Vischotter (Lutra vulgaris).

Vischotter (Lutra vulgaris).

In de vrije natuur hoort men de stem van den Vischotter veel minder dikwijls, dan van het gevangen dier, dat veel vaker aanleiding vindt tot opwinding. Als hij zich recht op zijn gemak gevoelt, hoort men hem zacht grinniken; het geschreeuw, dat men van hem verneemt, als hij honger heeft, of wanneer men zijn eetlust prikkelt, klinkt als de dikwijls en snel achtereenvolgens herhaalde klank “gierk”; het is zoo schel, dat de ooren er zeer van doen; een krijschend geschreeuw verraadt toorn, een helder en welluidend gefluit verliefdheid.

De zinnen van den Vischotter zijn zeer scherp; hij kijkt, luistert en speurt uitmuntend. Reeds op een afstand van verscheidene honderden schreden bemerkt hij de nadering van een mensch of van een Hond; zulk een verschijning is voor hem steeds een reden om ten spoedigste naar het water de wijk te nemen. De onophoudelijke vervolgingen, waaraan hij is blootgesteld, hebben hem zeer sluw en voorzichtig, maar ook zeer listig gemaakt, en zoo komt het, dat men dagen lang op hem loeren kan zonder hem waar te nemen. In den regel gaat hij eerst na zonsondergang op de vischvangst uit, waarmede hij zich gedurende den nacht bezig houdt, het liefst en het ijverigst bij helder maanlicht. Bij zulke jachten nadert hij de menschelijke woningen niet zelden tot op een afstand van weinige schreden, trekt ook geregeld door buurtschappen die aan groote rivieren of stroomen liggen, meestal zonder dat men van zijn aanwezigheid iets bemerkt.

Oude Vischotters leven gewoonlijk afgezonderd; oude wijfjes zwerven echter langen tijd met hare jongen rond, of voegen zich bij andere wijfjes of tegen den paartijd bij de wijfjes en mannetjes, die dan gezamenlijk op de vischvangst gaan. Steeds zwemmen zij den stroom op, en zoeken dezen niet zelden tot op mijlen afstand van hunne woningen terdege af; tevens bevisschen zij tot op een afstand van een mijl van hunne woningen alle rivieren, beken en vijvers, die in de hoofdrivier uitmonden of met haar in gemeenschap staan.

In het water speelt de Vischotter de rol, die op het land den Los en den Vos gezamenlijk ten deel is gevallen. In ondiep water drijft hij de Visschen in de inhammen bijeen om hen het vluchten te verhinderen en ze des te gemakkelijker te vangen, of noopt hen, door meermalen met den staart op het water te slaan, zich in gaten van den oever of onder steenen te verschuilen, waar zij hem dan zeker ten buit vallen.

De Vischotter voedt zich ook met Kreeften, Waterratten, kleine en zelfs groote Vogels; hoewel Visschen, vooral Forellen, zijn lievelingsspijs zijn.

Een bepaalden bronsttijd heeft de Otter niet; want men vindt in elke maand van het jaar jongen. Negen weken na den paartijd, bij ons gewoonlijk in Mei, werpt het wijfje op een veilig, d. i. onder oude boomen of dikke boomwortels gelegen, hol aan den waterkant op een zacht en warm leger van gras 2 à 4 blinde jongen. De moeder betoont hun veel liefde en verpleegt ze met de grootste zorgvuldigheid. In het derde levensjaar zijn zij volwassen.

Jonge, uit het nest genomen Vischotters, die men met melk en brood gevoed heeft, kunnen zeer tam worden. De Chineezen gebruiken een soort van dit geslacht om voor hen Visschen te vangen; ook in Europa heeft men meermalen Vischotters voor dit doel afgericht.

Een tamme Otter is een zeer aardig en gezellig dier. Hij leert zijn meester spoedig kennen en volgt hem eindelijk als een trouwe Hond op al zijn wegen. Men kan hem zoozeer aan melkspijzen en plantaardig voedsel gewennen, dat hij deze bijna liever eet dan vleesch; dit kan zelfs zoo ver gaan, dat hij Visschen in ’t geheel niet meer aanraakt.

“Een welbekend jager,” verhaalt Wood, “bezat een Otter, die uitmuntend gedresseerd was. Als zijn naam, Neptunus, geroepen werd, antwoordde hij dadelijk, en kwam op die roepstem af. Reeds in zijn jeugd toonde hij een buitengemeen verstand, en met de jaren namen zijn leerzaamheid en tamheid aanmerkelijk toe. Hij liep vrij rond, en mocht naar welgevallen visschen. Soms voorzag hij geheel alleen de keuken met de opbrengst van zijn jacht; dikwijls besteedde hij hieraan het grootste deel van den nacht. Des morgens stond Neptunus steeds op zijn post; ieder vreemdeling zag dan met verwondering dit vreemdsoorten wezen te midden van de verschillende Staande Honden en Windhonden, waarmede hij in de grootste vriendschap leefde. Zijn bekwaamheid voor de jacht was zoo groot, dat zijn roem van dag tot dag toenam, en dat de buren van den eigenaar dikwijls den wensch uitspraken, dat hij hun het dier voor een of twee dagen zou leenen, opdat het voor hen een aantal goede Visschen zou vangen.”

De Vischotter wordt wegens de groote verwoestingen, die hij aanricht, onophoudelijk zonder genade vervolgd. Wegens zijn sluwheid zijn vele wijze van jagen, die men anders zou kunnen volgen, te langdurig of onmogelijk. Het is moeielijk, een Otter op den “aanstand” (d. i. van een schuilhoek uit) te dooden, want als hij er de lucht van krijgt, dat een mensch in de nabijheid is, komt hij niet te voorschijn. In den winter levert dit jachtbedrijf gunstiger uitkomsten op, vooral als men in de nabijheid van de wakken het dier opwacht. Het meest vangt men den Otter in een klem, dien men vóór de plaats waar hij het water verlaat, zoo in het water legt, dat het werktuig ongeveer 5 cM. onder den waterspiegel ligt. Het wordt geheel met eendenkroos bedekt. Als men zulk een val aanbrengen kan in een beek of sloot, waardoor het dier gedurende het visschen gewoon is van den eenen vijver naar den anderen te gaan, dan is de uitslag nog zekerder. De weg, dien de Otter volgen moet, wordt dan door palen op zulk een wijze vernauwd, dat hij over het ijzer heen loopen moet. Op grootere meren en vijvers vervolgt men hem in lichte schuiten, en schiet op hem, zoodra hij boven komt om adem te scheppen. De opstijgende luchtblazen verraden den weg, dien hij onder water aflegt, en geven den jagers de richting aan, die zij volgen moeten. In diep water kan men deze wijze van jagen niet toepassen, omdat de doode Otter als een steen naar den bodem zinkt, en dus verloren gaat; want, wanneer hij half verrot weer boven komt, is zijn vel natuurlijk niet bruikbaar meer. In rivieren, waar vele Otters wonen, kan men nog een andere wijze van jagen in praktijk brengen. Men spant in alle stilte groote netten dwars door de rivier, en laat den Otter opjagen door de voor dit doel afgerichte Otterhonden. Verscheidene met geweren en spiesen gewapende personen staan bij de netten, of gaan, zoo dit mogelijk is, met de Honden in de rivier mede. Zij trachten het dier te schieten of te spietsen, en dragen het daarna trotsch op de spiesen naar huis. Zoo jaagt men den Otter vooral in Schotland, maar ook in Duitschland, waar vele jagers zich hierdoor een grooten naam verworven hebben. De gevangen Otter sist en blaast vreeselijk, verdedigt zich tot den laatsten ademtocht, en is dan ook zeer gevaarlijk voor onvoorzichtige Honden, daar hij dezen niet zelden de beenderen van de pooten stukbijt. Geoefende Otterhonden weten trouwens dergelijke aanvallen te ontwijken, en hebben er slag van hun wild spoedig te overmeesteren. Op ’t oogenblik van den dood laat de Otter klagende en kermende geluiden hooren.

Het ottervel wordt algemeen gebruikt voor het boorden van pelzen en andere winterkleederen; in Zuid-Duitschland maakt men er de zoogenaamde ottermutsen van, die in Hessen, Beieren en Zwaben door mannen en vrouwen gedragen worden, in Noord-Duitschland vervaardigt men er pelskragen en dergelijke bontwaren van, in China randen van mutsen; in Kamtschatka eindelijk dient voor het inpakken van het kostbare sabelbont het ottervel, omdat men meent dat het alle vochtigheid tot zich trekt, en daardoor den duren inhoud haar volle waarde doet behouden. Van de staartharen worden schilderspenseelen en van de fijne wolharen fraaie en duurzame hoeden gemaakt.


Onze Vischotter en verscheidene van zijne verwanten komen op sommige plaatsen tijdelijk ook wel in de zee voor; één soort van de onderfamilie is echter geheel en al een zeebewoner. De Zeeotter of Kalan (Enhydris lutris), vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, vormt misschien een overgang van de Otters tot de Robben. De kop is wel is waar nog eenigszins afgeplat, maar toch rondachtiger dan bij de Zoetwater-Otters, de hals zeer kort en dik, de romp rolrond; de korte, dikke, samengedrukte staart loopt wigvormig uit en is dicht behaard. De voorpooten verschillen van die van den Rivierotter alleen door hunne korte teenen, die door een eeltachtige, van onderen naakte huid verbonden zijn en kleine, zwakke klauwen hebben. De achterste ledematen echter gelijken veel op vinnen, minstens evenveel als die van de Zeehonden, van welker achterste vinvoeten zij zich onderscheiden, doordat de teenen trapsgewijs van binnen naar buiten langer worden. In vele opzichten gelijken de achterpooten van den Zeeotter op die van den Bever, hoewel zij van boven en van onderen met korte, dichte, zijdeachtige haren bezet zijn. Het bovenhaar bestaat uit lange, stijve, zwartbruine haren met witte spitsen, waardoor de zwartbruine vacht van het dier wit gesprenkeld is. Bovendien zijn er uiterst fijne wolharen. De jonge dieren hebben een lange, grove, witte of bruinachtig grijze beharing, die de fijne bruine wol volkomen bedekt. Volwassen Zeeotters bereiken een totale lengte van minstens 1.5 M., waarvan ongeveer 30 cM. op den staart komen, en een gewicht van 30 à 40 KG.

Het verbreidingsgebied van den Zeeotter is beperkt tot het noordelijke gedeelte van den Stillen Oceaan, waar het in ’t noorden ongeveer door de eilandenketen van de Aleoeten en het Bering-eiland begrensd wordt. Langs de Amerikaansche kust gaat hij verder zuidwaarts dan langs de Aziatische, nl. tot 28° N.B.; ook hier wordt hij echter van jaar tot jaar zeldzamer.

Zeeotter (Enhydris Lutris). 1/10 v. d. ware grootte.

Zeeotter (Enhydris Lutris). 1/10 v. d. ware grootte.

De beste beschrijving van den Zeeotter is gegeven door Steller, die in 1741 met Bering op het Bering-eiland schipbreuk leed, en uitmuntend in de gelegenheid was om het dier waar te nemen. “De huid van den Zeeotter,” zegt Steller, “is los verbonden met het vleesch en beweegt zich gedurende het loopen voortdurend; zijn beharing overtreft door lengte, schoonheid en zwartheid van kleur het haar van alle Rivierbevers zoozeer, dat deze met hem niet vergeleken kunnen worden. De beste vellen worden in Kamtschatka met 30, te Jakoetsk met 40, aan de Chineesche grens echter, waar zij tegen waren worden ingeruild, met 80 à 100 roebels betaald. Het vleesch is vrij goed eetbaar en smakelijk.

“Ook gedurende zijn leven is de Zeeotter een fraai en aardig dier; hij is vroolijk en grappig van aard en bovendien zeer aanhalig en verliefd. Als men hem ziet loopen, overtreft de glans van zijn beharing die van het zwartste fluweel. Het liefst liggen deze dieren familiesgewijs bijeen: het mannetje met het wijfje, de half volwassen jongen en de zeer kleine zuigelingen. De liefde van de ouders voor hunne jongen is zoo groot, dat zij zich voor hen aan het meest klaarblijkelijke doodsgevaar blootstellen, en als zij hun ontnomen worden, bijna als een klein kind luid beginnen te weenen. Ook trekken zij zich dit verlies zoo sterk aan, dat zij, naar wij uit tamelijk betrouwbare voorbeelden opmaakten, in 10 à 14 dagen zoo mager worden als een geraamte, ziek en zwak worden, en ook van het land niet wijken willen. Men ziet ze het geheele jaar door met jongen. Zij werpen er slechts één en doen dit op het land. Het wordt met open oogen en met een volledig gebit geboren. De wijfjes dragen het jong in den bek; in de zee echter gaan zij op den rug liggen en houden het jong tusschen de voorpooten, zooals een moeder haar kind in de armen houdt. Zij spelen er mede, zooals een liefderijke moeder zou doen, werpen het omhoog en vangen het als een bal op, stooten het in ’t water, opdat het zwemmen zal leeren, en nemen het, als het vermoeid geworden is, weer bij zich en kussen het als een mensch.

“Het voedsel van den Zeeotter bestaat uit Zeekreeften, Schelpdieren, kleine Visschen, minder dikwijls uit waterplanten of vleesch. Ongetwijfeld zou men ze kunnen temmen, indien men zich de kosten wilde getroosten, die aan hun overbrenging naar Rusland verbonden zijn; waarschijnlijk zouden zij zich hier in een vijver of rivier voortplanten. Want het zeewater is voor hun welzijn niet volstrekt noodig; ik heb gezien, dat zij zich verscheidene dagen achtereen op eilanden en in kleine rivieren ophielden. Nog moet ik doen opmerken, dat wij aan dit dier veel te danken hebben, daar het bijna 6 maanden lang ons uitsluitend voedsel is geweest, hetwelk een heilzamen invloed heeft gehad op onze scorbutlijders.

“De bewegingen van den Zeeotter zijn buitengewoon bevallig en vlug. Zij zwemmen uitmuntend en loopen zeer snel; men kan zich geen schooner schouwspel voorstellen dan het zien loopen van dit dier, dat als ’t ware met zwarte, glanzige zijde bekleed is. Ook is het merkwaardig, dat deze dieren des te vlugger, sluwer en vaardiger zijn, naarmate zij een fraaiere vacht hebben. De geheel witte dieren, die waarschijnlijk een zeer hoogen ouderdom bereikt hebben, zijn buitengewoon sluw en laten zich bijna niet vangen. Bij het slapen op het land liggen zij gekromd als Honden. Als zij uit de zee komen, schudden zij zich af en maken zich met de voorpooten schoon als de Katten. Zij loopen zeer vlug, maar maken vele omwegen. Als hun de weg naar zee afgesneden wordt, zetten zij een hoogen rug als de Katten, sissen en bedreigen den vijand met een aanval. Zoodra men hen echter een slag op den kop geeft, vallen zij voor dood neder en bedekken de oogen met de pooten.

“In Juli of Augustus verharen de Zeeotters, hoewel in geringe mate, en worden dan een weinig bruiner. De beste vellen zijn die, welke in de maanden Maart, April en Mei buit gemaakt zijn; zij gaan meestal naar China. In Kamtschatka kent men geen grooter staatsie dan een kleed, vervaardigd van aaneengenaaide, witte Rendier-vellen en met Otterbont afgezet. Eenige jaren geleden droeg iedereen daar nog kleederen van Zeeottervellen; dit is echter opgehouden sedert zij zoo duur geworden zijn; bovendien acht men thans in Kamtschatka de Hondevellen mooier, warmer en duurzamer.”

De Zeeotter is door de felle vervolging, waaraan het wegens zijn kostbare vacht is blootgesteld, niet alleen zeer zeldzaam, maar ook uiterst schuw geworden zoodat men hem moeielijk kan naderen. Pechuel-Loesche, die 25 jaar geleden den Zeeotter waarnam bij de (tot de Aleoeten behoorende) eilanden Amoekta en Segoeam, en er nu en dan jacht op maakte, verhaalt, dat dit waakzame dier zich door schepen of booten, zelfs wanneer zij bedaard voortzeilen, hoogst zelden tot op een afstand van een geweerschot laat naderen. De niet onmiddelijk gedoode dieren gaan in den regel verloren, wanneer men ze niet aanhoudend vervolgen, en, zoodra zij bovenkomen, opnieuw schieten kan. Met één enkele boot levert zulk een jacht weinig kans op succes, want het dier kan ruim een kwartier onder water blijven, en komt dan dikwijls op een andere plaats, dan waar het verwacht werd, weer boven.

De jacht heeft op verschillende wijzen plaats. Bij min of meer stil weder varen de jager in hunne “bidarkas,” die een lange lijn beslaan, over de zee, tot zij een Otter bespeuren. Zoodra deze onderduikt, vormen de schuiten een kring rondom de plaats waar het dier verdwenen is, en kijken de jagers scherp uit. De Otter wordt, als hij zich opnieuw vertoont, door het werpen met speren en een gillend geschreeuw dadelijk naar de diepte teruggedreven; om deze plaats wordt nogmaals een kring gevormd, en deze handelwijze wordt voortgezet, totdat, de Otter, wien niet genoeg tijd gelaten is om behoorlijk te ademen, vermoeid wordt en door den naastbijzijnden jager wordt buit gemaakt. Zulk een jacht kan 2 à 3 uren duren, voorzoover zij niet door een goed gemikte speer spoediger ten einde wordt gebracht. Op deze wijze verkrijgen de jagers in 3 maanden, als het geluk hun zeer dienstig is, misschien 40 à 50 Otters; ieder van deze dieren heeft voor hen een waarde van minstens 120 gulden.

Enkele jagers trachten de dieren ook van het land uit te schieten; zij ontvangen hiertoe van de handelaars uitmuntende geweren. Bij stormachtig weder loopt de jager op de rotsen, die onder den wind gelegen zijn, en tracht den eersten den besten Otter, die aan gindsche zijde van de branding in stiller water te voorschijn komt, een kogel door den kop te jagen. Het geraas van de branding, het omhoogspattende schuim verhinderen het zoo voorzichtige dier het dreigende gevaar te herkennen, zoodat de volhardende schutter het den eenen kogel na den anderen kan toezenden. Wanneer hij eindelijk het dier getroffen heeft, gaat hij geduldig zitten, om af te wachten, dat de wind en de golven hem den kostbaren buit toevoeren. De gevaarlijkste en meest opwindende wijze van jagen is echter het “otterslaan”, daar dit bedrijf tegenwoordig alleen kan uitgeoefend worden op plaatsen en onder omstandigheden, die voor den jager bijna onoverkomelijke bezwaren opleveren. Bij storm worden n.l. de Zeeotters op de afgelegene, eenzame klippen, waar zij zich nog veilig wanen voor den mensch, door de al hooger stijgende branding in hun rust gestoord, en zien zij zich genoodzaakt, te midden van de rotsen hooger op te klimmen, dan zij gewoon zijn te doen. Hoogst vermetele jagers wagen hun leven om de dieren, die voor de branding teruggeweken zijn, op hunne hoogere rustplaatsen te overrompelen. Als de reis naar deze klippen gunstig afloopt, stappen zij aan de lijzijde aan land, klimmen onder den wind naar boven en dooden met knotsslagen de dieren, die zij daar vinden. Het gehuil van den storm, het geloei van de branding verdooft het gedruisch, dat de jagers mogelijkerwijze maken; de regen of de nevel verhindert de dieren het gevaar, dat hun bedreigt, bijtijds op te merken. Op deze wijze hebben twee jagers eens in minder dan één uur 78 Zeeotters buit gemaakt.

Als de jacht voortgezet wordt op de wijze, waarop zij tot dusver plaats had, en er geen bepalingen worden gemaakt om haar te beperken, is het te vreezen, dat de Zeeotter binnen een niet zeer lang tijdsverloop uitgeroeid zal zijn, en, evenals de Zeekoe van Steller, weldra tot de dieren zal behooren, die wij als ’t ware voor onze oogen van de aarde hebben zien verdwijnen.


Onder de dieren van een beestenspel zijn er steeds eenige, waarop de aandacht van het kijkgrage publiek meer in ’t bijzonder gevestigd wordt door de uitlegging van den op een fooi belusten oppasser. Deze zal zich steeds beijveren om de bedoelde dieren, de Hyenas (Hyaenidae), voor te stellen als ware monsters, en haar de vreeselijkste eigenschappen toe te dichten. Moordzucht, roofgierigheid, wreedheid, bloeddorst, arglistigheid en valschheid zijn gewoonlijk niet eens de ergste beschuldigingen, die de man tegen de Hyenas inbrengt; hij zal er bijvoegen, dat zij de graven openen, en de lijken verslinden, en hierdoor een zeer gerechtvaardigd afgrijzen opwekken in de gemoederen van alle toeschouwers, die met de levenswijze dezer dieren onbekend zijn. Tot dusver is de wetenschap er niet in geslaagd, deze onware voorstellingen te doen verdwijnen; ten spijt van de moeite, die velen aangewend hebben om juistere begrippen te verbreiden, vinden de genoemde, sinds overouden tijd opgedischte fabels ook thans nog geloof.

Er zijn weinig dieren, welker levensgeschiedenis met zooveel wondersprookjes en verbazingwekkende overleveringen opgesierd is geworden, als die der Hyenas. Reeds de ouden hebben de ongeloofelijkste dingen van haar verteld. Men beweerde, dat de Honden hun stem en hunne zinnen verloren, zoodra de schaduw van een Hyena op hen viel; men verzekerde, dat deze afgrijselijke dieren de stem van den mensch nabootsen, om hem tot zich te lokken, plotseling te overvallen en te vermoorden. Het merkwaardigste van het geval is, dat deze verhalen weerklank vonden bij alle volken, die het verbreidingsgebied van de Hyenas bewonen. Zoo vindt men b.v. bij de Arabieren tal van sagen, die op deze dieren betrekking hebben. Zij houden het voor zeker en gewis, dat menschen door het eten van Hyena-hersens razend worden; zij begraven den kop van het gedoode Roofdier, om aan boosaardige toovenaars de gelegenheid tot het verrichten van bovennatuurlijke bezweringen te benemen. Zij zijn er zelfs vast van overtuigd, dat de Hyenas niets anders zijn dan vermomde toovenaars, die over dag in menschelijke gedaante rondwandelen, maar des nachts in Hyenas veranderen om alle rechtvaardigen te benadeelen. Mij zelf hebben zij verscheidene malen en met aandrang den raad gegeven, niet op Hyena’s te schieten, waarbij mij griezelige verhalen werden gedaan over de macht der op deze wijze gemaskerde helsche geesten.

Het sprookje en de overlevering zoeken steeds de voor haar passende gestalten uit. Een dier, waarvan vele wonderbaarlijke verhalen gedaan en geloofd worden, moet wel iets vreemdsoortigs in zijn gedaante hebben. Dit vinden wij dan ook bij de Hyenas bevestigd. Zij gelijken op Honden en verschillen toch in ieder detail van hen; hun uitzicht is volstrekt niet aanlokkelijk, maar beslist terugstootend. Alle Hyenas zijn leelijk. Enkele onderzoekers hebben ze beschouwd als middelvormen tusschen Honden en Katten; wij kunnen ons met deze zienswijze niet vereenigen, omdat de Hyenas een geheel bijzondere, eigenaardige gedaante hebben. De romp is gedrongen, de hals dik, de kop groot, de snuit krachtig en leelijk. De kromme voorpooten zijn langer dan de achterpooten, waardoor de ruglijn een hellenden stand verkrijgt; alle voeten zijn met vier teenen voorzien. De ooren zijn slechts dun behaard en onedel van vorm; de oogen zijn scheef geplaatst, fonkelen verdacht en hebben een onaangename, onvaste, wantrouwen wekkende uitdrukking. De dikke, schijnbaar stijve hals, de ruig behaarde staart, die niet voorbij het hielgewricht reikt, en de langharige, losse, ruige vacht, die zich langs den rug verlengt tot manen, die op varkensborstels gelijken, de doffe, nachtelijke kleur der haren: dit alles draagt bij tot den onaangenamen indruk, dien het geheele dier maakt. Bovendien zijn alle Hyenas nachtdieren, hebben een onaangename, wanluidende krijschende stem, die werkelijk soms op een afgrijselijk gelach gelijkt; zij zijn gulzig, vraatzuchtig, verbreiden een onaangenamen reuk, maken geen andere dan onedele, bijna hinkende bewegingen, en hebben ook in andere opzichten gewoonlijk iets vreemdsoortigs in hun wezen: kortom, men kan ze onmogelijk schoon noemen. Bij vergelijking van deze dieren met hunne verwanten merkt men nog andere eigenaardigheden op. Uit hun gebit blijkt, dat zij geen ander dan dierlijk voedsel gebruiken. De buitengewone stevigheid van de lompe tanden stelt hen in staat om partij te trekken van hetgeen andere vleescheters overgelaten hebben en de stevigste beenderen te verbrijzelen. De snijtanden zijn zeer ontwikkeld, de hoektanden stomp kegelvormig, de kleine kiezen onderscheiden zich door hun sterk ingedrukte kroon, de scheurkiezen door hun massieve ontwikkeling. Krachtige kauwspieren, groote speekselklieren, een met hoornachtige papillen bezette tong, een wijde slokdarm en eigenaardige klieren in de nabijheid van de aarsopening zijn verdere kenmerken van deze dieren.

