laten zien, dat hij van de oorzaak van de opschudding niet het minste vermoeden had; het vermiste voorwerp gaf hij, sluw knipoogend, eerst dan terug, als men zich direct tot hem wendde met de vraag: ‘Tom! weet jij dan niet, waar dit of dat gebleven is?’ Als ik toevallig bij dit spel tegenwoordig was, kwam hij, voordat men hem deze vraag gedaan had, en nadat hij zich door een blik op de meisjes overtuigd had, dat er niet op hem gelet werd, ongeroepen bij mij, sperde zijn bek zoo wijd open, dat ik het gezochte voorwerp zien moest, wierp mij tersluiks een schelmschen blik toe, die van innige verstandhouding getuigde, om dan, terwijl hij zich omdraaide, het domme gezicht van vroeger weer aan te nemen, en naar zijn plaats terug te keeren.
“Het zou den lezer te zeer vermoeien, wanneer ik een beschrijving gaf van alle overige vaardigheden en talenten, die deze Hond bezat, hoewel zij in den regel als een kenmerkende eigenschap van andere Hondenrassen beschouwd worden; ik zal mij bepalen tot het mededeelen van nog een staaltje van buitengewoon verstand. Eens bevond ik mij, door mijn Hond vergezeld, in de nabijheid van het spoorwegstation, toen er juist een personentrein binnenstoomde. Uit gewoonte keek ik naar den voorbijsnellenden trein, om te weten of er ook een bekend gezicht aan een der coupé-vensters te zien was. Ik bemerkte intusschen, dat Tom beurtelings aandachtig naar mij en naar den trein keek, blijkbaar in de meening, dat ik iemand verwachtte. Begeerig om te weten, of ik zijne gedachten geraden had, riep ik hem toe: ‘Ja, Tom! ga er heen!’ Bliksemsnel rende de Hond toen den spoorweg op en achter den trein aan naar het station. Langs een korten omweg ging ik zoo spoedig mogelijk ook daarheen. Ik kwam nog juist bijtijds om te zien, hoe Tom in de eerste plaats haastig alle pas aangekomen reizigers in oogenschouw nam, daarna twee maal langs de geopende compartimenten ging om ze te onderzoeken en ten slotte, toen hij geen bekend dierbaar wezen daarin vond, treurig den terugtocht aannam. Sedert dien tijd gebruiken wij den Hond als een betrouwbaren bediende voor het afhalen, vooral als het donker was, van alle in een nauwe betrekking tot ons huis staande reizigers, die wij verwachtten. Zoodra de bepaalde trein aankwam, drong Tom door de dichte menschenmassa heen tot aan de waggons, begroette kwispelstaartend de verwachte gasten, vleide hun een stuk van hun bagage af, liep hiermede fier vooruit, deed dus ook uitmuntend dienst als baanbreker, en bracht het gezelschap langs den kortsten weg naar ons, die niet op het perron waren.”
Bij den Bullenbijter is de romp ineengedrongen, dik, in de flanken slechts weinig samengetrokken, de rug niet gekromd, de borst breed en diep, de hals tamelijk kort en dik, de kop rondachtig, hoog, het voorhoofd sterk gewelfd, de snoet kort, naar voren smaller wordend en zeer sterk afgeknot. De bovenlip hangt aan weerszijden over de onderlip heen (van voren wijken de lippen echter niet uiteen), beide zijn voortdurend met speeksel bedekt; de vrij lange en middelmatig breede ooren zijn afgerond en half-hangend, d. w. z. zij staan voor de helft rechtop, terwijl de top omgebogen is en naar beneden hangt. De krachtige pooten zijn middelmatig hoog. De staart is bij den wortel dik, wordt naar den spits dunner, is vrij lang en reikt tot op het hielgewricht, hij wordt zelden rechtuit of naar achteren gestrekt, maar meestal omhoog gericht en naar voren gebogen. De kleur is òf vaal òf bruinachtig geel, soms met een zwartachtig waas overtogen; de snuit, de lippen en de buitenste randen der ooren zijn zwart; evenals bij alle Honden, komen ook bij deze vele afwijkingen van kleur voor.
Vermoedelijk is de Bullenbijter uit Ierland afkomstig; daar vindt men althans de uitnemendste rassen die er bestaan. Wegens de zwaarte en logheid dezer dieren loopen zij niet snel en ook niet lang achtereen. Daarentegen hebben zij een buitengewone spierkracht, veel vastberadenheid en een ongeloofelijken moed; men zou zelfs kunnen zeggen, dat zij, op weinige uitzonderingen na, als de moedigste van alle dieren beschouwd kunnen worden. Wegens hun spierkracht zijn de Bullenbijters bijzonder geschikt voor een moeilijke en gevaarlijke jacht en voor den strijd met wilde dieren. Hunne geestesgaven zijn niet zoo uitmuntend als die van vele andere Hondenrassen; zij staan echter in dit opzicht niet zoo laag, als gewoonlijk aangenomen wordt; want iedere Bullenbijter gewent zich aan den Mensen en offert zonder aarzeling zijn leven voor hem op. Hij is uitmuntend geschikt voor het bewaken en beschermen van het huis, en verdedigt het hem toevertrouwde goed met een waarlijk voorbeeldeloozen moed. Als reisgezel in gevaarlijke, eenzame gewesten is hij onbetaalbaar. Men verhaalt, dat hij zijn meester met gevolg tegen 5 à 6 roovers verdedigd heeft, en er zijn voorbeelden van bekend, dat hij als overwinnaar uit zulk een ongelijken strijd te voorschijn kwam in weerwil van de tallooze wonden, die hij ontvangen had. Hij wordt ook als wachter bij kudden Rundvee gebruikt, en is in staat om zelfs den wildsten stier in toom te houden, want hij is behendig genoeg om op het juiste oogenblik zijn tegenstander met de tanden bij den bek te pakken en zich zoo lang vast te houden, totdat de stier zich gewillig aan de overmacht van den Hond onderwerpt. Voor den strijd met groote roofdieren, zooals Beren, Wolven en Wilde Zwijnen, kan hij gemakkelijk afgericht worden. Tegenover andere Honden gedraagt hij zich zeer loffelijk. Hij zoekt slechts zelden twist, en laat zich vooral van kleine Honden veel welgevallen. Hij is trouw en gehecht aan zijn meester, maar is voor vreemden steeds gevaarlijk, hij moge los loopen of aan den ketting liggen; als hij op menschen aangehitst wordt, is hij werkelijk zeer te vreezen.

Bullenbijter (Canis familiaris molossus hibernicus). ⅛ v. d. ware grootte.
Zeer nauw verwant aan de Bullenbijters zijn de eigenlijke Doggen, zeer groote en sterke dieren, met grooten, dikken, van voren recht afgeknotten snoet, welks bovenlip, hoewel zij aan de zijden over de onderlip heen hangt, den mond van voren niet sluit, zoodat het gebit voortdurend zichtbaar blijft. De neus is niet zelden gespleten, de vacht kortharig en gewoonlijk effen rood van kleur, dikwijls echter bont. In vroegere tijden, toen het land minder veilig was dan thans, kwamen de Doggen vrij veelvuldig voor, tegenwoordig treft men ze alleen bij sommige hondenliefhebbers aan.
Een der grootste rassen is de Engelsche Dog (Mastiff), die vaak als wachthond dienst doet.
Bij ons ontmoet men het meest een ras van middelmatige grootte, dat in dit opzicht hoogstens met een Patrijshond vergeleken kan worden, dikwijls echter nog aanmerkelijk kleiner is. In den regel is dit dier licht isabelkleurig; men krijgt echter ook wel eens, hoewel minder dikwijls, donkerder gekleurde Doggen te zien.
De Bulhond, Bulldog of Boxer wordt vooral in Engeland veelvuldig gehouden. Meer nog dan de Bullenbijter, wordt hij als een woedend, ongenaakbaar en stompzinnig dier beschouwd; dit geldt echter niet van alle dieren van dit ras. Hij geeft aan zijn meester bewijzen van trouw en gehechtheid; maar alleen, als hij dezen volkomen heeft leeren kennen, en bij ervaring weet, dat zijn lichaamskracht in alle omstandigheden het onderspit moet delven voor de geestesgaven van den mensch; zoolang hij dit niet weet, bestaat de mogelijkheid, dat hij een poging doet om den mensch op soortgelijke wijze te behandelen als de dieren. De Bulhond is buitengewoon bijtlustig en heerschzuchtig; het is hem een waar genoegen, een ander dier dood te bijten. Tot zijn lof moet echter opgemerkt worden, dat zijn moed nog grooter is, dan zijn waarlijk verschrikkelijke sterkte.
Wat de Boxer eens gegrepen heeft, laat hij zoo licht niet weder los. Men kan hem in een stok of een doek laten bijten en hem bij deze voorwerpen optillen, op den rug werpen en andere dingen met hem doen, zonder dat hij zijn gebit opent.
De eigenschappen van de Doggen waren reeds aan de Romeinen bekend, en werden door hen op hoogen prijs gesteld, omdat deze dieren meer dan alle overige Honden geschikt waren, om een hoofdrol in de bloedige spelen van het Circus te vervullen.
Niet alle Doggen zijn aangename gezellen van den mensch. Het is wel eens voorgekomen, dat zij hun eigen, nieuwen meester in staat van beleg verklaarden en hem dwongen te blijven waar hij was. Het is daarom best te begrijpen, waarom de Bulhonden tegenwoordig niet meer zeer in den smaak vallen. Zij zijn echter niet zoo arm aan geest, als men gewoonlijk meent; integendeel, sommige dieren van dit ras komen in verstand den Poedel zeer nabij.
Tot de Doggen behoort ook nog een caricatuur van een Hond, men vergeve mij de uitdrukking, n.l. de Mops, eigenlijk een Bullenbijter in ’t klein, wiens snoet op zeer eigenaardige wijze afgeknot is en die een kurketrekkervormig gekromden staart heeft. Zijn ineengedrongen krachtigen lichaamsbouw en wantrouwigen, brommigen aard, doen hem zeer veel op de Bulhonden gelijken.
De Mops, die vroeger zeer algemeen verbreid, later bijna uitgestorven was, behoort sedert weinige jaren weder tot de geliefde Hondenrassen. Hij wordt licht vertroeteld en bedorven, is dan nukkig en lastig; vele menschen hebben een hekel aan hem.
Een groot ras van Bullenbijters, de Cubaansche Bloedhonden, werd in vroegere tijden voor een afschuwelijk doel gebruikt. Men richtte deze dieren af om menschen te vangen, neer te vellen, of zelfs te dooden. Reeds bij de verovering van Mexico maakten de Spanjaarden gebruik van dergelijke Honden in den strijd tegen, of tot het opsporen van Indianen, en een van hen, Beçerillo genaamd, is beroemd, of liever berucht geworden. Hij muntte evenzeer door stoutmoedigheid als door schranderheid uit. Hij bekleedde een hoogen rang onder de Honden van het leger en kreeg daarom een dubbele portie eten. Bij den aanval was hij gewoon zich in de dichtste drommen der Indianen te werpen, één hunner bij den arm te vatten en hem op deze wijze als gevangene weg te brengen. Als hij gehoorzaamde, deed de Hond hem overigens geen kwaad, als hij echter weigerde mede te gaan, wierp het dier hem oogenblikkelijk op den grond en beet hem dood. De Indianen die zich onderworpen hadden, wist hij nauwkeurig te onderscheiden van de vijanden en deed hen geen leed.
Nog in het jaar 1798 werden op Jamaika Honden van dit ras voor het bedwingen van een slavenoproer gebruikt; toen waren het echter geen Spanjaarden, maar Engelschen, die op deze wijze op menschen jacht maakten.
Een andere Dog, die eveneens reeds aan de Romeinen bekend was, is de Tibetaansche, een prachtig, groot dier, dat een werkelijk indrukwekkend voorkomen heeft. In grootte overtreft hij alle overige rassen, bovendien is hij schoon van gestalte en fraai van kleur. De langharige, ruige vacht is grootendeels zwart, de snuit en de wenkbrauwenstreek zijn geelachtig. De bruikbaarheid en gehoorzaamheid van dit dier worden in zijn vaderland zeer geroemd; in alle dorpen van de gebergten van Tibet doet het dienst als bewaker van het huis en van het vee.

Tibetaansche Dog (Canis familiaris molossus tibetanus). 1/12 v. d. ware grootte.
*
De Dashonden (Canis familiaris vertago), in Engeland Terrier genoemd, verschillen aanmerkelijk van de Doggen. Zij onderscheiden zich van alle overige rassen door den hoogst eigenaardigen vorm en andere merkwaardige eigenschappen. De lange, rolvormige, naar onderen gekromde romp, met den naar binnen gebogen rug, die op korte, verdraaide pooten rust, de groote kop en de groote snoet met het degelijke gebit, de hangende ooren, de groote teenen met de scherpe klauwen en het korte, gladde, stijve haar kenmerken hen. De pooten zijn zeer kort, plomp en sterk; de voorste ledematen zijn naar binnen gebogen, zoodat de handgewrichten elkander bijna aanraken, vandaar te beginnen zijn zij echter plotseling weder naar buiten gekromd; aan de achterpooten merkt men een iets hooger geplaatsten, met een klauw gewapenden binnenteen op. De staartspits bereikt nagenoeg het hielgewricht; de staart wordt hoog naar boven gericht en sterk naar binnen gebogen, zelden recht uitgestrekt gedragen. Het haar is kort en grof, maar glad en nog al verschillend van kleur, aan de bovenzijde gewoonlijk zwart of bruin, van onderen roestrood, niet zelden ook eenkleurig bruin of geelachtig, soms zelfs grijs of gevlekt. In den regel staan een paar licht roestroode vlekken boven de beide oogen.
De afkomst van den Dashond ligt nog geheel in ’t duister. Xenophon heeft hem, naar ’t schijnt, gekend; ook vindt men hem afgebeeld in oud-Egyptische tempels. In verhouding tot zijn geringe grootte is de Dashond een buitengewoon sterk dier, dat bovendien zeer moedig is. Op de jacht verzot, zelfs meer dan de meeste andere Honden, zou hij voor de vervolging van alle soorten van wild gebruikt kunnen worden, als hij niet de onhebbelijkheid had, zich weinig of niet om het bevel van zijn meester te bekommeren en gewoonlijk ook die van te “scheuren”, d. w. z. het buit gemaakte wild aan te vreten. Alle Dashonden hebben een zeer fijnen speurneus en een buitengewoon fijn gehoor; moed en verstand bezitten zij in de hoogste mate, ook zijn zij dapper en volhardend; zij kunnen daarom voor iedere jacht gebruikt worden; zelfs op een Wild Zwijn gaan zij onverschrokken af; zeer behendig weten zij buiten het bereik te blijven van de tanden van dit woedende dier, dat hen wegens hun geringe hoogte toch al niet zoo gemakkelijk pakken kan als een grooteren Hond. Zij zijn schrander, leerzaam, trouw, vroolijk en prettig in den omgang, waakzaam, laten zich door vreemden niet licht tot ontrouw verleiden; ongelukkig zijn zij tevens listig en diefachtig, en op lateren leeftijd ernstig, knorrig, bijtlustig en dikwijls valsch.
Op de jacht heeft men dikwijls heel wat moeite met hen. De Dashond wijdt zich aan de vervolging van het wild met een ongeloofelijken ijver en begeeft zich in de verwardste wildernissen; ook vindt hij, geholpen door zijne voortreffelijke zintuigen, weldra een stuk wild: nu echter vergeet hij alles. Al is hij vroeger ook nog zoo vaak gekastijd geworden wegens zijn ongehoorzaamheid, de jager moge hem fluiten, roepen, naar hem zoeken,—het baat alles niets: zoo lang hij het wild voor oogen heeft of het spoor er van vervolgt, gaat hij zijn eigen gang met een eigenzinnigheid, die bij geen ander ras van Huishonden in deze mate voorkomt. Uren achtereen vervolgt hij den opgejaagden Haas, uren lang woelt en graaft hij in een hol, waarin een Konijn zich verscholen heeft, onvermoeid rent hij een Ree achterna en vergeet onder deze bedrijven volkomen afstand en tijd. Als hij vermoeid is, gaat hij liggen, en zet de jacht voort, als hij uitgerust is. Om deze redenen is de Dashond gewoonlijk slechts voor één jachtbedrijf bruikbaar: n.l. om dieren, die onder den grond wonen, uit hunne holen te verdrijven.
Dressuur heeft de Dashond niet noodig. Men tracht jongen te verkrijgen van een recht goede teef en houde ze gedurende den zomer in een open hok, in den winter in een warmen stal; men moet ook alles vermijden, wat hen schroomvallig zou kunnen maken; want den moed, die hun van nature eigen is, moet in alle omstandigheden gestaald of althans in stand gehouden worden.
Van den bij ons zeer zeldzamen Otterhond, die naar zijn vaderland Skije-terrier heet, is de afkomst niet met zekerheid bekend; volgens sommigen is hij ontstaan door kruising van een Ruigharigen Terrier met een aan de Dashonden verwant ras, dat rechte pooten heeft, en Spithond genoemd wordt, omdat men het in Engeland en Frankrijk voor ’t draaien van ’t braadspit gebruikt, en hiervoor, evenals bij ons den Karnhond, in een tonvormig treerad laat loopen.
De Otterhond is een forsch gebouwd dier, met tamelijk langen romp, rechte pooten, langen kop, tamelijk spitsen snoet en hangende ooren; zijn schouderhoogte bedraagt niet zelden 60 cM. Zijn ruige, verwarde middelmatig lange vacht is meestal licht (grijs of geel) van kleur. Hij is zeer goed tegen temperatuurswisselingen bestand, kan uitstekend zwemmen en duiken, en wordt daarom veel voor de otter-jacht gebruikt. Vroeger deed dit dier ook wel bij de Hazenjacht dienst; het heet daarom ook thans nog “Welsh Harrier.”