Het verbreidingsgebied van de Hyenas is zeer uitgestrekt; het omvat—waarschijnlijk met uitzondering van de tusschen de keerkringen gelegen landen van het westen—geheel Afrika en Zuid-Azië tot aan den golf van Bengalen, maar niet de verder oostwaarts gelegen landen en evenmin Ceylon. Onze dieren houden niet van geslotene en met uitgestrekte bosschen bedekte, maar van opene, steenachtige landschappen met gras, struiken en kleine bosschen, doch ook van echte steppen en zelfs van woestijnen. Over dag ontmoet men ze alleen dan, wanneer zij toevallig opgejaagd worden; de zon moet ondergegaan zijn, voordat zij er aan denken om uit te gaan. Dan eerst verneemt men het gehuil van de Hyenas, die ieder afzonderlijk of tot kleine gezelschappen vereenigd rondzwerven, en op buit of op den afval van den maaltijd van andere Roofdieren belust zijn. Zoodra de eene haar afschuwelijk nachtgezang laat hooren, zijn de andere gewoon in te vallen. De stem van de Gestreepte Hyena is zeer wanluidend, maar niet zoo afkeerwekkend, als men haar wel eens heeft voorgesteld: heesche geluiden wisselen af met hoogklinkende, krijschende met murmelende of knorrende. Daarentegen onderscheidt zich het gehuil van de Gevlekte soort door zijn overeenkomst met een inderdaad ijzingwekkend gelach. Wie deze geluiden voor de eerste maal hoort, kan een lichte huivering moeielijk onderdrukken, en de onbevooroordeelde onderzoeker herkent hierin dadelijk een van de voornaamste redenen van het ontstaan der verschillende sagen over onze dieren. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Hyenas elkander met hare nachtgezangen tot een bijeenkomst uitnoodigen; ook schijnt het zeker te zijn, dat het gehuil in een streek oogenblikkelijk verstomt, zoodra een der medewerkers aan dit nachtelijk concert het een of ander te eten heeft gevonden. Zoolang de nacht duurt, zwerven deze dieren rond en zijn voortdurend in beweging; zij komen zelfs onbeschroomd in dorpen en steden, zonder zich aan de Honden te storen, en keeren des morgens naar hunne schuilhoeken terug.

Bij hunne rooftochten worden de Hyenas zoowel door den reuk als door het gehoor en het gezicht geleid. Even goed als door een gewond dier, een kreng, het lijk van een mensch, worden deze leelijke gasten ook aangelokt door een kudde Schapen, Geiten of Runderen, die binnen een omheining zijn opgesloten; zij zwerven dan rondom het dichte staketsel, waardoor zij niet kunnen heendringen. Zoodra zij de lucht gekregen hebben van een buit, verstommen zij, en draven nu zoo onhoorbaar mogelijk (want tot sluipen zijn zij niet in staat) met korte tusschenpoozingen steeds naderbij; zij loeren, luisteren en speuren telkens als zij stilstaan, en zijn ieder oogenblik bereid om weder de vlucht te nemen. De Gevlekte soort is iets moediger dan de Gestreepte; in verhouding tot haar grootte is zij echter nog altijd erbarmelijk lafhartig en vreesachtig. Wanneer de Hyenas geen dood dier kunnen vinden, stellen zij zich gewoonlijk hiervoor schadeloos door dieren aan te vallen, die zich niet voldoende verdedigen kunnen; zij richten daarom vooral onder de zwakste huisdieren schade aan. Maar ook met deze beperking van haar werkzaamheid zijn de door haar veroorzaakte nadeelen soms zeer belangrijk. Selous verloor door haar in Zuid-Afrika twee sterke Ezels, van welke hij alleen de schedels terugzag; een andere keer vraten zij een ’s avonds door hem geschoten Leeuwin ’s nachts gedeeltelijk op. In allen gevalle wagen zij den strijd met gezonde, levende dieren alleen dan, als zij geen zieke of afgematte dieren en geen krengen kunnen vinden.

In sommige omstandigheden worden zij echte jachtdieren, vervolgen en jagen des nachts Antilopen, werpen ze ter aarde, evenals de Wolven met hun prooi doen, bijten ze in den hals, tot zij dood zijn, en vreten ze op. Zulke jachtbedrijven moeten echter als uitzonderingen beschouwd worden; in alle omstandigheden geven zij aan krengen de voorkeur. Om ieder dergelijk voorwerp is weldra een groot gezelschap Hyenas aan den disch vereenigd; haar gedrag bij zulk een gastmaal is bijna niet te beschrijven. Haar vraatzucht grenst aan het wonderbaarlijke; zij zijn de Gieren onder de Zoogdieren. Onder het eten vergeten zij alles, zelfs haar gewone onverschilligheid jegens elkander; zeer dikwijls gebeurt het, dat de dischgenooten onderling in hevigen strijd geraken; door het heesche geschreeuw, schel gekrijsch en afschuwelijk gelach, dat daarbij vernomen wordt, zou een bijgeloovig mensch waarlijk op het denkbeeld komen, dat alle duivels uit de hel losgebroken en hier bijeengekomen waren.

Hoewel de Hyenas door het verslinden van afval nuttig zijn, wordt de schade, die zij onder het vee aanrichten, door dit geringe nut op lange na niet vergoed; veel beter dan door haar worden de doode dieren door de werkzaamheid van sommige Vogels en Insecten uit den weg geruimd.—De karavanen, die door de steppen en woestijnen trekken, worden steeds gevolgd door een of minder groot aantal Hyenas, die als ’t ware vooruitzien, dat eenige twee- of viervoetige leden van deze expedities haar ten deel zullen vallen.

Dat de Hyenas ook menschen aanvallen, wordt dikwijls beweerd en ook betwist. Van de Gestreepte Hyena zijn geen feiten van dezen aard bekend geworden; van de Gevlekte heeft men ze echter zoo vaak bericht, dat ook in dit opzicht haar gevaarlijkheid boven allen twijfel verheven is. Wel rooft zij meestal kinderen, en waagt gewoonlijk alleen dan een strijd met volwassenen, wanneer deze ziek of afgemat zijn, en wanneer zij slapen; in sommige gevallen overviel zij echter weerbare mannen. In eenige streken van Afrika wordt zij daarom als een ware landplaag beschouwd, vooral daar waar zij in groote menigte voorkomt. Wegens de schade, die deze Roofdieren aanrichten, worden zij door de Europeesche kolonisten en ook door inboorlingen van vele stammen vrij geregeld vervolgd. Men schiet ze, vangt ze in strikken, vallen en kuilen en vergiftigt ze met trychnine. Hyenas, die op zeer jeugdigen leeftijd gevangen zijn, kunnen gemakkelijk getemd worden en worden niet zelden zeer aanhankelijk; zij verdragen de gevangenschap zeer goed, maar worden, op hoogeren leeftijd gekomen, dikwijls blind.

In de voorwereld waren de Hyenas over een veel grooter deel van de aarde verbreid dan tegenwoordig; toen kwamen zij ook in Middel-Europa veelvuldig voor, zooals uit op vele plaatsen gevonden beenderen en uit de goed geconserveerde uitwerpselen dezer dieren ten duidelijkste blijkt. Tegenwoordig bestaan, voor zoover men weet, nog vier soorten van deze familie, de drie echte Hyenas en de Aardwolf, die als een middelvorm tusschen haar en de familie der Civetkatten beschouwd mag worden.

De Gestippelde of Gevlekte Hyena (Hyaena crocuta) onderscheidt zich door haar krachtigen lichaamsbouw en haar gevlekte vacht van de Gestreepte Hyena, die veel vaker naar Europa wordt overgebracht, en van den effenkleurigen Strandwolf. Op een witachtig grijzen grond, die nu eens wat meer, dan weer wat minder naar ’t vaalgele zweemt, staan op de zijden van den romp en op de bovenste gedeelten der ledematen bruine vlekken. De kop is bruin, op de wangen en de kruin roodachtig, de staart is met bruine ringen voorzien en aan de spits zwart; de voeten zijn witachtig. Deze kleur wisselt niet onbelangrijk af: sommige exemplaren zijn donkerder, andere lichter. De lichaamslengte van het dier bedraagt ongeveer 1.3 M. bij een schouderhoogte van 80 cM.; volgens sommige berichten komen hier en daar ook veel grootere exemplaren voor.

De Gevlekte Hyena bewoont het zuiden en oosten van Afrika, van de Kaap de Goede Hoop tot op 17° N.B., en vervangt daar, waar zij veelvuldig voorkomt, de Gestreepte Hyena bijna geheel. In Abessinië en Oost-Soedan leven beide soorten op dezelfde plaatsen; verder zuidwaarts echter wordt de Gevlekte soort steeds veelvuldiger en ten slotte de eenige. In Abessinië is zij algemeen, in de gebergten komt zij tot op 4000 M. boven den zeespiegel voor. Haar levenswijze gelijkt geheel en al op die van hare verwanten; zij wordt echter wegens hare grootte en lichaamskracht veel meer gevreesd dan deze, en waarschijnlijk daarom als een onheilvoorspellend, betooverd wezen beschouwd. Vele onderzoekers verzekeren eenstemmig, dat zij werkelijk menschen aanvalt en vooral slapende en vermoeide lieden overrompelt. Hetzelfde wordt, volgens Rüppell, ook door de Abessiniërs beweerd.

De Gevlekte Hyena is de soort, die in de sagen in den regel bedoeld wordt. Van alle Roofdieren heeft zij ongetwijfeld de leelijkste en meest terugstootende gestalte; niet slechts deze, maar ook de inborst van het dier geven een verklaring van den haat, dien men het toedraagt. Zij is dommer, boosaardiger en ruwer dan haar Gestreepte familiegenoot, ofschoon men haar met de zweep weldra tot op zekere hoogte temmen kan. Naar het schijnt, wordt zij echter nimmer zoo tam als de Gestreepte soort, want de kunstjes, die zij in beestenspellen verricht, kunnen hiervoor niet als maatstaf dienen, en andere lieden dan zulke rondreizende dierkundigen zullen er waarschijnlijk geen behagen in scheppen, zich met haar bezig te houden. Zij is in het hok al te leelijk, te lomp en te onaardig! Uren lang ligt zij op een en dezelfde plaats als een blok hout, springt dan op, kijkt ongeloofelijk dom om zich heen, schuurt zich aan de traliën en laat van tijd tot tijd haar afschuwelijk gelach hooren, dat, zooals wel eens gezegd wordt, iemand door merg en been dringt.

De Schabrak-Hyena of Strandwolf (Hyaena brunnea) onderscheidt zich van hare verwanten vooral door de lange, ruige, naar beide zijden afhangende manen op den rug. De kleur van het overal lange haar is effen donkerbruin, met uitzondering van eenige weinige bruin en wit gegolfde plaatsen aan de pooten; de kop is donker bruin en grijs, het voorhoofd zwart met witte en roodachtig bruine sprenkeling. De haren van de rugmanen zijn bij den wortel witachtig grijs, overigens zwartachtig bruin van kleur. De Strandwolf is aanmerkelijk kleiner dan de Gevlekte Hyena en wordt hoogstens zoo groot als de Gestreepte.

Dit dier bewoont Zuid-Afrika, waarschijnlijk alleen de woestijnachtige, westelijke landstreken, en houdt zich, naar men zegt, gewoonlijk in de nabijheid van de zee op. Naar het schijnt, wordt het overal in veel minder groot aantal gevonden dan de Gevlekte Hyena, maar komt in levenswijze vrij wel met deze overeen; het voedt zich dus hoofdzakelijk met doode dieren, misschien wel met die, welke door de zee op het strand geworpen worden.

Gevlekte Hyena (Hyaena crocuto). 1/11 v. d. ware grootte.

Gevlekte Hyena (Hyaena crocuto). 1/11 v. d. ware grootte.

De Gestreepte Hyena (Hyaena striata) is het ons welbekende dier der reizende menagerieën. Zij wordt, daar haar vaderland het dichtst bij het onze gelegen is, en zij er overal gemeen is, het veelvuldigst tot ons gebracht; gewoonlijk richt men haar af tot het verrichten van de voor ’t publiek zoo belangwekkende kunststukjes, die men in de beestenspellen te zien krijgt. Daar zij zoo algemeen bekend is, kan de beschrijving van haar uitzicht kort zijn. De vacht is ruig en uit stijve, tamelijk lange haren samengesteld. Bij de geelachtig witgrijze kleur steken zwarte dwarsstrepen af. De haren van de manen hebben ook bij deze soort zwarte spitsen; het voorste deel van den hals is niet zelden geheel zwart; de staart is soms eenkleurig, soms gestreept. De kop is dik, de snuit betrekkelijk dun, ofschoon altijd nog lomp van vorm; de rechtopstaande ooren zijn groot en volkomen onbehaard. De jongen gelijken op de ouden. De gewone lichaamslengte is 1 M., soms iets meer, soms iets minder.

Van alle Hyenas heeft de Gestreepte het grootste verbreidingsgebied; het omvat Noord-Afrika, te beginnen bij het uiterste westen, een groot deel van Zuid-Afrika en geheel Zuid-Azië van de Middellandsche Zee tot aan de golf van Bengalen. Evenals alle Hyenas, houdt zij niet van boschrijke, maar van open landschappen; zij is nergens zeldzaam, in schaars bevolkte streken zelfs veelvuldig; zij is echter de minst schadelijke soort en wordt daarom nergens bijzonder gevreesd. In haar vaderland zijn gewoonlijk zooveel doode dieren, of althans beenderen, te vinden, dat zij zelden door den honger gedwongen wordt om levende dieren aan te vallen. Haar lafhartigheid gaat alle grenzen te buiten; zij komt echter ook wel in de dorpen, in Egypte althans zeer dicht erbij. Op het aas, dat wij neerlegden, om in de gelegenheid te zijn later Gieren te schieten, kwamen des nachts in den regel Hyenas af, die ons hierdoor lastig werden. Als wij in de open lucht uitrustten, slopen zij dikwijls tot bij ons leger; meermalen hebben wij uit onze rustplaats, zonder op te staan, op haar kunnen vuren. Bij een uitstapje naar den Sinaï schoot mijn vriend Heuglin met hagel een Gestreepte Hyena op deze wijze. Ondanks haar brutaalheid is geen mensch bang voor haar; zij waagt het werkelijk nooit menschen, zelfs gedurende den slaap, aan te vallen. Evenmin graaft zij lijken op, tenzij deze slechts met een dun laagje zand of aarde bedekt zijn; aan de griezelige daden, die in de dierententen van haar verhaald worden, is zij dus onschuldig. Haar levenswijze gelijkt op die van de Gevlekte Hyena; zij komt echter zelden in groote benden voor.

Weinige dagen na onze aankomt in Khartoem kochten wij twee jonge Hyenas voor ongeveer 60 cents. De diertjes waren ten naasten bij zoo groot als een halfwassen Dashond, met zeer zacht, fijn, donkergrijs wolhaar bedekt, en nog zeer ongemanierd, hoewel zij een tijdlang in het gezelschap van menschen hadden verkeerd. Wij sloten ze op in een stal, en hier bezocht ik ze dagelijks. In ’t eerst beten zij hevig; door ze telkens daarna duchtig te kastijden, gingen wij haar weerspannigheid te keer; drie maanden na den dag waarop wij ze gekocht hadden, konden wij met haar spelen als met Honden, zonder eenige mishandeling te moeten duchten. Van dag tot dag geraakten zij meer aan mij gehecht; het deed haar buitengewoon veel genoegen, als ik bij haar kwam. Zij gedroegen zich, toen zij meer dan half volwassen waren, op een hoogst zonderlinge wijze. Zoodra ik in haar stal kwam, stonden zij met een vroolijk gehuil op, sprongen bij mij op, legden hare voorpooten op mijne beide schouders en besnuffelden mijn gelaat. Later ben ik wel in Kaïro met deze dieren, die ieder aan een dun touw vastzaten, door de straten gaan wandelen tot ontzetting van alle geloovigen. Soms toonden zij mij haar gehechtheid door mij ongenood te bezoeken. Voor vreemdelingen was het een even verrassend als verontrustend schouwspel ons te zamen aan de theetafel te zien zitten. Ieder van ons had een Hyena aan zijn zijde, en deze zat schrander en bedaard op zijn achterdeel, zooals een goed opgevoede Hond aan tafel gewoon is te doen, als hij om een brokje bedelt. Dit deden de Hyenas ook; hare bescheidene verzoeken bestonden uit een zeer zacht, maar bijzonder heesch klinkend gekrijsch; zij bedankten ons, door zich op de achterpooten te verheffen en ons op de reeds aangeduide wijze te begroeten, of althans onze handen te besnuffelen.

Zij waren hartstochtelijke liefhebsters van suiker, aten echter ook met smaak brood, vooral als wij dit te voren in thee geweekt hadden. Wij voedden ze gewoonlijk met het vleesch van de Paria-Honden, die wij voor haar schoten.

Met elkander leefden mijne gevangenen in goede verstandhouding. Als de eene langen tijd van de andere verwijderd was geweest, hadden zij steeds groote pret, als zij weder bijeenkwamen; om kort te gaan, zij bewezen duidelijk genoeg, dat ook Hyenas voor warme genegenheid vatbaar zijn.

*

De Aardwolf of Civet-Hyena (Proteles Lalandii) vormt het tweede geslacht van deze familie. Wat zijne uitwendige eigenschappen betreft, gelijkt dit dier, dat nog slechts weinig bestudeerd is, in ’t oog loopend op de Gestreepte Hyena; het heeft met deze den afgeknotten snuit, de hooge voorpooten, den naar achteren afhellenden rug, de rugmanen en den ruigen staart gemeen; zijne ooren zijn echter grooter en de voorpooten hebben een korten duim, evenals die der Honden.

Tot nu toe is de Civet-Hyena de eenige bekende soort van dit geslacht. Haar totale lengte bedraagt 1.1 M., die van den staart 30 cM., De vacht heeft op bleekgelen grond zwarte zijdestrepen. De kleur van den kop is zwart met geel doormengd; de onderdeelen hebben een witachtig gele, de eindhelft van den staart heeft een zwarte kleur.

De Aardwolf is een bewoner van Zuid-Afrika, vooral van het westelijk gedeelte.

Uit alle berichten, die op dit dier betrekking hebben, blijkt, dat het een nachtelijke levenswijze heeft en zich over dag in holen verbergt, welke op die van onzen Vos gelijken, maar uitgebreider zijn, en door verscheidene Aardwolven tegelijk bewoond worden. De drie door Verreaux’ gezelschap gedoode exemplaren werden, met behulp van een Hond uit één hol, hoewel niet uit denzelfden gang, naar buiten gedreven. Zij kwamen te voorschijn met overeindstaande rugmanen, hangende ooren en staart, en liepen zeer snel weg; de eene zocht zich in der haast weer in den grond te verbergen door een hol te graven en toonde daarbij een merkwaardige behendigheid. Uit het onderzoek van het hol bleek, dat alle gangen met elkander in gemeenschap stonden en naar een groote kamer leidden, die waarschijnlijk tijdelijk aller gemeenschappelijke woning was geweest. De genoemde onderzoeker bericht, dat het voedsel van deze dieren hoofdzakelijk uit lammeren bestaat, dat zij echter nu en dan ook wel een Schaap overvallen en dooden, van deze prooi echter hoofdzakelijk alleen den vetten staart verslinden. Om dit te doen, hebben zij stellig geen krachtig gebit noodig. Voor ’t overige is de levenswijze van den Aardwolf volkomen onbekend.


In de vijfde familie van Roofdieren, die van de overige tamelijk scherp onderscheiden is, vereenigen wij de Honden (Canidae). Hun lichaamsbouw verschilt niet zoo sterk van die der Katten, als men bij vluchtig onderzoek zou kunnen meenen. Maar ofschoon tusschen de beide familiën vele punten van overeenstemming aangewezen kunnen worden, vormen zij toch door uitwendig voorkomen en inwendig maaksel, door levenswijze en door gewoonten duidelijk twee afzonderlijke groepen. In grootte staan zij alle bij de grootste Katten-soorten achter; zij zijn ook niet zoo sterk en zoo gevreesd als deze typische Roofdieren. Hun gestalte is mager, de kop klein, de snuit spits, de stompe neus steekt vooruit, de romp, die op dunne of hooge pooten met korte voeten rust, is in de flanken (tot aan de liesstreek) versmald, de staart is kort en dikwijls ruig behaard. Aan de voorpooten komen meestal 5, aan de achterpooten geregeld 4 teenen voor, die krachtige, maar steeds stomp eindigende en niet terugtrekbare klauwen dragen. De oogen zijn groot en voor het zien op klaarlichten dag beter geschikt dan die der Katten; de ooren zijn meest spitser en grooter, de tepels aan de borst en den buik talrijker. In het krachtige gebit, dat uit 36 à 48 tanden bestaat, zijn de snijtanden (6 boven, 6 onder), vooral die van de bovenkaak, betrekkelijk groot, de buitenste lang en bijna hoektandvormig; de vier hoektanden zijn slank en een weinig gekromd; de kleine kiezen (aan elken kant 3 boven, 4 onder) minder scherp getakt dan bij de Katten, de 4 scheurkiezen goed ontwikkeld; de knobbelkiezen (2 boven, 2 onder aan elken kant), zijn vrij stompe maaltanden, die het voedsel flink vergruizen. De kop is langwerpig, omdat de kaken zoo lang zijn; 7 halswervels, 20 rug- en lendewervels, 3 heiligbeenwervels en 18 à 22 staartwervels vormen de wervelkolom. De borstholte is omgeven door 13 paar ribben (9 paar ware en 4 paar valsche). Het sleutelbeen is onontwikkeld gebleven, het schouderblad smal; de bekkenbeenderen zijn krachtig. Het spijskanaal is gekenmerkt door een rondachtige maag; de eigenlijke darm is 4- à 7-maal langer dan het lichaam.

Uit alle eigenaardigheden van de Honden blijkt, dat zij niet uitsluitend dierlijk voedsel behoeven te gebruiken, waardoor het besluit voor de hand ligt, dat zij ook minder moordlustig en bloedgierig zullen zijn dan de Katten. Inderdaad verschillen zij in dit opzicht aanmerkelijk van deze. Wat wildheid, moordlust en bloedgierigheid betreft, staan zij onvoorwaardelijk bij de Katten ten achter; veeleer geven alle eenige bewijzen van goedaardigheid, zij het dan ook in zeer verschillende mate. Het gelaat van den Hond heeft in den regel een vriendelijke uitdrukking; men ziet hierin nooit op zulk een in ’t oog loopende wijze het drieste zelfvertrouwen en de wildheid doorstralen, die het bij den Kat ten toon spreidt.

Reeds in den voortijd waren de Honden wijd verbreid; het is boven allen twijfel verheven, dat zij zeer vroeg op het wereldtooneel verschenen. Tegenwoordig zijn zij over de geheele bewoonde wereld verbreid en komen in de meeste gebieden veelvuldig voor. In eenzame, stille gewesten en wildernissen, onverschillig of deze bergachtig zijn dan wel vlak, in uitgestrekte donkere bosschen, op dicht begroeide plaatsen, in steppen en woestijnen houden zij zich op. Eenige dolen bijna voortdurend rond en blijven hoogstens zoo lang in een oord, als zij door een nog hulpbehoevende nakomelingschap in hunne bewegingen beperkt worden; andere graven zich holen in den grond, of maken gebruik van holen, die door andere dieren gemaakt zijn, om hierin voor vast verblijf te houden. Sommige soorten zijn ware nachtdieren, andere zijn dit slechts ten deele, nog andere zijn echte vrienden van het daglicht. Gene verbergen zich gedurende den dag in hunne holen of in eenzame en beschutte schuilhoeken, in het struikgewas, in het riet of in het hooge koren, tusschen onbezochte en donkere rotsen; zij zwerven des nachts eenzaam of in troepen door hun jachtgebied, maken daarbij in sommige gevallen tochten van verscheidene mijlen, jagen onderweg, bezoeken intusschen zelfs groote dorpen en steden en trekken zich bij het aanbreken van den dag in den eersten den besten geschikten schuilhoek, dien zij vinden, terug. Andere Honden daarentegen zijn over dag bijna even ijverig in de weer als des nachts. Weinige leven eenzaam of bij paren; zelfs die soorten, waarvan de mannetjes en wijfjes tijdelijk bijeen blijven, voegen zich in sommige omstandigheden tot grootere troepen bijeen, men mag wel aannemen, dat alle Honden zonder uitzondering gezellige dieren zijn.