*
De groep der Jachthonden (Canis familiaris sagax) omvat een veel grooter aantal rassen en vormen dan die der Dashonden; ook zijn zij veel beter geschikt om goed afgericht te worden voor de diensten, die men van hen verlangt; zij nemen hierdoor onbetwistbaar den hoogsten rang in onder de Huishonden. Reeds bij ons is het aantal rassen niet onbelangrijk; veel meer heeft men er echter in Groot-Brittannië, waar men zich reeds sinds lang met ijver op het veredelen van deze uitmuntende dieren toelegt. Dit doel wordt vooral door een doelmatige keuze van de voor ’t fokken gebezigde rassen bereikt; steeds leert de ervaring, dat uitmuntende ouders voortreffelijke jongen voortbrengen. Alle deze dieren zijn krachtig, snel ter been en door de hooge ontwikkeling hunner zintuigen, en vooral door hun uiterst fijnen reuk meer dan de overige Honden voor de jacht geschikt. Zij hebben zulk een sterk speurvermogen, dat zij het spoor van het wild nog na verloop van uren, ja zelfs van dagen, door den reuk waarnemen kunnen.
Van de hiertoe behoorende rassen willen wij de meest bekende, de Staande Honden, het eerst beschouwen. Zij zijn middelmatig groot en tamelijk forsch gebouwd; hun snoet is lang en dik, de neus soms gespleten, het oor breed, lang en hangend (men noemt de oorlappen “het behang”); zij zijn òf kort en gladharig, òf langharig, òf ruigharig; hun kleur is gewoonlijk wit met bruine, zeldzamer met zwarte vlekken; men treft echter ook geheel witte, bruine, zwarte of gele exemplaren aan.
De namen waaronder verschillende rassen van Jachthonden hier te lande bekend zijn, worden wel eens verwisseld, of althans door sommigen in ruimeren zin gebruikt dan door anderen. Zoo wordt de naam Staande Hond soms beperkt tot de gladharige verscheidenheid; terwijl de naam Patrijshond meer bepaaldelijk tot aanduiding van de lang- en ruigharige rassen dient. Beide namen worden echter ook wel gebezigd tot aanwijzing van al deze rassen te zamen genomen. De Engelschen zijn in dit opzicht nauwgezetter. Hun gladharige Staande Hond heet Pointer: dit dier “teekent” (d. w. z. wijst den jager het wild) door in de nabijheid van het door hem opgespoorde dier onbewegelijk te blijven staan, het heeft den neus naar het doelwit van de jacht gericht (chien d’arrêt). De langharige Engelsche staande Hond heet Setter, omdat hij gewoon was te “teekenen” door te gaan zitten of liggen bij de plaats waar het wild verborgen is (chien couchant); tegenwoordig wordt hem meestal geleerd, dit op dezelfde wijze te doen als de Pointer.
De Staande Honden zijn uitmuntende, schrandere, leerzame, volgzame dieren, hartstochtelijke liefhebbers van de jacht op allerlei wild, en hiervoor in den letterlijken zin van ’t woord onontbeerlijk. Zij sporen het wild op, zoowel door het nauwgezet volgen van het versche spoor, als ook doordat zij van de dieren zelf de lucht krijgen; in gunstige omstandigheden kunnen zij het kleine wild reeds op een afstand van 30 en zelfs van 50 schreden door den reukzin waarnemen.—Diezel roemt den Staanden Hond als verreweg de voortreffelijkste van alle Jachthonden. Den hoogsten trap van volkomenheid zal dit dier echter alleen dan bereiken, als zijn afkomst geheel zuiver is, zoodat het van nature een uitmuntenden aanleg, en vooral een zeer scherpen reuk bezit. Het mag niet door vreemden opgevoed zijn, maar moet, om ieder woord, iederen wenk van den jager, wiens metgezel hij zal worden, te leeren verstaan, geen anderen meester gekend hebben. Deze moet alle eigenschappen van een goeden opvoeder, en wel in de eerste plaats geduld, in hooge mate bezitten, en bovendien een uitmuntend schutter zijn.
Diezel beschrijft de werkzaamheid van den Staanden Hond als volgt: “Een volkomen goed afgerichte, van jongs af doelmatig geleide Hond van 3 of 4 jaar, zal, volgens zijn natuurdrift, het wild opsporen met een steeds naar den wind gerichten neus, en zich nu eens naar rechts, dan weer naar links begeven. Van tijd tot tijd blijft hij even stilstaan, en kijkt om naar zijn meester, die dan door een gebaar de streek aanwijst, die afgezocht moet worden. Deze wenken worden zeer nauwkeurig opgevolgd. Zoodra het dier de lucht krijgt van het gezochte wild, wordt de beweging van den staart, die vóór dien tijd geen oogenblik in rust was, plotseling gestaakt. De Hond verandert op eens in een levend beeld. Dikwijls echter sluipt hij als een Kat, met lichte schreden, dichter bij, voordat hij geheel stilstaat. Weinige oogenblikken later wendt hij den kop naar zijn meester, om te zien, of deze het teeken heeft opgemerkt en nadert. Wanneer de jager, door den aard van het terrein (b.v. in een bosch of in het hooge koorn) den Hond niet zien kan, zal deze soms voor een korte poos zijn plaats verlaten en zijn meester opzoeken, om hem naar het gevonden wild te geleiden. Van de vele Honden, die ik gehad en gebruikt heb, waren echter slechts eenige zoo loos; ook waren zij dit niet reeds in den eersten tijd, maar leerden het eerst in latere jaren.”

Staande Hond (Canis familiaris sagax avicularius). Langharig ras. ⅛ v. d. ware grootte.
De Hond leert alle bij de jacht vereischte handelingen door langdurige dressuur. Waarschijnlijk is bij geen enkel dier de machtige invloed, dien de mensch door onderricht en goede behandeling kan oefenen, duidelijker zichtbaar dan bij den Staanden Hond. Een goed onderwezen Jachthond is werkelijk een bewonderingwekkend dier, en een onbekwame jager wordt door den goed gedresseerden Jachthond, die hem vergezelt, niet zelden op duidelijk merkbare wijze berispt. Zoo heb ik een Patrijshond gekend, Basko genaamd, die alles deed, wat men van een dier van zijn soort verlangen kan. Zijn meester was een uitmuntend schutter, die in den regel bij twintig schoten op Vogels in de vlucht twintig treffers had, of hoogstens éénmaal misschoot. Eens kreeg hij bezoek van een zoon van een vriend, een jong ambtenaar, die veel beter met de pen overweg kon, dan met het geweer, en deze vraagt verlof een weinig te mogen jagen. De oude jager stemt toe, maar zegt tevens: “Schiet vooral goed, anders neemt Basko het u erg kwalijk!” De jacht begint; Basko krijgt weldra de lucht van een vlucht Patrijzen, en “staat” voor hen als een marmeren beeld. Hij krijgt bevel, ze op te jagen. De Patrijzen vliegen, het schot knalt, maar geen enkele Vogel valt ter aarde. Basko kijkt hoogst verbaasd om, en geeft duidelijk te kennen, dat hij niet weinig uit zijn humeur is. Hij gaat echter nogmaals mede, spoort een tweede vlucht Patrijzen op, die er even goed afkomen als de vorige. Nu was de maat vol! De Hond gaat dicht bij den onbekwamen jager langs, werpt hem een blik vol van de diepste verachting toe, en snelt ijlings naar huis. Nog jaren daarna was het den jager, wien dit overkwam, onmogelijk, den Hond, die zoo hartstochtelijk veel van jagen hield, naar het veld mede te nemen; de verachting voor den onbekwamen schutter was te diep in zijn hart geworteld.
Het spreekt van zelf, dat een van aanleg goede Hond een uitmuntenden opvoeder moet hebben, zoo er van hem iets goeds zal groeien. De africhting is een zeer moeielijke zaak; geduld, ernst en liefde voor het dier, zijn de hoofdvereischten. Vroeger ging men op gewelddadige wijze te werk, met zweep en kralen-halsband; ook thans nog zijn er niet weinige africhters, die zich van deze marteltuigen bedienen. Velen echter handelen volgens andere, betere beginselen. Zij beschouwen hunne leerlingen niet als slaven, maar als verstandige helpers; zij behandelen hen naar dezen regel, en doen dit van den beginne af.
De Speurhond (in Duitschland Schweisshund, in Schotland Bloodhound of Talbot genoemd), gelijkt in grootte en gestalte op een gladharigen Staanden Hond. Van zijn afkomst is niets zekers bekend. De dieren, die tot dit ras behooren, zijn forsch gebouwd; hun kleur is gewoonlijk als die van run, of wisselt af van rood tot vaalgeel, met een zwartachtig waas aan den snoet en aan de ooren; dikwijls hebben zij een donkere streep over den rug. De kop is breed, weinig gewelfd; de zwarte of bijna vleeschkleurige neus is merkbaar breeder dan bij de overige Jachthonden; de lippen van den stompen snoet hangen breed af, en vormen in den mondhoek een sterke plooi; de breede, afhangende ooren zijn middelmatig lang en van onderen afgerond; de uitdrukking van het gelaat is ernstig, schrander en edel. De staart neemt ongevoelig in dikte af tot aan de spits. Zijn stem is vol en diep; hij slaat op een eigenaardige, gerekte wijze aan, zoodat ieder, die hem eenmaal gehoord heeft, hem gemakkelijk weder herkent.

Hertenhond (Canis familiaris sagax acceptorius). 1/10 v. d. ware grootte.
De Speurhond is een bijna onmisbare helper bij de jacht op grootwild: hij moet het spoor van het dier volgen, wanneer het aangeschoten is. Aan de lijn gehouden (als leihond) brengt hij bij het “nazoeken” den jager stil door bosch en struiken naar de plaats, waar het gewonde dier zich heeft neergelegd; als men hem los laat loopen, en hij het wild gestorven vindt, dan slaat hij “dood” aan; als het wild nogmaals is gaan loopen, vervolgt hij het al blaffend, tot zijn meester nadert, en aan de jacht met een treffer een einde maakt.
In vroeger tijden werd de Speurhond door de Engelschen in hunne oorlogen tegen Schotland, Ierland en Frankrijk gebruikt. Ook beschermde hij zijn meester en diens huis en hof tegen de destijds veelvuldig voorkomende roovers, en spoorde dieven op. Naar men meent, is de Talbot de stamvader van de Pointers, Setters en Voshonden.
Bij de Parforce-jacht wordt het wild door de Honden, die in dit geval tot koppels van 6 à 40 stuks vereenigd moeten blijven, zoo lang nagejaagd, tot het, door vermoeienis uitgeput, staan blijft, en, niet zelden na een verwoeden tegenstand, door de Honden gegrepen, of door den jager, die te paard het wild volgt, afgemaakt wordt. Het wild wordt dus “par force” (door krachtsinspanning) verkregen, en niet van uit de verte geschoten. Voor dit doel dienen verschillende rassen van Honden, die daarom Parforce-honden of Brakken (chiens courants) heeten.
Eén van deze, de Schotsche Hertenhond (Greyhound, Deerhound), die naar men zegt, ontstond door kruising van Bloedhond en Windhond, en de eigenschappen van beide rassen in zich vereenigt, onderscheidt zich door een zeer fijn speurvermogen en door buitengewone snelheid. Tegenwoordig bezit de Engelsche koningin nog maar weinig van deze dieren. Vroeger was dit anders. George III was een hartstochtelijk liefhebber van de hertendrijfjacht, waaraan hij dikwijls in persoon deel nam. Niet zelden werd met zulk een ijver gejaagd, dat van de 100 bereden jagers, die aanvankelijk het Hert vervolgden, er nog maar 10 of 20 over waren, als het wild door de Honden gegrepen werd. Vliegensvlug werden ongeloofelijke afstanden afgelegd; de jacht werd dikwijls zoo lang voortgezet, dat een groot deel van de Paarden en zelfs vele Honden hierbij om ’t leven kwamen. Tegenwoordig gaat dit niet meer zoo, daar de meerdere bebouwing van den grond aan deze jacht te veel hinderpalen in den weg legt.
Een veel belangrijker dier is de Voshond. Beroemde mannen hebben zich meer met hem dan met andere zaken bemoeid; dikke boeken zijn over hem geschreven, en ook nu nog stellen de Engelsche grooten dikwijls, naar ’t schijnt, meer belang in hunne koppels Voshonden, dan in het lot van geheele volken. Hij vereenigt in zich de snelheid van den Windhond, den moed van den Bullenbijter, den fijnen neus van den Bloedhond, de schranderheid van den Poedel, kortom alle goede eigenschappen van de Honden. Buitengewoon zijn zijne snelheid en volharding. Een goede koppel Honden volgt den Vos halve dagen achtereen, zonder dat hun ijver maar eenigszins verflauwt; de Honden van den hertog van Richmond b.v. vonden, naar Bell verhaalt, ’s morgens om kwart voor acht den Vos en grepen hem eerst even vóór 6 uur ’s avonds, dus na een snellen loop van 10 uren. Verscheidene jagers moesten drie maal van Paarden verwisselen en verscheidene van deze dieren bezweken; van de 40 Honden waren bij het einde van de jacht nog maar 23 aanwezig.
Veel kleiner dan de 55 à 60 cM. hooge Voshond is de Spion (Stöberhund Choupille, Beagle), wiens schouderhoogte slechts 35 cM. bedraagt, en die, naar men beweert, een bastaard van Voshond en Dashond is. Hij jaagt kort onder het geweer en “teekent” voor het wild zonder te “staan”. Vroeger werden koppels van deze dieren veel voor de drijfjacht op Hazen gebruikt, thans zijn zij zeldzaam.
*
Onder den naam Zijdehonden (Canis familiaris extrarius) vat men gewoonlijk een aantal zeer uiteenloopende Hondenrassen samen; zij onderscheiden zich door een uit lange, zijdeachtige haren bestaande vacht, en een middelmatig langen, vooral aan de onderzijde lang, zijdeachtig behaarden staart, die sterk omhoog en rugwaarts gekromd gedragen wordt. Zij heeten ook wel Spaansche Honden (Épagneul, Spaniel), welke naam, naar men beweert, aan dien van het eiland Hispaniola (Haïti) ontleend is. Een dergelijk hondje redde aan Prins Willem I voor Mons het leven. Sommige langharige rassen van Staande Honden zijn, naar men meent, door kruising uit Honden van dit ras verkregen.
Alle Zijdehonden bewegen zich vlug en snel, maar kunnen niet lang achtereen zich inspannen. Zij hebben een fijnen neus en een groot verstand, zonder evenwel bijzonder leerzaam te zijn. Sommige worden voor de jacht op klein wild, vooral Vogels, gebruikt; deze heeten Kwartelhonden of Patrijshonden; hiervoor moeten deze dieren echter een zeer zorgvuldige opvoeding ontvangen, daar zij van nature te driftig en te hartstochtelijk jagen. Zelfs na een uitmuntende dressuur sidderen zij van begeerte bij het vinden van een spoor, en zijn niet in staat hun vreugde of hun ijver te verbergen, maar keffen en blaffen bijna voortdurend. Om deze reden worden zij meer in de kamer gehouden, dan voor de jacht gebruikt. Zij zijn overigens zeer moedig en behouden ook in andere klimaten hun oorspronkelijke vermetelheid, zelfs in het heete Indië, waar de beste uit ons klimaat afkomstige Honden weldra bedorven zijn. Kapitein Williamson verhaalt, dat hij eens een van deze kleine, vermetele dieren zelfs op een Tijger onverschrokken heeft zien los gaan. Het vreeselijke Roofdier keek den kleinen keffer in ’t eerst verwonderd aan, stond daarna echter op, gehinderd door het aanhoudend gekef van den brutalen wijsneus, en vluchtte! De verhaler voegt er bij, dat het een onbeschrijfelijk schouwspel was, deze beide, in grootte en kracht zoo verschillende dieren achter elkander aan te zien rennen, de groote, vreeselijke Tijger met opgeheven staart als voorganger en het moedige Hondje, ruzie zoekend en blaffend, achter hem aan.
De kleine Spaansche of liever Engelsche Hondjes heeten King-Charles, de allerkleinste Blenheim-Hondjes; de eerste naam brengt in herinnering, dat Koning Karel II van Engeland buitengewoon veel van deze diertjes hield en er altijd eenige bij zich had. Zij onderscheiden zich door hun donkere kleur, die trouwens dikwijls een bruinachtige tint vertoont, de witte voorborst, het zijdeachtig zachte, lange haar en het groote, lange “behang”. De allerbeste en meest gezochte van deze diertjes wegen niet meer dan 2,5 KG., de grootsten slechts 3,5 KG. Als kamerhondjes zijn zij zeer gewild, omdat zij er lief uitzien, en ook vroolijk en leerzaam zijn, wanneer zij verstandig behandeld worden. Het zijn de gezelligste dieren, die men zich voorstellen kan: voortdurend op grappen bedacht, laten zij zich met zeer geringe moeite tot het verrichten van aardige kunstjes africhten. Een onaangename eigenschap van deze dieren is, dat hunne oogen altijd nat van tranen zijn, die uit de binnenooghoek af en toe over de wangen vloeien. Ook de Maltezer en Bolognezer Schoothondjes en de Leeuwtjes behooren tot dit ras.
De zooeven genoemde rassen zijn dwergen, de Newfoundlander of Terreneuve is de reus onder de Zijdehonden. Hij is een kolossaal, sterk en forsch dier met breeden, langen kop, eenigszins verdikten snoet, middelmatig groote, hangende, ruig behaarde ooren, sterke borst, krachtigen hals, tamelijk hooge, forsche pooten, welker teenen door sterk ontwikkelde zwemvliezen vereenigd zijn; dichte, lange, gekroesde of wollige, zachte, bijna zijdeachtige haren vormen de vacht; de ruig behaarde staart is tamelijk lang. De kleur van deze dieren is zeer verschillend. Vele zijn zwart met een heldere, roestgele vlek boven ieder oog en roestgele vlekken aan de keel en aan de voetgewrichten. Een weinig minder veelvuldig komen zwart en wit, of bruin en wit gevlekte, of effen zwartbruine en witte exemplaren voor.
Met recht wordt de Newfoundlander als een van de schoonste rassen beschouwd en zeer gezocht, want al zijne eigenschappen harmonieeren met zijn uitwendige schoonheid en leggen getuigenis af van den goeden stam, waartoe hij behoort. Hij is in de hoogste mate trouw en gehecht aan zijn meester, bovendien verstandig en buitengewoon leerzaam. De Newfoundlander is de beste van alle waterhonden; het water schijnt zijn eigenlijk element te zijn. Hij is een hartstochtelijk liefhebber van zwemmen en verstaat deze kunst uitnemend; hij duikt als een zeedier en kan uren lang in het water blijven. Eens vond men een van deze Honden in een wijde inham van de zee, op mijlen afstands van de kust; men moest wel aannemen, dat hij vele uren lang in de zee rondgezwommen had. Het is den Newfoundlander volkomen onverschillig op welke wijze hij zwemmen moet; hij gaat evengoed tegen stroom en in den wind, als voor den wind af en met den stroom mede. Zonder eenige voorafgegane dressuur haalt hij onvermoeid ieder voorwerp uit het water, zelfs bij de strengste koude, en brengt het aan zijn meester. De mensch kan hem op geen wijze meer genoegen doen, dan door hem de gelegenheid te geven, zich veel in het water op te houden. Dat zijn meester zich met hem te water begeeft, vindt hij nog veel prettiger. De Hond schijnt buiten zichzelf van vreugde te zijn over de ontdekking, dat de mensch, evenals hij, met het water vertrouwd is, en geeft zich alle mogelijke moeite om hierover zijn blijdschap aan den dag te leggen. Nu eens zwemt hij zijn meester vooruit, dan weer achter hem aan, gaat duikend onder hem door, alsof hij hem een eind weegs wilde dragen of ondersteunen, kortom, hij wil in ’t water voortdurend spelen. Als eindelijk zijn meester zich vermoeid naar den oever begeeft, tracht de Hond hem tot een nieuwen wedstrijd over te halen.

Newfoundlander (Canis familiaris extrarius terrae novae). 1/12 v. d. ware grootte.

St. Bernardshond (Canis familiaris extrarius st. Bernhardi). 1/10 v. d. ware grootte.
De buitengewone geschiktheid van den Newfoundlander voor de beweging in ’t water, maakt hem tot een zeer nuttig dier; zeer dikwijls heeft hij aan verdrinkende menschen het leven gered. In plaatsen, die in de nabijheid van diepe wateren gelegen zijn, is hij de beste kinderoppasser, dien men zich denken kan. Men kan gerust zelfs het kleinste kind aan zijne waakzaamheid en nauwgezetheid toevertrouwen; men kan er zeker van zijn, dat aan het kind niet het geringste leed zal wedervaren, zoo lang de Hond met de zorg er voor belast is. Bij deze voortreffelijke eigenschappen moet men nog voegen zijne groote goedaardigheid en zachtheid als ook zijn dankbaarheid voor ontvangen weldaden; trouwens evenzeer behoudt hij de herinnering aan een onrechtvaardige behandeling of straf, die hij ondergaan heeft; voor lieden, die hem opzettelijk kwellen, wordt hij dikwijls gevaarlijk.
Met den Newfoundlander heeft de St. Bernards- of Bernhardinerhond eenige overeenkomst. “De St. Bernhardshonden,” zegt Tschudi, “zijn groote, langharige, uiterst sterke dieren met korten, breeden snuit en lang ‘behang’; zij zijn buitengewoon scherpzinnig en trouw. Door vier geslachten hebben zij zich zuiver voortgeplant; zij zijn thans niet meer zuiver aanwezig, omdat zij bij hunne trouwe diensten door lawinen om het leven zijn gekomen. Een ras dat weinig van het oorspronkelijke verschilt, wordt nu gefokt, en een jong dier dikwijls zeer duur verkocht. Het vaderland van deze edele dieren is het klooster van den St. Bernard, dat 2472 M. boven den zeespiegel is gelegen, in den somberen bergpas, in welks onmiddellijke nabijheid de winter 8 of 9 maanden duurt. Daar vallen alleen in den zomer groote sneeuwvlokken, in den winter echter droge, kleine, broze ijskristallen, die zoo fijn zijn, dat de wind ze door alle naden van deuren en vensters kan stuwen. Vooral in de nabijheid van het klooster jaagt de wind dit ijspoeder tot losse sneeuwwanden van 30 à 40 voet hoogte op, die paden en afgronden bedekken en bij den geringsten schok in de diepte storten.
“De reis over dezen ouden bergpas is alleen in den zomer bij volkomen helder weder zonder gevaar, bij stormachtig weder daarentegen en in den winter, als de talrijke spleten en kloven door de sneeuw bedekt zijn, is deze tocht vooral voor den hier onbekenden reiziger met vele moeiten en gevaren verbonden. Ieder jaar eischt de berg een zeker aantal slachtoffers. De eene valt in een spleet, de andere wordt onder een sneeuwval bedolven, een derde wordt zoo door den nevel omhuld, dat hij van het pad af geraakt en in de wildernis van honger en vermoeidheid bezwijkt, een vierde wordt bevangen door den slaap, waaruit hij niet weder ontwaakt. Zonder de echt christelijke en zelfopofferende werkzaamheid der monniken zou de weg over den bergpas ieder jaar slechts gedurende weinige weken of maanden begaanbaar zijn. Sedert de achtste eeuw wijden zij zich aan de edele taak van de verzorging en redding der reizigers. Kosteloos vinden deze in ’t klooster een onderkomen. De stevige steenen gebouwen, waarin het haardvuur nooit uitgaat, kunnen in geval van nood een paar honderd menschen herbergen. De eigenaardigste werkzaamheid der kloosterlingen is echter de steeds door hen verrichte veiligheidsdienst, waarbij de wereldberoemde Honden krachtdadig medehelpen. Iederen dag gaan twee knechten van het klooster over de gevaarlijke plaatsen van den pas: één van de laagst gelegen herdershut van het klooster naar het hospitium omhoog, de andere in omgekeerde richting. Bij onweder of sneeuwafstortingen wordt hun aantal verdrievoudigd; verscheidene geestelijken voegen zich dan bij de ‘zoekers,’ die door de Honden vergezeld worden en met schoppen, staven, draagbaren en ververschingen voorzien zijn. Ieder verdacht spoor wordt zorgvuldig gevolgd, voortdurend klinken de signalen; op de Honden wordt nauwkeurig gelet. Deze zijn zeer fijn gedresseerd op het volgen van het spoor van menschen, en zwerven vrijwillig soms dagen achtereen door alle afgronden en wegen van het gebergte. Als zij een door de koude verstijfd mensch vinden, loopen zij langs den kortsten weg naar het klooster terug, blaffen luid en leiden de steeds gereed staande monniken naar den ongelukkige. Als zij een lawine ontmoeten, onderzoeken zij, of zij niet het spoor van een mensch ontdekken, en als hun fijne neus hun daarvan de zekerheid geeft, beginnen zij onmiddellijk den bedolvene te ontgraven, waarbij hunne forsche klauwen en groote lichaamskracht hun goed te pas komen. Gewoonlijk dragen zij aan den hals een korfje met versterkende middelen of een fleschje wijn, op den rug dikwijls wollen dekens. Het aantal menschen, die door deze schrandere Honden gered zijn, is zeer groot; in de geschiedboeken van het klooster wordt er nauwkeurig aanteekening van gehouden. De beroemdste Hond van dit ras was Barry, een onvermoeid werkzaam dier, dat aan meer dan 40 menschen het leven redde.”
Een dichter heeft dezen Hond bezongen; Tschudi haalt dit gedicht in zijn werk aan; ik ken echter een nog beter gedicht, hoewel het niet in gebonden taal geschreven is, n.l. de beschrijving, die Scheitlin van Barry geeft. “De allervoortreffelijkste Hond, dien wij kennen,” zegt hij, “was niet die, welke de wachten van den Akropolis van Korinthe deed ontwaken, ook niet de Bloedhond Beçerillo, die honderden van naakte Amerikanen heeft verscheurd, niet de Hond van den scherprechter, die op bevel van zijn meester, een beangste reiziger vergezelde en beschermde bij zijn tocht door het uitgestrekte, duistere woud, ook niet Dryden’s ‘Draak,’ die na een wenk van zijn meester, op vier bandieten aanviel, eenige hunner doodde en zóó zijn heer het leven redde, niet die, welke thuis berichtte, dat het kind van den molenaar in ’t water was gevallen, evenmin de Hond, die zich van den brug te Warschau in den stroom stortte en een klein meisje aan den dood in de golven ontrukte, ook niet Aubry’s Hond, die woedend den moordenaar van zijn meester aanviel en hem na een strijd, die in tegenwoordigheid van den koning plaats had, verscheurde, ook niet de Hond van Benvenuto Cellini, die den beroemden goudsmid dadelijk wekte, toen men juweelen stelen wilde, maar Barry, de heilige Hond van den St. Bernard! Gij, Barry, verhevenste van alle Honden, verhevenste van alle dieren! gij waart een groote, verstandige Hond met een menschenziel, een warme ziel voor ongelukkigen. Meer dan 40 menschen hebt gij het leven gered. Met een korfje vol brood en zoete, versterkende lafenis aan den hals, verliet gij het klooster, bij sneeuwjacht zoowel als bij dooiweder, dag aan dag, om ingesneeuwde, door lawinen bedekte ongelukkigen op te zoeken, om ze op te graven, of om, ingeval dit onmogelijk bleek, snel naar huis te rennen, opdat de kloosterbroeders met u kwamen en met spaden u bij ’t graven hielpen. Gij waart het tegendeel van een doodgraver, gij bracht opstanding teweeg. Zeker hebt gij, zooals een fijngevoelig mensch dit kan, door sympathie u verstaanbaar kunnen maken; anders zou het door u opgegraven knaapje niet op uw rug hebben durven klimmen, om zich door u naar het gastvrije klooster te laten dragen. Daar aangekomen, trokt gij aan de schel der heilige poort, om aan de barmhartige broeders den dierbaren vondeling ter verzorging over te geven. En toen de zoete last u afgenomen was, sneldet gij dadelijk opnieuw naar buiten om uw onderzoek voort te zetten. Door iedere naar wensch geslaagde poging nam uw ervaring toe en werdt gij vroolijker en deelnemender. Dat is de zegen van de goede daad, dat zij voortdurend goede gevolgen teweegbrengt!”
Ook op den St. Gotthard, den Simplon, den Grimsel, den Furka en alle andere hospitiën worden, volgens Tschudi, uitmuntende Honden gehouden, die een uiterst fijnen neus voor menschen hebben, dikwijls Newfoundlanders of kruisingsproducten van deze. De hospitiumbewoners op al deze plaatsen verzekeren, dat hunne Honden vooral in den winter het naderen van slecht weder reeds 1 uur van te voren opmerken, en door onrustig rondloopen op een onbedriegelijke wijze aanduiden. Zoo beroemd als Barry is geen hunner echter geworden.
Een Zijdehond is ook de algemeen bekende Poedel. Hem te beschrijven, komt ons onnoodig voor, daar hij, zooveel eigenaardigheden heeft, die ieders aandacht trekken. De ineengedrongen bouw van het lichaam met de lange, wollige, vlokkige haren, die op vele plaatsen echte lokken vormen en den geheelen Hond met een dicht kleed voorzien, de lange en breede ooren onderscheiden hem van zijne verwanten. Een fraaie Poedel moet geheel wit of geheel zwart zijn; hoogstens mag hij op zijn overigens zuiver zwarte vacht een witte bles of een borstvlek hebben.
De Poedel verraadt zijn verwantschap met de overige Zijdehonden, doordat hij zooveel van het water houdt. Hij zwemt goed en gaarne, en kan ook wel voor de jacht afgericht worden. Veel beter echter is hij geschikt om den mensch gezelschap te houden; in dit opzicht doet hij al wat van een dier verwacht kan worden. Om zijn karakter te schetsen, ontleen ik de woorden aan Scheitlin, een zijner warmste vereerders. “Van alle Honden is de Poedel het best gebouwd. Hij heeft den fraaist gevormden kop, den best gebouwden romp, de schoonste gestalte, een volle, breede borst, goed gevormde pooten; hij is niet hoog en niet laag, niet lang en niet kort en heeft een zeer waardig voorkomen. Reeds door zijn lichaamsbouw is hij beter dan andere Honden voor allerlei kunstverrichtingen geschikt. Het dansen kan hij uit zich zelf leeren; want zijn half-menschelijke aard spoort hem aan, zich naast zijn meester op te richten, zich op de achterpooten te verheffen en rechtop te gaan. Spoedig genoeg wordt hij gewaar, dat hij het zou kunnen, en hij doet het zeer dikwijls uit zich zelf, wanneer hij wil. Zijn smaakzin is fijn; hij onderscheidt de spijzen zeer goed en is een lekkerbek. Zijn reukzin is beroemd. Wanneer men hem van een zoek geraakt kind een schoen of een ander kleedingstuk laat ruiken, kan hij door het onthouden van dezen reukindruk het verloren kind terugvinden. Hij vergist zich zoo goed als nooit: de reuk is voor hem het beste herkenningsmiddel. Zijn algemeen gevoel is eveneens fijn; voor lichaamssmarten is hij zeer gevoelig; hij is kleinzeerig. Zijn gehoor is voortreffelijk. Van verre herkent hij de stem zijns meesters, merkt verschil op in de wijze waarop deze spreekt, onderscheidt de klokken en schellen, herkent de huisgenooten aan hun wijze van gaan en aan het geluid hunner voetstappen. Zijn gezichtsvermogen is echter minder ontwikkeld: hij ziet niet goed, hij herkent zijn meester door het gezicht alleen als deze tamelijk nabij is.
“De Poedel heeft een uitmuntenden plaatszin. Hij vindt zijn huis terug, al is hij er uren of dagen gaans van verwijderd. In de stad of op het land loopt hij naar eigen verkiezing rond, en bezoekt, met de zekerheid het te zullen vinden, het een of ander huis, waar hij met zijn meester, al is het ook slechts éénmaal, geweest is, en waar hij aangename ervaringen heeft opgedaan. Daarom kan men hem leeren brood bij den bakker, vleesch bij den slager te halen. Zijn tijdzin is merkwaardig ontwikkeld; hij onderscheidt den Zondag van de overige dagen; hij kent evenals de hongerige mensch het uur van den maaltijd; ook is hij goed op de hoogte van de dagen waarop in het slachthuis geslacht wordt. De kleuren kent hij goed uit elkander en onderscheidt hieraan de voorwerpen duidelijk. Zonderling is de indruk dien de muziek op hem maakt; sommige instrumenten vallen in zijn smaak, andere niet. Hij heeft een buitengewoon scherp waarnemingsvermogen; daar niets hem ontgaat, is hij zeer bij de hand. Hij is een uitmuntend opmerker; dit maakt, dat hij niet alleen de woorden, maar ook de gezichtsuitdrukking en den blik van zijn meester uitmuntend leert verstaan. Hij heeft een zeer sterk geheugen: jaren lang blijven hem de vorm en de kleur van zijn meester bij; jaren lang onthoudt hij den weg naar elke hem bekende plaats. Men noemt den Hond reeds verstandig, omdat hij met zijn reukzin veel onderscheiden kan; veel meer aanspraak maakt hij op dien naam wegens zijn uitmuntend geheugen, daar immers in ’t dagelijksch leven ieder kind met een goed geheugen en zelfs een domme geleerde, d. w. z. een veelweter, voor verstandig doorgaat. Het geheugen is de hoofdoorzaak van de leerzaamheid van den Poedel; hierbij spelen echter ook zijn geduld, zijn goedaardigheid en zijn gehoorzaamheid een groote rol. Hij kan leeren op de trommel slaan, pistolen afschieten, bij ladders opklimmen, met een troep Honden een hoogte bestormen, die door andere Honden verdedigd wordt, met zijne kameraden komedie spelen enz. Het is bekend, dat men ook aan Paarden en Olifanten hetzelfde of iets dergelijks kan leeren.
“Twee eigenschappen van den Poedel moeten bovendien nog genoemd worden: zijn zucht tot nabootsing en zijn eergevoel, d. w. z. zijn ijdelheid. Altijd kijkt hij zijn meester aan, altijd gaat hij na, wat deze doet, altijd wil hij hem van dienst zijn. Hij is een echte oogendienaar; evenals een kind van zijn vader, denkt de Poedel van zijn meester: ‘wat hij doet, is wel gedaan; ik moet (of mag) het ook doen.’ Als zijn meester een kegelbal aanvat, neemt hij er ook een tusschen de pooten of wil dien met den bek grijpen en spant zich dus noodeloos in, daar hij hierin niet slaagt. Als zijn meester met een wetenschappelijk doel steenen verzamelt, zal ook de Poedel steenen zoeken. Als zijn meester ergens graaft, begint ook de Poedel met de pooten te graven. Als zijn meester aan ’t venster zit, springt de Poedel naast hem op de bank, legt beide voorpooten op het kozijn en kijkt eveneens naar het schoone landschap. Ook hij wil een stok of een korf dragen, omdat hij zijn meester of de keukenmeid er een ziet medenemen. Hij draagt ze zorgvuldig, zet ze voor de menschen neer, gaat van den een naar den ander, om te laten zien hoe knap hij is en kwispelstaart uit tevredenheid met zichzelf. Gedurende het dragen bekommert hij zich in het geheel niet om andere Honden; hij veracht ze, naar ’t schijnt, als deugnieten; men zou echter zeggen, dat zij hem achting toedragen.