Wat hun bewegingsvermogen betreft, staan de Honden maar weinig bij de Katten achter. Hunne stompe klauwen veroorlooven hun niet te klimmen; zij zijn genoodzaakt op den bodem te blijven; ook kunnen zij zulke hooge en verre sprongen niet maken als de Katten: voor ’t overige overtreffen zij deze eerder, dan dat zij minder bekwaam zouden zijn. Zij kunnen uitmuntend loopen en toonen een ongeloofelijke volharding; zonder uitzondering kunnen zij zwemmen en sommige doen dit meesterlijk; zelfs treffen wij bij hen reeds echte waterdieren aan; er zijn Honden, die met duidelijk merkbaar genot met de golven spelen. Bij het gaan zetten zij, evenals de Katten; alleen de teenen op den grond, hun gang is echter eigenaardig scheef, daar zij gewoon zijn de pooten niet recht voor zich uit te zetten. Alle Honden hebben zeer goed ontwikkelde zintuigen. Het gehoor is maar weinig minder scherp dan dat van de Katten, de reukorganen daarentegen zijn verwonderlijk fijngevoelig; ook van het gezicht kan men zeggen, dat het beter is dan bij de Katten; want de nachtelijk levende Honden staan in dit opzicht met de Katten gelijk, terwijl de over dag jagende hen beslist overtreffen.

Nog veel meer munten de Honden uit door hunne geestvermogens. Zelfs de laagst ontwikkelde soorten geven merkwaardige blijken van list en sluwheid, die trouwens bij sommige aan den (bij andere in zoo hooge mate voorkomenden) moed wel eenige afbreuk doen. De hooger staande Honden echter en meer bepaaldelijk die, welke met de menschen verkeeren, of, beter gezegd, zich met lichaam en ziel aan hen overgegeven hebben, bewijzen dagelijks, dat hunne geestvermogens een trap van ontwikkeling hebben bereikt, die bij geen ander dier wordt aangetroffen. De tamme Hond en de in ’t wild levende Vos handelen met schrander overleg en voeren zorgvuldig doordachte plannen uit, welker afloop zij met groote gewisheid van te voren schatten. Door zijn verstand is de Hond ten nauwste met den Mensch verbonden geraakt; hierdoor verheft hij zich boven alle overige dieren.

De Honden voeden zich hoofdzakelijk met dierlijke stoffen, vooral met Zoogdieren en Vogels. Zij eten versch gedoode dieren niet liever dan krengen, voor welke sommigen zelfs een duidelijke voorkeur schijnen te hebben. Enkele verslinden ook zeer graag beenderen; andere vinden zelfs in de vuilste uitwerpselen van het menschelijk lichaam nog een gewenschte spijs. Bovendien eten zij Kruipende Dieren, Amphibiën, Visschen, Schaaldieren, Insecten of honig, ooft, veld- en tuinvruchten, ja zelfs boomknoppen, uitspruitsels, wortels, gras en mos. Vele zijn zeer vraatzuchtig en dooden meer dieren dan zij verslinden kunnen; de bloeddorst vertoont zich hier echter nooit in een zoo afschrikwekkende gedaante als bij sommige Katten en Marters; er is geen enkele Hond, die zich aan het bloed van de door hem gedoode slachtoffers met welgevallen bedwelmt.

De vruchtbaarheid van de Honden is grooter dan die der Katten; het aantal jongen bereikt bij hen soms de uiterste grenzen van het voortplantingsvermogen der Zoogdieren in ’t algemeen. Men kan aannemen, dat de Honden gemiddeld 4 à 9 jongen werpen; het is echter wel eens gebeurd (hoewel zulke gevallen tot de uitzonderingen behooren), dat een Hond in een worp 18 en zelfs 23 jongen ter wereld bracht. Het komt voor, dat een vader zijn kroost of dat een andere mannetjeshond de jonge nakomelingschap van een teef met moordzuchtige bedoelingen vervolgt en opvreet, als hij kan: vooral heeft dit plaats bij de Wolven en Vossen, die in sommige gevallen ook hunne volwassene soortgenooten niet sparen. Bij de meeste soorten echter worden ook de jonge dieren dadelijk als leden van het gezelschap beschouwd. De moeder zorgt met ware zelfverloochening voor haar kroost.

Daar verscheidene soorten van Honden in de door hen bewoonde gewesten zeer talrijk vertegenwoordigd kunnen zijn, is de schade, die de geheele familie dooreengenomen aanricht, vrij belangrijk; de soorten, die den mensch benadeelen, worden daarom overal onbarmhartig vervolgd. Hier staat tegenover, dat de kleinere soorten ons door het wegvangen van schadelijke Knaagdieren en Insecten of door het uit den weg ruimen van krengen en andere afval goede diensten bewijzen en ons bovendien nog door hun vacht, hun huid en hunne tanden nuttige producten leveren.

Men kan de Honden in drie geslachten verdeelen en twee van deze weder in kleinere groepen splitsen. Deze geslachten omvatten de Wolven of Wilde Honden met ronde pupil en korten staart (Canis), de Vossen, met spleetvormige pupil en langen, ruigen staart (Vulpes) en de Lepelhonden, grootoorige woestijnbewoners met een afwijkend, uit zeer vele tanden samengesteld gebit (Otocyon).

*

Om den Huishond en zijne tallooze rassen juist te beoordeelen, is het volstrekt noodzakelijk, zijne in ’t wild levende verwanten, de Wolven (Canis), waaronder men zijne voorvaders moet zoeken, te leeren kennen. Bovendien is het wenschelijk van de vrij levende Honden tot de getemde over te gaan. Gene leeren ons, wat de Hond was, voordat hij zich aan den mensch onderwierp; in hen zien wij nog het oorspronkelijke, in den getemden Hond het veranderde en, gelijk men wel zeggen mag, het vermenschelijkte dier.

In het ondergeslacht der Eigenlijke Wolven (Lupus), vereenigen wij alle Wolfachtige Honden (met uitzondering van den Hyena-Hond), hoeveel verschil in uitwendig voorkomen zij ook vertoonen, voorzoover hun gebit uit 42 tanden bestaat; zij onderscheiden zich door een matig grooten kop met tamelijk spitsen snuit.

De Wolf (Canis lupus, Lupus vulgaris), heeft ongeveer den vorm van een grooten, hoog op de pooten geplaatsten, schralen Hond, die den staart laat hangen in plaats van hem opgerold te dragen. Bij nauwkeuriger vergelijking merkt men de volgende punten van verschil op: De romp is mager, de buik ingetrokken; de pooten harmonieeren met dezen bouw van den romp; de langharige staart hangt tot op het hielgewricht naar beneden; de snuit is, met den dikken kop vergeleken, gestrekt en loopt spits toe; het breede voorhoofd helt af; de oogen zijn scheef geplaatst; de ooren staan altijd overeind. De beharing wisselt af al naar het klimaat van de landen, die de Wolf bewoont; zoowel de groeiwijze als de kleur van het haar verschillen. In de noordelijke landen is het haarkleed lang, ruig en dicht; het langst aan het onderlijf en aan de bovenste gedeelten der ledematen, ruig aan den staart, dicht en opgericht aan den hals en aan de zijden; in zuidelijke streken is de beharing over het algemeen korter en ruiger. De kleur is gewoonlijk vaal grijsachtig geel met een zwartachtige tint doormengd, die aan de onderzijde lichter, dikwijls witachtig grijs schijnt. In den zomer zweemt de kleur meer naar rood, in den winter is zij geelachtiger, in noordelijke landen nadert zij meer tot wit, in zuidelijke landen is zij zwartachtiger. Het voorhoofd is witachtig grijs, de snuit geelachtig grijs, altijd echter met zwart gemengd, de lippen zijn witachtig, de wangen geelachtig en soms onduidelijk zwart gestreept, de dichte wolharen zijn vaalgrijs.

Wolf (Canis lupus). 1/9 v. d. ware grootte.

Wolf (Canis lupus). 1/9 v. d. ware grootte.

Hier en daar komt een zwarte verscheidenheid van den Wolf voor, die men evenals andere kleursafwijkingen, als eenvoudige spelingen moet beschouwen. De Wolven in ’t gebergte zijn over ’t algemeen groot en sterk, de Wolven in de vlakten aanmerkelijk kleiner en zwakker, maar daarom volstrekt niet minder roofgierig of minder geneigd tot den aanval. In Hongarije en Galicië onderscheidt men algemeen de Rietwolven en de Boschwolven.

Een volwassen Wolf bereikt een lichaamslengte van 1.6 M., waarvan 45 cM. op den staart komen; de schouderhoogte bedraagt ongeveer 85 cM. Een flink exemplaar weegt 40, soms ook wel meer, tot aan 50 KG. De Wolvin onderscheidt zich van den Wolf door een iets zwakkeren lichaamsbouw, een spitseren snuit en een dunneren staart.

Ook nu nog is de Wolf wijd verbreid, hoe zeer ook zijn gebied is ingekrompen in vergelijking met vroegere tijden. Hij bewoont tegenwoordig nog bijna geheel Europa, hoewel hij uit de volkrijkste gedeelten van dit werelddeel verdwenen is. In Spanje komt hij in alle gebergten en zelfs in alle eenigszins uitgebreide vlakten geregeld voor; in Griekenland, Italië en Frankrijk is hij tamelijk veelvuldig, in Zwitserland zeldzamer; in ons land evenals in Middel- en Noord-Duitschland en in Groot-Britannië is hij geheel uitgeroeid; in het oosten van Europa is hij algemeen: Hongarije en Galicië, Kroatië, Krain, Servië, Bosnië, de Donau-vorstendommen, Polen, Rusland, Zweden, Noorwegen en Lapland zijn de landen, waar hij ook thans nog in noemenswaardig aantal voorkomt. Op IJsland en de eilanden van de Middellandsche Zee schijnt hij zich nooit opgehouden te hebben. In de Atlaslanden wordt hij wel gevonden. Bovendien strekt zijn verbreidingsgebied zich uit over geheel Noordoost- en Middel-Azië, door Afghanistan en Beloetsjistan tot in het stroomgebied van den Indus, misschien tot in de bovenlanden van Pendsjab. In Noord-Amerika heeft hij verwanten, die zoo zeer op hem gelijken, dat men ook wel de noordelijke landen van het westelijk halfrond binnen zijn verbreidingskring heeft getrokken, en niet alleen den Noord-Amerikaanschen, maar ook den Mexicaanschen Wolf als ondersoorten heeft opgevat.

De ouden waren zeer goed met den Wolf bekend. Vele Grieksche en Romeinsche schrijvers maken melding van dit dier, eenige niet slechts met den vollen afschuw, die Isegrim van vroegs af aan heeft ingeboezemd, maar ook reeds met geheime vrees voor zijne bovennatuurlijke, spookachtige eigenschappen. In de oud-Germaansche mythologie wordt de Wolf, het dier van Wodan, eer geacht dan verafschuwd; den laatstgenoemden indruk bracht hij eerst veel later teweeg, toen de christelijke godsdienst het geloof van onze voorouders verdrongen had. Toen veranderde Wodan in den “Wilden Jager” en zijne Wolven in diens Honden. Ten slotte ontstond uit deze de als “Weerwolf” bekende spookgestalte, die bij afwisseling als Wolf en als mensch verscheen, en een bron van ontzetting was voor alle bijgeloovige lieden.

Hoewel de Wolf langzamerhand meer en meer teruggedrongen wordt, is toch de laatste dag van zijn aanwezigheid in de beschaafde Europeesche landen naar alle waarschijnlijkheid nog niet aanstaande. In de vorige eeuw ontbrak dit schadelijk Roofdier in geen der groote wouden van Middel-Europa, en ook in deze eeuw werden in Duitschland, volgens officieele opgaven, altijd nog duizenden van deze dieren gedood. Op Pruisisch gebied werden er in 1817 nog 1080 geschoten. In Pommeren alleen doodde men er in 1800: 118, 1801: 109, 1802: 102, 1803: 186, 1804: 112, 1805: 85, 1806: 76, 1807: 12, 1808: 37, 1809: 43 stuks. Daarna werden zij zeldzamer, maar kwamen weder in groote menigte in het land met het uit Rusland vluchtende Fransche leger, dat hun lijken genoeg als voedsel verschafte.

“De Wolf,” zegt Van Bemmelen, “was vroeger in de meeste streken van ons land zeer gemeen, werd in de 16e eeuw op groote drijfjachten bij honderden gedood. Zelfs in het laatst der vorige eeuw hielden zich in minder bewoonde, boschrijke streken, zooals te Oosterwijk en Heeswijk in Noord-Brabant, nog steeds Wolven op. In lateren tijd werden gedurende zeer koude winters, enkele voorwerpen in de Groesbeeksche, Hoog-Soerensche, Gorteler en Vreebosschen enz. gedurende korteren of langeren tijd aangetroffen, doch deze waren waarschijnlijk uit de Ardennen over de Kleefsche bosschen afgedwaald.”

De Wolf bewoont eenzame, stille landstreken en wildernissen, en wel dichte, donkere bosschen, broekland met moerassige en droge gedeelten, in het zuiden ook de steppen. Men vindt hem zelfs in betrekkelijk kleine en lage, wild groeiende bosschen, op dammen in broekland en moerassen, in rietbosschen, maïsvelden, in Spanje zelfs in koornvelden, dikwijls in de onmiddellijke nabijheid van bijeenstaande huizen. In dicht bevolkte gewesten vertoont hij zich slechts bij uitzondering voor het aanbreken van de schemering, in eenzame wouden daarentegen begint hij, evenals de Vos in dergelijke omstandigheden, reeds in de namiddaguren zijne omzwervingen; hij sluipt rond, telkens stilstaande om te onderzoeken of er niets te vinden is tot bevrediging van den honger, die hem voortdurend kwelt. Gedurende de lente en den zomer leeft hij eenzaam of in gezelschappen van twee of drie stuks; in den winter voegen de Wolven zich bijeen tot troepen, die uit een meer of minder groot aantal individuën bestaan, al naar de landstreek deze vereeniging begunstigt of niet. De leden van zulk een bende verrichten al hunne werkzaamheden gemeenschappelijk, staan elkander bij, en roepen ingeval van nood door hun gehuil elkanders hulp in. De tot benden vereenigde Wolven zwerven even ver rond als de afzonderlijk levende; zij volgen de richting van gebergten, trekken door vlakten, doorreizen, van het eene bosch in het andere overgaande, geheele provinciën, en vertoonen zich zoodoende geheel onverwachts in gewesten, waarin men ze gedurende geruimen tijd, misschien jaren achtereen, niet had waargenomen. Dat hij bij zijne jacht- en zwerftochten in een enkelen nacht een afstand van 40 à 70 KM. aflegt, is duidelijk gebleken. Niet zelden, in den winter als er een dikke sneeuwlaag ligt, vrij geregeld, vormen de Wolvenbenden lange rotten, doordat deze dieren, evenals de Indianen op hun krijgspad, op korten afstand van en achter elkander loopen, en zooveel mogelijk in elkanders spoor treden, zoodat het zelfs voor een ervaren jager moeilijk wordt, te beslissen, uit hoeveel individuën de bende bestaat.

Wegens de vele beweging die de Wolf maakt, en het groote arbeidsvermogen door hem ontwikkeld, moet de stofwisseling bij hem zeer snel plaats hebben, waarvoor hij een buitengewoon groote hoeveelheid voedsel dient te gebruiken; deze gevaarlijke roover richt dan ook overal waar hij voorkomt, een groote slachting aan onder alle voor hem bereikbare dieren. Het liefst maakt hij jacht op huisdieren en de groote soorten van wild, onverschillig of zij behaard dan wel bevederd zijn; hij behelpt zich echter ook wel met de kleinste en eet zelfs Insecten; evenmin versmaadt hij plantaardig voedsel; hij eet, naar bericht wordt, maïs, meloenen, komkommers, augurken, aardappels enz. De schade, die hij door zijn jacht aanricht, zou, hoewel ook dan nog aanzienlijk, toch misschien nog te dragen zijn, als hij zich niet door zijn onstuimigen jachtijver en onbeteugelde bloeddorst liet vervoeren, om veel meer dieren te dooden, dan hij voor zijn voeding noodig heeft. Juist hierdoor wordt hij tot een plaag voor de herders en jagers, tot den hartstochtelijk gehaten vijand van iedereen. Gedurende den zomer richt hij minder schade aan dan in den winter. Het woud biedt hem n.l., behalve het gewone wild, nog velerlei andere spijzen aan: Vossen, Egels, Muizen, verschillende soorten van Vogels en Kruipende Dieren en ook plantaardige stoffen; van de huisdieren valt hem daarom in dit jaargetijde hoogstens eenig klein vee, dat zonder toezicht in de nabijheid van zijn verblijfplaats graast, ten buit. Onder het wild houdt hij een verschrikkelijke opruiming: hij verscheurt en verjaagt Elanden, Herten, Damherten, Reeën en roeit in zijn jachtgebied bijna alle Hazen uit, maar valt de grootere vee-soorten waarschijnlijk slechts bij uitzondering aan. Dikwijls stelt hij zich gedurende langen tijd tevreden met de allereenvoudigste jachtbedrijven, volgt de tochten van de Lemmingen over een afstand van honderden wersten, en voedt zich dan uitsluitend met deze Woelmuizen, of zoekt Hagedissen, Ringslangen en Kikvorschen en zamelt Meikevers in. Van aas is hij een hartstochtelijk liefhebber; daar waar hij met den Los één gebied bewoont, maakt hij op diens slachtplaatsen den disch schoon.

Op geheel andere wijze treedt hij gedurende den herfst en den winter op. Thans besluipt hij onverpoosd het vee in de weide en spaart zoo min groote als kleine dieren; de weerbare Paarden, Runderen en Zwijnen hebben alleen dan geen last van hem, als zij aaneengesloten troepen vormen, en hij zich nog niet met zijne rotgezellen tot benden vereenigd heeft. Als de winter aanvangt, nadert hij de dorpen en steden meer en meer; hij komt b.v. tot aan de eerste huizen van St. Petersburg, Moskou en andere Russische steden, dringt in de Hongaarsche en Kroatische dorpen door, doorloopt zelfs steden van de grootte van Agram en houdt zich in kleine vlekken en dorpen geregeld met de jacht bezig; vooral de Honden leveren hem een zeer begeerde spijs; zij zijn de eenige buit, die hij in de nabijheid van de dorpen gemakkelijk kan verkrijgen. Andere gelegenheden om voedsel te verkrijgen worden trouwens volstrekt niet ongebruikt gelaten; zonder aarzeling sluipt hij een stal binnen, en doodt zonder genade of barmhartigheid al het kleine vee, dat hij er vindt. Zulk een inbraak van den vermetelen roover in de veestallen behoort echter steeds tot de zeldzaamheden, terwijl daarentegen de bewoners van alle dorpen in de door Wolven bewoonde gewesten iederen winter een groot aantal van hunne Honden verliezen, op gelijke wijze als de wolvenjager iederen zomer verscheidene van zijne trouwe helpers moet missen. Als de Wolven zich tot benden vereenigen om te jagen, vallen zij ook Paarden en Runderen aan, hoewel deze hun leven weten te verdedigen. In Rusland wordt verteld, dat benden hongerige Wolven zelfs Beren te lijf gaan, en na hevigen strijd ten slotte dooden. Veilig kan men zeggen, dat de Wolf jacht maakt op alle levende dieren, die hij meent te kunnen overmeesteren. Altijd en overal echter ontziet hij, zoolang hem dit mogelijk is, den mensch. De akelige moordgeschiedenissen, die, evenals van den Tijger, ook van den Wolf verhaald en door de fantazie op velerlei wijzen opgesierd worden, bevatten slechts een zeer kleine kern van waarheid. Een troep door den honger gekwelde en door woede verblinde Wolven zal bij gelegenheid ook wel menschen, zelfs weerbare volwassenen, aanvallen, dooden en verslinden; de gevaren, die den mensch bedreigen in de door Wolven bewoonde landen, zijn echter niet zoo verschrikkelijk als zij soms worden voorgesteld. Een afzonderlijk jagende Wolf zal waarschijnlijk niet licht een aanval wagen op een krachtigen man, al is deze slechts met een knuppel gewapend, tenzij allerlei ongunstige omstandigheden bijeenkomen; weerlooze vrouwen en kinderen staan ongetwijfeld meer bloot aan dit gevaar.

Uit de bovenstaande mededeelingen blijkt genoegzaam, hoe schadelijk de Wolven zijn. Voor de nomadische volken en voor alle volken die vee houden, zijn zij ontegenzeggelijk de ergste van alle vijanden. Er zijn gevallen voorgekomen, dat zij de veeteelt in een gewest geheel onmogelijk hebben gemaakt. Een enkele Wolf, die zich, volgens Kobell, voordat hij gedood werd, 9 jaren in de omstreken van Schliersee en Tegernsee had opgehouden, heeft volgens officieele berichten gedurende dien tijd omstreeks 9000 Schapen en een groote hoeveelheid wild verscheurd, zoodat de door hem veroorzaakte schade op 8 à 10000 gulden werd begroot. In Lapland heeft het woord “vrede” dezelfde beteekenis als “geen last van de Wolven”. Men kent daar slechts één oorlog, en deze wordt met de genoemde Roofdieren gevoerd, die de levende have van de arme nomaden van het noorden dikwijls op de gevoeligste wijze verminderen. Ook in Spanje veroorzaken de Wolven aanzienlijke verliezen. In Rusland vallen hun ieder jaar omstreeks 180.000 stuks groot vee en ongeveer drie maal zooveel klein vee ten prooi; Lasarewski begroot de schade, die ieder jaar door hen onder de huisdieren aangericht wordt, op ongeveer 15 millioen roebels, en zegt, dat zij wel voor 50 millioen roebels bruikbaar wild dooden. Bij dit alles komt nog, dat ook zij voor rabies (hondsdolheid) vatbaar zijn, en dan voor menschen en dieren in hooge mate gevaarlijk worden.

Het is niet te verwonderen, dat deze gevaarlijke dieren, overal waar zij zeer talrijk zijn, niet alleen onder de menschen, maar ook onder de dieren angst en schrik veroorzaken. De Paarden worden zeer onrustig, wanneer zij de lucht krijgen van een Wolf; de overige huisdieren, met uitzondering van de Honden, gaan op de vlucht, zoodra zij eenig vermoeden krijgen van de nadering of van de aanwezigheid van den gevreesden vijand. Voor goede Honden schijnt er echter geen grooter genoegen te bestaan dan de Wolvenjacht, zooals trouwens de Honden over ’t algemeen zich hierdoor onderscheiden, dat zij juist aan de gevaarlijkste jacht de voorkeur geven. Moeilijk verklaarbaar, maar toch merkwaardig is het, dat de haat tusschen twee zoo nauw verwante dieren als de Wolf en de Hond zoo groot kan worden.

Ook andere huisdieren weten zich tegen den Wolf te verdedigen. In de steppen van Zuid-Rusland wonen de Wolven in door henzelf gegraven holen, die dikwijls meer dan 2 M. diep zijn. Deze dieren sluipen in de Russische steppen des nachts voortdurend om de kudden. Zij naderen de paardenkudden met voorzichtigheid, trachten de alleenloopende veulens, die zich te ver van de kudde verwijderd hebben, te verrassen, of besluipen alleenloopende Paarden, springen hen naar den strot en werpen ze ter aarde. Als de overige Paarden den Wolf bemerken, gaan zij onmiddellijk op hem af en slaan, als hij stand houdt, met de hoeven van de voorpooten op hem los; de hengsten grijpen hem ook wel met de tanden aan. In een even onaangenamen toestand geraakt Isegrim, als hij in de bosschen van Spanje of van Kroatië varkenskluifjes tracht te rooven. Een alleenloopend Zwijn valt hem misschien ten buit, een aaneengesloten kudde van eenige beteekenis heeft echter geen last van den Wolf. Als hij het geschikte oogenblik om te vluchten, verzuimt, wordt hij door de woedende Zwijnen onmeedoogend afgemaakt, en daarna door hen met evenveel smaak verslonden, als waarmede hij hen opgegeten zou hebben.

De Wolf bezit alle begaafdheden en eigenschappen van den Hond: dezelfde kracht en volharding, dezelfde scherpte van de zintuigen en hetzelfde verstand. Hij is echter eenzijdiger en komt ons veel minder edel voor; de reden hiervan is ongetwijfeld deze, dat hij niet door den mensch is opgevoed. Zijn moed is volstrekt niet geëvenredigd aan zijn kracht. Zoolang de honger hem niet kwelt, is hij een van de lafhartigste en vreesachtigste dieren die er bestaan. Hij vlucht dan niet alleen voor menschen en Honden, voor een koe of een Bok, maar ook voor een kudde Schapen, zoodra deze dieren zich aaneensluiten en de koppen tegen hem richten. De Wolf staat in sluwheid, list, geveinsdheid en voorzichtigheid volstrekt niet achter bij den Vos, bezit veeleer deze eigenschappen in nog hoogere mate. In den regel laat hij zijn gedrag afhangen van de omstandigheden, overlegt voordat hij handelt, en weet, ook als hij in een moeielijken toestand komt, den rechten uitweg te vinden. Zijn prooi besluipt hij met even groote voorzichtigheid als list; als hij zelf vervolgd wordt, beweegt hij zich even behoedzaam. De reuk, het gehoor en het gezicht zijn alle even voortreffelijk bij hem. Men beweert, dat hij niet slechts zorgvuldig speurt, maar ook reeds op grooten afstand de lucht krijgt van het voorwerp dat hem belang inboezemt. Ook weet hij nauwkeurig te bepalen, aan welk dier het spoor behoort, dat hij toevallig op zijne zwerftochten heeft opgemerkt. Hij volgt dit dan, zonder zich om andere sporen te bekommeren. Zijn lafhartigheid, zijn list en zijn uitstekend waarnemingsvermogen blijken bij elke overrompeling, die hij onderneemt.