“De Poedel is de meest geachte (maar niet de meest gevreesde) en ook de meest geliefde Hond, omdat hij de goedaardigste is. Kinderen vooral houden veel van hem, omdat hij het zonder te knorren, te bijten en ongeduldig te worden toelaat, dat zij hem op allerlei wijzen plagen, op hem rijden, aan hem plukken. Hoe vraatzuchtig hij ook is, toch kan men hem de brokken dikwijls weer uit den bek halen, wat zeer weinige Honden toelaten. Den persoon, die hem eens geschoren heeft, kent hij voor goed, en kijkt hem er op aan, waar hij hem ontmoet. Komt deze in een volgend jaar terug om hem weder te scheren, dan loopt hij oogenblikkelijk weg en verbergt zich; hij wil niet geschoren worden. Zeer aardig is het te zien, hoe hij zijn meester zoekt. Hij loopt met den kop naar beneden de straat langs, staat stil, bedenkt zich, keert terug, blijft aan den anderen hoek van de straat opnieuw stil staan, denkt meer na dan hij rondkijkt, snijdt hoeken af om schielijker ergens te zijn enz. Ook is het de moeite waard, na te gaan hoe hij doet, als hij uitgaan wil en niet mag, hoe hij zijn meester te slim af tracht te zijn, bij hem langs tracht te sluipen, hoe hij zich houdt, alsof hij niet weg wil gaan, en plotseling, als men niet naar hem kijkt, de plaat poetst; hoe hij met een meer vosachtige dan hondachtige list bij den muur een poot optilt, alsof hij, om te maken dat men hem de deur laat uitgaan, van plan is daar zijn behoefte te doen.
“Zonderling is het, dat de Poedel des te minder geschikt is voor wachthond, des te minder goed op den man afgericht kan worden, naarmate hij goedaardiger en verstandiger is. Hij houdt van alle menschen, heeft eerbied voor hen; als men hem op een mensch wil aanhitsen, kijkt hij eenvoudig zijn meester en diens tegenstander aan, alsof hij denkt: “het kan toch de bedoeling van mijn meester niet zijn, dat ik een van zijns gelijken zou aanvallen.” Men zou zijn meester kunnen dooden, zonder dat hij voor hem in de bres sprong. Steeds is hij in de hoogste mate onderworpen aan zijn meester; hij vreest niet alleen diens slagen, maar zelfs diens ontevredenheid, het berispende woord, den dreigend opgeheven vinger.
“De Poedel is bijzonder gesteld op vrijheid van beweging. Hij wil komen en gaan, zooals het hem goeddunkt. Geen enkele Hond zit graag aan de ketting, de Poedel wel het allerminst graag; hij kent allerlei middelen om zijn vrijheid te herkrijgen; touwen tracht hij te breken of stuk te bijten, of de lus over zijn kop te stroopen. Hij jubelt vaak als een mensch, als hij losgemaakt wordt, en doet soms, alsof hij gek is van blijdschap.”
Van ’t geen hij alzoo bedenkt om los te komen, wordt door Giebel een aardig geval medegedeeld: “In een groote stad, waar een hondenbelasting geheven werd, ving de vilder, zooals meer geschiedt, alle Honden zonder belastingpenning op, en bergde ze groot en klein, oud en jong, mooi en leelijk, in een groot hok, waar zij zich den tijd kortten door zoo luid mogelijk hun onverdiend leed te bejammeren. Alleen de Poedel zat stil, schijnbaar in zijn noodlot berustend, in een hoek van de gevangenis, en kwam er spoedig achter, hoe de deur opengedaan moest worden. De weg tot de vrijheid was hem hierdoor aangewezen. Fluks ging hij aan ’t werk, drukte met zijn poot den grendel naar beneden, opende de deur, en op zijn voorbeeld volgde de geheele schaar van gevangenen hem naar buiten. In stormpas en onder luid geschreeuw trokken zij voorbij de poortwachters, die in ’t geweer kwamen, de stad binnen, en ieder keerde vergenoegd naar zijn meester terug.”
*
De Rattenvangers (de Pintscher van de Duitschers), die nu aan de beurt liggen, worden niet zelden nog bij de vorige groep gerekend; werkelijk hebben zij (eenige hunner althans) door hun beharing en door den vorm van snuit, ooren en staart, door hunne goedaardigheid en trouw, vroolijkheid en speelschheid veel overeenkomst met den Poedel, van wien zij zich echter door eigenaardigheden van den bouw van den schedel en van andere skeletdeelen zoozeer onderscheiden, dat zij een afzonderlijke groep behooren uit te maken. Men onderscheidt ze in gladharige en ruigharige. De eerstgenoemde gelijken door hun lichaamsbouw op de Dashonden, verschillen er echter van door de hoogere en rechte pooten en de geheel rechtopstaande of slechts aan de spits overhangende ooren. De meeste zijn donker van kleur, gevlekte komen zeldzamer voor. Hun lichaam is tamelijk slank, de kop forsch, de snoet lang en recht afgeknot; de staart wordt achterwaarts gericht met naar boven gekromde spits, of loodrecht omhoog gestoken met naar voren gebogen spits; de pooten zijn middelmatig hoog en recht. Gewoonlijk snijdt men deze dieren, als zij nog jong zijn, den staart en de ooren af, waardoor zij niet mooier worden.
Alle Rattenvangers zijn uiterst schrandere, bijzonder levendige dieren, die buitengewoon belust zijn op jagen. Het is hun grootste genoegen Ratten, Muizen, Mollen en andere dieren die in de bovenste aardlaag hun bedrijf uitoefenen, te vangen; met waarlijk onvermoeiden ijver vervolgen zij hen. Als huisgenooten van den mensch zijn zij niet onvoorwaardelijk aan te bevelen, daar zij wegens hun voortdurende onrustigheid hun meester dikwijls meer verdriet dan genoegen verschaffen; daarentegen zijn zij uitnemend geschikt voor menschen, die te paard of in een rijtuig snel rijden: want de Rattenvanger vergezelt zijn meester het liefst, wanneer hij terdege rennen en loopen moet. Maar zelfs bij den snelsten rit weet hij altijd nog tijd te vinden om ieder muizengat te onderzoeken en iederen Mol bij het opwerpen van zijn aardhoopen te storen. Den neus omhoog en tegen den wind in speurt hij naar alle zijden, en, zoodra hij eenig geritsel hoort, gaat hij er voorzichtig en stil op af, blijft een tijdlang onbeweeglijk staan, doet plotseling een sprong, slaat de voorpooten in den grond en heeft in ’t volgende oogenblik het in den grond levend dier in den bek. Geheel op dezelfde wijze jaagt hij Mollen; hij doet dit met zooveel ijver, dat hij, naar Lenz verzekert, gedurende een niet te korte wandeling er geregeld 4 of 5 en soms wel 14 stuks vangt. De Mollen eet hij niet op, maar begraaft ze; Muizen eet hij echter, tot hij volkomen verzadigd is, de overige werpt hij weg.
De geschiktheid van dit dier voor de Rattenvangst heeft vooral in Engeland veel belangstelling gewekt; reeds sinds lang scheppen de Engelschen er vermaak in, groote Rattenjachten te houden en daarbij de behendigheid van deze Honden te doen uitkomen. Om de belangstelling in dezen wedkamp te verhoogen, worden daarbij zeer groote sommen verwed; hierdoor gelijkt dit volksvermaak veel op een hazardspel.
Een der vreemdsoortigste Honden wat vorm en uitzicht betreft, is de Kleine Ruigharige Rattenvanger, bij ons gewoonlijk Smousje genoemd. Hij verschilt aanmerkelijk van zijn gladharigen rasgenoot. Juist om zijn leelijkheid wordt hij door de liefhebbers zeer gezocht en hoog geschat. Het is een vroolijk en gezellig dier, den mensch in de hoogste mate onderworpen, vleiend en liefkoozend jegens zijne vrienden en zeer dapper in den strijd tegen andere Honden. Ook is hij voortreffelijk voor de Rattenjacht geschikt, en wordt zelfs hier en daar voor de Konijnen- of Kwarteljacht gebruikt.
*
De laatste groep van Huishonden, die wij beschouwen willen, omvat een aantal rassen, die den mensch zeer trouw dienen, maar meer nog dan de overige door hem voor slavenarbeid gebruikt worden; het zijn de Huishonden in engeren zin (Canis familiaris domesticus.) Tot deze groep behooren de Herdershonden, de Keeshonden, de Wolfshonden, de Honden der noordelijke volken (Lappen, Kamtschadalen, Eskimos, Hazen-Indianen enz.), de Zigeuner-Hond, de Chineesche Hond, de IJslandsche Hond enz.

Ruigharige Rattenvanger (Canis familiaris gryphus hirsutus). ⅙ v. d. ware grootte.
De eigenlijke Herdershond verschilt van alle overige Huishonden, doordat alleen de toppen zijner ooren overhangen; ook is hij in den regel slank gebouwd, mager, hoog op de pooten, met sterk uitkomende pezen en spieren als een Wolf, waarbij hij trouwens in grootte aanmerkelijk achterstaat. De langwerpige kop met den spitsen snoet, de magere, rechte pooten, de middelmatig lange staart, die gewoonlijk een weinig ingetrokken wordt, het dichtbehaarde, krulharige, dikwijls ruige vel van grijs bruinachtige kleur zijn kenmerken, die tot aanvulling van het beeld van dit dier kunnen dienen.
In den regel treedt de Herdershond reeds in zijn eerste levensjaar als veehoeder in dienst. Mettertijd leert hij zijn arbeid volledig verrichten. Hij is volstrekt niet onverschillig welk vee aan zijne zorgen wordt toevertrouwd, want hij moet bij verschillende huisdieren een verschillende gedragslijn volgen. De Hond van den koeherder moet steeds letten op zijn meester en acht geven op diens bevelen. De Runderen, die niet dadelijk gehoorzamen, moet hij werkelijk bijten, want anders zijn zij niet bevreesd voor hem. Als hij de koe voor zich uitdrijft, mag hij alleen in de achterpooten bijten, nooit in den staart of in de zijden, en nog veel minder in de uiers. Als een koe achteruitslaat, moet hij goed oppassen, dat hij niet geraakt wordt, maar toch het bijten niet verzuimen; als een os of een koe zich met de horens verweert, blijft hij, zoo hij zijn werk goed verstaat, toch nog baas over het dier, door het bij den bek te pakken en er aan te blijven hangen. De Spaansche herders gebruiken bij het veehoeden ook nog den slinger en doen dit zonder hun doel te missen. Een os die eenige malen bestraft geworden is door een steen, die de herder hem tegen den kop werpt, mag zich wel voor den Hond in acht nemen; want deze houdt den weerspannige goed in ’t oog en beperkt zijne bewegingen reeds na korten tijd tot een bepaalden kring. De Hond van den schaapherder moet sterke hamels ook wel bijten, maar alleen in de achterpooten; hij mag echter lammeren en drachtige of zoogende Schapen nooit aanpakken, maar moet bij hen alleen maar doen, alsof hij bijten wil.
Evenals iedere Hond, is ook de Herdershond het spiegelbeeld van zijn meester. De Spaansche Herdershond is even driftig, de Duitsche even goedaardig als zijn baas. Als deze een wildstrooper is, zal zijn Hond weldra den flinksten Jachthond evenaren. Zoekt de herder zijne karige verdiensten te vermeerderen door het inzamelen van paddestoelen en dergelijke verkoopbare producten, dan helpt de Hond hem ze te zoeken. Moet zijn meester weerstand bieden aan twee- of viervoetige roovers: de Hond neemt deel aan de gevechten, die hierbij noodig zijn. Als de herder een vreedzaam leven leidt, zal ook zijn Hond een zachtaardig wezen zijn. De beide bondgenooten komen in aard overeen. Zij korten elkander den tijd: er zijn Herdershonden, die als ’t ware ieder woord van hun meester verstaan. Een geloofwaardig opmerker verhaalde mij hiervan een staaltje, waarvan hij ooggetuige was. Een schaapherder zeide tegen zijn Hond, dat hij goed op het “raapzaad” moest letten. Het dier stond een oogenblik verlegen, waarschijnlijk omdat hij het woord nog niet eerder had gehoord. Tarwe en rogge, gerst en haver, weiland en bouwland waren bekende zaken voor hem, van raapzaad had hij echter geen begrip. Na een korte overdenking ging hij de kudde rond, onderzocht de verschillende omliggende akkers en bleef eindelijk staan bij dien, welks voortbrengselen verschilden van de hem bekende graansoorten: dat zou wel de raapzaadakker zijn, en ’t was werkelijk zoo!
Wat de Herdershond is voor het vee, is de Keeshond (de Spitz of Pommer van de Duitschers) voor het huis. Klein of hoogstens middelmatig groot, krachtig en gedrongen van gestalte, kortpootig en langstaartig, de spitssnuitige kop uitgerust met middelmatig groote oogen en ooren, schrander en levendig van uitzicht, dicht bekleed met een soms grof- en langharige, soms fijn- en kortharige vacht van zuiver witte, gele, vosroode, grijze, bij uitzondering ook zwarte kleur, hoogstens nog met een lichte bles aan ’t voorhoofd, en witte merken aan de voeten, verschijnt hij voor ons, zoodat men hem niet licht met een ander ras verwarren zal. Men geeft in den regel den voorkeur aan die, welke lange, zachte, zuiver witte haren hebben.

Keeshond (Canis familiaris domesticus pomeranus). 1/10 v. d. ware grootte.
Deze in zijn soort waarlijk uitmuntende Hond, wordt in vele streken van Duitschland en ook van Nederland, als wachthond op boerenerven voor het bewaken van huis en hof, of door voerlieden als bewaker van hunne wagens gebruikt. Als metgezel van den voerman ontbreekt hij in Duitschland nagenoeg nooit; hier heeft hij ook nog een andere rol te vervullen; door zijn vroolijken aard verschaft hij den man bij zijn moeielijken eentonigen arbeid, een zeer gewenschte afleiding. De Keeshond wordt het meest geschikt geacht voor het genoemde doel, omdat hij zich door onwankelbare trouw en gehechtheid aan zijn meester onderscheidt, zeer opmerkzaam en wakker is, bovendien geen regen of koude vreest, ja zelfs in huis of hof gewoonlijk het liefst zich neervleit daar, waar de wind het hardst huilt. De Keeshonden zijn trouwens zeer gesteld op vrijheid, en daarom niet geschikt om vast te liggen, terwijl zij daarentegen wegens hunne trouw en onomkoopbaarheid als losloopende waakhonden nagenoeg onmisbaar zijn.
De Wolfshonden, zoo genoemd naar hun voorkomen, zijn grooter en krachtiger dan de zoo even genoemde; zij gelijken nog het meest op de Herdershonden, welker werkkring gewoonlijk ook de hunne is.
Als voorbeeld van de Honden der bewoners van noordelijke landen, moge de Eskimo-hond dienen; deze gelijkt op de leden van de beide laatstgenoemde rassen, en is het belangrijkste huisdier van de onbeschaafde volken in het hooge noorden van beide werelden. Zijn schouderhoogte bedraagt 50 à 60 cM., in sommige gewesten komen echter forschere dieren voor. Van onzen Herdershond verschilt hij door een meer wolfachtig voorkomen, door de overeind staande ooren, de dikke vacht, die in den winter geheel wollig is, en de listige gezichtsuitdrukking. Hij gedraagt zich als een half-wild dier, hoewel hij slechts tijdelijk een zekere mate van vrijheid geniet. In alle noordelijke gewesten van de Oude Wereld, heeft hij verwanten, die veel op hem gelijken. Men gebruikt hem zoowel voor ’t hoeden van ’t vee als voor het trekken van de slede.
Een goed gevoede Eskimo-hond is werkelijk een mooi dier; ongelukkig echter wordt hem het voedsel, wanneer hij het zichzelf niet verschaft, door zijn meester zoo karig toegemeten, dat hij gedurende vele maanden alleen uit vel en beenderen schijnt te bestaan. Hij staat tot den mensch in een eigenaardige betrekking. Hij weet, dat hij in slavenketenen ligt, en tracht deze ketenen te verbreken. Er is iets Wolfachtigs in dit dier, zoowel in zijn lichaam als in zijn geest. Door zijn dicht haarkleed, de overeind staande ooren, de breedte van den bovenkop en de spitsheid van den snoet gelijkt hij zoozeer op den Wolf der Poolgewesten, dat men beide op een afstand in ’t geheel niet van elkander onderscheiden kan. De Eskimo-hond rooft en steelt als een Wolf, maar is aan den anderen kant ook weer zoo hondsch deemoedig, als slechts een door vrees gepijnigde slaaf kan zijn. Voor de slede wordt gewoonlijk een tamelijk talrijke troep gespannen, die onder de leiding van een ouderen en ervaren Hond zijn weg vervolgt; van het besturen der slede door den mensch, zooals wij dit gewoon zijn, kan geen sprake zijn. Iedere Hond trekt aan een afzonderlijken lederen riem, die door een hoogst eenvoudig gareel aan hem bevestigd is; in de Hudsonsbaai-landen worden de Honden ook wel vóór elkander aangespannen. Soms beginnen zij gedurende de reis samen te plukharen; het geheele gespan wordt één verwarde klomp; alle brommen, blaffen, bijten, razen dooreen; niet eens de met kracht op hen neerkomende zweep van den bestuurder der slede kan de orde herstellen. Eindelijk is de verwarring zoo groot geworden, dat er aan vrije beweging niet meer te denken valt, en nu moet de voerman de dieren wel van elkander losmaken en opnieuw aanspannen.—Zonder deze Huisdieren zouden de bewoners der noordelijke gewesten niet kunnen bestaan. De Honden bewijzen hun alle mogelijke diensten. Met een vracht van 10 à 15 KG. beladen vergezellen zij hunne meesters op hunne langdurige jachttochten. 6 à 10 van deze dieren trekken een slede met een last van 300 à 400 KG. en doorloopen er in gunstige omstandigheden in één dag een aanzienlijken afstand mede, naar men zegt, wel 40 of 50 KM., en met geringer last wel 80 KM. Als zij onderweg wild bespeuren, loopen zij het dikwijls als razenden achterna; bovendien helpen zij bij de jacht, houden de wacht, verdedigen hunne meesters, als deze in gevaar verkeeren, en bewijzen nog honderd andere diensten.
De Honden zijn de eenige getemde dieren, die op Kamtschatka gevonden worden. “Zonder deze Honden”, zegt Steller, “kan iemand hier evenmin leven als op andere plaatsen zonder Paarden en Runderen. De Kamtschadaalsche Honden zijn verschillend van kleur: de meeste echter zijn wit, zwart of wolfkleurig (n.l. grijs), bovendien zeer dik- en langharig. Zij voeden zich met visch. Van de lente tot laat in ’t najaar bekommert men zich volstrekt niet om hen; in dezen tijd loopen zij overal vrij rond, loeren den geheelen dag bij de rivieren op Visschen, die zij zeer behendig en aardig weten te vangen. Als zij genoeg Visschen kunnen machtig worden, vreten zij er, evenals de Beren, alleen den kop van, en laten het overige liggen. In October verzamelt iedereen zijne Honden, en bindt ze aan de palen van de woning vast. Dan laat men ze terdege honger lijden, om te maken, dat zij hun vet verliezen, voor ’t loopen geschikt en niet engborstig worden. Zoodra de eerste sneeuw valt, begint hun ellende; dan hoort men ze dag en nacht met een afschuwelijk gehuil en gejammer hun lot beklagen. In den winter krijgen zij tweeërlei voedsel: gewoonlijk worden zij onthaald op stinkende visch, die gedurende den zomer ingekuild werd, en in hooge mate verzuurd is; het andere voedsel is droog en bestaat uit verschimmelde, aan de lucht gedroogde Visschen; zij krijgen dit ’s morgens om te maken, dat zij onderweg zich behoorlijk zullen inspannen.
“Men kan zich niet genoeg verwonderen over de spierkracht van deze dieren. Gewoonlijk worden slechts vier Honden voor iedere slede gespannen; zij trekken drie volwassen menschen en een lading van 1½ poed (24.5 KG.) behendig voort. De gewone lading voor vier Honden is 5 à 6 poed (82 à 98 KG.). Hoewel de reis met Honden zeer moeitevol en gevaarlijk is, en men zich er bijna nog meer bij moet inspannen, dan wanneer men te voet gaat, zoodat men door het rijden op en het besturen van een hondenslede zoo moede wordt als een Hond, biedt dit middel van vervoer toch het voordeel aan, dat men over de moeielijkst begaanbare plaatsen van het eene oord naar het andere kan komen, en een weg kan volgen, die voor Paarden en, wegens de diepe sneeuw, ook voor voetgangers volkomen onbruikbaar zou zijn.
“Het andere voorname nut van de Honden, waarom zij eveneens in zulk een groot aantal gefokt en gehouden worden, is, dat men zoowel van de afgeleefde sledehonden als van die, welke voor het trekken ongeschikt blijken te zijn, de huiden tot tweeërlei soort van kleedingstukken verwerkt, die het geheele land door gedragen worden en van groote waarde zijn.”
*
De Vossen (Vulpes) verschillen door hun langwerpigen romp, den langen, in een spitsen snoet uitloopenden kop, de pupil, die in den regel langwerpig rond en een weinig scheef geplaatst is, de korte pooten, den zeer langen, dicht en ruig behaarden staart, zoozeer van de Wolven, dat men ze tot een afzonderlijk geslacht vereenigt. Hunne gewoonten en bewegingen bieden bij alle overeenstemming met die der andere Honden zooveel eigenaardigheden aan, dat zij onze aandacht ten zeerste waardig zijn.
Onder de in ons vaderland in ’t wild levende Zoogdieren staat de Vos (Vulpes vulgaris) ongetwijfeld bovenaan. Waarschijnlijk is geen ander dier, tenzij de Jakhals, zoo beroemd en zoo algemeen bekend als onze vriend Reintje, het zinnebeeld van de list, geveinsdheid en valschheid, van de lust tot het plegen van overtredingen en, om het zoo eens uit te drukken, van de gemeene ridderlijkheid. Hem roemt het spreekwoord, hem prijst de sage, hem verheerlijkt het gedicht; Duitschlands grootste dichter Goethe, achtte hem een waardigen held voor zijne zangen. Of hij zulk een roem volkomen verdient, is echter een andere vraag. “De Vos van de sage en van de dichters,” schrijft Pechuel-Loesche, “en de Vos van de werkelijkheid, zijn twee zeer verschillende dieren. Wie dezen geheel onbevooroordeeld nagaat, vindt bij hem niet in buitengewone mate de veelgeprezene tegenwoordigheid van geest, schranderheid, list en vindingrijkheid, ook niet de onovertroffene fijnheid van zinnen, welke hem worden toegeschreven. Naar het mij voorkomt, onderscheidt hij zich van de andere Roofdieren, en meer bepaaldelijk van de Wolven, door geen enkele in ’t oogloopende begaafdheid; hoogstens kan men toegeven, dat dit onophoudelijk vervolgde dier zich zeer goed weet te voegen naar de omstandigheden, hoewel hij in dit opzicht niet bekwamer is dan andere dieren, die met behoorlijke zintuigen begaafd zijn. Evenals zoovele van deze, de weerlooze er onder begrepen, zullen waarschijnlijk vele oude Vossen door velerlei ervaringen een buitengewone schranderheid verkrijgen; iedere jager, die met deze roovers herhaaldelijk in aanraking komt, zal mij echter toestemmen, dat er ook zeer vele niet-schrandere, ja zelfs werkelijk domme schepsels onder zijn—en dit zijn niet alleen de onervaren jongen, maar ook sommige oude dieren. De Vos is een vogelvrije spitsboef; hij verstaat zijn beroep, omdat hij toch op zijn wijze aan den kost moet komen; hij is vermetel, maar alleen als de honger hem kwelt, en wanneer hij jongen te verzorgen heeft; ook geeft hij in moeilijke omstandigheden geen bewijzen van tegenwoordigheid van geest of van overleg, maar geraakt geheel van streek; hij laat zich vangen in vallen, die toch maar recht lomp gesteld zijn, en laat zich herhaaldelijk op deze wijze beetnemen; in ’t open veld laat hij de sleden, die zich in een kring om hem heen bewegen, binnen het bereik van een schot naderen; hij is telkens weer opnieuw bevreesd voor onschadelijke middelen om hem schrik aan te jagen; hij laat zich, ondanks al het geraas en geschiet bij een drijfjacht in een bosch, toch op korten afstand van daar bij een volgende gelegenheid omsingelen, in plaats van zich tijdig uit de voeten te maken—om kort te gaan, dit dier, dat meedoogenloozer vervolgd wordt dan eenige andere bewoner van bosch en veld, heeft, in weerwil van de hiervoor ruimschoots bestaande gelegenheid, niet geleerd, de streken van den mensch te doorzien, en zijne handelingen dienovereenkomstig in te richten. Het schrandere Reintje van de overlevering en de Vos in bosch en veld kunnen niet goed als een en hetzelfde dier beschouwd worden; deze onderscheidt zich door geen enkel sterk op den voorgrond tredend talent van andere dieren.”
Reintje leeft, honderden malen geschilderd in woord en beeld, in ieders voorstelling en is dus wel bekend. Voor hen, die minder met de natuur vertrouwd zijn, diene de volgende beschrijving. Hij wordt hoogstens 1.4 M. lang, waarvan omstreeks 50 cM. op den staart komen; de schouderhoogte is 35, hoogstens 38 cM. De kop is breed, het voorhoofd plat, de snoet, die plotseling smaller wordt, is lang en dun. De oogen zijn scheef geplaatst; de ooren, die aan den voet breed zijn en naar boven spitser worden, staan rechtop. De romp schijnt wegens het dikke haarkleed dik, maar is in werkelijkheid buitengemeen slank; toch is hij buitengewoon krachtig en voor de meest omvangrijke bewegingen geschikt. De pooten zijn dun en kort, de staart is lang en ruig behaard, de vacht dicht en zacht. Reintje met zijn geheele edele familie draagt een kleed, dat uitmuntend bij zijn rooversbedrijf past. De kleur, een vaal, grijsachtig rood, dat geheel in overeenstemming is met de kleur van den bodem, past even goed bij de bosschen met breedgebladerde boomen als bij die met naaldboomen, om ’t even of zij hoog of laag zijn, ook is het even goed geschikt voor de heide als voor het veld of voor een steenachtigen of rotsachtigen bodem. Meer dan bij andere dieren schijnt bij den Vos het kleed zich naar het land te schikken; want de Vos in zuidelijke landen vertoont met die der noordelijke gewesten en de Vos der bergstreken met die der vlakten een niet onbelangrijk verschil. Bij zijne in de steppe en in de woestijn levende verwanten blijkt, zooals wij later zullen zien, de gelijkheid van haarkleur en bodem nog duidelijker. Bij nauwkeurige beschouwing van het kleed van onzen roover merken wij ongeveer de volgende verdeeling van kleuren op: Aan de geheele bovenzijde is de vacht roestrood of geelrood; het voorhoofd, de schouders en het achterste deel van den rug tot aan den staartwortel zijn met wit overtogen, omdat ieder haar afzonderlijk op deze plaatsen in een witten top eindigt; de lippen, de wangen en de keel zijn wit. Een witte streep loopt bij de pooten af; de borst en de buik zijn aschgrauw, de flanken witachtig grijs, de voorpooten rood, de ooren evenals de voeten zwart, de staart eindelijk is roestrood of geelachtig rood, met een zwartachtig waas bedekt en aan de spits van dezelfde kleur of wit. Al deze kleurschakeeringen gaan volkomen onmerkbaar in elkander over, geen enkele steekt schel bij de overige af, en juist daardoor komt het, dat het geheele haarkleed voor alle omstandigheden recht goed geschikt is.
Reintje bewoont het grootste deel van de noordelijke helft van ons halfrond. Zijn verbreidingsgebied omvat geheel Europa, Noord Afrika, het westen en het noorden van Azië; wij mogen ook Afghanistan, het westelijk deel van den Himalaja en Tibet er bij voegen, want de daar voorkomende vormen zullen moeielijk van hem gescheiden kunnen worden. Nergens ontbreekt hij geheel; in vele gewesten komt hij veelvuldig voor. Wegens zijn alzijdigheid kan hij overal geschikte woonplaatsen vinden, waar andere Roofdieren, uit gebrek hieraan, zich niet kunnen ophouden; zijn list, sluwheid en behendigheid stellen hem in staat om zich in het bezit van deze woonplaatsen te handhaven met een volharding en hardnekkigheid, die werkelijk voorbeeldeloos zijn. Daar de Wolf hem vijandig is, komt hij betrekkelijk zelden voor in de eigenlijke door Wolven bewoonde gewesten; zijn aantal neemt daar echter gewoonlijk in dezelfde mate toe, als dat der Wolven vermindert.
Zijne woonplaatsen worden altijd met de uiterste voorzichtigheid gekozen. Het zijn diepe, gewoonlijk vertakte, in een ruime kamer uitkomende holen in rotskloven, tusschen wortels of op andere gunstig gelegen plaatsen. Liefst graaft hij deze holen niet zelf, maar neemt oude verlaten holen van Dassen in bezit, of bewoont ze gemeenschappelijk met Grimbaard, zonder zich te storen aan diens afkeerigheid van het gezelschap van andere dieren. Alle groote Vossenholen zijn oorspronkelijk door Dassen aangelegd. Voorzoover hiertoe gelegenheid bestaat, graaft de Vos zijn hol aan een berghelling, zoodat de gangen naar boven gericht zijn, zonder te dicht onder den bodem te liggen. In volkomen vlakke streken ligt de kamer dikwijls dicht onder de oppervlakte. In den herfst en den winter vestigt hij, vooral in vlakke gewesten, gaarne zijn verblijf in hoopen opeengestapeld rijshout of steenen; in sommige gevallen moet een oude knotwilg of zelfs een ondiepe kuil te midden van de dichte struiken als woning en als kraamkamer dienst doen. Bij plasregen, storm, koud weder en gedurende den paartijd, ook wel in den zomer gedurende de grootste hitte, of zoolang de moervos kleine jongen heeft, vindt men onzen struikroover gewoonlijk in zijn hol; bij gunstig weer echter doorloopt hij zijn jachtgebied, en gebruikt het eerste, het beste geschikte plekje, dat hier te vinden is, als rustplaats. In vlakten, die arm aan bosschen zijn, bijvoorbeeld in de landbouwdistricten van Onder-Egypte, graven de Vossen slechts ten behoeve van hunne jongen werkelijke holen, terwijl de ouden onder den zachten hemel van dit land jaar in jaar uit in de open lucht leven.

Vos (Vulpes vulgaris).
De Vos houdt zijne rooftochten liever ’s nachts dan over dag; op stille plaatsen jaagt hij echter ook graag bij ’t licht der zon. In de lange dagen van de zomermaanden gaat hij op gedekte plaatsen van zijn gebied dikwijls verscheidene uren vóór zonsondergang met zijne jongen op roof uit; bij langdurige koude en als er veel sneeuw ligt, rust hij, naar ’t schijnt, alleen gedurende de morgenuren uit; hij begint dan reeds om 10 uur voormiddags in de velden rond te zwerven. Evenals de Hond is hij zeer op warmte gesteld. Bij fraai weder legt hij zich op een ouden boomstam of op een steen neder om zich in de zon te koesteren en verdroomt dan in de verkwikkelijkste gemoedsrust menig uurtje. Daar waar hij zich veilig gevoelt, geeft hij zich ook op weinig of niet gedekte plaatsen tamelijk zorgeloos aan den slaap over, snorkt luid als een Hond, en slaapt zoo vast, dat de jager, wiens aandacht door een schranderen Hond op den Vos werd gevestigd, hem soms in dezen toestand kan verrassen en bespieden. Met het aanbreken van de schemering of reeds in de namiddaguren begint hij zijn rooftocht. Uiterst voorzichtig sluipt hij langzaam voort, kijkt en speurt van tijd tot tijd en tracht voortdurend gedekt te zijn; zijne wegen, passen of “wissels” (d.w.z. de paden, waarlangs hij het bosch binnenkomt of verlaat) zijn daarom altijd tusschen struiken, steenen, hoog gras en dergelijke dekkingsmiddelen gelegen. Alleen wanneer het strikt noodig is, verlaat hij het met dicht struikgewas gevulde deel van ’t woud; hij doet dit stellig alleen daar, waar enkele struiken en dergelijke dekkingsmiddelen voor hem als ’t ware een brug vormen, waarlangs hij een ander even gunstig gelegen deel van het woud kan bereiken. Daarom kennen ervaren jagers de “passen” van den Vos zeer goed, en kunnen vrij zeker vooruit bepalen, welken wissel Reintje in de op dat tijdstip bestaande omstandigheden zal kiezen.
Hij maakt jacht op alle dieren, van de jonge Ree tot aan den Kever, vooral echter op Muizen, die waarschijnlijk den hoofdschotel van zijne maaltijden vormen. Hij verschoont jong noch oud, vervolgt zeer ijverig de Hazen en Konijnen en besluipt zelfs de jongen van Reeën en Edelherten. Hij plundert niet alleen de nesten van alle op den bodem broedende Vogels, welker eieren en jongen hij verslindt, maar tracht ook de oude, in ’t vliegen ervaren Vogels door list te overmeesteren en bereikt niet zelden zijn doel. Hij zwemt en waadt door poelen en moerassen om de te midden van het water broedende Vogels te bereiken; er zijn voorbeelden van bekend, dat hij broedende Zwanen heeft gedood. Bovendien overvalt hij het pluimvee, en sluipt des nachts tot op de erven van eenzaam gelegen boerderijen; als hij een goede schuilplaats heeft, besluipt hij de tamme Vogels zelfs op klaarlichten dag. In groote tuinen en wijngaarden komt hij stellig veel vaker te gast, dan men gewoonlijk meent. Op beide plaatsen, vangt hij Sprinkhanen, Meikevers en engerlingen, Regenwormen, enz., of zoekt zoete peren, pruimen, druiven en andere bessen. Bij de beek slentert hij rond, om een mooie Forel of een domme Kreeft te verschalken, aan het zeestrand vreet hij de netten van de visschers leeg, in het bosch ledigt hij de vogelstrikken van de jagers. Zoo komt het, dat zijn tafel bijna altijd goed voorzien is, en hij alleen dan in nood geraakt, als zeer diepe sneeuw hem de jacht buitengewoon bemoeilijkt. Dan behelpt hij zich met al wat eetbaar is, niet alleen met krengen, die hij geregeld en in ieder jaargetijde opzoekt, en, evenals vele Honden bijzonder graag schijnt te eten, maar ook met oude verdroogde beenderen, zelfs met een stuk half vergaan leder; gaarne bezoekt hij ook de leger- en stookplaatsen van de houthakkers om de overblijfselen van hunne maaltijden op te zoeken. Met de gevangen prooi speelt hij, als hij half verzadigd is, lang en op een gruwzame wijze, voordat hij haar doodt.
Bij zijne jachttochten zorgt hij in de eerste plaats voor zijn eigen veiligheid. Alles wat hem niet bekend is, wekt zijn argwaan en als hij eerst wantrouwig is geworden, kunnen alleen de kwellingen van den honger hem tot onvoorzichtige daden verleiden. In dit geval echter toont hij een werkelijk onbeschaamde vermetelheid. Hij komt op klaarlichten dag op het erf, haalt vandaar voor de oogen van de bewoners een Hoen of een Gans weg en gaat met zijn buit aan den haal. Slechts in den uitersten nood laat hij een zoo moeilijk verworven prooi in den steek, dikwijls keert hij later weer terug om te zien, of hij haar toch niet medenemen kan. Dezelfde driestheid toont hij soms in omstandigheden, die een allersnelste vlucht dringend noodig maken. Zoo pakte een Vos, die bij een drijfjacht door de Honden achtervolgd werd en reeds twee maal de hagelkorrels rondom zich had hooren fluiten, in vollen ren een aangeschoten Haas en droeg hem een eind weegs voort. Een andere stond bij een drijfjacht uit het door de jagers omsingelde veld op, roofde een gewonden Haas, beet hem ten aanschouwen van het jachtgezelschap dood, begroef hem nog schielijk in de sneeuw en ontvluchtte daarna midden door den kring van drijvers en schutters. De houtvester Liebig verhaalt, dat een Vos op het erf van een boer in Moravië kwam om Hoenderen te stelen, met stokslagen verjaagd werd, terugkeerde, nogmaals verdreven werd, ten derden male een poging deed, maar toen er het leven bij inschoot.