Bij de Wolven begint de bronsttijd meestal in het einde van December en duurt tot in het midden van Januari. Na 63 of 64 dagen brengt de Wolvin op een veilig plaatsje midden in het woud 3 à 9, gewoonlijk 4 à 6 jongen ter wereld. De jongen blijven 21 dagen blind, groeien in ’t eerst langzaam, later snel, gedragen zich geheel als jonge Honden, spelen vroolijk met elkander of plukharen soms onder luid, op grooten afstand hoorbaar gehuil en gekef. De Wolvin behandelt ze met evenveel liefde, als bij een goeden Huishond in dergelijke omstandigheden wordt opgemerkt, belekt en reinigt ze, zoogt ze zeer lang, verschaft hun rijkelijk het voedsel dat voor hun leeftijd past, is voortdurend angstvallig bezorgd voor hun veiligheid, en zoekt hun verblijfplaats verborgen te houden; wanneer zij reden tot bezorgdheid meent te hebben, of wanneer er werkelijk een gevaar dreigt, draagt zij hare jongen in den bek naar een plaats, die zij veilig acht. De ouderdom, dien deze dieren bereiken kunnen, bedraagt vermoedelijk 12 à 15 jaren.

Vele proefnemingen hebben voldoende bewezen, dat door de paring van een Wolf met een teef, of van een rekel met een Wolvin bastaarden ontstaan, die vruchtbare jongen kunnen voortbrengen. Deze bastaarden houden niet altijd het midden tusschen den Wolf en den Hond; ook kunnen de jongen uit een nest veel van elkander verschillen. In den regel gelijken zij meer op den Wolf dan op den Hond, ofschoon er ook bij zijn, die meer overeenkomst met den Hond vertoonen.

Wolven, die van jongs af goed opgevoed en verstandig behandeld zijn, worden zeer tam en geven blijken van innige gehechtheid aan hun meester. Cuvier maakt melding van een Wolf, die als een jonge Hond opgevoed was en in volwassen toestand door zijn meester aan den “Jardin des Plantes” werd geschonken. “Hier toonde hij zich gedurende eenige weken geheel troosteloos, at uiterst weinig en was volkomen onverschillig voor zijn oppasser. Eindelijk vatte hij eenige genegenheid op voor de menschen, die zich met hem bemoeiden; het scheen zelfs, dat hij zijn vorigen meester vergeten had. Deze kwam na een afwezigheid van 18 maanden te Parijs terug. De Wolf herkende zijn stem te midden van het gedruisch, en toonde, toen men hem losgelaten had, op een uitbundige wijze zijn blijdschap.”

Allerlei middelen worden gebruikt om den Wolf te verdelgen: niet alleen kruit en lood, maar ook het arglistig vergiftigde lokaas, de verraderlijke strikken en vallen, de knuppel en ieder ander wapen. De meeste Wolven worden waarschijnlijk met strychnine gedood. Als in den winter het voedsel schaarsch begint te worden, doodt men een Schaap, trekt het de huid af, strooit het vergif bij kleine hoeveelheden in het vleesch, dat daartoe overal met insnijdingen wordt voorzien. Het dus toebereide dier wordt, nadat de huid er weer overheen getrokken is, neergelegd op een plaats, die door de Wolven bezocht wordt. Geen Wolf eet zich zat aan een op deze wijze vergiftigd dier, omdat hij zeer spoedig de werking van het gif ondervindt en er aan bezwijkt. Deze handelwijze is wel de meest doeltreffende. Met voordeel maakt men ook gebruik van valkuilen, gaten in den grond, die ongeveer 3 M. diep en 2.5 M. wijd zijn. Zij worden bedekt met een licht dak van dunne, buigzame takken, mos enz.; op ’t midden van dit dak wordt een lokaas vastgebonden. Opdat de Wolf geen tijd zal hebben om vooraf langdurige nasporingen te doen, en om menschen, welke dien weg langs gaan, niet in gevaar te brengen, wordt de kuil met een hooge schutting omgeven, waarover ieder die op het lokaas belust is, moet heenspringen.

In volkrijke gewesten worden groote drijfjachten gehouden om de Wolven uit te roeien. Het vinden van het spoor van een Wolf was en is het signaal voor het op de been komen van geheele gemeenten. In de groote houtvesterijen van Polen, Posen, Oost-Pruisen, Litauen enz. heeft men bepaaldelijk met het oog op de Wolvenjacht breede wegen door het bosch gehouwen en dit hierdoor in kleine vierhoeken verdeeld.

Op een geheel andere wijze jagen de bewoners van de Russische steppen. Voor hen is het geweer bij de Wolvenjacht een bijzaak. Het opgejaagde Roofdier wordt door jagers te Paard zoo lang vervolgd, totdat het niet meer loopen kan, en daarna doodgeslagen.

Het grootste nut, dat de Wolf ons kan verschaffen, bestaat in zijn huid, die als zij gedurende den winter wordt buit gemaakt, een goede pels oplevert, die veelvuldig gebruikt wordt. De beste en grootste vellen komen uit Skandinavië, het noorden van Rusland, Siberië en het noorden van China, en worden met 6 à 15 gulden betaald. Bovendien wordt in vele landen van regeeringswege nog een premie betaald voor iederen gedooden Wolf, onverschillig of deze geschoten, doodgeslagen, gevangen of vergiftigd werd.

Eenige met onzen Wolf verwante soorten kunnen wij hier slechts terloops vermelden: de Vale Wolf (Canis [Lupus] occidentalis), een groot, maar voor den mensch niet gevaarlijk dier, dat over de geheele noordelijke helft van Amerika verbreid is, welks kleur van vaalwit, door vaalrood tot zwart afwisselt, en welks levenswijze in hoofdzaken met die van den Gewonen Wolf overeenkomt, alsmede de Jakhalswolf of Aboe-el-Hossein der Arabieren (Canis [Lupus] anthus), een kleinere verwant van onzen Isegrim, die in Noordoost-Afrika voorkomt en reeds aan de oude Egyptenaars bekend was, zooals uit afbeeldingen van dit dier op oude gedenkteekenen blijkt. Zijn in een spitsen snuit eindigende kop draagt groote, breede ooren; de romp rust op hooge pooten en is sterk gespierd; de donker vaalbruine kleur varieert aanmerkelijk al naar de verblijfplaats. Hij voedt zich met klein wild, aas en vruchten; soms echter maakt hij, tot benden vereenigd, jacht op de Schapen- en Geitenkudden van de inboorlingen.

Een Wilde Hond van soortgelijken lichaamsbouw is de Gestreepte Wolf (Canis [Lupus] adustus), een middelvorm tusschen den Wolf en den Jakhals. Zijn romp is langwerpig; de kop eindigt in een kegelvormig toegespitsten snuit, welke aan dien van den Vos herinnert; de oogen zijn scheef geplaatst; de ooren, die evenals bij den Jakhals, ver vaneenstaan, zijn aan den top zacht afgerond; de pooten zijn in ’t oog vallend lang en slank; de staart reikt tot op den bodem.

“De Gestreepte Wolf,” zegt Pechuel-Loesche, die dit dier in Neder-Guinea, vooral in Loango, zoowel in de wildernis, als getemd, heeft nagegaan, “is grooter en staat hooger op de pooten dan onze Vos, heeft dezelfde listige uitdrukking in ’t gelaat, maar tevens edelere en ook goedaardige trekken. Het is een buitengewoon behendig en lenig dier, welks bewegingen men met welgevallen aanschouwt. De inboorlingen van Loango, die den Gestreepten Wolf Mboeloe noemen, doen hem geen kwaad, hoewel hij dicht bij hunne woningen komt; ook de Honden der dorpelingen denken er niet aan, met hem te twisten. In alle jaargetijden laat de Mboeloe des nachts en des morgens zijn langgerekt, schel gekef hooren; het is zoo luid en doordringend, dat het een nieuweling misschien verschrikt zal doen opspringen, wanneer het in de onmiddellijke nabijheid van het dorp of van het kamp weerklinkt. De jammerlijke klaagtoonen van een Mboeloe brachten ons eens nog te rechter tijd aan den rand van een boschje van struikgewas, waar zulk een dier juist aan een groote Slang, aan een Python, ten buit was gevallen, en stelden ons in staat, het door een schot hagel te bevrijden. Eerst wist hij niet, wat hem overkwam, maar weldra liep hij huilend weg.

“Half volwassen Gestreepte Wolven hielden wij dikwijls op ons erf. Een van deze ontwikkelde zich tot een zeer flink dier, en werd zoo tam en welgemanierd, dat wij hem weldra een onbeperkte vrijheid konden toestaan. Hij liep niet slechts binnen de omrastering rond, en bezocht de kamers, maar zwierf uren lang zoowel door onze aanplantingen, als door de velden en heesterbosschen van de omstreken. Daar zocht en ving hij Kevers en Sprinkhanen; die, welke opvlogen, sprong hij spelenderwijs uit overmoed achterna; hij maakte waarschijnlijk ook menig klein Zoogdier, menigen onvoorzichtigen Vogel buit. Ongelukkig hield hij zich niet bezig met de jacht op Ratten, die op ons erf een ware plaag geworden waren. Onze tamme Vogels liet hij met rust, nadat hem eens een onbeduidende kastijding was toegediend, toen hij op heeterdaad betrapt was bij het vangen van een Hoen. Als hij later nogmaals begeerige oogen sloeg op een verleidelijk stukje, dan was een zacht ‘Pst!’ of een verwijtend woord voldoende, om hem op het pad der deugd te houden. Soms bleef hij den geheelen dag afwezig, maar verscheen toch altijd ’s avonds in de eetkamer om eenige brokken in ontvangst te nemen. Wanneer men langer dan hij passend achtte, vergat hem iets te geven, meldde hij zich aan door zijn neus tegen ons been te duwen en ten slotte als een Hond den kop op onze knie te leggen. Hij nam alles dankbaar aan: brood, boonen, rijst, visch, vleesch, zelfs rauwe bananen en olienoten; hij vergruisde echter geen andere dan dunne beenderen. Als iemand zich met hem bemoeide en hem vriendelijk aansprak, keek hij dezen vroolijk en trouwhartig als een Hond aan; hij kwispelstaartte echter zelden. De menschelijke stem maakte in zulke omstandigheden op hem een indruk, soortgelijk aan die, welke zij, naar mij gebleken is, op den Gorilla maakt; hij scheen er letterlijk door betooverd.”

De Jakhals (Canis [Lupus] aureus) is het dier, dat door de ouden Thos en Gulden Wolf werd genoemd; de “Vossen,” die Simson gebruikte om het koorn van de Filistijnen in brand te steken, zijn waarschijnlijk Jakhalzen geweest. In ’t Oosten is dit dier overal bekend; men spreekt daar over zijne daden met hetzelfde welgevallen, als waarmede men te onzent die van den Vos gedenkt.

De Jakhals heeft, zonder den 22 à 26 cM. langen staart, een lichaamslengte van 65 à 80 cM. en een schouderhoogte van 45 à 50 cM.; hij is krachtig gebouwd en staat hoog op de pooten; zijn snuit is spitser dan die van den Wolf, maar stomper dan die van den Vos; de ruige staart hangt tot aan het hielgewricht naar beneden. De ooren zijn kort, de lichtbruine oogen hebben een ronde pupil. Een ruige vacht van moeielijk te beschrijven kleur, die uit middelmatig lange haren samengesteld is, bedekt het lichaam. De grondkleur is vuil vaal of grijsachtig geel, op den rug en aan de zijden meer naar zwart zweemend, soms ook zwart gegolfd. Deze kleur is scherp gescheiden van die der zijden en der ledematen, die evenals de hals en de zijden van den kop, een vaalroode kleur hebben. Het vaalgeel van de onderzijde gaat aan de keel en den buik in witachtig geel, aan de borst in roodachtig geel, aan den onderhals in grijs over.

Gestreepte Wolf (Canis adustus). ⅛ v. d. ware grootte.

Gestreepte Wolf (Canis adustus). ⅛ v. d. ware grootte.

Azië moet als het vaderland van den Jakhals aangemerkt worden. Bij Indië te beginnen is hij over het westen en noordwesten van dit werelddeel verbreid; door Beloetsjistan, Afghanistan, Perzië, Kaukasië, Klein-Azië, Palestina en Arabië strekt zijn verbreidingsgebied zich uit over Noord-Afrika en ook over een deel van Europa, n.l. Turkije, Griekenland en eenige streken van Dalmatië. In Indië en Ceylon treft men hem overal aan, in bosschen zoowel als in open landschappen, in vlakten en in bergstreken, in den Himalaja tot op een hoogte van 1000 M.

De Jakhals houdt door zijn levenswijze het midden tusschen den Wolf en den Vos. Hij gelijkt meer op dezen dan op genen. Over dag blijft hij verscholen; tegen den avond gaat hij op de jacht, huilt luid om andere dieren van zijn soort tot zich te lokken en zwerft dan met deze rond. Hij houdt zeer van gezelligheid, ofschoon hij ook wel onverzeld jaagt. Misschien is hij wel de brutaalste en lastigste van alle wilde Honden. Hij heeft niet het minste ontzag voor de woonplaatsen van den mensch, maar dringt onbeschaamd dorpen en zelfs volkrijke steden ook boerenerven en woningen binnen, en neemt daar weg, wat hij er van zijn gading vindt. Door deze indringendheid wordt hij veel onaangenamer en lastiger dan door zijn berucht nachtgezang, dat hij met een bewonderenswaardige volharding pleegt voor te dragen. Zoodra de nacht werkelijk aangebroken is, hoort men een veelstemmig, in de hoogste mate jammerlijk gehuil, dat eenigszins herinnert aan dat van onzen Hond, maar zich door een grootere afwisseling onderscheidt. Het moet volstrekt niet aangemerkt worden als een uiting van een droefgeestige gemoedsstemming; want de Jakhalzen huilen ook bij een overvloedig maal.

Tot den haat, die hun toegedragen wordt, geven de Jakhalzen trouwens ook nog door andere daden aanleiding. Het geringe nut dat zij aanbrengen, staat volstrekt niet in verhouding tot de schade, die zij veroorzaken. Nuttig worden zij door het uit den weg ruimen van aas en het verdelgen van allerlei ongedierte, hoofdzakelijk door het vangen van Muizen; schadelijk zijn zij door hunne onbeschaamde gauwdievenstreken. Zij verslinden niet alleen alles wat eetbaar is, maar stelen bovendien nog allerlei oneetbare zaken uit huis en hof, tent en kamer, stal en keuken; zij nemen mede wat hun aanstaat. Hunne lust en liefhebberij voor ’t stelen is misschien even groot als hun vraatzucht. In den kippenloop spelen zij ongeveer de rol van onzen Reintje, moorden met den bloeddorst van den Marter en rooven op even onbeschaamde wijze als de Vos, zonder daarbij even listig te werk te gaan. Nu en dan verstouten zij zich zelfs tot het belagen van een van de kudde afgedwaald dier, van lammeren en jonge Geiten, vervolgen klein wild of plunderen de boomgaarden en de wijnbergen. Naar men zegt, hebben in Indië ook de suikerriet- en maïs-plantages door hun vraatzucht te lijden, en richten zij ook in de koffietuinen schade aan door groote hoeveelheden rijpe bessen te verslinden. De zaden, de koffieboonen, werpen zij onverteerd weer uit; deze worden ijverig opgezocht, daar zij, naar beweerd wordt, de beste koffie opleveren. ’t Is wel mogelijk, dat dit waar is, hoewel de reden van de betere kwaliteit der koffie niet te zoeken is in de omstandigheid, dat de boonen reeds eenmaal door het spijskanaal van het dier zijn heengegaan, maar hierin, dat de Jakhalzen gewoon zijn de lekkerste vruchten uit te kiezen.

Jakhalzen, die in hun prille jeugd gevangen zijn, worden weldra zeer tam, in allen gevalle veel tammer dan Vossen. Zij worden zeer gehecht aan hun meester en volgen hem als Honden; evenals deze laten zij zich liefkoozen en verlangen zelfs liefkoozingen; zij komen als men ze roept, kwispelstaarten vriendelijk als zij gestreeld worden, kortom zij hebben eigenlijk alle zeden en gewoonten van de Huishonden. Zelf als zij op meer gevorderden leeftijd gevangen zijn, onderwerpen zij zich na verloop van tijd aan den mensch, hoe bijtlustig zij aanvankelijk ook zijn.

Een welbekende Amerikaansche Wolf, de Huilwolf of Steppenwolf, Prairiewolf of Coyote (Canis [Lupus] latrans) doet zich voor als een middelvorm tusschen de Wolven en de Vossen, hoewel hij onmiskenbaar bij de Wolven behoort. Met deze komt hij door den bouw van romp en staart alsook door de krachtige pooten overeen, zijn spits toeloopende snuit herinnert aan dien van den Vos. Wegens de buitengewoon goed gevulde vacht schijnt zijn krachtige romp nog dikker, dan hij werkelijk is; de hals is kort en krachtig; de van boven breede, aan den snuit toegespitste kop is slanker dan die van den Wolf; het oor is tamelijk groot, van onderen breed, van boven echter niet afgerond. Het lichtbruine oog heeft een ronde pupil. De vacht heeft een vuil geelachtig grijze kleur.

De Prairiewolf heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied in de binnenlanden van Noord-Amerika; het wordt aan de oostzijde ongeveer door den Mississippi begrensd, en strekt zich ten zuiden van Britsch-Amerika ongeveer tot Middel-Amerika, misschien tot de landengte van Panama uit. Vooral in de vlakten van den Missouri, in Californië en in Columbia zijn deze dieren algemeen. De prins Von Wied, aan wien wij, nevens Audubon, de beste beschrijving van de Coyotes te danken hebben, zegt, dat zij steeds eenzaam of paarsgewijs voorkomen en in levenswijze met de Europeesche Wolven overeenstemmen. Zij rooven alles wat zij machtig kunnen worden en gelijken ook door hun sluwheid op onze Wolven en Vossen. Des nachts dringt dit dier dikwijls tot in de Indiaansche dorpen door; in den winter ziet men het niet zelden ook over dag ronddraven, evenals de Wolf doet, wanneer er veel sneeuw ligt en het zeer koud is. In den bronsttijd bewoont de Prairiewolf holen, die hij zelf gegraven heeft; hier werpt de Wolvin in April 6 à 10 jongen. Omstreeks dezen tijd hoort men in de Prairiën haar stem; een zonderling geblaf, waarvan de slotklank eenigszins gerekt is, en dat op het geluid van onze Vossen gelijkt.

Over het leven van dit dier in de gevangenschap kan ik op grond van eigen ervaringen berichten geven. Ik hield gedurende geruimen tijd een Prairiewolf, die in de kamer was opgevoed, en zich als een goedaardige Hond gedroeg, hoewel alleen tegenover bekenden. Als hij zijne vrienden zag, deed hij uit blijdschap luchtsprongen, kwispelstaartte en kwam dicht bij de traliën van zijn hok om zich te laten liefkoozen. Hij likte echter niet de hand van den persoon, die hier stond; hoogstens rook hij er aan. Als hij alleen was, verveelde hij zich en begon jammerlijk te huilen. Wanneer men hem echter een dier tot gezelschap gaf, mishandelde hij dit steeds, tenzij zijn kameraad beter bijten kon dan hij zelf.

De klaagtoonen van andere dieren hadden veel invloed op hem. Met het gehuil van de Wolven stemde hij steeds in, hij beantwoordde zelfs het gebrul of gebrom der Beren. Als men hem met een klagende stem toesprak, huilde en jankte hij, evenals vele Huishonden in een dergelijk geval doen. Ook de muziek ontlokte hem steeds luide klaagtonen; zijn huilen was evenwel niet zeer ernstig gemeend.

Als de laagst ontwikkelde vertegenwoordiger van de Wolven op het noordelijk halfrond beschouwt men den Marterhond (Canis [Lupus] procyonoides, Nyctereutes viverrinus), een eigenaardig dier van marterachtig voorkomen, dat in de gematigde gewesten van Oost-Azië en meer bepaaldelijk in China en Japan inheemsch is. Het leidt een nachtelijk leven en voedt zich bij voorkeur met Muizen en Visschen. Zijne naaste verwanten zijn volgens de nieuwste onderzoekingen eenige Zuid-Amerikaansche Wilde Honden, van welke wij den Maikong of Karasissi, den Savanna-Hond der kolonisten (Canis [Lupus] cancrivorus), en den Aguarachay of Braziliaanschen “Vos” (Canis [Lupus] vetulus of Azarae) vermelden. Het vaderland van den laatstgenoemde is geheel Zuid-Amerika, van den Stillen tot den Atlantischen Oceaan, van den evenaar tot aan de zuidspits van Patagonië. Als een in ’t oog vallende eigenaardigheid van dit dier wordt medegedeeld, dat het allerlei voorwerpen, waarvan het geen dienst kan hebben, wegsleept en verstopt. Tschudi vond in het hol van zulk een “Zorra”, zooals de Brazilianen het noemen, een stuk van een stijgbeugel, een spoor en een mes.

Huilwolf (Canus latrans). 1/9 v. d. ware grootte.

Huilwolf (Canus latrans). 1/9 v. d. ware grootte.

*

Een tweede ondergeslacht van de Wolven (Lycaon) wordt gevormd door een der merkwaardigste en tevens fraaist geteekende soorten: de Hyena-Hond. Zijn romp is slank, maar toch krachtig gebouwd, de kop middelmatig, eerder klein dan groot, de snuit stomp; het gehoor en het gezicht zijn zeer ontwikkeld, de ooren hoog, breed en bijna onbehaard; de oogen zijn groot en hebben een ronde pupil. De matig hooge pooten, de krachtige voeten, welke zich van die der overige Honden onderscheiden, doordat zij ook aan de voorpooten slechts vier teenen hebben, de middelmatig lange, niet bijzonder ruige staart en het kort- en gladharige vel, dat op een hoogst eigenaardige wijze gekleurd is, zijn ook nog kenmerken van het ondergeslacht.

De Hyenahond, Steppenhond, Geteekende Hond of Jachthyena (Canis [Lycaon] pictus) heeft ongeveer de grootte van een middelmatig grooten slagers-Hond, met wien hij ook in gestalte veel overeenkomst vertoont. Hoewel hij slank en licht gebouwd is, maakt hij den indruk van krachtig en sterk te zijn. Er zijn waarschijnlijk geen twee dieren van deze soort te vinden met volkomen gelijke teekening: deze heeft alleen aan den kop, en den hals een zekere bestendigheid. Wit, zwart en okergeel zijn de hoofdkleuren. Bij den eenen heeft de witte, bij den anderen de zwarte kleur de overhand; een van deze kan dus aangemerkt worden als de grondkleur, waarop hetzij de lichtere of de donkerdere vlekken scherp uitkomen. Ook de vlekken zijn onregelmatig, nu eens kleiner, dan weer grooter, zeer verschillend van vorm en dikwijls over het geheele lichaam verdeeld; de witte en okerkleurige zijn echter altijd met zwart omzoomd. De snuit is tot aan de oogen zwart, en deze kleur zet zich ook nog als lange strepen tusschen de oogen en ooren, langs de kruin, den bovenkop en den nek voort. De ooren zijn zwart, de oogen bruin. De staart is aan den wortel okerkleurig, in ’t midden zwart, de ruige spits is wit of okergeel.

De Hyenahond bewoont Afrika; zijn verbreidingsgebied is echter nog niet nauwkeurig bepaald. In Zuid-Afrika komt hij voor; in Oost-Afrika zag Böhm hem zoowel ten oosten als ten zuiden van het Tanganjika-meer; Rüppell ontmoette hem in Nubië; in het Bongo-land is hij, volgens Schweinfurth, zeer veelvuldig; ditzelfde geldt, volgens Nachtigal, van Kanem aan het meer Tsad.

Gordon Cumming leerde den Steppenhond in Zuid-Afrika kennen. “Deze Honden,” verhaalt hij, “jagen in benden, die soms uit een zestigtal individuën bestaan; zij doen dit met zooveel volharding, dat zij zelfs de grootste en sterkste Antilope afmatten en overweldigen. Voor zoover mij bekend is, wagen zij het niet Buffels aan te vallen. Zij vervolgen het wild, totdat het niet meer voort kan, sleuren het dan onmiddellijk op den grond en verslinden het in weinige minuten. Voor den mensch toonen zij minder vrees dan eenig ander Verscheurend Dier.” Heuglin noemt den Hyenahond in weerwil van zijn fraaie kleur en schoone gestalte “een even vuil en sterk riekend als bijtlustig dier,” en zegt, dat het “zijne valschheid en arglistigheid niet verloochenen kan”; hij verzekert, dat het, door een schot getroffen zijnde, niet schroomt, zelf den mensch aan te vallen.