De Vos loopt snel, langen tijd achtereen en toont bij deze beweging groote behendigheid en slimheid. Hij kan sluipen, op een onhoorbare wijze over den bodem voortglijden, maar ook loopen, rennen en buitengewoon groote sprongen doen. Zelfs goede Jachthonden zijn zeer zelden in staat hem in te halen. Als hij hard loopt, is de staart bijna in horizontale richting achterwaarts gestrekt, bij langzamer beweging sleept hij bijna over den grond. Als hij loert, ligt hij met den buik op den grond; om te rusten gaat hij niet zelden, evenals de Hond, ineengerold op een zijde of zelfs op den rug liggen; zeer dikwijls zit hij ook geheel op de wijze van de Honden op zijn achterkwartier en slaat den ruigen staart sierlijk om zijne voorpooten. Voor het water is hij volstrekt niet schuw, integendeel hij kan zonder moeite en snel zwemmen; ook in ’t klimmen is hij niet onervaren; soms vindt men hem in boomen, die een voor zijn klimvermogen geschikten vorm hebben, hoog boven den grond.
De stem van den Vos bestaat uit een kort afgebroken gekef, dat in een sterker en hooger geluid eindigt. Volwassen Vossen “blaffen” alleen, als er stormachtig weer op til is, bij onweders, bij felle koude en in den paartijd; de jongen daarentegen schreeuwen en keffen telkens als zij honger hebben of zich vervelen. Als de Vos toornig is, of in gevaar verkeert, laat hij een woedend gesnater hooren; een smartkreet verneemt men van hem alleen dan, als hij door een kogel getroffen is, of wanneer een schot hagel hem een poot verbrijzeld heeft; bij iedere andere verwonding zwijgt hij hardnekkig. In den winter, n.l. als het sneeuwt en vriest, schreeuwt hij luid en op klagenden toon; het meest hoort men echter zijn stem in den paartijd; men verneemt dan van hem soms ook geluiden, die deels aan het geschreeuw van den Raaf, deels aan dat van den Pauw herinneren.
Reintje is geen gezellig dier en verschilt ook in dit opzicht van de Wolven. Wel treft men niet zelden verscheidene Vossen in hetzelfde kreupelboschje en zelfs in een en hetzelfde hol aan, in den regel echter gaat iedere Vos zijn eigen gang en bekommert zich om de andere dieren van zijn soort slechts in zoover, als door hem dienstig en voordeelig wordt geacht. Vriendschap voor andere dieren kent de Vos evenmin als gezelligheid. Toch heeft men herhaaldelijk opgemerkt, dat hij zelfs met zijn doodvijand, met den Hond, vriendschappelijk verkeerde; dit geschiedt echter stellig alleen bij hooge uitzondering. Ook zijn betrekking tot Grimbaard moet niet als een vriendschappelijke verhouding opgevat worden; het is Reintje volstrekt niet om den Das, maar alleen om diens woning te doen.
Negen weken (juister gezegd: 60 à 63 dagen) na de paring, in het einde van April of in ’t begin van Mei, werpt de moervos jongen, welker aantal tusschen 3 en 12 afwisselt; waarschijnlijk is het meest voorkomende aantal jongen in een nest 4 à 7. De moeder behandelt ze met groote teederheid, verlaat hen gedurende de eerste levensdagen in ’t geheel niet, later slechts gedurende korten tijd als de schemering reeds ver gevorderd is, en is er blijkbaar steeds ijverig op bedacht hun verblijfplaats geheim te houden.
Een maand of anderhalf na hun geboorte wagen de aardige, met roodachtig grijze wol bekleede roofjonkers zich op een stil uur vóór het hol, om zich door de zon te laten koesteren en om met elkander en met hun steeds bereidwillige moeder te spelen. Deze brengt hun voedsel in overvloed, van den eersten tijd af ook reeds levende dieren: Muizen, Vogeltjes, Vorschen en Kevers; zij leert hare hoopvolle spruiten de bedoelde dieren te vangen, te plagen en te verslinden. Zij is in dezen tijd voorzichtiger dan ooit te voren, ziet in de onschuldigste zaak reeds gevaar voor haar kroost, en brengt het bij het geringste gedruisch in het hol terug, of sleept het, zoodra zij van de een of andere vervolging de lucht krijgt, met den bek naar een ander hol; zelfs wanneer zij zeer in ’t nauw gebracht is, grijpt zij in haast nog een jong, om voor zijn veiligheid te zorgen. Niet zelden gelukt het den ervaren jager de spelende familie te bespieden. Als de jongen een zekere grootte bereikt hebben, liggen zij bij goed weder ’s morgens en ’s avonds gaarne vóór den ingang van het hol, en wachten de thuiskomst van de moeder af; als het wachten hun te lang duurt, blaffen zij, en verraden hierdoor hun aanwezigheid. Reeds in Juli vergezellen de jonge dieren de jagende moervos of gaan alleen op de jacht, zoeken overdag of in de schemering een Haasje, Muisje, Vogeltje of ander diertje te verschalken, of behelpen zich met een Kever. Tegen het einde van Juli verlaten de jongen het hol voor goed en begeven zich met hun moeder naar de graanvelden, die hun een rijke vangst beloven en een volkomen veiligheid verschaffen. Na den oogst zoeken zij dicht struikgewas, heiden en rietbosschen op, ontwikkelen zich intusschen tot volleerde jagers en sluwe struikroovers en verlaten eindelijk in het laatst van den herfst hun moeder om op hun eigen houtje fortuin te zoeken.
Jong gevangen Vosjes kunnen gemakkelijk grootgebracht worden, omdat zij het gewone voedsel van jonge Honden voor lief nemen. Zij worden, als men zich veel met hen bemoeit, weldra tam en vermaken hun verzorger door hunne opgewektheid en vlugge bewegingen.
“Verscheidene Vossen heb ik grootgebracht,” verhaalt Lenz; “van deze was de laatste, een wijfje, de tamste, omdat ik dezen kreeg, toen hij nog zeer jong was. Hij was juist begonnen zelf te eten, maar was toen reeds zoo boosaardig en bijtlustig, dat hij, als hij een lekker brokje vóór zich had, voortdurend knorde, en, hoewel niemand hem hinderde, toch om zich heen beet in het stroo en het hout. Door vriendelijke behandeling werd hij weldra zoo tam, dat ik hem zonder bezwaar een pas door hem gedood Konijntje uit den bloedigen bek kon nemen en, in plaats daarvan, mijn vinger er in kon leggen. Over ’t algemeen speelde, hij, zelfs toen hij volwassen was, buitengewoon graag met mij, was buiten zichzelf van vreugde, als ik hem bezocht, kwispelstaartte als een Hond en sprong huilend om mij heen. Even vriendelijk was hij voor iederen vreemdeling; zelfs kon hij vreemdelingen op 50 passen afstands, als zij den hoek van ’t huis omgingen, dadelijk reeds van mij onderscheiden; onder luid gehuil noodigde hij ze uit, bij hem te komen, welke eer hij mij en mijn broeder, die hem gewoonlijk met voedsel voorzagen, in den regel niet bewees, waarschijnlijk, omdat hij wist, dat wij toch wel zouden komen.”
Reintje wordt door de jachtliefhebbers zeer gehaat en is door hen vogelvrij verklaard; voortdurend wordt hij vervolgd: voor hem bestaat geen tijd van gesloten jacht. Men schiet hem, vangt hem in klemmen (zoogenaamde zwanehalzen), vergiftigt hem, delft hem op uit zijn veilig hol en slaat hem met een lompen knuppel dood, vervolgt hem op drijfjachten tot hij dood neervalt, haalt hem met boren en tangen uit den grond, kortom men tracht hem op allerlei wijzen uit te roeien. Van het standpunt van den jager, gezien, volgens wiens meening de bosschen en velden alleen ter wille van het wild schijnen te bestaan, mag zulk een onverbiddelijke, bijna onmenschelijke vervolging gerechtvaardigd heeten, van ieder ander gezichtspunt beschouwd, is zij het niet. Want de bosschen en velden worden niet ten behoeve van de Reeën, Hazen, Woer-, Berk- en Hazelhoenders, Patrijzen en Fazanten aangelegd, bebouwd en onderhouden, maar zijn voor een veel belangrijker doel bestemd. Het is daarom de plicht van allen, die zich met boschkultuur, landbouw en veeteelt bezighouden, van bosch en veld zooveel mogelijk alles te doen verdwijnen, wat hun opbrengst verminderen of ze op andere wijze benadeelen kan. Nu zal toch wel niemand in vollen ernst willen beweren, dat een der genoemde soorten van wild voor onze velden en bosschen nuttig kan zijn: alle zonder uitzondering moeten integendeel als schadelijke dieren beschouwd worden. Men kan de door hen veroorzaakte schade over ’t hoofd zien en vergeven, haar wegcijferen kan men niet.
Nu is echter het benadeelen van den wildstand een der geringste werkzaamheden van den Vos: in veel hoogere mate legt hij zich toe op en maakt hij zich verdienstelijk door het verdelgen van Muizen. Deze buitengewoon schadelijke Knaagdieren, maken, zooals reeds gezegd is, zijn voornaamste voedsel uit: hij vangt er niet slechts zooveel, als hij voor zijn levensonderhoud noodig heeft, n.l. 20 à 30 stuks bij iederen maaltijd, maar bijt er dikwijls nog verscheidene tot tijdverdrijf dood, die hij laat liggen. Hierdoor is hij in allen gevalle hoogst nuttig. Het is volstrekt mijn bedoeling niet, hem vrij te pleiten van de misdrijven, waaraan hij zich schuldig maakt; want ik weet zeer goed, dat hij geen enkel zwakker dier verschoont, vele nuttige Vogels verslindt en hunne nesten plundert, in de pluimveestallen als een Marter moordt en andere schanddaden pleegt; hiervoor echter geeft hij een voldoende vergoeding door het nut, dat hij sticht. Voor het jachtveld is hij zeer schadelijk, in de bosschen en op de weiden en akkers brengt hij echter meer nut dan schade teweeg; dit maakt het verklaarbaar, waarom de jager hem haat en vervolgt, terwijl de nietjagende landbouwer voor hem in de bres springt.
De jacht op den Vos verschaft den jager een buitengewoon groot genoegen. Gewoonlijk wordt Reintje op drijfjachten gedood, dikwijls schiet men hem “op den aanstand”, na hem door het nabootsen van het geluid van een jongen Haas of Muis gelokt te hebben, of doodt hem bij helderen maneschijn vóór de schiethut op een plaats waar krengen neergelegd zijn. Wanneer hij ’s winters over de besneeuwde velden op roof uitgaat, kan men op een voor jagers zeer aanlokkelijke wijze jacht op hem maken. Op sommige plaatsen wordt de Vos ook nog wel met Spionnen in het bosch gejaagd, waarbij men in den regel geen gebruik maakt van drijvers, doch eenvoudig op de beste wissels goede schutters plaatst. De door een schot gewonde Vos laat zelden klaagtonen hooren; soms ziet men hem echter in dit geval opmerkelijke daden verrichten: Winckell had met een kogel den voorpoot van een Vos dicht onder het schouderblad stuk geschoten. Bij het vluchten sloeg de nu verlamde poot hem voortdurend tegen den kop; dit hinderde den Vos, die den kop omdraaide, den loshangenden poot schielijk afbeet, en nu even hard wegliep, alsof hem niets mankeerde. De Vos is trouwens merkwaardig taai van leven. Verscheidene voorbeelden zijn er bekend, dat Vossen, die voor dood gehouden werden, plotseling weder opsprongen en wegliepen.

Poolvos (Vulpes lagopus) in zijn winterkleed, ⅛ v. d. ware grootte.
Levend wordt de Vos gevangen in vallen van allerlei soort, het meest echter in “zwanehalzen”; dit zijn ijzeren vallen met slagveeren, die in beweging komen, zoodra het lokaas (de vangbrok) wordt weggenomen. Reeds verscheidene dagen voordat men het ijzer op de hiervoor bestemde plaats stelt, moet men hier lokspijs of voerbrokken leggen en hierdoor den Vos er aan gewennen, haar te bezoeken. Eerst wanneer hij verscheidene nachten achtereen het voer heeft aangenomen, wordt het schoongemaakte ijzer, dat met een weinig sterk riekend lokaas bestreken is, ter juister plaatse voor aller oogen verborgen gesteld met versche lokbrokken er om heen en met den vangbrok er op.
De Vos heeft behalve den mensch nog tal van andere vijanden. Door den Wolf wordt hij gevangen en opgegeten; ook de Honden hebben zulk een hekel aan hem, dat zij gaarne jacht op hem maken, om hem te verscheuren. Merkwaardig is het, dat drachtige en zoogende moervossen dikwijls door de Honden gespaard of zelfs in ’t geheel niet vervolgd worden. De overige Zoogdieren kunnen Reintje niets doen: onder de Vogels heeft hij echter verscheidene zeer gevaarlijke vijanden. De Havik neemt zonder bezwaar jonge Vossen op, de Steenarend zelfs volwassene, hoewel hem dit soms slecht bekomt. Tschudi maakt melding van zulk een geval: “Een Vos die over een gletscher liep, werd door een Steenarend gegrepen, die hem meevoerde in de lucht. Weldra echter begon de Roofvogel vreemdsoortige bewegingen met de vleugels te maken, daalde en kwam achter een rotspunt terecht. De persoon, die dit had waargenomen, beklom de spits en zag tot zijn verwondering de Vos hem pijlsnel voorbijloopen; aan den anderen kant vond hij den stervenden Arend met opengebeten borst. Het was den Vos mogelijk geweest gedurende zijn onvrijwillige luchtreis den hals te strekken, den roover bij den strot te pakken en dezen door te bijten. Welgemoed hinkte hij nu heen, maar zal waarschijnlijk wel levenslang een herinnering aan zijn snelle luchtvaart behouden hebben.” In de overige klassen van het dierenrijk heeft de Vos geen vijanden, die voor hem gevaarlijk kunnen worden, wel echter zulke, die hem het leven zuur maken, o. a. Vlooien. Dat hij deze onaangename gasten verjaagt, door een bosje mos in den bek te nemen, zich langzaam te water te begeven, zoodat achtereenvolgens alle lichaamsdeelen met uitzondering van den kop ondergedompeld en meteen door de Vlooien verlaten worden, die op deze wijze, wanneer ook de kop onder water wordt gehouden, ten slotte alle in het mos aanlanden, en te gelijk met dit weggeworpen worden, is een fabel.
Het is gebleken, dat de Vos onderhevig is aan nagenoeg alle ziekten, waaraan de Honden kunnen lijden, ook de vreeselijkste van allen, de hondsdolheid. Er zijn zelfs voorbeelden van bekend, dat Vossen door deze ziekte aangetast op klaarlichten dag in dorpen doordrongen, en hier ieder die hun in den weg kwam, beten. Volgens Noll komt de genoemde ziekte onder de Vossen soms epidemisch voor en verbreidt zij zich dan over een groot gebied.
Ook in het dierenrijk merkt men soms op, dat verwanten, die door lichamelijke eigenaardigheden veel op elkander gelijken, naar den geest in allerlei opzichten uiteenloopen. Zulk een ontaarding wordt opgemerkt bij den Poolvos, die zeer veel overeenkomst met ons Reintje vertoont, maar zich toch door levenswijze en gewoonten aanmerkelijk van hem onderscheidt; hij is een der onnoozelste en tevens een der indringerigste, een der domste en toch een der sluwste leden van het Vossengeslacht.
De Poolvos, IJsvos of Steenvos (Vulpes lagopus) is kenbaar aan de korte, rondachtige ooren, de korte pooten, de eeltballen onder de teenen, die, evenals het overige lichaam, dicht behaard zijn, den zeer ruigen, vollen staart en eindelijk aan de vreemdsoortige kleur. Hij is aanmerkelijk kleiner dan onze Vos, ongeveer 95 cM. lang, waarvan ruim een derde op den staart komt. In den zomer komt zijn beharing in kleur met die van den grond of van de rotsen overeen; in den winter is zij meestal sneeuwkleurig. Er zijn echter ook IJsvossen, die in den winter een bruinachtig leikleurig, bruinachtig blauw of bruin haarkleed krijgen. Deze zoogenaamde “Blauwe Vossen” moeten, evenals de bontgevlekte IJsvossen, beschouwd worden als verscheidenheden van den Witten Vos; deze komt het veelvuldigst voor.
De Poolvos bewoont, zooals zijn naam aanduidt, het hooge noorden, zoowel van de Oude als van de Nieuwe Wereld, en is op de eilanden niet zeldzamer dan op het vastland. Waarschijnlijk heeft hij zich met het drijfijs over het geheele noordelijke gedeelte van de aarde verbreid; men heeft althans dikwijls Poolvossen op zulke door de natuur gevormde, in zee drijvende vlotten aangetroffen; men vond ze als eenige vertegenwoordigers van de Zoogdierenklasse, in verrassend groot aantal op eilanden, die ver van alle andere, door hen bewoonde streken verwijderd zijn; men moet dus wel aannemen, dat zij te eeniger tijd hierheen verhuisd zijn. Alleen wanneer er slecht weer ophanden is, of op plaatsen, waar hij zich niet recht veilig gevoelt, zoekt de Poolvos een schuilplaats in holen in het gesteente, of ook wel in door hem zelf gegraven gangen; hij verlaat deze dan alleen ’s nachts, om op roof uit te gaan. Op alle plaatsen echter, waar hij het niet noodig acht, zich over dag voor den mensch te verbergen, geeft hij zich de moeite niet, zelf holen te graven, maar loert onder steenen, struiken en andere voorwerpen, die hem een schuilplaats bieden, op buit. Hij is geen lekkerbek, en maakt gebruik van elke soort van dierlijk voedsel, die hij krijgen kan; het liefst maakt hij jacht op Muizen; de Lemmingen vervolgt hij dikwijls zeer ver, als zij in groote troepen hunne woonplaatsen in de gebergten verlaten, om zich naar de vlakten te begeven; met hen trekt hij de rivieren en meren over. Uit de klasse der Vogels rooft hij Sneeuwhoenderen, Pluvieren, Strand- en Zeevogels; vooral onder hunne jongen richt hij een groote slachting aan. Bovendien eet hij alle dieren, die door de zee op de kust worden geworpen.
De Poolvossen worden dikwijls tot troepen vereenigd aangetroffen; er heerscht echter geen groote eensgezindheid in deze gezelschappen; integendeel, onder hunne leden hebben dikwijls bloedige gevechten plaats, die voor den toeschouwer zeer belangwekkend zijn. De eene pakt den anderen aan, werpt hem op den grond, trapt met de pooten op hem om, en houdt hem zoo lang vast, totdat hij van oordeel is, dat hij hem genoeg gebeten heeft. De kampioenen schreeuwen intusschen als Katten; terwijl zij, als zij ongeduldig worden, met schelle stem huilen.
De geestesgaven van dit dier zijn volstrekt niet gering; maar toch komen bij ’t nagaan van zijne talenten de zonderlingste tegenstrijdigheden aan ’t licht, zoodat men dikwijls niet weet, hoe deze of gene handeling beoordeeld moet worden. List, geveinsdheid, kunstvaardigheid, in een woord verstand, werden opgemerkt bij alle exemplaren, die men nagegaan heeft; tevens toonden zij echter een domme brutaliteit, zooals bij geen ander dier voorkomt. Ik heb mij hiervan persoonlijk kunnen overtuigen. Wij ontmoetten ’s avonds een van deze Vossen op het Doverfjeld in Noorwegen en schoten met de buks zeven maal op hem, zonder hem te treffen. In plaats van nu te vluchten, volgde deze Vos ons nog wel 20 minuten lang, zooals een goed gedresseerde Hond zijn meester volgt; eerst daar waar het rotsachtig gedeelte van het gebergte eindigt, acht hij het raadzaam om te keeren. Hij liet zich door goed gemikte steenworpen evenmin verdrijven, als hij zich aan de dicht bij hem langs fluitende kogels had gestoord.
De uitvoerigste en tevens prettigste beschrijving van dit dier werd reeds in de vorige eeuw door Steller gegeven: “Op Bering-eiland komen geen andere viervoetige landdieren voor, dan de Steen- of IJsvossen, die er zonder twijfel op het drijfijs gekomen zijn. Zij voeden zich met hetgeen de zee op de kust werpt en hebben zich onbeschrijfelijk sterk vermenigvuldigd. Door hunne verregaande vrijpostigheid en vermetelheid zijn zij veel lastiger dan de Gewone Vos, die ook in geslepenheid bij hen achterstaat. Gedurende ons rampspoedig verblijf op dit eiland ben ik maar al te goed in de gelegenheid geweest den waren aard dezer dieren te leeren kennen. Zoowel over dag als ’s nachts drongen zij in onze woningen door, en stalen alles wat zij maar meesleepen konden, ook voorwerpen, die voor hen niets nut waren, zooals messen, stokken, zakken, schoenen, mutsen enz. Op een onbegrijpelijk kunstige wijze wisten zij een last van ettelijke poeds gewicht van onze vaten met leeftocht af te wentelen en hieruit het vleesch te stelen, zoodat wij aanvankelijk bijna niet konden gelooven, dat zij dezen diefstal begaan hadden. Als wij het vel van een dier aftrokken, gebeurde het dikwijls, dat wij 2 of 3 Vossen, onder de bedrijven door, met onze messen doodstaken, omdat zij ons het vleesch uit de handen wilden rukken. Als wij iets zoo goed mogelijk in den grond begraven en het met steenen bezwaard hadden, wisten zij het niet alleen op te sporen, maar ook, als menschen, met de schouders de steenen er af te schuiven; gedurende dezen arbeid hielpen zij elkander zooveel mogelijk. Als wij iets op een paal in de lucht bewaarden, dan groeven zij den grond om den paal weg, zoodat deze omviel; soms ook klauterde een hunner als een Aap of een Kat bij den paal op, en wierp al wat zich daarop bevond, met ongeloofelijke behendigheid en list naar beneden. Zij gaven acht op al ons doen en laten, en vergezelden ons, wat wij ook deden. Als de zee een dood dier op de kust wierp, verslonden zij het tot ons groot nadeel, eer nog een mensch er bij kon komen; als zij niet alles dadelijk konden opeten, sleepten zij het overige bij stukken en brokken naar het gebergte en begroeven het onder de steenen om het voor ons te verbergen. Terwijl zij heen en weer liepen, zoo lang er nog wat over te brengen was, stonden eenige van hen op schildwacht, om te letten op de komst van menschen. Zoodra deze wachters iemand in de verte zagen aankomen, begon de geheele troep gemeenschappelijk in ’t zand te graven, totdat de Zeeotter of Zeebeer zoo goed in den grond verstopt was, dat men er geen spoor meer van kon ontdekken. Des nachts, als wij op den grond sliepen, trokken zij ons de slaapmutsen van ’t hoofd, de handschoenen onder ’t hoofd weg, en namen ook de huiden van Bevers”—zoo werden in Steller’s tijd de Zee-otters genoemd,—“en andere dieren mede, die op en onder ons lagen. Als wij op den pas door ons gedooden Bever gingen liggen, om hem tegen de dieven te beveiligen, vraten de Vossen, onder de menschen door, het vleesch en de ingewanden uit het dier. Wij sliepen daarom altijd met knuppels in de handen, om hiermede, als wij door de Vossen gewekt werden, deze dieren te kunnen slaan en verjagen.”
De IJsvossen worden gejaagd gedeeltelijk om ze uit te roeien, gedeeltelijk ter wille van hun huid, welker waarde afhangt van de kleur. De witte zijn niet zeer gezocht, de blauwe zijn des te hooger in prijs, naarmate zij donkerder zijn. Wanneer de bodem met een dikke sneeuwlaag bedekt is, graven de Vossen hierin holen, waaruit zij door de met spaden van rendier-geweien gewapende Ostjaken en Samojeden worden opgedolven. Het dier wordt eenvoudig bij den staart gepakt en met den kop tegen den grond geslingerd om het te dooden.
H. Elliot, die gedurende het tijdperk van 1880–90 het Bering-eiland bezocht, en een studie heeft gemaakt van de hier levende pelsdieren en van de wijze waarop deze gejaagd worden, verhaalt van den Poolvos niets, wat aan de ervaringen van Steller herinnert, maar geeft van dit dier allerlei andere berichten. Zoo vernemen wij door hem, dat de bewoners van Attoe, het westelijkste eiland van den eilandenketen der Aleoeten, den Blauwen Vos opzettelijk in hun vaderland ingevoerd hebben, hem daar als het ware in vrijheid aanfokken, en veel zorg dragen voor het zuiver houden van het ras. De Gewone Roode Poolvos was op Attoe reeds uitgeroeid, toon de inboorlingen er de fraaie Blauwe Vossen van de Pribylow-eilanden brachten; andere Poolvossen, welker huiden minder waard zijn, kunnen op dit afgelegen eiland niet komen, waarheen voor hen niet eens door het ijs een brug wordt gebouwd; bovendien zorgen de inboorlingen er goed voor, dat het op hun eiland voorkomende ras niet bedorven wordt. Daar er geene nadeelige kruising kan plaats vinden, heeft het vel van de Blauwe Vossen van Attoe zijn schoonheid onverminderd behouden, gelijk algemeen erkend wordt; de inboorlingen brengen ieder jaar 200 à 300 van deze huiden in den handel.
De bronsttijd van den Poolvos valt in de maanden April en Mei. Omstreeks het midden of het einde van Juni werpt het wijfje in een hol of in een rotsspleet 9 of 10, soms zelfs 12 jongen. Bij voorkeur graven de moervossen hun hol boven op een berg of aan den rand er van. Zij houden zeer veel van hunne jongen, maar juist door het middel dat zij aanwenden om hun kroost voor gevaren te beveiligen, verraden zij de plaats, waar het zich bevindt. Zoodra zij namelijk een mensch, al is deze nog ver af, zien aankomen, beginnen zij te blaffen en te keffen, waarschijnlijk om den vijand door vreesaanjaging van hun hol verwijderd te houden.
Op de Poolvossen wordt op zeer verschillende wijzen jacht gemaakt. Zij worden geschoten, in netten, in strikken en ook wel in klemmen gevangen. Behalve de menschen zijn vermoedelijk ook de IJsberen voor hen gevaarlijk; naar het schijnt, worden zij ook door Zee-arenden vervolgd: Steller zag, dat een Zee-arend een IJsvos met de klauwen greep, omhoog voerde en daarna liet vallen, om hem door den val te dooden. Voor ons is alleen het vel van dit dier van belang. Noordpoolreizigers, die in nood verkeerden, hebben ook wel eens zijn vleesch gegeten, maar getuigen eenstemmig, dat het geen lekkernij is.
Jong gevangen IJsvossen worden tamelijk tam en kunnen er aan gewend worden hun meester te volgen. Bij ons zijn zij meestal zeer prikkelbaar; zoodra men ze aanraakt, knorren zij als kwaadaardige Honden; hunne groene, glinsterende oogen schitteren dan vurig en valsch. Als zij met andere dieren van hun soort in één hok zijn opgesloten, houden zij geen vrede.

Korsak (Vulpes corsac). 1/7 v. d. ware grootte.
Van de overige soorten van Vossen mag ik hier alleen nog maar vermelden die, welke zich van de reeds genoemde door een bijzonder eigenaardige levenswijze of door een in ’t oog vallende kleur zeer onderscheiden. Tot de kleine soorten van dit geslacht behoort de Steppenvos, die door de Russen Korsak, door de Mongolen Kirsa of Kirassoe genoemd wordt (Vulpes corsac.) Hij is aanmerkelijk kleiner dan ons Reintje, daar zijn lichaamslengte hoogstens 55 à 60 cM. bedraagt, ongerekend den 35 cM. langen staart. In gestalte en aard gelijkt hij veel op den Gewonen Vos. De kleur van zijn dichte vacht varieert minder dan die van den Wolf en van den Vos, maar wisselt af met den tijd van ’t jaar. Het jonge zomerhaar heeft een roodachtige kleur, het winterhaar heeft een breeden, zilverwitten ring onder de donkerder gekleurde spits, waardoor de kleur van het geheele dier soms meer vaalwit is.
Het verbreidingsgebied van den Korsak strekt zich uit van de steppen om de Kaspische Zee tot aan Mongolië; men vindt het dier echter alleen in gewesten, die de kenmerken van steppen of woestijnen vertoonen, nooit in bosschen en diensvolgens evenmin in gebergten. In den regel heeft hij geen vaste woonplaats: hij graaft zelf geen holen, maar zwerft meestal rond en rust eenvoudig onder den blooten hemel, of maakt hoogstens van een bij toeval gevonden Bobak-hol gebruik, misschien nadat hij het een weinig wijder heeft gemaakt. In zulke Marmotten-holen worden, naar men zegt, dikwijls verscheidene (altijd minstens twee) Korsaks bijeengevonden. Waarschijnlijk bestaat het voedsel van dit dier vooral uit Alpenhazen en Woelmuizen; bovendien maakt hij jacht op Vogels, Hagedissen en Vorschen, waarschijnlijk ook op groote Insecten, vooral Sprinkhanen.
Wegens zijn zachte, dichte, warme en mooie winterpels wordt hij vooral door de Kirgisen ijverig vervolgd. Men vangt hem in vallen en strikken, die voor de uitgangen van zijn hol geplaatst worden; ook wordt hij door rook uit zijn schuilplaats verdreven en daarna door de Honden gegrepen. Behalve Honden hebben de Tataren ook andere en veel gevaarlijker dieren voor de jacht op den Korsak afgericht, n.l. Steenarenden en Edelvalken: aan deze gevleugelde roovers kan de arme schelm natuurlijk niet ontkomen.
Ik heb den Korsak geruimen tijd achtereen in leven gehouden en ook bij anderen dikwijls in gevangenschap gezien, maar kan geen noemenswaard verschil tusschen zijn gedrag en dat van onzen Vos ontdekken. Hij is een van de gelukkigste bewoners van een dierentuin, gevoelt zich in de voor hem bestemde kooi weldra thuis, schuwt zoomin de zomerhitte als de winterkoude, en stelt zich met dezelfde gelijkmoedigheid aan de stralen van de zon bloot, als waarmede hij zich bij strenge vorst op den steenen vloer van zijn kooi nedervlijt. Met zijne medegevangenen verdraagt hij zich even goed of even slecht als de Vos.
Allerliefste Vosjes bewonen Afrika en de aangrenzende deelen van Azië. Dwergachtige leden van de Hondenfamilie in ’t algemeen en van het Vossengeslacht in ’t bijzonder, buitengewoon sierlijk gebouwd en met een vaalgeel haarkleed bedekt, onderscheiden zij zich van hunne verwanten vooral door de groote ooren, die bij twee hunner alle gewone verhoudingen ver overschrijden, maar die ook bij de verwante soorten de ooren van de andere Vossen aanmerkelijk overtreffen. Men heeft ze Grootoorige Vossen of Feneks genoemd; hun gebit komt met dat van de andere Vossen overeen.
Wanneer de verzengende zonnestralen meer en meer tot de horizontale richting naderen en alle dieren, die over dag hun voedsel zoeken, herleven in de koelte van den avond, denkt een meer of minder somber gekleurde en toch zeer sierlijke schaar er aan, haar dagwerk of liever haar nachtwerk te beginnen. Van de gruwzame Hyenas en de huilende Jakhalzen, die omstreeks dezen tijd hongerig rondzwerven om voedsel te zoeken, wil ik hier niet spreken, evenmin van de Woestijnlossen: het is noodig nog een andere woestijnroover, en wel de sierlijkste en fraaiste van alle, aan u voor te stellen. Dit is de Fenek of Woestijnvos (Vulpes zerdo), een dier, dat nog beter zelfs dan de Gazelle de woestijn kenmerkt. Men denke zich een vossentronie, teer en fijn, listig, geslepen en sluw van uitdrukking als die van ons Reintje; aan beide zijden van dit gelaat, waarin een paar ongewoon groote oogen schitteren, steekt een oor omhoog, zoo groot, als er in het geheele Vossengeslacht geen te vinden is, terwijl van de overige leden der Hondenfamilie slechts één hem in dit opzicht nabij komt. Op de buitengewoon fijne, sierlijke voetjes rust een slanke romp, die in een dikken, langen pluimstaart eindigt. Uit het geheele voorkomen van dit dier blijkt, dat het even vlug als behendig moet zijn; van de uitmuntende werking zijner zintuigen geven de direct zichtbare afdeelingen dezer organen een voorgevoel.
Als de schemering aanvangt, hoort gij soms een zacht gekrijsch, dat moeielijk beschreven kan worden, en ziet gij, wanneer het u meeloopt, tusschen de zandheuvels, tusschen de steenen, in de lage landen tusschen het gras onzen Fenek voortsluipen, uiterst bedachtzaam, uiterst voorzichtig, in alle richtingen loerend, kijkend, speurend en luisterend. Niets ontgaat aan het waarnemingsvermogen van dezen goed voor zijn taak berekenden roover. De Sprinkhaan ginds, die nog een sprong doet, voor hij zich te ruste begeeft, heeft genoeg gedruisch gemaakt, om door de groote ooren van den Fenek opgemerkt te worden; meer door nieuwsgierigheid dan door eetlust gedreven, sluipt de sierlijke gestalte nader om den levenmaker te dooden; de vlugge Hagedis heeft zich verroerd, en dadelijk is de Fenek bij de hand, om te zien, wat er te doen is. Maar zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit andere dieren, n.l. uit Vogels. Wee den Woestijn-Leeuwerik, die toevallig dicht bij het pad zit, dat de Fenek bewandelt! Hij is verloren, wanneer hij maar even de vleugels beweegt; zijn dood is zeker, als hij, in den droom zijn eenvoudig lied gedachtig, een enkelen toon laat hooren! Wee ook het Woestijnhoen, want juist deze Duif wordt door den Vos het ijverigst vervolgd! Hij behoeft er niet veel te vangen: een enkele reeds verschaft hem een lekker maal, genoeg voor hem en misschien ook voor zijn hongerig gezin. Gij moest hem eens zien sluipen, als zijn fijne neus de lucht gekregen heeft van een toom Woestijn-Hoenderen! Misschien heeft slechts één van hen het pad gekruist, dat door den gauwdief gevolgd wordt, maar dit is voldoende. Na een zorgvuldig onderzoek van het spoor, gaat hij met den neus dicht langs den grond, onhoorbaar en onzichtbaar voort. De Fenek kent de Woestijn-Hoenderen wel, en zijn oog is scherpzichtiger dan dat van de meeste reizigers. Hij laat zich niet bedriegen door steenen of aardhoopen, die in kleur met de gezochte prooi overeenkomen; want zijn fijne neus en uitmuntend gehoor hebben bij het opsporen van den buit ook hun advies uit te brengen. Hoe gering ook het gedruisch moge zijn, dat het Woestijn-hoen voortbrengt, als het den kop in de vederen gestoken heeft; hoe onmerkbaar de beweging ook moge schijnen, die het bezorgde, reeds half-slapende mannetje maakt, als het de omgeving bespiedt, hoe onbeduidend, voor ons onmerkbaar de reuk moge zijn, die het spoor van den Vogel kenmerkt: den Fenek ontgaat dit alles niet. Reeds is zijn overtuiging ten volle gevestigd; hij sluipt nu naderbij, bijna op den buik kruipend, onmerkbaar voor het oog zoowel als voor het oor. Daar, achter den laatsten struik, maakt hij halt. Hoe gloeien zijne oogen! de ooren zijn zoover mogelijk uitgespreid en met de opening naar voren gericht. Wat kijkt hij begeerig naar de zich veilig wanende, sluimerende Vogels! De geheele gestalte is vol leven, en toch is er geen beweging aan waar te nemen. De geheele ziel van den Vos ligt in zijn aangezicht, en toch ziet dit er even onbeweeglijk en rustig uit, als hij zelf, die met het woestijnzand een geheel schijnt uit te maken. Op eens, één enkele sprong, door een kortstondig gefladder gevolgd: het Woestijnhoen is bezweken. Snel vliegen de andere op, luidruchtig kleppen hunne vleugelslagen. Besluiteloos dwalen zij in ’t nachtelijk duister rond en laten zich na korten tijd weer op den bodem neder, misschien zonder nog recht te weten, welke nachtelijke bezoeker hen heeft opgeschrikt.