Hoe dit ook zijn moge, deze bontgekleurde roover is en blijft in hooge mate belangwekkend. Het moet een prachtig schouwspel zijn, deze schoone, behendige en luidruchtige dieren te zien jagen. Zij hebben b.v. een Sabel-antilope, een groot dier, dat zich zeer goed kan verdedigen, opgejaagd. Zij kent hare vervolgers en ijlt, terwijl zij hare veerkrachtige pooten met de grootst mogelijke snelheid beweegt, door de steppe. De troep stormt haar na, keffend, huilend, jankend, en op een onbeschrijfelijke wijze luidruchtig; men zou dit geluid een juichtoon kunnen noemen, want het klinkt als een klok. Voort gaat de jacht; de Antilope vergeet door den grooten nood, waarin zij verkeert, ieder ander gevaar. Zonder schroom voor de menschen, die zij gewoonlijk met zorg ontwijkt, ijlt zij hen voorbij; de dicht aaneengesloten Hyenahonden volgen haar op den voet. Hun gang is een nooit vermoeiende, langgestrekte galop; de vervolging geschiedt met overleg: als de voorste honden vermoeid zijn, nemen de achterste, die door het afsnijden van bochten hunne krachten gespaard hebben, de leiding op zich, en zoo lossen zij elkander af, zoolang de jacht duurt. Eindelijk wordt het wild vermoeid; het blijft staan. In ’t bewustzijn van haar kracht biedt de Antilope het hoofd aan hare moordgierige vijanden. In groote bogen bewegen de slanke, spitse horens zich over den bodem. Al wordt ook de een of andere vervolger gewond of misschien doodelijk getroffen, toch ligt in den regel het wild reeds na verloop van een minuut rochelend en met den dood worstelend ter aarde, soms slaagt het er echter in zich nog eens te bevrijden. Dan begint een nieuwe drijfjacht en de Jachthyenas stormen, den snuit rood van ’t bloed, hun gewond slachtoffer na. Naar het schijnt, vermeerdert hun moordlust door den dood van iedere nieuwe prooi; men zegt, dat zij alleen de ingewanden van den buit verslinden en het overige laten liggen. Van het spiervleesch gebruiken zij, naar het schijnt, slechts weinig; Burchell vond een pas gedoode Elandantilope, waaraan alleen de inhoud van de lichaamsholte ontbrak, en legde beslag op het overschot van het wild voor eigen gebruik.

Naar het schijnt, mag men van het temmen van den Hyenahond goede uitkomsten verwachten. Hij zou een voortreffelijke speurhond zijn; maar, het is geen gemakkelijke taak een Roofdier met zulk een karakter aan den wil van den mensch te onderwerpen. Schweinfurth zag in een “seriba” in Bongo-land “een buitengewoon goed getemd exemplaar, dat voor zijn meester zoo volgzaam was als een Hond.” In het jaar 1859 vond ik tot mijn groote blijdschap een zeer goed onderhouden en bijna volwassen Steppenhond in een beestenspel te Leipzig. Later heb ik verscheidene van deze dieren gezien en eenige zelf in gevangenschap gehad. Een onstuimige uitgelatenheid, een, naar het mij voorkomt, onbedwingbare aandrang tot bijten, misschien zonder de bedoeling om hierdoor pijn te doen, maar veeleer een uitvloeisel van het streven om de kwikzilverachtige levendigheid van den roerigen geest door daden te openbaren: dit is, mijns inziens, de eigenlijke aard van dit dier. Iedere vezel trilt en komt in beweging, zoodra de Hyenahond op de een of andere wijze geprikkeld wordt. Zijn ongeloofelijke bedrijvigheid, die zooeven nog als overdreven vroolijkheid zich openbaarde, vertoont zich in ’t volgende oogenblik als wildheid, bijtlust, roofzucht. “Het blaffen baat hier niet,” laat Grandville zijn Wolf zeggen, “gebeten moet er worden”: als hij den Steppenhond gekend had, zou hij hem dit woord in den mond gelegd hebben.

Hyenahond (Canis pictus). 1/10 v. d. ware grootte.

Hyenahond (Canis pictus). 1/10 v. d. ware grootte.

Sykes beschreef een Wilden Hond van Indië, den Kolsoen, waarin hij den stamvader van onze Huishonden meende te erkennen. Dit dier, dat volgens zijne opgaven een grooter overeenkomst heeft met den Windhond dan met den Jakhals of den Wolf, behoort tot een derde ondergeslacht (Cyon) van de Wolven, welks verbreidingsgebied merkwaardigerwijze over ’t geheel genomen met dat van den Tijger samenvalt. Hij heeft ongeveer de afmetingen en lichaamsverhoudingen van een middelmatig grooten Windhond; de beharing is overal even dicht en bestaat uit vrij korte haren, die slechts aan den staart verlengd zijn; de kleur wisselt af van fraai bruin- of roestrood tot bruinachtig grijs, is aan de onderzijde lichter, donkerder daarentegen op den snuit, de ooren, de voeten en het puntje van den staart.

Adjag (Canis rutilans). 1/7 v. d. ware grootte.

Adjag (Canis rutilans). 1/7 v. d. ware grootte.

De bedoelde Wilde Hond draagt in Indië de namen Son-Ram-koetta, Dsjangli, Kolsoen, Kolsa enz. en heet in den Himalaja Boeansoe enz. (Canis [Cyon] dukhunensis en primaevus). Hij komt voor in den geheelen Himalaja, van het dal van den Boven-Indus en Kaschmir oostwaarts tot Assam, in het oostelijk deel van Tibet en in alle boschrijke districten van Voor-Indië.

Als een echte woudbewoner houdt de Kolsoen zich bij voorkeur op in uitgestrekte, geheel met boomen begroeide landstreken, ook wel in de dsjungels; in de noordelijke, hoog gelegen deelen van zijn verbreidingsgebied, waar de wouden ontbreken, moet hij zich ook weten te redden op kale en rotsachtige terreinen. Naar het schijnt, is hij nergens talrijk, en kan niet lang in hetzelfde jachtgebied blijven, omdat hij door zijn wijze van jagen het wild zeer onrustig maakt en verdrijft. Voor de jacht vereenigen deze dieren zich tot troepen, die in den regel uit 2 à 12, zelden uit 20 (volgens vroegere berichten uit 50 à 60) individuën bestaan; hij vervolgt zijn prooi in stilte, laat althans slechts nu en dan zijn stem hooren, die op een angstig jammeren gelijkt en geen blaffen is. Alle onderzoekers verklaren eenstemmig, dat hij zeer behendig jaagt. Zijn wijze van jagen komt overeen met die van den Hyenahond. Zoodra de bende een dier heeft opgespoord, vervolgt zij het met de grootste volharding, of splitst zich in alle richtingen, om het ontsnappen van de prooi te verhinderen; zelfs het snelvoetige Hert kan hun, naar men zegt, niet ontloopen. De eigenlijke aanval heeft niet van voren plaats, en is niet naar de keel gericht, maar naar de flanken, naar de weeke deelen van het achterste deel van den romp, die het Roofdier door beten, welke bliksemsnel gedurende de vervolging toegebracht worden, weet te verscheuren, zoodat de ingewanden naar buiten treden, waarna het slachtoffer zeer spoedig ter aarde stort.

De Maleische Wilde Hond of Adjag (Canis [Cyon] rutilans) is kleiner en zwakker dan zijn Indische neef en draagt een geelachtig vosrood tot donker roestrood haarkleed, dat aan de onderzijde lichter gekleurd is. De staartspits is zwart.

De levenswijze en jachtgewoonten van den Adjag komen, naar het schijnt, in hoofdzaak met die van den Kolsoen overeen; dat hij groote dieren, die zich verweren kunnen, vervolgt, vinden wij niet van hem vermeld. Zijn woonplaats is op Sumatra en Java gelegen en strekt zich, voorzoover zij thans bekend is, van ongeveer 1000 M. hoogte uit tot aan het zeestrand, waar hij, volgens Junghuhn, in sommige tijden een zeer eigenaardige prooi vervolgt. “Toen ik,” zegt Junghuhn, “den 14en Mei 1846, uit het langs de kust zich uitstrekkend kreupelbosch van den Tandjoeng-Sodong kwam en het breede zeestrand overzag tot aan de overzijde, waar zich, de landtong Pangarok (letterlijk vertaald: ‘Schildpaddenoorlog’) bevindt, kon ik mij op een slagveld verplaatst wanen. Honderden geraamten van merkwaardig groote Schildpadden lagen overal verspreid. Eenige waren door de zon gebleekt en bestonden slechts uit gladde beenderen, andere waren nog ten deele gevuld met de verrottende, stinkende ingewanden, nog andere waren versch en bloederig; alle lagen echter op den rug. Op deze plaats worden n.l. de Schildpadden gedurende hun nachtelijke wandeling van den zeeoever naar de duinen en van hier terug naar de zee door de Wilde Honden aangevallen. Deze komen in troepen van 20 à 30 stuks, grijpen de Schildpadden aan bij alle deelen van hun gepantserd lichaam die een houvast aanbieden, rukken aan de pooten, aan den kop, aan het achtereind, en weten door vereende krachten het dier, ondanks zijn reusachtige grootte, om te wentelen, zoodat het op den rug komt te liggen. Dan beginnen zij op alle plaatsen te knagen, scheuren het buikpantser los en vergasten zich aan de ingewanden, het vleesch en de eieren van hun slachtoffer. Vele Schildpadden ontvluchten hunne bloedgierige vervolgers, en bereiken, terwijl zij de aan hun lichaam rukkende Honden achter zich aansleepen, gelukkig de zee. Ook kunnen de Honden niet altijd een reeds overmeesterde prooi rustig verslinden. In vele nachten komt de beheerscher der wildernis, de Koningstijger, uit het woud te voorschijn, blijft een oogenblik staan om met fonkelende oogen het strand te overzien, sluipt dan langzaam naderbij en stort zich eindelijk onder dof snuivend geknor met een sprong te midden van de Honden, die naar alle zijden uiteenstuiven en in wilde haast naar het bosch vluchten. Gedurende hun terugtocht laten zij een kort afgebroken, eer fluitend, dan knorrend geschreeuw hooren. Zoo voeren zij strijd met de bewoners van den Oceaan op een onbeschrijfelijk woeste en onheilspellende plaats, die door de Javanen nooit bezocht wordt, maar voor den reiziger, welke door de wildernis zwerft, reeds op een afstand kenbaar wordt door de talrijke Roofvogels, die hoog in de lucht daarboven kringen beschrijven.”

De Dingo of Warragal (Canis dingo) de Wilde Hond van Australië, werd tot voor korten tijd als een verwilderde Huishond aangemerkt, waarmede hij werkelijk in vele opzichten overeenstemt. Deze meening vond o. a. steun in de omstandigheid, dat de Dingo met uitzondering van eenige Vleermuizen en op Muizen gelijkende Knaagdieren het eenige Zoogdier van Australië is, dat niet tot de Buideldieren of Kloakdieren behoort. Mac Coy en Nehring hebben echter fossiele overblijfselen van den Dingo gevonden in de pliocene en diluviale lagen van Victoria en het bewijs geleverd, dat dit dier een echte Wolf en geen verwilderde Huishond is. Hij is aan den Indischen Wolf of landjak der Mahratten (Canis pallipes) nauw verwant en kwam over het land, dat in een gedeelte van het pliocene tijdvak Australië met het zuidoosten van Azië verbond, in het thans door hem bewoonde gebied.

De Dingo bereikt ongeveer de grootte van een middelmatigen Herdershond. Zijn gestalte is gedrongen, zijn kop groot en plomp, stompneuzig en afgeknot, het overeindstaande oor is aan den oorsprong breed, aan de spits afgerond, de ruige staart reikt tot voorbij den hiel; het dier ziet er stevig gespierd uit, daar de pooten slechts een geringe hoogte hebben. De beharing is vrij gelijkmatig. Bij de meeste exemplaren, die ik gezien heb, heeft de onbepaald bleek geelachtig roode kleur een meer of minder grijze, soms ook zwartachtige tint. De kin, de keel, de onderzijde en de staart zijn gewoonlijk lichter, terwijl de haren van de bovenzijde zich door een donkerder kleur onderscheiden. Ofschoon de genoemde kleuren het meest voorkomen, treft men b. v. ook zwarte Dingos aan, enkele hebben witte pooten enz.

Dingo (Canis dingo) ⅛ v. d. ware grootte.

Dingo (Canis dingo) ⅛ v. d. ware grootte.

Ook thans nog bewoont de Dingo bijna alle dichte bosschen van Australië, de met kreupelhout begroeide ravijnen, de boschjes der steppen en deze zelve. Hij is over het geheele vastland verbreid en overal vrij veelvuldig. Men houdt hem voor den gevaarlijksten vijand van ’t vee en vervolgt hem op alle mogelijk wijzen.

Door zijne levenswijze en gewoonten gelijkt de Dingo meer op onzen Vos, dan op den Wolf. Evenals gene ligt hij op onveilige plaatsen den geheelen dag in zijn schuilhoek verborgen, en zwerft hier eerst in de nachtelijke uren rond om jacht te maken op nagenoeg alle op den bodem levende Australische dieren. Aan den Vos herinnert hij ook hierdoor, dat hij slechts zelden tot groote gezelschappen vereenigd zijne rooverijen pleegt. Gewoonlijk ziet men troepen van 5 à 6 stuks, meestal een moeder met hare kinderen; het gebeurt echter ook wel, dat zich vele Dingos bij één dood dier verzamelen; sommige kolonisten beweren, dat zij bij een dergelijken maaltijd 80 à 100 van deze dieren bijeen hebben gezien. Naar men zegt, blijven de leden van een familie zeer trouw bij elkander; zij bewonen een eigen gebied en gaan nooit jagen in dat van een andere bende, maar dulden ook niet, dat deze de grenzen van hun jachtveld overschrijdt.

Voordat de kolonisten geregeld te velde trokken tegen dezen aartsvijand van hunne kudden, verloren zij door hem een verbazend groot aantal Schapen. Men verzekert, dat uit een enkele schapenfokkerij binnen 3 maanden niet minder dan 1200 stuks Schapen en lammeren door de Dingo’s geroofd werden. Grooter nog dan de verliezen, die een direct gevolg zijn van den aanval van het Roofdier, is de schade die er indirect uit voortvloeit, omdat de Schapen, zoodra hij verschijnt, in zinneloozen angst wegrennen, zonder te weten wat zij doen, in de wildernis loopen en dan ten prooi vallen aan andere Dingo’s of van dorst bezwijken.—Bovendien verslindt dit Roofdier allerlei soorten van Kengoeroes en andere grooteren en kleinere, in het struikgewas levende dieren. Hij maakt jacht op ieder in Australië inheemsch dier, en is alleen voor den Huishond bang. De Herdershonden en Jachthonden leven in voortdurende vijandschap met de Dingo’s; deze dieren vervolgen elkander wederkeerig met woede. Als eenige Huishonden een Dingo zien, vallen zij op hem aan en scheuren hem aan stukken; hetzelfde lot valt den verdwaalden Huishond ten deel, als hij onder de Dingo’s geraakt.

Voor den mensch neemt de Dingo geregeld de vlucht, wanneer hiervoor nog tijd is. Bij het vluchten openbaart hij de list en de geslepenheid van den Vos; hij verstaat meesterlijk de kunst om van alle omstandigheden in zijn belang gebruik te maken; wanneer echter zijne vijanden hem dicht op de hielen zijn en hij meent hun niet meer te kunnen ontloopen, draait hij zich in wilde woede om en verweert zich met de razernij der vertwijfeling; ook dan echter maakt hij van elke gunstige gelegenheid gebruik om zoo schielijk mogelijk weg te komen. Voor de taaiheid van ’t leven van dit dier voert Bennett bewijzen aan, die werkelijk aan ’t ongeloofelijke grenzen. Een Dingo was door zijne vijanden verrast en zoo door hen geslagen, dat zij niet beter wisten, of al zijne beenderen zouden wel stuk zijn, waarop zij hem lieten liggen. Nauwelijks echter hadden de mannen zich van het schijnbaar levenlooze lichaam verwijderd, toen zij tot hun verrassing het dier zagen opstaan, zich afschudden en zich zoo schielijk mogelijk naar het woud begeven.—Alle mogelijke middelen worden toegepast om den Dingo uit te roeien. De hand van een ieder is tegen hem. Men schiet hem, vangt hem in vallen en vergiftigt hem met strychnine. Met het geweer wordt hij slechts bij toeval gedood, want hij is te schuw en te listig om vaak binnen schot te komen; ook bij drijfjachten weet hij behendig zich uit de voeten te maken.

Meestal wordt deze Hond ontembaar genoemd. In gezelschap van de inboorlingen van Australië vindt men echter nu en dan Dingos, die in een half wilden toestand verkeeren. Vele Dingos, die in Europeesche dierentuinen gevangen leefden, bleven wild en boosaardig, en hun wolvenaard openbaarde zich bij iedere gelegenheid, zoodat hunne oppassers voortdurend voor hen op hun hoede moesten zijn. Dat men echter tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen geraakt, wanneer men, uit hetgeen aan één of eenige exemplaren waargenomen werd, een algemeenen regel voor de geheele soort wil afleiden, blijkt uit de Dingo’s van de dierentuin te Breslau. Een daarvan is zoo tam geworden als een Hond, de andere is wild gebleven; de eene heeft, wat een zeer opmerkelijk feit is, mettertijd op de gewone wijze leeren blaffen en maakte in den regel gebruik van deze aangeleerde spraak, b.v. wanneer een deur in de nabijheid van zijn kooi geopend werd; de andere Dingo daarentegen huilde met langgerekte, lachende geluiden als een Jakhals, op dezelfde wijze geaccompagneerd door het dier, dat blaffen kon; beide voerden dus een huil-duet op. Schlegel, aan wien ik deze mededeelingen te danken heb, was met mij van oordeel, dat de nakomelingen van deze Dingos hoogst waarschijnlijk zeer bruikbare helpers van den mensch zouden kunnen opleveren.

Werkelijk is dan ook King er in geslaagd, een jongen Dingo op te voeden en zoo af te richten, dat hij bij het hoeden van rundvee bruikbaar bleek te zijn, en Pechuel-Loesche zag aan boord van het Engelsche pantserschip “Defence” een mooien, krachtigen Dingo, die als een Hond op het geheele schip rondliep, zonder ongeval de steile trappen op- en afging en met iedereen vriendschappelijk verkeerde.


Door het verstand van den Hond bestaat de wereld,” leest men in den Vendibad (het “wetboek”), het oudste en echtste deel van de Zendavesta, een van de oudste boeken, die men kent.

Geen enkel dier ter wereld verdient zoozeer de volle en onverdeelde achting, de vriendschap en de liefde van den mensch als de Hond. Hij maakte als ’t ware een deel van den mensch uit, voor wiens leven en welzijn hij onontbeerlijk is. “De Hond,” zegt Cuvier, “is de merkwaardigste, volledigste en nuttigste verovering, die de mensch ooit gemaakt heeft. De geheele diersoort is ons eigendom geworden, ieder lid er van behoort den mensch, zijn meester, volkomen toe, richt zich naar diens gebruiken, kent en verdedigt diens eigendom en blijft hem trouw tot in den dood. En deze onderworpenheid is geen gevolg van nooddwang of vrees, maar het uitvloeisel van zuivere liefde en gehechtheid. Door zijn vlugheid, door de buitengewone ontwikkeling van zijn reukzin, is hij voor den mensch een machtige bondgenoot; misschien is hij zelfs noodzakelijk voor het bestaan van de menschelijke maatschappij. De Hond is het eenige dier, dat den mensch over de geheele oppervlakte der aarde gevolgd heeft.”

De Hond verdient wel, dat ik hem uitvoerig behandel, hoewel hij schijnbaar algemeen bekend is, en dat ik met groote liefde en onvermengd genoegen zijner gedachtig ben. Zoover zich het menschelijk geslacht heeft uitgebreid, vindt men ook hem; zelfs de armzaligste, onbeschaafdste en minst ontwikkelde volken hebben hem tot metgezel, tot vriend, tot verdediger. Zoomin de overlevering als het wetenschappelijk onderzoek hebben ons echter tot dusver voldoende inlichtingen verschaft over zijne voorouders: over de afstamming van het belangrijkste van alle huisdieren loopen de meeningen nog zeer ver uiteen. Van geen ander dier heeft de afkomst tot zooveel vermoedens, tot zooveel hypothesen aanleiding gegeven.

“Om,” zegt Blasius, “den Huishond als soort van de overige Wolven te onderscheiden, bestaan tot dusver nog geen betere kenmerken dan de naar links gekromde staart, welk feit reeds door Linnaeus werd vermeld. Het lot van den Hond in de natuurlijke geschiedenis gelijkt op dat van den mensch. Dat de Hond zich geheel heeft onderworpen en overgegeven aan den beheerscher der aarde, is een gebeurtenis die door de belangrijkheid van hare gevolgen eenig is in de geschiedenis der dierenwereld. Het bestaan van den Hond is zoo innig samengeweven met dat van den mensch, de Hond heeft zich, evenals de mensch, aan de zoo uiterst talrijke, onderling lijnrecht tegenovergestelde natuurwerkingen, die op het leven invloed oefenen, zoo volledig moeten onderwerpen, om zijn meester te helpen de geheele aardoppervlakte te veroveren en te beheerschen, dat alleen willekeurige onderstellingen ons ten dienste staan, wanneer wij over zijn oorspronkelijken natuurstaat (en die van den mensch) willen spreken. Dat geldt echter alleen van zijne lichamelijke eigenschappen. Over de natuur van zijn geest kan geen verschil van meening bestaan. De Hond is door zijn geraamte, zijn schedel, zijn gebit een Wolf; het is evenwel niet mogelijk, om hem naar aanleiding van de eigenaardigheden van zijn schedel of van zijn gebit met een in ’t wild levende soort van Wolf, welke dan ook, te vereenzelvigen, en ook niet, hem van de bekende soorten van Wolven scherp te onderscheiden. Onze Europeesche Honden zijn wat de eigenschappen van hun schedel betreft, middelvormen tusschen den Wolf en den Jakhals, maar zóó, dat deze eigenschappen op de menigvuldigste wijze gekruist, vereenigd en gevarieerd zijn.

“De Amerikanen hebben Honden gehad, voordat de Europeesche Hond door de Spanjaarden naar Amerika werd gebracht. In Mexico troffen de Spanjaarden stomme Honden aan. A. von Humboldt bericht, dat de Indianen van Jauja en Huanca, voordat de Inka Pachacutec hen tot de zonnedienst bekeerde, aan de Honden goddelijke eer bewezen. Hunne priesters bliezen op geskeletteerde Hondekoppen; schedels en mummiën van Honden werden in de Peruaansche begraafplaatsen van den oudsten tijd gevonden. Tschudi heeft deze schedels onderzocht, houdt ze voor verschillend van die der Europeesche Honden, en is van oordeel, dat zij tot een afzonderlijke soort behooren, die hij Canis ingae noemt. Bovendien worden de inheemsche Honden in de Peruaansche taal Runa-allco genoemd, om ze te onderscheiden van de Europeesche, die verwilderd in Zuid-Amerika voorkomen. Deze Honden zijn, naar men zegt, vooral den Europeanen vijandig gezind.

“Het is een opmerkelijk feit, dat de inheemsche soorten van Honden door den vorm van hun schedel tot de wilden soorten van Wolven naderen, nog opmerkelijker is het echter, dat zij door het verwilderen ook in uitwendige eigenschappen weder op de wilde vormen beginnen te gelijken. Dit geldt niet alleen van de kleur, maar ook van den vorm van het dier, van de rechtopstaande, spitse ooren, de beharing enz. Reeds Olivier vestigde er de aandacht op, dat de Honden in de omstreken van Konstantinopel op Jakhalzen gelijken. In het zuiden en oosten van Rusland treft men tallooze, half verwilderde, bij troepen rondloopende Honden aan, die dikwijls door kleur, lichaamsbouw en ooren zoo zeer op Jakhalzen gelijken, dat men er door misleid zou kunnen worden. Wegens deze overeenkomst van het uitwendig voorkomen is het licht te begrijpen, dat, zooals Pallas heeft opgemerkt, de Honden met den Jakhals echt vriendschappelijk verkeeren. Het is een bekend feit, dat er bastaarden van den Hond en den Wolf bestaan; ook van den Hond en den Jakhals komen in de vrije natuur niet zelden bastaarden voor. Pallas zegt zelfs, dat het bestaan van bastaarden van den Hond en den Vos bij de Russen als een bekende zaak wordt beschouwd; blijkbaar echter is deze opmerking niet op eigen waarneming gegrond.

“Wanneer men nu, na al deze omstandigheden te hebben nagegaan, zich afvraagt, of de Hond een soort, een zelfstandige en goed gekarakteriseerde soort is, zooals de Wolf, de Jakhals en de Vos, dan kan men er moeielijk toe besluiten, op deze vraag een bevestigend antwoord te geven. Bij geen enkele wilde diersoort komen zulke groote afwijkingen in den schedel, in den geheelen lichaamsbouw, in absolute grootte voor, als bij den Huishond. Maar ook de huisdieren, welke, naar men veronderstellen moet, hunne soortkenmerken nog zuiver en onvervalscht behouden hebben—die dus slechts in minder belangrijke opzichten door temming en teeltkeus veranderd zijn, zooals het Paard, de Ezel, het Rund, de Geit, het Zwijn—, bieden zulke tegenstellingen niet aan. Nog minder kan men in deze groote menigvuldigheid van vormen van Honden verscheidene soorten ontdekken. Dat van één stamsoort van den Hond geen sprake kan zijn, zal ieder hieruit wel kunnen afleiden. Evenmin is het waarschijnlijk, dat zulk een stamsoort tot dusver onopgemerkt en onbekend gebleven zou zijn.

“En zoo blijft ons dus, wanneer wij bij de behandeling van dit vraagpunt op natuur-historisch terrein willen blijven, eigenlijk geen anderen uitweg over, dan de door Pallas uitgesproken meening te onderschrijven: dat de Huishond zijn ontstaan dankt aan de temming en vermenging van de soorten van Wolven, die in verschillende landen inheemsch zijn. Deze stelling is natuurlijk, evenals alle andere meeningen over deze zaak, slechts een hypothese; volledige zekerheid zal men door onmiddellijke vergelijking van de schedels van Wolven en Honden kunnen verkrijgen. Uit vele feiten blijkt, dat in deze zaak de leerstellingen en meeningen van Buffon ons op een dwaalspoor zouden brengen. De onbeperkte kruising van de Hondensoorten onderling en van den Hond met den Wolf en den Jakhals, is met de meening van Pallas het best in overeenstemming te brengen. Ook is het niet van belang ontbloot, dat zij ons voor de groote verscheidenheid van vorm en grootte der Honden—die trouwens ook bij andere dieren, n.l. bij Hoenderen, voorkomt—een analogie verschaft in dergelijke, niet minder groote afwijkingen, die bij de hybriden van verschillende planten opgemerkt worden. De groote overeenstemming in vorm en kleur, die tusschen de verwilderde Honden en den Jakhals bestaat, en ook het samenleven en de vriendschap dezer dieren, zijn eveneens feiten van groote beteekenis. Ook als Paarden verwilderen, worden zij aanvankelijk meer en meer aan de wilde gelijk. Geiten, die gedurende het grootste gedeelte van ’t jaar vrij in het gebergte rondzwerven, en welker voorouders vele geslachten her ditzelfde leven leidden, zooals de Geiten van Dalmatië en van vele gewesten van Italië, gelijken zeer op de Wilde Bezoar-geit; bonte Konijnen, die in de vrije natuur aan zich zelf overgelaten worden, hebben na verloop van eenige jaren jongen, die er als wilde Konijnen uitzien, en volkomen wild zijn.”

Darwin zegt: “De redenen, waardoor verschillende schrijvers gekomen zijn tot de onderstelling, dat onze Honden van meer dan één wilde soort afstammen, zijn ten eerste het groote verschil, dat tusschen onze rassen van Huishonden wordt waargenomen, en ten tweede het feit, dat in de oudste, ons bekende historische tijden verscheidene Hondenrassen bestonden, die zeer weinig op elkander geleken, maar veel overeenkomst vertoonden met de tegenwoordige rassen, of zelfs geheel gelijk waren aan deze. Zoo geeft Youatt een teekening van een beeldhouwwerk uit de villa van Antoninus, waarop twee jonge Windhonden voorgesteld zijn. Op een Assyrisch gedenkteeken van omstreeks 640 v. C. is een zeer groote Bullebijter afgebeeld, gelijk aan die, welke thans nog in genoemd land ingevoerd worden. Op de Egyptische monumenten van de 4e tot de 12e dynastiën (d.i. van ongeveer 3400 tot 2100 v. C.) zijn verscheidene Hondenrassen afgebeeld, die voor ’t meerendeel aan de Windhonden verwant zijn. Een gedenkteeken uit een later tijdperk toont ons aan een Hond met hangende ooren, die op den Parforcehond gelijkt, maar een langeren rug en een puntiger toeloopenden kop heeft. Er is ook een dashond bij met korte kromme pooten, die weinig van het hedendaagsche ras verschilt. De oudste op de Egyptische monumenten afgebeelde Hond is een der eigenaardigste: hij gelijkt op een Windhond, maar heeft lange, spitse ooren en een korten, omgekrulden staart. Hij is nauw verwant aan een ras, dat ook thans nog in Noord-Afrika voorkomt, n.l. aan den Arabischen Everhond, waarvan E. Vernon Harcourt getuigt, dat hij “een excentriek, hiëroglyphisch dier is, zooals dat, waarmede Cheops eertijds ter jacht ging,” en dat hij “eenigszins gelijkt op den ruigharigen Schotschen Hertenhond.” In denzelfden tijd als dit overoude ras bestond er een, dat op de thans levende Paria-honden gelijkt. Hieruit blijkt dus, dat er reeds 4000 à 5000 jaar geleden verscheidene rassen van Honden waren, namelijk Pariahonden, Windhonden, gewone Parforcehonden, Bullenbijters, Wachthonden, Schoothondjes en Dashonden, die in meerdere of mindere mate op onze hedendaagsche rassen geleken. Afdoende bewijzen, dat een dezer Hondenrassen in alle opzichten overeenstemt met een der thans levende, bezitten wij echter niet.

“In Europa heeft men van getemde Honden gebruik gemaakt lang vóór den tijd, waaruit de alleroudste geschiedkundige berichten tot ons gekomen zijn. De beenderen van een tot de Honden behoorend dier, dat in de Deensche Kjökkenmöddingen (of ophoopingen van keukenafval) uit de jongste afdeelingen van den steentijd (het tijdperk der steenen werktuigen) gevonden werd, zijn waarschijnlijk afkomstig van een Huishond. Dit oude Hondenras werd in Denemarken gedurende den bronstijd (het tijdperk der bronzen werktuigen) vervangen door een grooter, eenigszins verschillend slag en dit laatste gedurende de ijzerperiode door een nog grootere verscheidenheid. In Zwitserland bestond in de jongste afdeeling van den steentijd een tamme Hond van middelmatige grootte, wiens schedel ongeveer evenveel afweek van dien van den Wolf als van dien van den Jakhals, en die sommige eigenaardigheden met onze Jachthonden en Patrijshonden gemeen had. Gedurende den bronstijd begon men hier een grooteren Hond te gebruiken, die, naar uit zijne kaakbeenderen blijkt, overeenkwam met een Hond, die in hetzelfde tijdperk in Denemarken voorkwam. Schmerling vond in een hol overblijfselen van twee Hondenrassen, die van de vorige aanmerkelijk verschilden, doch waarvan men niet met zekerheid gewaar kan worden, in welk tijdperk zij leefden.”

“De voornaamste bewijsgrond ten gunste van de meening, dat de verschillende rassen van Honden aan bepaalde, in ’t wild levende stammen hun ontstaan te danken hebben, is de overeenkomst, die men in onderscheidene gewesten opmerkt tusschen de getemde Honden en de wilde, die daar thans nog voorkomen. Het moet gezegd worden, dat het vergelijkend onderzoek, waarop deze uitkomst gegrond is, slechts in weinige gevallen met voldoende nauwkeurigheid verricht werd; hier staat echter tegenover, dat er niets onwaarschijnlijks gelegen is in de veronderstelling, dat verschillende soorten van Wilde Honden getemd zouden zijn. In bijna alle deelen der aarde worden leden van de familie der Honden in ’t wild aangetroffen, en verscheidene van deze soorten stemmen vrij wel overeen met de verschillende rassen onzer Huishonden. De onbeschaafde volken zijn zeer geneigd tot het temmen van allerlei soorten van dieren. Gezellig levende dieren worden het gemakkelijkst door den mensch onderworpen, en verscheidene soorten van Wilde Honden jagen in troepen. Toen de mensch in een lang vervlogen tijd voor ’t eerst in een land zich vestigde, hadden de daar levende dieren geen aangeboren of overgeërfde vrees voor hem, en konden daarom veel gemakkelijker getemd worden, dan thans. Toen de Falklands-eilanden voor ’t eerst door den mensch bezocht werden, kwam de groote Falklandsche Wolf (Canis antarcticus) onbevreesd Byron’s matrozen te gemoet, die deze uit onwetendheid voortspruitende nieuwsgierigheid voor woestheid aanzagen, en te water gingen om hen te ontloopen. Nog slechts kort geleden gelukte het iemand zulk een dier ’s nachts dood te steken, terwijl hij een stuk vleesch in de eene en een mes in de andere hand hield. Op de Schildpadden- of Galopagos-eilanden stiet ik met den loop van mijn geweer Valken van een tak af, en hield aan andere Vogels een emmer water voor, die er op gingen zitten om te drinken. Bovendien is het een belangrijk feit, dat verscheiden soorten van Wilde Honden geen sterken weerzin toonen, om zich in gevangenschap voort te planten; want juist het onvermogen om zich in den gevangen staat voort te planten, is een der sterkste hinderpalen tegen de temming. Ook is het noodig te weten, dat de wilden zeer gesteld zijn op het bezit van Honden; zelfs half-getemde dieren zijn hun hoogst nuttig. De Indianen in Noord-Amerika kruisen hunne half wilde Honden met Wolven, waardoor zij jachtgezellen verkrijgen, die wel wilder, maar ook moediger zijn dan de overige. De wilden van Guyana vangen de jongen van twee soorten van Wilde Honden en gebruiken ze op de jacht, na ze eenigermate getemd te hebben. Evenzoo handelen de inboorlingen van Nieuw-Holland met de jongen van den Dingo. Van King vernam ik, dat hij eens het jong van een wilden Dingo heeft afgericht om Runderen te hoeden, en dat dit dier zeer bruikbaar bleek te zijn. Met het oog op deze feiten, kan er geen bezwaar bestaan tegen de meening, dat de mensch in verschillende landen verschillende soorten van Wilde Honden getemd heeft. Terecht zou men zich er over verwonderen, indien hij van de talrijke, voor dit doel geschikte, in verschillende landen levende soorten, er slechts één aan zich onderworpen had.

“Vele feiten steunen de bedoelde meening: Richardson, die als een nauwkeurig en scherpzinnig onderzoeker bekend staat, zegt, dat de in Noord-Amerika inheemsche Vale Wolven buitengemeen gelijken op de Huishonden der Indianen, en dat het eenige verschil schijnt te bestaan in de meerdere grootte en spierkracht van den Wolf. “Meer dan eens,” zegt hij, “heb ik een troep Wolven bij vergissing voor de Honden van een bende Indianen aangezien, want zelfs het gehuil van beide dieren bestaat zoo geheel uit dezelfde geluiden, dat ook het geoefende oor van de Indianen somtijds het onderscheid niet opmerkt.” Kane heeft bij zijne spannen sledehonden dikwijls het schuin geplaatste oog (een kenmerk, waaraan sommige dierkundigen groote waarde hechten), den neerhangenden staart en den schuwen blik van den Wolf opgemerkt. In aard verschillen de Eskimohonden weinig van Wolven; volgens Hayes, zijn zij onvatbaar voor gehechtheid aan den mensch, en zoo woest, dat zij, als de honger hen zeer kwelt, zelfs hun meester aanvallen. Zij verwilderen gemakkelijk; hun verwantschap met de Wolven is zoo groot, dat zij zich veelvuldig met hen kruisen; de Indianen nemen jonge Wolven om het ras hunner Honden te verbeteren. Columbus vond in West-Indië twee soorten van Honden; Fernandez beschrijft er drie Mexicaansche. Eenige van deze inheemsche Honden waren stom, d. w. z. zij blaften niet. Sedert Buffon’s tijd is het bekend, dat de inboorlingen van Guyana hunne Honden kruisen met een wilde soort, waarschijnlijk met den Maikong of Karasisi (Canis cancrivorus).

Rengger brengt bewijsgronden bij voor zijn meening, dat de bewoners van Amerika, toen dit werelddeel voor ’t eerst door Europeanen bezocht werd, geen andere dan onbehaarde tamme Honden kenden. Sommige Honden van dit ras, n.l. die van Paraguay kunnen ook nu nog niet blaffen. Tschudi zegt van hen, dat zij in de Cordilleras van de koude te lijden hebben. Deze Hond verschilt dus veel van dien, welke Tschudi onder den naam Inkahond heeft beschreven, en waarvan hij zegt, dat hij goed tegen de koude bestand is, en blaffen kan. Het is onbekend, of deze twee verschillende Hondenrassen afstammelingen zijn van inlandsche Wilde Honden. Men zou kunnen meenen, dat de mensch, toen hij zich voor ’t eerst in Amerika vestigde, van het Aziatische vaste land Honden medebracht, die niet blaffen konden. Deze meening is evenwel onwaarschijnlijk, omdat de alleroudste, uit Noord-Azië afkomstige bewoners van Amerika op hun weg naar het zuiden minstens twee Noord-Amerikaansche Wilde Honden getemd hebben, n.l. de reeds genoemde Grijze of Vale Wolf (Canis occidentalis) en de Prairie-Wolf (Canis latrans), welke laatste soort, volgens Richardson, volkomen overeenstemt met den tammen Hond der Hazen-Indianen.

“Gaan wij thans tot de Oude Wereld over. Sommige Europeesche Honden gelijken op den Wolf: dat de Herdershond van de Hongaarsche vlakten er weinig van verschilt, blijkt o.a. uit hetgeen Paget verhaalt van een Hongaar, die een van zijn eigen Honden voor een Wolf aanzag.

“De Europeesche Wolf verschilt een weinig van den Noord-Amerikaanschen en wordt door vele dierkundigen voor een andere soort gehouden. De Indische Wolf, die ook als een afzonderlijke soort beschouwd wordt, gelijkt sprekend op de Paria-honden van sommige districten van Indië.

“De Jakhalzen stemmen zoozeer overeen met de kleine Hondenrassen, dat Geoffroy St. Hilaire geen standvastig verschil heeft kunnen vinden tusschen den lichaamsbouw dezer beide dieren, welker innige verwantschap ook uit hunne levenswijze en gewoonten blijkt. Ehrenberg is tot de overtuiging gekomen, dat de tamme Honden van Beneden-Egypte en sommige Oud-Egyptische Honden, welker mummies hij onderzocht, van den in dat land voorkomenden Jakhals-Wolf (Canis lupaster) afstammen, en dat sommige andere uit den ouden tijd afkomstige Huishonden, evenals de thans nog in Nubië levende, in dezelfde betrekking staan tot den Jakhals dezer gewesten. Pallas beweert, dat de Jakhalzen en Honden in het Oosten soms vrijwillig paren; een dergelijk feit wordt uit Algerië bericht. De tamme Honden op de kust van Guinea zijn stom en gelijken op Vossen. Op de oostkust van Afrika tusschen 4° en 6° Z.B. en ongeveer tien dagreizen het binnenland in, komt, naar Erhard mededeelt, een half-getemde Hond voor, die volgens de verzekering der inboorlingen van een dergelijk wild dier afstamt. Lichtenstein zegt, dat de Honden der Bosjesmannen een treffende gelijkenis vertoonen zelfs in kleur (behalve de zwarte streep langs den rug) met den Schabrak-Jakhals (Canis mesomelas) van Zuid Afrika. Layard bericht, dat hij een Kafferhond heeft gezien, die zeer veel op een Eskimo-hond gelijkt. In Nieuw-Holland komt de Dingo zoowel tam als wild voor.

“Wegens deze gelijkenis van de half-getemde Honden in verschillende landen op de wilde soorten, die daar nog leven,—wegens de gemakkelijkheid waarmede zij dikwijls met elkander gekruist kunnen worden,—wegens de hooge waarde, die wilden zelfs aan half-getemde dieren hechten,—en wegens de andere reeds vermelde omstandigheden, die het temmen van Honden begunstigen, is het hoogst waarschijnlijk, dat de Huishonden der geheele wereld afstammen van twee goed bepaalde soorten van Wolven—de Gewone Wolf (Canis lupus) en de Huilwolf (Canis latrans)—en van twee of drie andere minder goed gekarakteriseerde soorten van Wolven—n.l. van de Europeesche, de Indische en de Noord-Amerikaansche—voorts van minstens één, misschien twee Zuid-Amerikaansche soorten van Honden, bovendien van verscheidene soorten van Jakhalzen en misschien van één of meer uitgestorven soorten. Sommige schrijvers kennen aan het klimaat een grooten invloed toe op de eigenaardigheden der dieren en meenen hierdoor de overeenkomst tusschen de tamme dieren in een streek en de inheemsche wilde vormen te kunnen verklaren. Mij zijn echter geen feiten bekend, die ten gunste van een zoo belangrijke werking van het klimaat spreken.

“Als wij bedenken, hoe onwaarschijnlijk het op zich zelf reeds is, dat de mensch door de geheele wereld heen slechts één enkele soort van een zoo ver verspreide, zoo gemakkelijk tembare en zoo nuttige diergroep als die der Honden zou hebben getemd; als wij de zeer groote ouderdom der verschillende rassen in ’t oog houden, en vooral, als wij ons de groote gelijkenis herinneren, zoowel in uitwendig maaksel, als in levenswijze, tusschen de tamme Honden van verschillende landen en de wilde soorten, welke nog diezelfde landen bewonen, spreekt de groote meerderheid der bewijsgronden, niettegenstaande de bezwaren die nog steeds kunnen worden aangevoerd, beslist ten gunste van den meervoudigen oorsprong onzer Honden.”

Tot dezelfde slotsom geraakt de bekende palaeontoloog Zittel, aan wiens voor kort verschenen werk wij de onderstaande aanhaling ontleenen, die op de geschiedenis van den Huishond gedurende vroegere tijdperken betrekking heeft.

“Hoewel,” zegt Zittel, “in beenderenholen dikwijls overblijfselen van den Huishond gevonden (en onder de namen Canis familiaris ferus, C. ferus, C. Mikii beschreven) zijn, is het toch zeer te betwijfelen, of dit dier in het eigenlijke diluviale tijdperk of zelfs in de oudste afdeeling van den steentijd bestaan heeft. Als getemde metgezel van den mensch komt het echter wel voor in de jongere afdeelingen van den steentijd, n.l. in de Deensche Kjökkenmöddinger, in de Zwitsersche en Zuid-Duitsche paalwoningen en in de Terramaren van Opper-Italië. Het ras, waarvan op deze plaatsen overblijfselen gevonden zijn, wordt Turfhond (Canis familiaris palustris) genoemd, en gelijkt, volgens Rütimeyer, door de grootte en den bouw van het geraamte het meest op den Patrijshond. Iets grooter en krachtiger is de door een spitseren snuit gekenmerkte Brons-hond (Canis familiaris matris optimae), die gedurende het brons-tijdperk over verreweg het grootste deel van Europa verspreid was, en zijne naaste verwanten heeft in den Herdershond, den Poedel en de groote rassen van Jachthonden. Men onderscheidt er trouwens verscheidene rassen van.” “De Turfhond is, volgens Jeitteles en Naumann, een getemde afstammeling van den Jakhals; zijn overeenkomst met den Huishond van de Papoeas (Canis hiberniae), maakt, dat Studer de afstamming van Canis Mikii, waarvan in de Moravische beenderenholen overblijfselen gevonden zijn, waarschijnlijker acht. Volgens Anutschin vertoont de kleine Huishond van de Lappen, Samojeden en Toengoesen een in ’t oog loopende overeenkomst met den Turfhond. Die verschillende rassen van het brons-tijdperk zijn, volgens Studer, door teeltkeus uit den Turfhond ontstaan. Jeitteles echter meent, dat zij uit den Indischen Wolf (Canis pallipes) zijn voortgekomen. In allen gevalle is de afstamming van de tallooze, thans levende rassen van den Huishond van één enkelen vorm van Wilden Hond uiterst onwaarschijnlijk; eenige rassen zijn vermoedelijk door het temmen van verschillende soorten van Jakhalzen, Wolven en Wilde Honden verkregen, en later door kruising en teeltkeus in allerlei opzichten gewijzigd.”

De Huishond zou hiernaar in zekeren zin als een kunstproduct, als een voortbrengsel van ’s menschen bemoeiingen, beschouwd moeten worden.

Met den naam Paria-honden zullen wij, in navolging van de Engelschen, de in vele Oostersche landen voorkomende Huishonden aanduiden, die, hoewel zij aan niemand toebehooren, toch tot op zekere hoogte van den mensch afhankelijk zijn. De bovenstaande naam is goed gekozen, want parias,—ellendige, verwaarloosde, uit betere kringen verstooten dieren—zijn deze arme schepsels, in weerwil van de vrijheid om te doen en te laten wat hun goeddunkt,—parias, die dankbaar de hand likken, welke hun het juk der slavernij oplegt, die gelukkig schijnen te zijn, als de mensch hen waardig acht, hem gezelschap te houden en te dienen.

Reeds in het zuiden van Europa leven de Honden in een geheel andere verhouding tot den mensch dan hier te lande. In Turkije, Griekenland en Zuid-Rusland zijn de omstreken van steden en dorpen bevolkt met scharen van Honden, die geen eigenaar hebben; zij komen ook wel in de straten, maar betreden nimmer een erf, of zouden vandaar door de Huishonden onmiddellijk verdreven worden. Zij voeden zich hoofdzakelijk met aas of maken bij gelegenheid ook wel voor eigen rekening jacht op Muizen en dergelijke kleine dieren. Ook de Honden van de boeren in ’t zuiden van Spanje worden thuis slechts zeer weinig gevoederd, en zwerven des nachts heinde en ver rond om zelf voedsel te zoeken. Op de Kanarische Eilanden is het, volgens Bolle, nog in den laatsten tijd voorgekomen, dat enkele Honden verwilderden en onder de Schapenkudden een aanzienlijke schade aanrichtten.

Alle Egyptische steden staan gedeeltelijk op de bouwvallen van de steden der oudheid, en zijn dus in zekeren zin op puinhoopen gebouwd. Echte bergen van puin omgeven voorts de meeste en de grootste dezer steden, zooals Alexandrië en Kaïro, tot op zeer aanzienlijken afstand. Deze bergen nu dienen gewoonlijk tot verblijfplaats aan verwilderde Honden, die alle tot een zelfde ras behooren. Zij komen in grootte met den Herdershond overeen, zijn plomp van gestalte, en hebben een onaangename gezichtsuitdrukking; hun lange en tamelijk ruige staart wordt in de meeste gevallen hangend gedragen. De kleur van hun ruige, verwarde vacht is vuil-roodachtig bruin, en kan meer of minder naar grijs of geel zweemen. Anders gekleurde, en wel zwarte en lichtgele exemplaren, komen voor, maar zijn altijd tamelijk zeldzaam. Zij leiden op de genoemde plaatsen een volkomen zelfstandig leven, brengen er het grootste deel van den dag slapend door, en zwerven ’s nachts rond. Ieder van hen heeft zijn eigen gangen of holen en deze zijn met een eigenaardige voorzorg aangelegd. In allen gevalle heeft iedere Hond twee gangen, waarvan de eene naar het oosten, de andere naar het westen geopend is; als de bergen echter zoo gericht zijn, dat zij van weerszijden aan den noordewind blootgesteld zijn, dan graven de dieren zich ook nog een afzonderlijk hol aan den zuidkant, dat zij evenwel alleen dan gebruiken, wanneer zij in hun naar ’t oosten of naar ’t westen gerichte hol last hebben van den kouden wind. Des morgens tegen tienen vindt men ze geregeld in het hol, welks opening naar ’t oosten gekeerd is; zij koesteren zich daar, na de koelte van den morgen, in de eerste stralen van de zon, om weer warm te worden. Langzamerhand echter worden deze stralen hun te heet, en noodzaken hen een beschaduwd plekje op te zoeken. De eene voor, de andere na staat op, klimt over den berg heen en begeeft zich naar het aan de westzijde gelegen hol, waarin hij zijn slaap voortzet. Wanneer de zonnestralen des namiddags in dit hol beginnen te schijnen, gaat de Hond weer terug naar het eerste hol, waar hij tot zonsondergang liggen blijft.

Omstreeks dezen tijd komt er leven en beweging in de bergen. Er vormen zich meer of minder groote groepen, ja, zelfs benden. Men hoort blaffen, huilen, keffen, al naar de gemoedsstemming der dieren. Om een groot kreng verzamelen zij zich altijd in groote menigte; een doode Ezel of een gestorven Muildier wordt in een enkelen nacht door het schrokkerige gezelschap verslonden, zoodat alleen de grootste beenderen blijven liggen. Als zij zeer hongerig zijn, komen zij ook over dag bij het aas, n.l. wanneer het te vreezen is, dat hunne onaangenaamste concurrenten, de Gieren, er gebruik van zullen maken, en zij dus in hun bedrijf benadeeld zullen worden. Broodnijd bestaat bij hen in de hoogste mate; menigen hevigen strijd hebben zij om deze reden met ongenoode gasten te voeren. De Gieren laten zich echter zoo gemakkelijk niet verdrijven; van alle aaseters zijn zij het, waarvan de Honden den moedigsten en volhardendsten tegenstand hebben te verwachten; van hen hebben zij daarom het meest te lijden. In alle omstandigheden is aas het hoofdbestanddeel van hun voedsel; men ziet ze echter ook op de wijze van de Katten voor de nesten van de Renmuizen loeren, en als Jakhalzen of Vossen den een of anderen Vogel besluipen. Wanneer er bij geval voor hen geen kreng te vinden is, maken zij verre tochten, komen dan ook binnen de steden en zwerven in de straten rond. Hier worden zij geduld, omdat zij alle afval opvreten, hoewel men ze er niet gaarne ziet; tegenwoordig zal het wel niet vaak meer gebeuren, dat geloovige Mohammedanen hen bij uiterste wilbeschikking gedenken, zooals vroeger placht te geschieden, en voor hun onderhoud tot op zekere hoogte zorg dragen.