De Fenek is de kleinste van alle Vossen. Met inbegrip van zijn staart, welks lengte ongeveer 20 cM. bedraagt, is hij hoogstens 65 cM. lang en wordt in de schouderstreek te nauwernood 20 cM. hoog. Zijn geheele lichaamsbouw is buitengewoon fijn, de kop loopt zeer spits toe, de groote oogen hebben een rondachtige pupil, die door een bruin regenboogvlies omgeven is. Het meest vallen voorzeker de ooren op. Zij zijn bijna zoo lang als de kop, en zijn iets meer dan half zoo breed. Het dier krijgt hierdoor een vreemdsoortig uitzicht; het heeft tot op zekere hoogte het air van een Vledermuis. De binnenranden der ooren zijn wit behaard, en wel zoo, dat aan de gehooropening twee haarbosjes zich verheffen, die zich als ’t ware in een baard voortzetten, welke den rand der oorschelp volgt tot haar spits, maar daar korter en dunner wordt. De kleine snoet pronkt met lange, borstelvormige snorren, die ook tot de kenmerkende eigenaardigheden van het dier behooren. Het haarkleed is zoo zacht als zijde, en wordt, zoodra de winter nadert, aangevuld door een zeer dicht wolhaar, dat bij ’t verharen in vlokken losgeraakt, als het dier zijn lichaam langs takken en dergelijke voorwerpen schuurt. Men zou kunnen meenen, dat de Fenek in zijn warm vaderland geen dichte vacht noodig heeft; maar de kleine baas schijnt voor de koude uiterst gevoelig te zijn en een flinke beschutting hiertegen niet te kunnen ontberen. De kleur van de geheele bovenzijde gelijkt volkomen op die van het woestijnzand, de onderzijde is wit, boven het oog bevindt zich een witte vlek, daarvóór echter een donkere streep. De zeer lange pluimstaart is bijna geheel okerkleurig, de staartspits en een vlek aan den staartwortel zijn zwart. Bij het wijfje is de pels altijd meer stroogeel; bovendien wordt de kleur bij toenemenden leeftijd veel lichter.
In den gevangen staat is de Fenek, vooral wanneer hij jong in de handen van den mensch gekomen is, een uiterst beweeglijke, hoogst vermakelijke huisgenoot. Hij wordt zeer spoedig tam en aan zijn meester gewoon. Vele dieren van deze soort werden zoo aan den mensch gehecht, dat zij hem volgen, naar verkiezing uit- en ingaan en ’s avonds in hun hok terugkeeren. Minder vriendelijk zijn zij voor hunne soortgenooten. Mijne gevangenen waren bovenal op warmte gesteld; dikwijls is het gebeurd, dat zij zich aan de nog gloeiende haardasch haar en pooten brandden, zonder hun plaats te verlaten.
*
Het laatste lid van het talrijke geslacht der Vossen is de Lepelhond (Otocyon megalotis), die in Zuid-Afrika thuis behoort. Wat zijn uitwendig voorkomen betreft, gelijkt hij op een Vos en wel het meest op den Fenek; men heeft hem zelfs dikwijls met dezen verward. Hij is echter aanmerkelijk grooter en hooger op de pooten; zijn snoet is veel korter en slechts de ooren gelijken op die van den Woestijnvos en zijn bijna even groot.
Bij voorkeur houdt hij zich op in de met struikgewas bedekte; hooge steppen van het binnenland van Zuid-Afrika, ten noorden van de Oranje-rivier. Over dag ligt hij, evenals andere hem verwante dieren, goed verborgen in het dichte struikgewas of in de door Aardvarkens uitgeholde Termieten-woningen, des nachts zwerft hij rond; soms komt hij met waarlijk erbarmelijke klaagtoonen in de nabijheid van de bivouak-vuren. Zijn voedsel bestaat uit kleine dieren en afval van dierlijke stoffen, vooral echter uit Treksprinkhanen.
De laatste familie van de Orde der Roofdieren is die der Beren (Ursidae). Zij omvat, behalve de groote vormen, die wij reeds sedert onze kinderjaren onder den naam van Beren kennen, en die wegens hun zeer eigenaardigen lichaamsbouw gemakkelijk te onderscheiden zijn, ook nog een aantal kleinere soorten, die in vele opzichten van de eigenlijke Beren verschillen; zelfs worden in deze familie dieren opgenomen, waarvan het twijfelachtig is, of zij hier wel op hun plaats zijn.
De romp van de groote Beren is ineengedrongen, die van de kleinere dikwijls slank, de kop langwerpig rond, middelmatig lang, met naar voren sterk versmalde, maar gewoonlijk recht afgestompte snoet; de hals is naar verhouding kort en dik; de ooren zijn kort en de oogen betrekkelijk klein. De pooten zijn middelmatig lang; aan voor- en achterpooten beide komen vijf teenen voor; de groote, gekromde klauwen zijn niet (of alleen bij de meest afwijkende vormen een weinig) terugtrekbaar en daardoor aan de spits dikwijls zeer sterk afgesleten. De voetzolen, die bij ’t gaan over hun geheele lengte den bodem aanraken, zijn bijna geheel onbehaard.
Het gebit bestaat uit 36 à 43 tanden, nl. 3 snijtanden en 1 hoektand in elke helft van iedere kaak (evenals bij alle Roofdieren), voorts, bij de Eigenlijke Beren, aan weerszijden 6 kiezen in de bovenkaak en 7 kiezen in de onderkaak, bij de overige leden der familie òf 6, òf 5 kiezen in elke helft van iedere kaak. De achterste kiezen zijn, evenals bij de overige Roofdieren, knobbelkiezen; de voorste of kleine kiezen echter zijn voor het verwerken van dierlijk voedsel geschikt; de scheurkies, die bij de overige leden der orde een scheiding tusschen de beide genoemde soorten van kiezen vormt, verschilt hier niet veel van de daarachter gelegen knobbelkiezen; deze zijn stomp en in de onderkaak steeds langer dan breed; de kleine kiezen zijn kegelvormig en vertakt, of hebben slechts onbeduidende, zijdelingsche spitsen. De snijtanden zijn betrekkelijk groot en hebben dikwijls een gelobde kroon; de hoektanden zijn forsch en meestal met kanten of lijsten voorzien.
Het schedelgedeelte van het geraamte van den kop is verlengd en vertoont groote kammen, waaraan de krachtige voor ’t sluiten van den bek dienende slaapspieren en de niet minder forsche, den kop terugtrekkende nekspieren ontspringen. De halswervels zijn kort en stevig, evenals de 19 of 20 rug- en lendewervels, waarvan er 14 of 15 ieder één paar ribben dragen. Het heiligbeen bestaat uit 3 à 5, de staart uit 7 à 34 wervels.
De tong is glad, de maag een eenvoudige buis: de dunne en dikke darm verschillen niet veel in dikte; de blinde darm ontbreekt geheel.
De Beren bestonden reeds in het tertiaire tijdvak. Tegenwoordig strekt hun verbreidingsgebied zich uit over geheel Europa, Azië en Amerika en over een deel van Noodwestelijk Afrika. Zij bewonen even goed de warmste als de koudste landen, de hooggebergten zoowel als de door ijs geblokkeerde kusten. Bijna alle soorten houden zich op in dichte, uitgestrekte wouden of in rotsachtige gewesten, meestal in de eenzaamheid. Sommige geven de voorkeur aan waterrijke of vochtige landstreken en aan de nabuurschap van rivieren, beken, meren, moerassen en van de zee, terwijl andere meer van droge gewesten houden. Eén enkele soort is aan de zeekust gebonden en gaat zelden dieper landwaarts in; daarentegen onderneemt zij op drijvende ijsschotsen, en ook over groote afstanden zwemmend, verdere reizen dan alle andere soorten; zij doorkruist de Noordelijke IJszee en begeeft zich van het eene werelddeel naar het andere. De zwerftochten van alle overige Beren blijven binnen engere kringen beperkt. De meeste leven eenzaam en houden zich alleen in den paartijd bij hun wijfje op; eenige zijn gezellig en vereenigen zich tot troepen. Sommige graven holen in den grond en slaan daarin hun leger op; andere zoeken een schuilplaats in holle boomen of in rotskloven. De meeste Beren zijn nachtdieren of halve nachtdieren, gaan na zonsondergang op roof uit en brengen den geheelen dag slapend door in hunne schuilplaatsen.
Meer dan alle overige Roofdieren zijn de Beren, naar het schijnt, alleseters in den volsten zin van het woord; zij kunnen zich geruimen tijd achtereen uitsluitend met plantaardige stoffen voeden. Zij eten niet alleen allerlei sappige vruchten, maar ook zaden, graan in rijpen en halfrijpen toestand, wortels, sappige grassen, knoppen van boomen, bloemkatjes enz. Gevangene Beren heeft men langen tijd achtereen uitsluitend met haver gevoed, zonder eenige vermindering van hun welstand op te merken. In hun jeugd ontlenen zij hun voedsel waarschijnlijk geheel aan het plantenrijk en ook later geven de meeste soorten de voorkeur aan plantaardig voedsel boven vleesch. Zij zijn niet kieschkeurig en eten behalve de opgenoemde plantendeelen ook dieren en wel Kreeften en Schelpdieren, Insekten en hunne larven, Visschen, Vogels en hunne eieren, Zoogdieren en lijken van dieren, deze echter alleen zoolang zij nog versch zijn en geen stank verbreiden. In de nabijheid van menschelijke woningen richten zij schade aan; de sterkste soorten worden tijdelijk als roovers gevaarlijk, door wanneer de honger hen kwelt ook groote dieren aan te vallen en vooral onder het groote vee verwoestingen aan te richten. Eenige zijn hierbij zoo stoutmoedig, dat zij tot in de dorpen doordringen. Voor den mensch worden zelfs de sterkste Beren in den regel alleen dan gevaarlijk, wanneer hij hen stoort, verschrikt, wondt, of op eene andere wijze uitdaagt.
Ten onrechte worden de bewegingen van de Beren plomp en langzaam genoemd. De groote soorten zijn gewoonlijk niet bijzonder vlug en behendig, maar toonen eene merkwaardige volharding; de kleine soorten echter bewegen zich uiterst flink en snel. De Beren zetten bij het gaan de geheele zool op den grond en verplaatsen bedachtzaam den eenen poot na den anderen; wanneer zij echter in drift geraken, gaat hun gang in een soort van galop over, die een vreemdsoortigen indruk maakt, maar hun beweging zeer bespoedigt; zelfs de groote soorten wekken in dezen toestand door hunne snelheid en behendigheid, onze verbazing. De logst gebouwde Beren kunnen bovendien op de achterpooten staan, en in deze houding gaan; zij kunnen zóó op een waggelende, maar toch niet onbeholpen wijze een korten afstand doorloopen. Bijna alle leden van deze familie kunnen vrij goed klimmen, hoewel zij, wegens hun zwaarte, slechts in enkele gevallen deze kunst beoefenen, en haar, de groote soorten althans, op meer gevorderden leeftijd, in ’t geheel niet meer in praktijk brengen. Sommige schuwen het water, terwijl de overige uitmuntend zwemmen en eenige diep en lang achtereen duiken kunnen. Den IJsbeer treft men dikwijls op een afstand van vele mijlen van de kust in zee zwemmend aan; men is dan in de gelegenheid zijne vlugheid en onvermoeidheid te bewonderen. Door hun groote spierkracht zijn de Beren in staat, om zeer vermoeiende bewegingen met gemak te verrichten, en bezwaren te overwinnen, die voor andere dieren in de hoogste mate hinderlijk zouden zijn; bij hunne rooverijen komt deze eigenschap hun soms zeer goed te pas; zij zien er niet tegen op, wild en vee van de grootste soort mede te voeren.
Onder hunne zinnen neemt de reuk de belangrijkste plaats in; het gehoor is goed, het gezicht middelmatig, de smaak niet bijzonder en het gevoel nog minder ontwikkeld; bij sommige echter is de lange snuit, een voor het tasten bestemd orgaan. Eenige soorten zijn verstandig en schrander; zij laten zich eenigszins africhten, maar bereiken nimmer een hoogen trap van geestesontwikkeling. Enkele worden zeer tam, maar laten geen bijzondere gehechtheid aan hun meester en verzorger blijken. Hierbij komt, dat op lateren leeftijd de wilde-beestenaard bij hen meer en meer voor den dag komt; zij worden dan valsch en prikkelbaar, opvliegend en boosaardig; de sterkste soorten zijn dan gevaarlijk. De Beren geven hunne gemoedsaandoeningen te kennen door verschillende nuanceeringen van hun in vele opzichten merkwaardige stem, die uit een dof gebrom, gesnuif en gemurmel of uit een knorrend en fluitend, soms ook blaffend geluid bestaat.
Alle in noordelijke gewesten levende, groote soorten van Beren zwerven alleen gedurende den zomer rond, en trekken zich bij den aanvang van den winter in een schuilplaats, een leger terug. Zij hebben echter geen echten, onafgebroken winterslaap, maar verkeeren in een half slapenden, half wakenden toestand; zoodra er iets verdachts gebeurt, zijn zij dadelijk bij de hand. Zij verlaten echter hoogst zelden hun winterkwartier en maken nog minder dikwijls gebruik van voedsel. Opmerkelijk is het, dat alleen de Land-Beren den winter op de genoemde wijze slapend doorbrengen, terwijl de IJs- of Zee-Beren zelfs bij de strengste koude nog rondzwerven, of zich hoogstens bij een zeer hevige sneeuwjacht te ruste begeven, en door de sneeuw zelf een woning voor zich laten bouwen, d. w. z. zich eenvoudig laten insneeuwen.
Het drachtige wijfje zoekt een schuilplaats in een als nest ingericht leger, en werpt hier 1 à 6 jongen, die bij de geboorte blind zijn, en door hun moeder met de meeste zorgvuldigheid gezoogd, verzorgd, beschermd en verdedigd worden. Zoodra zij geleerd hebben, zich eenigszins te bewegen, wekken zij in hooge mate de belangstelling van de toeschouwers door hunne potsierlijkheid en speelschheid.
De schade, die de Beren aanrichten, wordt ongeveer vergoed door het nut, dat zij verschaffen, vooral, omdat vele soorten zich alleen in weinig bevolkte streken ophouden, waar zij om die reden den mensch niet zeer benadeelen kunnen. Van bijna alle soorten wordt het vel gebruikt en als een uitmuntende grondstof voor pelterijen hoog geschat. Bovendien wordt hun vleesch gegeten, terwijl ook hunne beenderen, pezen en darmen dienst doen.
Wij verdeelen de Berenfamilie in drie onder-familiën, waarvan de eerste de Groote Beren (Ursinae) omvat, de logste vormen van de geheele groep, met een kop, die in een langen snuit eindigt, kleine oogen en ooren, middelmatig lange pooten, voeten met vijf teenen en een onbehaarde zool, stompe, niet terugtrekbare klauwen, een kort staartje en een dichte, ruige, uit haarbosjes bestaande pels. Deze onderfamilie bevat twee geslachten: de Eigenlijke Beren (Ursus) en de Lippenberen (Melursus).
Hoewel iedereen onzen Gewonen Beer meent te kennen, zijn de dierkundigen het er nog niet over eens geworden, of zij zijne verschillende afwijkingen in één soort vereenigen of over verscheidene soorten verdeelen moeten. Wanneer men slechts één soort aanneemt, dan mag men niet uit het oog verliezen, dat deze, de Landbeer, Bruine, Gewone of Aasbeer (Ursus arctos), zeer vele afwijkingen vertoont, niet alleen wat de beharing en de kleur, maar ook wat de gestalte en vooral den schedelvorm betreft. De over ’t algemeen dichte vacht, die rondom het aangezicht, aan den buik en achter de pooten langer is dan aan de overige lichaamsdeelen, kan uit lange of korte, gladde of gekroesde haren bestaan; haar kleur wisselt af door alle tinten van zwartbruin tot donkerrood en geelbruin, of van zwartachtig grijs en zilvergrijs tot een vale isabelkleur; de witte halsband, die bij jonge dieren dikwijls voorkomt, blijft vaak tot op hoogen leeftijd aanwezig, of komt dan weder, evenals in de jeugd, te voorschijn. De snuit is meer of minder verlengd, het voorhoofd meer of minder afgeplat, de romp soms zeer ineengedrongen, soms een weinig slanker; de pooten zijn verschillend van lengte. Hiernaar onderscheidt men de in Europa inheemsche vormen in twee groepen: een aantal verscheidenheden worden samengevat onder den naam Aasbeer (Ursus arctos); deze heeft een door lange pooten gesteunden, verlengden romp en een langen kop met hoog voorhoofd en langen snuit; zijn uit sluike haren samengestelde vacht vertoont vale of grijsachtige nuances; de andere Beren vormen de groep, die Bruine Beer of Mierenbeer (Ursus formicarius) heet: de meer ineengedrongen romp wordt bij hen door kortere, dikkere pooten gedragen, terwijl de breedere kop een platter voorhoofd en een korteren snuit heeft.