Binnen hun eigenlijk woongebied zijn de verwilderde Honden tamelijk schuw en voorzichtig; vooral als de persoon die hen nadert, vreemdsoortig gekleed is, wordt hij steeds door hen ontweken. Als men een van deze dieren kwaad doet, ontstaat er een waar oproer. Uit ieder hol kijkt een kop naar buiten, en na weinige minuten zijn de toppen der heuvels met Honden bedekt, die onophoudelijk blaffen. Meermalen heb ik op zulke Honden werkelijk jacht gemaakt, zoowel om ze te leeren kennen, als om hun vleesch te gebruiken; het diende mij tot lokaas bij ’t vangen van Gieren, of als voedsel voor mijne gevangene Hyenas en Gieren. Bij deze jacht heb ik mij voldoende kunnen overtuigen, dat de Paria-honden samenleven en elkander tegen vijanden te hulp komen; onder andere heb ik bij die gelegenheden opgemerkt, dat zij mij reeds na korten tijd geheel hadden leeren kennen en vreezen. In Khartoem b.v. was het mij in ’t laatst onmogelijk, zulke verwilderde Honden met den buks te schieten, omdat zij mij niet meer op 400 pas afstand lieten naderen.

Niet zelden vermenigvuldigen de verwilderde Honden zich ongeloofelijk sterk en worden dan een ware plaag voor het land. Mohammed Ali liet eens, om aan dezen overlast paal en perk te stellen, een schip vullen met Honden, en deze in volle zee overboord werpen om de zekerheid te hebben, dat zij zouden verdrinken. Het is zeer gelukkig, dat zij slechts uiterst zelden gevaar loopen dol te worden; er zijn werkelijk nagenoeg geen voorbeelden van bekend, dat iemand in deze landen door een dollen Hond gebeten werd.

Naar men zegt, bestaat in Konstantinopel een nagenoeg gelijke betrekking tusschen den mensch en de Honden. “Onafscheidbaar van de straten van de hoofdstad,” zegt Hackländer, “is de gedachte aan hare nimmer ontbrekende bewoners, de Honden die geen meester hebben, en in tallooze menigte daar gevonden worden. Gewoonlijk vormt men zich van zaken, waarvan men dikwijls leest, een te grootsche voorstelling, en wordt daarom later dikwijls teleurgesteld. Dit geldt echter niet van ’t geen iemand van de Honden der Oostersche steden zou hebben kunnen lezen. Hoewel alle reizigers ze een plaag voor de menschen noemen, zijn toch de meesten bij de schildering van den last, dien deze dieren veroorzaken, beneden de werkelijkheid gebleven. Het ras waartoe zij behooren, is zeer eigenaardig. Wat het uitwendige betreft, komen zij nog het meest met onze Herdershonden overeen; zij hebben echter geen gekromden staart; ook hun haar is anders, n.l. kort en vuil geel van kleur. Als zij lui en traag rondsluipen of in de zon liggen, moet men erkennen, dat geen dier er zoo gemeen, ik zou haast zeggen, zoo ploertig uitziet als dit. In alle straten, op alle pleinen wemelt het van deze Honden; zij staan op rijen voor de huizen en wachten af, of hun ook bij geval een brok wordt toegeworpen, of zij liggen midden op de straat, en de Turk, die niet licht eenig levend wezen kwaad doet, gaat hen uit den weg. Ik heb nooit gezien, dat een Muzelman een van deze dieren geschopt of geslagen heeft. Veel eer werpt de handwerksman hen uit zijn werkplaats de overblijfselen van zijn maal toe. Alleen de Turksche Kaikschi en de marine-matrozen missen deze teergevoeligheid; door hun hand verliest menige Hond in den Gouden Hoorn het leven.

“Iedere straat heeft haar eigen Honden, die haar niet verlaten, evenals in onze groote steden de bedelaars hunne vaste standplaatsen hebben; wee den Hond, die het waagt, een vreemd gebied te bezoeken. Dikwijls heb ik gezien, hoe alle andere op zulk een ongelukkige aanvielen, en hem, indien hij zich niet door een snelle vlucht wist te redden, letterlijk aan stukken scheurden. Ik zou ze wel willen vergelijken met de straatjeugd in beschaafde landen. Als wij in een hoek van den bazar iets eetbaars kochten, dan volgden ons alle Honden, die wij voorbijkwamen, en verlieten ons eerst, als wij in een andere straat binnengingen, waar ons een andere troep Honden op dezelfde wijze begeleidde.”


Aan de beschrijving van den aard en de levenswijze onzer Huishonden zullen wij de onovertreffelijke karakteristiek van deze dieren laten voorafgaan, die door den aartsvader der dierkunde, door Linnaeus, op de hem eigene, korte en prettige wijze gegeven is. Ik heb getracht haar zoo nauwkeurig mogelijk te vertalen, hoewel dit geen gemakkelijke zaak is. Sommige gedeelten zijn eigenlijk onvertaalbaar; het overige luidt ongeveer als volgt: “Vreet vleesch, aas, melige plantaardige stoffen, geen kruiden. Verteert beenderen, braakt na het eten van gras. Drinkt leppend; watert zijdelings, in goed gezelschap dikwijls honderdmaal; beruikt de aars van andere; neus vochtig, speurt uitmuntend; loopt zijwaarts, gaat op de teenen; zweet zeer weinig, laat bij warm weer de tong uit den bek hangen; voordat hij gaat slapen, loopt hij om zijn slaapplaats heen; hoort gedurende den slaap vrij scherp, droomt. De teef draagt 9 weken, werpt 4 à 8 jongen: de mannetjes gelijken op den vader, de wijfjes op de moeder. De trouwste van alle; huisgenoot van den mensch, kwispelstaart bij ’t naderen van zijn meester, duldt niet, dat deze geslagen wordt; loopt dezen op den weg vooruit, aan een kruisweg ziet hij om; leerzaam, spoort verloren zaken op, doet ’s nachts de ronde, meldt de komst van naderenden, waakt bij goederen, houdt het vee van de akkers af, houdt de Rendieren bijeen, bewaakt Runderen en Schapen tegen wilde dieren, houdt Leeuwen tegen, drijft het wild op, doet eenden binnen schot opvliegen, apporteert het gedoode wild zonder er van te eten, draait in Frankrijk het braadspit, trekt in Siberië den reiswagen, bedelt aan tafel; houdt, als hij gestolen heeft, angstig den staart tusschen de pooten; vreet gulzig. Te huis meester onder de zijnen; vijand van de bedelaars, valt ongetergd onbekenden aan. Geneest wonden, jicht en kanker door likken. Huilt, als hij muziek hoort, bijt in een toegeworpen steen; onpasselijk en kwalijk riekend bij naderend onweer. Heeft last van den lintworm; verbreidt de watervrees. Wordt eindelijk blind en beknabbelt zijn eigen lichaam. De Amerikaansche Hond verleert het blaffen. De Mohammedanen verfoeien hem; slachtoffer van de ontleedkundigen bij onderzoekingen van den bloedsomloop etc.”

Wij hebben niets anders te doen dan deze beschrijving verder uit te breiden. Alle Huishonden komen in levenswijze en gewoonten vrijwel overeen, zoolang zij niet door den invloed, die de zeden en gewoonten van den mensch noodzakelijkerwijs op hen oefenen, genoodzaakt worden hun levenswijze te veranderen.

De Honden zijn zoowel dag- als nachtdieren, en voor beide tijden even goed uitgerust; zoowel des daags als des nachts wakker en vlug. Als het hun toegestaan wordt, jagen zij op klaarlichten dag zoowel als ’s nachts, en vereenigen zich gaarne tot groote gezelschappen. In ’t algemeen is gezelligheid een grondtrek van hun karakter, en deze heeft een zeer grooten invloed op hunne gewoonten. Zij vreten alles, wat de mensch eet, dierlijk voedsel zoowel als plantaardig, en beide in rauwen toestand niet minder graag dan gekookt. Bovenal houden zij van vleesch, en wel meer nog van het eenigszins bedorvene dan van het versche. Zij zijn hartstochtelijk verlekkerd op aas; zelfs de best opgevoede en best verzorgde Honden verslinden gretig de uitwerpselen van den mensch. Sommige rassen geven aan vleesch de voorkeur boven al het andere voedsel, andere schatten het minder hoog. Van de gekookte spijzen smaken meelspijzen, vooral wanneer zij zoet zijn, hun het best; als zij vruchten eten, geven zij aan zoete de voorkeur boven zuurachtige. Beenderen, goede bouillon, brood, groenten en melk zijn het geschiktste voedsel voor een Hond; vet en te veel zout zijn daarentegen nadeelig voor hem. Men kan hem ook uitsluitend met brood voeden en gezond houden; steeds is het echter noodig, hem zijn voedsel op vast bepaalde uren te geven. Geen spijs mag hem heet voorgediend worden; altijd moet zij lauw warm zijn; het bakje, waaruit hij eet, moet steeds zindelijk gehouden worden. Een volwassen Hond krijgt genoeg voedsel, als hij zich éénmaal per dag behoorlijk zat eten kan, tweemaal te voederen is echter beter; een Hond die ’s avonds eten kan, tot hij verzadigd is, zal waakzamer zijn en zich niet zoo licht laten omkoopen, als een hongerig dier. Water drinken de Honden veel en dikwijls; zij scheppen het met de tong op, die voor dit doel bij wijze van een lepel gekromd wordt met eenigszins naar voren gebogen spits; water is volstrekt noodig om ze volkomen gezond te doen blijven.

De Hond is een uitmuntend looper en zwemmer, en kan zelfs een weinig klimmen; hij zal echter licht duizelig worden, als hij langs een steilen afgrond gaat. Hij loopt en draaft in een eigenaardig scheeve richting. Als hij hard loopt, kan hij groote sprongen maken; tot plotselinge wendingen is hij echter niet in staat. Eenige Honden houden merkwaardig veel van ’t water (p. 199); verwende Honden schuwen het echter in hooge mate. Vooral in Afrika heb ik Honden zien klimmen. Hier klauteren zij zeer behendig bij muren en bij de niet sterk hellende daken van huizen omhoog, en loopen als Katten volkomen veilig langs zeer smalle terrassen (p. 190). Om te rusten gaat de Hond op de achterpooten zitten of legt zich op de zijde of op den buik; in ’t laatstgenoemd geval richt hij de achterpooten buitenwaarts, de voorpooten naar voren en tusschen deze legt hij den kop; zelden strekt hij daarbij de achterpooten achterwaarts.

Alle Honden slapen graag en dikwijls, maar met tusschenpoozen; hun slaap is zeer licht en onrustig en gaat dikwijls van droomen vergezeld, zooals blijkt uit het kwispelstaarten, de spiersamentrekkingen, het knorren en het zachte blaffen gedurende den slaap. Zij zijn bijzonder sterk gesteld op zindelijkheid: de plaats, waar zij blijven moeten, en vooral hun slaapplaats, moet altijd goed schoon gehouden worden. Zelfs bij een zeer snelle en langdurige beweging zweeten zij weinig; de speekselafscheiding treedt voor de zweetvorming in de plaats; van de tong, die de Honden, als zij warm zijn, hijgend uit den bek laten hangen, druppelt onophoudelijk speeksel af.

De zinnen van den Hond zijn scherp, maar bij de verschillende rassen niet gelijkmatig ontwikkeld. De reuk, het gehoor en het gezicht hebben naar het schijnt de overhand; sommige rassen onderscheiden zich van alle overige door een fijnere ontwikkeling van het gehoor, andere door grootere volkomenheid van den reuk. Dat zij voor smaakindrukken gevoelig zijn, kan niet ontkend worden, hoewel deze zin zich bij hen op een eigenaardige wijze openbaart. Van alle prikkels die hunne zintuigen te sterk aandoen, hebben zij een afkeer. Het minst worden zij gehinderd door sterke lichtprikkels, zeer gevoelig zijn zij echter voor schelle en krijschende geluiden of scherpe prikkeling van het reukorgaan. Klokgelui en muziek brengen hen aan ’t huilen; als men hun eau-de-cologne, geest van salammoniak, ether of een dergelijke stof onder den neus houdt, geven zij zeer duidelijke bewijzen van afschuw. Bij vele is de reuk buitengewoon sterk ontwikkeld, en bereikt deze zin een trap van volkomenheid, waarvan wij ons in ’t geheel geen denkbeeld kunnen vormen.

Met de behandeling van de geestesgaven van den Hond zou men boekdeelen kunnen vullen; het is dus zeer moeilijk ze in ’t kort te schilderen. Het best kan ik mij vereenigen met de door Scheitlin gegeven beschrijving van de ziel van den Hond, waaraan het volgende citaat ontleend is: “Hoe groot het verschil ook zij, dat er in lichamelijk opzicht tusschen de Honden bestaat, hun geest biedt nog veel grooter verscheidenheid aan; sommige Hondenrassen zijn volkomen ongeschikt om iets te leeren, andere leeren alles in zeer korten tijd. Sommige zijn in ’t geheel niet tembaar, terwijl andere spoedig volkomen getemd worden; wat sommige haten, wordt door andere zeer aangenaam gevonden. De Poedel gaat uit eigen beweging te water, de Keeshond wil altijd thuis blijven. De Dog laat zich op den man africhten, met den Poedel gelukt dit niet. Alleen de Jachthond heeft een zoo fijnen speurneus; alleen de Beerhond bijt den Beer tusschen de achterpooten; alleen de langlijvige Dashond, die, naar men zou kunnen meenen, een paar pooten te min bezit, is zoo laag bij den grond en heeft zulke kromme pooten, dat hij in Dassenholen kan kruipen; hij heeft hiervoor evenveel liefhebberij als de Slagershond voor het loopen in bogen en het nazitten van kalveren en Runderen.

De Newfoundlandsche Hond vreest den Wolf niet en is daarom uitmuntend geschikt voor het bewaken van ’t vee; ook kan hij meesterlijk graven, zwemmen, duiken en menschen uit het water halen. Ook de Slagershond durft den Wolf aan, is een goede veehoeder, maakt jacht op Wilde Zwijnen en andere groote dieren; hij is verstandig en zeer gehecht aan zijn meester, maar gaat vrijwillig nooit te water. Men gebruikt en misbruikt hem bij drijfjachten, waardoor hij, gelijk op psychologische gronden te voorzien was, steeds strijdlustiger wordt; vooral voor kalveren, die hij zonder eenigen schroom overvalt, omdat zij zich niet verweren kunnen, is hij vaak zeer gevaarlijk. Zijn bloeddorst is in hooge mate afkeerwekkend; de verwoedheid die hij bij ’t bijten en bij het verscheuren en opvreten van overblijfselen van dieren aan den dag legt, is een van zijne slechtste eigenschappen. Van de Windhonden wordt gezegd, dat zij weinig verstand hebben, zich bijna niet laten dresseeren en hun meester niet trouw zijn, bovendien hebben zij de slechte eigenschap, dat zij zich graag door vreemden laten liefkoozen; men kan ze echter africhten voor de jacht op Hazen en dergelijk wild. In den naam van den Patrijshond ligt opgesloten, waarvoor hij van nature geschikt is. Want de Hond (en ieder ander dier) moet op de een of andere wijze te kennen geven, waartoe hij lust heeft, voordat de mensch op het denkbeeld komt hem hiervoor af te richten. Alleen tot tijdverdrijf, om zich zacht op den arm te laten dragen, om met de vrouw op de sofa te liggen, bij haar op schoot te zitten, vandaar ieder die in ongenade is, toe te brommen, steeds in de kamer te blijven, met de vrouw uit één glas te drinken, van één bord te eten en zich te laten kussen, hiervoor worden de Bolognezer Hondjes en de Leeuwtjes gehouden. Van den Jachthond worden de fijne reuk, de groote schranderheid en leerzaamheid en ook de trouwe gehechtheid aan zijn meester geroemd. Zeer verstandig en uitstekend voor het bewaken van ’s menschen eigendom geschikt zijn de Hof- of Wachthond en de Herdershond. De Spits of Keeshond wordt geacht een loos, leerzaam, vroolijk en bruikbaar slag van Hond te zijn; hij wil graag bijten en is in huis zeer waakzaam; sommige verscheidenheden gaan voor valsch en boosaardig door. De Hond van de Poolgewesten is gekenmerkt door onderworpenheid aan den mensch, hoewel hij zijn meester niet kent en geen slagen vreest; hij is onverzadelijk, maar kan toch gedurende langen tijd honger lijden. De Doggen zijn trouw, maar niet zeer verstandig; zij zijn goede waakhonden, door hunne woestheid en moed voor de jacht op Wilde Zwijnen, Leeuwen, Tijgers en Panters geschikt; met ware doodsverachting pakken zij hunne gevaarlijke tegenstanders aan, letten op iederen oogwenk, op elk woord van hun meester, laten zich op den man africhten, bekommeren zich niet om schoten, houwen en verscheurde ledematen en takelen ook elkander bij ’t vechten vreeselijk toe. Zij zijn zeer sterk, werpen zelfs den krachtigsten mensch ter aarde en worgen hem, of dwingen hem, terwijl zij op hem omspringen, op één plaats te blijven, totdat hij verlost wordt; zij houden woedende Evers bij het oor vast, zoodat zij zich niet bewegen kunnen. Gehoorzaam zijn zij in de hoogste mate. Zij hebben een weinig meer verstand, dan men meent. Het laagst ontwikkeld onder de Honden is ongetwijfeld de Mops. Hij is door geestelijke ontaarding ontstaan en kan, zooals licht te begrijpen is, zich zelf niet tot hooger peil verheffen. Hij begrijpt den mensch niet, terwijl deze hem niet vat.

“Op den indruk, dien de Hond maakt, hebben zijne geestesgaven een te grooten invloed, dan dat het mogelijk zou zijn, dien indruk door een opgestopt exemplaar of door een teekening volledig weer te geven. Zijn ziel is ongetwijfeld zoo volkomen, als een zoogdierenziel kan zijn. Van geen dier mag eerder dan van dit gezegd worden, dat het om geheel menschelijk te zijn, niets anders mist dan de spraak, geen dier vertoont ons zulk een volledige reeks van wijzigingen van den gemoedsaard, geen dier heeft de stof geleverd voor zooveel verhalen, welke de bewijzen leveren van zijn verstand, zijn geheugen, zijn herinneringsvermogen, zijn oordeel, zijn fantasie, of zelfs van zedelijke eigenschappen, zooals: trouw, gehechtheid, dankbaarheid, waakzaamheid, liefde voor den meester, geduld bij ’t omgaan met kinderen van menschen, woede en doodelijken haat tegen de vijanden van zijn meester; geen enkel dier wordt daarom den mensch zoo vaak ten voorbeeld gesteld. Wat worden ons al geen staaltjes verteld van zijn geschiktheid om iets te leeren! Hij danst, hij trommelt, hij loopt over een koord, hij staat op schildwacht, hij bestormt en verdedigt vestingen, hij schiet pistolen af, draait het braadspit, trekt den wagen; hij kent de noten, de getallen, de kaarten, de letters; hij neemt een mensch de muts van ’t hoofd, brengt hem zijn pantoffels en tracht hem als een knecht de laarzen of de schoenen uit te trekken; hij verstaat de oogen- en gebarentaal en nog vele andere zaken.”

“Ik heb Honden gekend,” zegt Lenz, “die, naar het scheen, bijna ieder woord van hun meester begrepen, op zijn bevel de deur openden of sloten, den stoel, de tafel op de bank binnendroegen, hem den hoed afnamen of brachten, een verstopten zakdoek of een dergelijk voorwerp opzochten en teruggaven, den hoed van een hun aangewezen vreemdeling door den reuk van midden uit allerlei andere hoofddeksels te voorschijn haalden enz. Het is trouwens altijd aardig om te zien, hoe een schrandere Hond de oogen en de ooren beweegt, als hij een bevel van zijn meester verwacht, hoe uitgelaten van blijdschap hij is, als hij mede mag gaan, en welk een jammerlijk gezicht hij trekt, als hij thuis moet blijven; hoe hij verder, als hij vooruitgeloopen en aan een kruisweg gekomen is, omkijkt, om te vernemen of hij rechts of links moet gaan; hoe gelukkig hij is, als hij een buitengewoon verstandige daad, hoe beschaamd daarentegen, als hij een dommen zet gedaan heeft; hoe hij, als hij iets kwaads verricht heeft en niet zeker weet, of zijn meester het bemerkt, liggen gaat, gaapt, doet, alsof hij half in slaap of onbekommerd is, om iedere verdenking van zich af te wenden, maar zich verraadt, door den angstigen blik dien hij intusschen van tijd tot tijd op zijn meester werpt, hoe hij verder iederen huisvriend spoedig leert kennen, onder de vreemdelingen voornamen en geringen gemakkelijk onderscheidt, en vooral op bedelaars gebeten is enz. Aardig is het ook om te zien, hoe een Hond, om zijn meester te believen, truffels zoekt, waarvoor hij van nature in ’t geheel geen trek gevoelt, hoe een andere Hond zijn meester een kar helpt trekken en zich des te meer inspant, naarmate hij ziet, dat zijn meester zich meer moeite geeft.”

Uit dit alles blijkt, dat de Hondenrassen in geestelijk opzicht onderling evenzeer verschillen, als zij in lichamelijk opzicht van elkander afwijken. Hunne meest in ’t oogloopende karaktertrekken zijn: onwankelbare trouw en gehechtheid aan hun meester, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en onderworpenheid, nauwgezette waakzaamheid, zachtmoedigheid, zachtaardigheid in den omgang, een dienstvaardig en vriendelijk gedrag. Bij geen enkelen Hond zijn zij alle gelijkelijk ontwikkeld aanwezig: soms zal de eene eigenschap meer op den voorgrond, een andere daarentegen op den achtergrond treden. De opvoeding heeft hierop grooter invloed, dan men gewoonlijk meent. Slechts goede menschen kunnen aan Honden eene goede opvoeding geven. De Hond is een getrouw spiegelbeeld van zijn meester: hoe vriendelijker, liefderijker, oplettender men hem behandelt, hoe beter en zindelijker men hem verzorgt, hoe meer en hoe verstandiger men zich met hem bemoeit, des te verstandiger en uitmuntender wordt hij; juist het tegendeel heeft plaats, wanneer hij slecht behandeld wordt. Hij schikt zich in de meest verschillende omstandigheden, van welken aard zij ook zijn; altijd geeft hij zich met geheel zijn ziel aan den mensch over. Deze verhevene eigenschap wordt ongelukkig gewoonlijk niet op haar juiste waarde geschat; daarom wordt het woord “hondsch” nog steeds in onteerenden zin gebezigd, hoewel het eigenlijk juist het tegenovergestelde beteekent van wat men er in den regel mede bedoelt. Door zijne veelzijdige begaafdheden neemt de Hond den hoogsten rang in; zijn getrouwheid aan den mensch maakt hem tot diens onontbeerlijken metgezel.

Vele eigenaardige gewoonten zijn aan bijna alle rassen gemeen. Zoo huilen en blaffen vele bij ’t zien van de maan, zonder dat men hiervoor een reden weet aan te wijzen. Door beweging worden zij tot beweging geprikkeld; al wat hun snel voorbijgaat, loopen zij na, onverschillig of het menschen, dieren, wagens, kogels of steenen zijn, trachten het te grijpen en vast te houden, zelfs wanneer zij er volkomen zeker van zijn, dat het een voor hen geheel nutteloos voorwerp is. Tegen sommige dieren toonen zij zich in de hoogste mate vijandig, zonder dat hiervoor een goede reden bekend is. Zoo haten alle Honden de Katten en de Egels; als zij een der laatstgenoemde dieren ontmoeten, scheppen zij er als ’t ware behagen in, zich zelf te kwellen door woedend in de stekelbekleeding te bijten, ofschoon zij weten, dat dit tot geen doel leidt, en zij er hoogstens een bebloeden neus en snuit door oploopen.

Opmerkelijk is het zeer sterke voorgevoel, dat de Hond van weersveranderingen heeft. Hij neemt reeds van te voren maatregelen tegen den invloed van die veranderingen, en kondigt zelfs door den onaangenamen reuk, dien hij verbreidt, den mensch naderenden regen aan.

Gewoonlijk zijn de Honden onderling niet zeer verdraagzaam. Als twee Honden, die elkander niet kennen, samenkomen, heeft eerst een wederzijdsche besnuffeling plaats, daarna laten beide de tanden zien, en beginnen met elkander te vechten, tenzij teedere gevoelens bij hen de overhand hebben. Des te meer loopt de groote innigheid in ’t oog van de vriendschapsbanden, die soms tusschen Honden bestaan. Zulke vrienden twisten nooit onderling, maar zoeken elkander op en helpen elkander in nood. Ook met andere dieren gaan zij soms zulk een bondgenootschap aan; zelfs het zeer gebruikelijke spreekwoord over de verhouding tusschen Hond en Kat is wel eens onjuist.

De teef brengt 63 dagen na de paring op een donkere plaats 3 à 10, gewoonlijk 4 à 6, in uiterst zeldzame gevallen echter 20 of meer jongen ter wereld, die bij de geboorte de voorste tanden reeds hebben, maar 10 à 12 dagen lang blind blijven. De moeder bemint hare kinderen boven alles, zoogt, behoedt, belekt, verdedigt ze, en draagt ze niet zelden van de eene plaats naar de andere, waarbij zij ze met de tanden bij het ruime nekvel aanpakt. Haar liefde voor haar kroost is in één woord roerend: er zijn voorbeelden van bekend, die ons niet alleen tot hoogachting, maar tot bewondering van dit dier nopen. Zoo verhaalt Bechstein een geval, dat bijna ongeloofelijk schijnt: “Een schaapherder te Waltershausen kocht geregeld in de lente schapen op het Eichsfeld, en zijn hond (een teef) moest hem natuurlijk op dezen 18 mijlen langen weg begeleiden. Eens wierp deze Hond, terwijl hij zoover van huis was, jongen, ten getale van 7, zoodat de herder zich genoodzaakt zag, hem achter te laten en alleen naar huis terug te keeren. Maar ziet, anderhalven dag later vindt hij den Hond met zijne zeven jongen voor zijn huisdeur. Hij had telkens over kleine gedeelten van den weg het eene hondje na het andere voortgedragen, en op deze wijze de 18 mijlen dertien malen achtereen afgelegd, ondanks den toestand van uitputting en zwakte, waarin hij verkeerde.”

Gewoonlijk laat men een teef slechts 2 of 3, hoogstens 4 van hare jongen behouden, om haar niet te zeer te verzwakken. De kleintjes hebben veel voedsel noodig, en de moeder is bijna niet in staat hun het noodige te verschaffen. Het spreekt van zelf, dat de teef gedurende dezen tijd bijzonder goed en krachtig gevoederd moet worden. Iedere eigenaar van een drachtige teef moet voor haar van te voren in een rustig hoekje, op een goed beschutte, niet te koele plaats, een zacht leger gereed maken, en haar ook later op allerlei wijzen bij het groot brengen van de jongen behulpzaam zijn. Zoo lang de teef zoogt, is haar hart, naar het schijnt, voor een veel omvattende liefde vatbaar, want zij duldt het, dat Hondjes uit een ander nest, ja zelfs jongen van andere dieren, b. v. van Katten en Konijnen, van haar melk gebruik maken. Ik heb dit laatste dikwijls bij Honden waargenomen, maar merkte daarbij op, dat zoogende Katten veel vriendelijker voor hare pleegkinderen waren dan Honden, die, hoe goedhartig zij ook zijn, bij zulk een gelegenheid toch in den regel niet volkomen tevreden zijn, zooals uit het rimpelen van de huid van den neus blijkt. Zij zijn echter uitmuntende minnen van jonge Leeuwen en Tijgers.

Gewoonlijk laat men de jonge Honden zes weken lang door de ouden zoogen. Om de Hondjes te spenen voedert men de teef een tijdlang zeer schraal, om te maken, dat de melkafscheiding ophoudt; dan laat zij zelf het zuigen van hare jongen niet langer toe. Nu worden de diertjes aan licht verteerbaar voedsel gewend; men leert ze in de eerste plaats zindelijkheid. Reeds in de 3e of 4e levensmaand wisselen zij hunne eerste tanden; in de 6e maand bekommeren zij zich niet veel meer om hun moeder. Als het de bedoeling is, ze op te voeden, of, zooals men gewoonlijk zegt, af te richten, moet dit niet te lang uitgesteld worden. De meening van ouderwetsche jagers en andere Hondenfokkers, dat een jonge Hond, voordat hij aan het einde van zijn eerste levensjaar gekomen is, te klein en te zwak zou zijn om te leeren, berust op een dwaling. Adolf en Karl Müller, beiden zeer ervaren als natuuronderzoekers en als jagers, maken een aanvang met het dresseeren van hunne Jachthonden, zoodra deze behoorlijk loopen kunnen, en bereiken hierdoor uitmuntende resultaten.. Hunne leerlingen worden nooit met slagen bestraft, krijgen bijna nooit een hard, hoogstens een ernstig woord te hooren, en worden de allervoortreffelijkste gezellen en helpers op de jacht. Jonge Honden moeten behandeld worden als kinderen, niet als verstokte slaven. Zonder uitzondering zijn zij gewillig en leerzaam; zeer spoedig luisteren zij naar ieder woord van hun opvoeder en begrijpen het; uit liefde spannen zij zich langer en beter in, dan uit vrees. De africhters van jonge Honden, die hun doel niet bereiken kunnen zonder stekelhalsband en hondenzweep, zijn onhandige beulen, maar geen nadenkende opvoeders.

Reeds met het twaalfde jaar begint voor den Hond de ouderdom. Er zijn trouwens voorbeelden van bekend, dat Honden een leeftijd van 20, ja zelfs van 26 en van 30 jaar bereikt hebben. Dit zijn echter zeldzame uitzonderingen. Dikwijls trouwens maakt geen ouderdomsverzwakking, maar een der vele ziekten, waaraan de Honden, evenals andere huisdieren, onderhevig zijn, een einde aan hun leven.

Een zeer veelvuldig voorkomende ziekte van de Honden is de door woekerdieren veroorzaakte schurft, die niet, gelijk men vroeger meende, een gevolg is van onvoldoende voeding en beweging of van onzindelijkheid. Jonge Honden lijden dikwijls aan de Hondenziekte, die een besmettelijke ontsteking van de slijmvliezen is en het veelvuldigst voorkomt tusschen de 4de en 9de levensmaand. Waarschijnlijk sterft meer dan de helft van de Honden in Europa aan deze ziekte of wordt althans hierdoor zeer benadeeld. Bovendien worden zij alle gekweld door parasieten, waarvan meer dan een dozijn soorten bekend zijn. Zij hebben dikwijls zeer veel te lijden van Vlooien en Luizen en op sommige plaatsen ook van Tieken. De beide eerstgenoemde soorten van ongedierte kan men spoedig verdrijven door onder het strooleger van den Hond een laag asch op den bodem te strooien, of het vel van het dier met Perzisch-insectenpoeder in te wrijven. De Tieken, die den Hond het meest pijnigen, verdrijft men door ze met een weinig brandewijn, pekel of tabakssap te bevochtigen. Het is niet raadzaam ze met geweld uit de huid te trekken, omdat in dit geval de kop licht in de door ’t zuigorgaan veroorzaakte wonde blijft steken en deze doet etteren of zweren.

De vreeselijkste ziekte echter is de hondsdolheid of lyssa, vooral omdat hierdoor niet alleen de overige Honden en huisdieren, maar ook de menschen in groot gevaar verkeeren. Gewoonlijk komt deze ziekte alleen bij Honden op meer gevorderden leeftijd voor, meestal in den zomer bij zeer groote hitte, of in den winter bij al te felle koude. Men merkt bij den Hond, die door deze ziekte is aangetast, in de eerste plaats op, dat hij zich anders gedraagt dan gewoonlijk; hij wordt valsch-vriendelijk, en bromt tegen zijn meester; voorts openbaren zich bij hem een ongewone slaperigheid en droefgeestigheid, voortdurend zoekt hij warme plaatsen op, gaat dikwijls naar zijn voedsel zonder te eten, drinkt gretig water, doch altijd slechts bij kleine hoeveelheden te gelijk, en toont over ’t algemeen door zijne handelingen onrust en angst. Onbedriegelijke kenteekeningen van de ziekte zijn voorts, dat de stem van het dier verandert, dat het blaffen in een rauw, heesch gehuil overgaat, dat zijn eetlust vermindert, dat hij niet dan met moeite slikken kan, dat hij kwijlt, dat de oogopslag zijn helderheid verliest, dat hij graag en dikwijls wegloopt, oneetbare voorwerpen belekt of verslindt, en, als de ziekte erger wordt, om zich heen hapt, en zonder aanleiding bijt. Gedurende de ziekte komt gewoonlijk verstopping voor; de ooren worden slap, het dier laat den staart hangen, zijn oog wordt mat, de blik loensch. Later wordt het oog rood en ontstoken. De dolle Hond laat zich niet meer liefkoozen, let niet meer op het bevel van zijn meester, wordt steeds onrustiger en schuwer, zijn blik is starend of vurig, hij laat den kop laag hangen, het aangezicht zwelt op aan de wangen en om de oogen, de tong neemt een vuurroode kleur aan en hangt uit den bek, die aan de zijden een taai slijm laat uitvloeien. Weldra knort hij slechts zonder te blaffen, herkent de menschen en ten slotte zijn eigen meester niet meer. Hoezeer hij ook van dorst versmacht, hij kan niets meer binnenkrijgen; zelfs wanneer men hem met geweld water in de keel giet, veroorzaakt dit bij hem ademnood en een krampachtige samentrekking van de keelspieren. Nu begint hij het water en iedere andere vloeistof te schuwen. Hij gaat niet meer liggen, maar sluipt met loenschen blik en afhangenden staart onrustig rond.

Thans eerst ontwikkelt zich de ziekte hetzij in den stillen of in den razenden vorm. Bij de stille dolheid zijn de oogen ontstoken, maar dof en onbewegelijk, de tong wordt blauwachtig en hangt dikwijls ver uit den bek. Een wit schuim vertoont zich in de mondhoeken; de bek blijft altijd geopend, de onderkaak is verlamd en hangt slap naar beneden. Met den staart tusschen de pooten en hangenden kop loopt de Hond wankelend en onvast dikwijls mijlen ver voort en bijt naar alles wat hem in den weg komt, vooral echter naar andere Honden. Ontmoet hij op zijn weg een beletsel, dat hem verhindert de oorspronkelijke richting te blijven volgen, dan waggelt hij in een kring rond, valt dikwijls neder en hapt naar lucht.

Wanneer daarentegen de ziekte in haar razenden vorm optreedt, fonkelt het oog, de pupil wordt wijd, de bek is open en slechts weinig met speeksel bevochtigd; de blauwachtige tong hangt uit den mond. Reeds in vroegere ontwikkelingstijdperken van dezen ziektevorm is de Hond in hooge mate koppig en valsch, zelfs tegenover zijn meester; hij hapt onwillekeurig naar Vliegen of naar alles wat in zijne nabijheid komt, valt de Huisvogels aan en verscheurt ze, zonder ze op te eten, lokt andere Honden tot zich en schiet dan woedend op hen toe, laat de tanden zien, toont gezichtsvertrekkingen, jankt, lekt zich met de ontstoken tong de lippen af en maakt er ook wel smakkende bewegingen mede, waarbij hem dikwijls reeds vloeibaar speeksel uit den mond druppelt. Van ’t water wendt hij zich duizelig af, maar zwemt toch nog soms door beken en plassen. Hij bijt naar al wat hem voor den bek komt, dikwijls ook in levenlooze voorwerpen, als hij vastligt, zelfs in zijn ketting.

De hondsdolheid was reeds bij de Grieken bekend, hoewel zij in ’t zuiden van Europa veel zeldzamer voorkomt dan bij ons. Zoowel in landen die tot den kouden, als in die, welke tot den heeten aardgordel behooren, komt de ziekte minder dikwijls of in ’t geheel niet tot uitbarsting.

Van oudsher zijn vele middelen tegen de lyssa aangeprezen; het is echter niet uit te maken, of zij eenige uitwerking hebben gehad, en wel voornamelijk niet, omdat men geen zekerheid kon verkrijgen, dat het dier, waardoor de patiënt gebeten was, werkelijk aan dolheid leed, of ten onrechte verdacht werd, dol te zijn. Het eenige radicaal helpende middel kon slechts in het uitbranden der wonden bestaan; dit moest echter onmiddellijk en grondig geschieden. Als dit niet gebeurd was en het gif van de hondsdolheid zich reeds door het lichaam verspreid had, hing het alleen af van omstandigheden, waarover de mensch geen macht had, of de ziekte, die steeds een noodlottig einde nam, al of niet tot uitbarsting kwam. De eerst voor korten tijd door Pasteur ontdekte geneeswijze heeft ten doel, ook in zulke gevallen nog redding te brengen. Zij is gegrond op het feit, dat het mogelijk is, door inenting sommige ziekten te voorkomen, zooals b.v. de pokken door inenting van koepokstof. Volgens de methode van Pasteur wordt het ruggemerg van dieren, die aan hondsdolheid lijden, gedroogd, in bouillon fijn gewreven en dit mengsel verscheidene malen achtereen onder de huid van den patiënt ingespoten. Door het drogen is de vergiftige werking van het bedoelde ruggemerg verzwakt, en wordt het in een inentingsstof veranderd, die den patiënt tegen de ziekte beschut. Sedert 1885 zijn duizenden van menschen, die gebeten waren, op deze wijze behandeld. Vele van de behandelden waren ongetwijfeld gebeten door dieren, die ten onrechte van dolheid verdacht werden; er zijn echter onder hen ook een groot aantal personen geweest, die gebeten waren door dieren, waarvan de dolheid met zekerheid kon worden aangetoond. Van deze personen zijn eenigen in weerwil (misschien zelfs ten gevolge) van de inenting gestorven; verreweg de meesten echter zijn door de inenting voor een wissen dood behoed.

Een onbedriegelijk kenteeken van de gezondheid van een Hond is de koude en vochtige neus. Als deze droog en warm is, als de oogen dof staan, als het dier geen eetlust heeft enz., kan men er zeker van zijn, dat het onpasselijk is. Als er in den toestand van den patiënt niet spoedig een gunstige verandering komt, en de middelen, die door een ervaren veearts voorgeschreven zijn, niet baten, blijft er weinig hoop op het behoud van het dier over, want slechts weinige Honden kunnen zware ziekten doorstaan. Verwondingen genezen schielijk en volkomen, niet zelden zonder eenige hulp; bij inwendige ziekten echter zijn zelfs ervaren geneeskundigen, om van kwakzalvers niet eens te spreken, meestal spoedig ten einde raad, omdat deze ziekten een buitengewoon snel verloop hebben.

De Hond bewijst den mensch onschatbare diensten. Hoe nuttig hij is voor beschaafde en ontwikkelde volken, weet ieder lezer uit eigen ervaring; de onbeschaafde of wilde volksstammen hebben hem echter misschien nog meer noodig. Zijn vleesch wordt gegeten op de Zuidzee-eilanden, door verscheidene Afrikaansche volken, alsmede door de Toengoesen, Chineezen, Eskimos, de Noord-Amerikaansche Indianen enz. In China ziet men dikwijls slagers, die met geslachte Honden beladen zijn; zij hebben echter veel last van de vijandige gezindheid van andere, nog vrij rondloopende Honden, die bij troepen op hen aanvallen. In verband met dit feit moeten wij ook nog wijzen op een andere betrekking tusschen den mensch en den Hond, die wel in staat is om bij ons een gevoel van afschuw te wekken. Nadat Bernardin de Saint-Pierre het denkbeeld uitgesproken heeft, dat het eten van Honden de eerste stap zou zijn geweest tot het eten van menschen, is de volkenkunde verrijkt geworden met vele feiten, die het hoogst waarschijnlijk maken, dat de gewoonte om Honden te eten een voorlooper, begeleider of overblijfsel is van het menscheneten.

Maar ook in die gewesten, waar de Hond geregeld of somtijds als voedsel voor den mensch dient, is hij steeds zijn metgezel en helper; zelfs den minst ontwikkelden wilde, die nog niet eens op het denkbeeld is gekomen dit dier een eigen naam te geven, bewijst de Hond in de keerkringsgewesten den dienst van waarschuwer, zoo niet dien van wachter, ook helpt hij hem op de jacht. Voor den bewoner der Poolgewesten, die zonder den Hond nagenoeg hulpeloos zou zijn, trekt hij de slede over de ijs- en sneeuwwoestijnen van zijn vaderland, of draagt als een lastdier op den rug de uitrusting van den jager. In het noorden van Azië worden hondevellen tot kleedingstukken verwerkt; in Europa maakt men er mutsen, zakken en moffen van. Van zijne pezen, banden en beenderen wordt lijm bereid; het taaie en dunne hondenleer komt op tweeërlei wijze gelooid in den handel: rungaar dient het tot dansschoenen, aluingaar tot handschoenen; het haar wordt tot het vullen van kussens gebruikt. Het vet dient tot het smeren van raderwerk enz.; het gold vroeger als huismiddel tegen longtering. Zelfs de drek, die “Grieksch wit” (Album graecum) wordt genoemd, omdat de Grieken het voor ’t eerst hebben toegepast, was een gezocht geneesmiddel. Ook in den oorlog moesten de Honden meehelpen, niet, gelijk thans geschieden zal, als doelmatig opgevoede waarschuwers en snelvoetige, gemakkelijk aan ’s vijands aandacht ontsnappende boden, maar om te strijden in de gelederen der krijgslieden. Toen de Spanjaarden de landen van de Nieuwe Wereld aan zich onderwierpen, speelden de Bloedhonden bij hunne ondernemingen als krijgsgezellen geen geringe rol: vele van deze dieren werden wegens hun moed en hunne roemrijke daden even hoog geacht en geprezen als de tweevoetige helden, die deel uitmaakten van de roofgierige benden der Conquistadores. Even als alle deelnemers aan deze rooftochten en gevechten, kregen ook deze Honden, of liever hunne meesters in hun plaats, een evenredig aandeel van den buit. Later, zelfs nog tot in den laatsten tijd, was het de gewoonte, ontvluchte slaven of inboorlingen, die zich aan het gezag der Europeanen onttrokken hadden, met behulp van Bloedhonden in de wildernis op te sporen.

Reeds sedert de vroegste tijden zijn de Honden den menschen nuttig geweest; de wijze, waarop zij behandeld werden, en de achting, die men voor hen had, was echter zeer ongelijk: Socrates was gewoon bij den Hond te zweren; Alexander de Groote was over den dood van een zijner lievelingshonden zoo bedroefd, dat hij te zijner eere een stad met tempels liet bouwen; Homerus bezingt Argos, den Hond van Odysseus op een waarlijk treffende wijze; Plinius acht de Honden zeer hoog en verhaalt allerlei merkwaardigheden van hen. Hij verhaalt o.a., dat de Kolophoniërs, die voortdurend oorlog voerden, met het oog hierop groote troepen Honden onderhielden, dat de Honden altijd het eerst aanvielen, en in geen veldslag in gebreke bleven. Toen Alexander de Groote naar Indië trok, had de koning van Albanië hem een grooten Hond geschonken, waarmede de veroveraar zeer ingenomen was. Hij liet daarom Beren, Evers en dergelijke dieren bij den Hond brengen, maar deze bleef stil liggen en wilde niet opstaan. Alexander meende, dat de Hond lui was, en liet hem ter dood brengen. Toen de koning van Albanië dit vernam, zond hij nog een Hond van dezelfde soort met de boodschap, dat Alexander geen zwakke dieren tegenover den Dog moest plaatsen, maar Leeuwen en Olifanten; hij, de Koning, had slechts twee zulke Honden gehad; als Alexander dezen liet dooden, had hij er geen meer over. De Macedonische vorst liet het dier daarom eerst met een Leeuw, later met een Olifant vechten; de Hond doodde ze allebei.—De oude Egyptenaars gebruikten de Honden op de jacht, en achtten ze zeer hoog, zooals uit de afbeeldingen op de gedenkteekenen blijkt. Bij de Joden daarentegen werd de Hond veracht, zooals door vele aanhalingen uit den Bijbel aangetoond kan worden; de hedendaagsche Arabieren zijn ongeveer van hetzelfde gevoelen. Hoog geëerd was de Hond bij de oude Germanen. Toen de Cimbrem in het jaar 108 v. C. door de Romeinen overwonnen waren, moesten deze eerst nog een hevigen strijd voeren met de Honden, die de goederen bewaakten. De Kanarische eilanden ontleenen, naar Plinus bericht, hun naam aan de Honden. In Peru werden, volgens Von Humboldt, bij een maansverduistering de Honden zoo lang geslagen, tot de duisternis geweken was.

Vermakelijk is het te lezen, wat de oude schrijvers van het gebruik van den Hond voor geneeskundige doeleinden berichten. Nagenoeg al zijne lichaamsdeelen dienden als geneesmiddelen.

Nu hebben wij den Hond in ’t algemeen beschouwd; het wordt tijd, dat wij eenige van de voornaamste rassen van dezen merkwaardigen diervorm behandelen; natuurlijk kunnen wij alleen voor eenige van de belangrijkste een plaats in dit werk inruimen, omdat het aantal rassen zoo verbazend groot is: Reichenbach vermeldt er 195.

*

De Windhonden (Canis familiaris grajus) zijn kenbaar aan hun uiterst slanken, sierlijken romp, den spits toeloopenden, fijn gebouwden kop, de dunne, hooge ledematen, en in den regel ook de kortharigheid en gladheid van hun vel. De fijne, langwerpige snoet, de vrij lange, smalle, met korte haren begroeide ooren, die voor de helft overeind staan en voor ’t overige omgebogen zijn, de korte en strak gespannen lippen verschaffen den kop zijn eigenaardig, sierlijk voorkomen, en staan tevens in nauw verband met de afwijkingen, die in de ontwikkeling der zinnen waargenomen worden. De Windhond hoort en ziet uitmuntend, maar heeft een zwak reukvermogen, daar de neusschelpen zich in den spitsen snuit niet behoorlijk uitbreiden kunnen, waardoor de reukzenuw-eindtoestellen niet over zulk een groote oppervlakte verbreid kunnen zijn als bij andere Honden. Hoewel de romp in de lengte gerekt is, onderscheidt de borst zich door groote breedte, diepte en hoogte, en bevat dus de noodige ruimte voor de betrekkelijk zeer groote longen, die, zelfs wanneer de bloedsomloop door de vlugge beweging aanmerkelijk versneld is, in staat zijn om aan het bloed een voldoende hoeveelheid zuurstof toe te voeren, en er het koolzuur uit te verwijderen. In de liesstreek is de romp daarentegen buitengewoon sterk versmald, als ’t ware om aan het lichaam, dat door de krachtige borst verzwaard wordt, het noodige evenwicht te hergeven. Denzelfden lichaamsbouw hebben wij bij de Langarmapen en een dergelijken bij den Gepard kunnen opmerken; wij vinden dien bij vele dieren terug: een onbedriegelijk kenteeken van geschiktheid tot een snelle en gedurende langen tijd voortgezette beweging. Buitengewoon fijn gebouwd zijn de pooten van den Windhond; men ziet aan hen iedere spier en vooral ook de sterke pezen, waarin deze spieren uitloopen. Maar ook aan den borstwand zijn alle tusschenribspieren zichtbaar; sommige Windhonden zien er uit, alsof hunne spieren reeds door een bekwaam ontleedkundige waren blootgelegd. De staart is zeer dun, tamelijk lang, strekt zich uit tot ver onder het hielgewricht, en wordt naar beneden gericht gedragen met teruggebogen spits, of achterwaarts gestrekt en een weinig naar boven gekromd. De fijne en gladde beharing, die in den regel dicht aanligt, verkrijgt bij enkele rassen een grootere lengte, en verschilt dan ook meestal door haar kleur van die der overige rassen, waar zij fraai roodachtig geel is. Een andere kleur dan deze treft men bij de uitnemendste Windhonden, n.l. bij die van Perzië en van Centraal-Afrika, nagenoeg niet aan. Gevlekte Windhonden zijn zeldzamer en in den regel zwakker dan de éénkleurige.

De gemoedsaard van den Windhond is anders dan die van de overige Honden. Hij is een in de hoogste mate zelfzuchtig wezen; in den regel openbaart hij geen bijzondere gehechtheid aan zijn meester, maar laat zich door iedereen liefkoozen en toont genegenheid aan iedereen, die vriendelijk voor hem is. Hij is tevreden, als hij een meester heeft, die hem voortdurend aanhaalt, en toont dezen dan ook een zekere mate van gehechtheid; zijn ontrouwe aard blijkt echter, wanneer een ander persoon jegens hem vriendelijker is dan zijn eigen meester. De geschiedboeken vermelden een voorbeeld van deze trouweloosheid. Toen Eduard III van Engeland stierf, verliet zijn Windhond hem in de stervensure, en voegde zich bij de vijanden van het huis van Plantagenet. Er zijn echter ook onder de Windhonden enkele, die, wat trouw en gehechtheid aan hun meester betreft, bijna niet achterstaan bij andere Honden, hierdoor een loffelijke uitzondering maken op den algemeenen regel, en onze ingenomenheid met hun ras vermeerderen.