Vierde Orde.
De Roofdieren (Carnivora).
Grooter rijkdom van vormen dan die, welke de orde der Roofdieren aanbiedt, komt misschien in geen andere Zoogdieren-orde voor. Bijna alle lichaamsgrootten, die gelegen zijn tusschen de middelmatige, en een, die de kleinste maar weinig overtreft, zijn in deze orde vertegenwoordigd, de meest verschillende gedaanten in haar vereenigd. Van den geweldigen Leeuw tot den kleinen Wezel—welk een aantal tusschenvormen, welk een verscheidenheid van ontwikkeling! Hier de evenredig gebouwde, lieftallige Kat, daar de logge Hyena; hier de slanke, sierlijke Civetkat met haar fijne, gladde huid, daar de krachtige, grove Hond; hier de logge, langzame, zwaarwichtige Beer, daar de behendige, vlugge en lichte Marter: hoe kunnen zij alle tot één groep behooren?—En hoe kunnen zij alle in één beschrijving samengevoegd worden, zij, die deels op den bodem, deels op de boomen, deels in het water wonen en leven? En toch moeten wij ze in verband met elkander behandelen.
Bij alle Roofdieren merkt men zoowel in den lichaamsbouw als in de geestesgaven bij alle verscheidenheid een in ’t oog loopende gelijkvormigheid op. Omgekeerd kan men uit de gewoonten, die al deze dieren in meerdere of mindere mate gemeen hebben, uit de overeenkomstige levenswijze en uit de gelijkheid van ’t voedsel afleiden, dat bij hen de vermogens van het lichaam—voortvloeiend uit het maaksel der ledematen, van het gebit en van de spijsverteringsorganen—zoowel als die van den geest in hoofdzaak gelijkaardig moeten zijn. Van misvormingen en vreemdsoortigheden, van caricatuurachtige wezens en afkeerwekkende gestalten worden in de orde der Roofdieren bijna geen voorbeelden aangetroffen.
Hunne ledematen staan met het lichaam en onderling in evenredige verhouding; zij hebben ieder 4 of 5 teenen, die steeds met meer of minder krachtige, scherpe of stompe, in scheeden terugtrekbare of vrij liggende klauwen gewapend zijn. De groote volkomenheid der zintuigen is in ’t oog vallend, hoe verschillend hun ontwikkeling ook moge schijnen. Het gebit, dat uit alle drie soorten van tanden bestaat, bevat krachtige, scherpe—deels meer of minder slanke en éénspitsige, deels scherp getakte—in en tusschen elkander grijpende tanden, die met lange wortels stevig bevestigd zijn in forsch gebouwde kaken, waarvan de onderste door krachtige spieren bewogen wordt.
De maag is altijd enkelvoudig, niet in afdeelingen verdeeld, de darm gewoonlijk kort of middelmatig lang, de blinde darm altijd kort. Eigenaardig zijn bij sommige Roofdieren de aarsklieren, welke een sterk riekend vocht afscheiden, dat evenzeer een middel is om zich te verdedigen tegen sterkere als tot het aanlokken van zwakkere dieren; deze klieren leveren soms een vettige stof tot het inwrijven van het vel.
Bij het nauwkeuriger ontleden van de Roofdieren merkt men de volgende, meer of minder voorkomende eigenaardigheden van lichaamsbouw op. Het skelet, is in weerwil van de lichtheid en sierlijkheid van vele leden dezer orde, betrekkelijk stevig. Het geraamte van den kop is langwerpig; het schedelgedeelte is ongeveer even sterk ontwikkeld als het aangezichtsgedeelte. De krachtige kammen en lijsten als ook de gewelfde en tamelijk ver van den schedel afwijkende jukbogen verschaffen aan de krachtige kauwspieren de voor hun bevestiging vereischte oppervlakte. De oogholten zijn groot, de gehoorblazen gezwollen, de beenderen en kraakbeenderen van den neus zeer uitgebreid: aan de drie hierbij behoorende zintuigen wordt dus de noodige ruimte aangeboden voor hun volledige ontwikkeling. Aan de wervels merkt men sterke doornuitsteeksels en lange dwarse uitsteeksels op; de lendewervels vergroeien dikwijls bijna volkomen met elkander; het aantal staartwervels wisselt binnen vrij wijde grenzen af. De ledematen vertoonen, in overeenstemming met het verschil van levenswijze, een groote verscheidenheid van bouw; deze voldoet echter steeds aan alle vereischten voor kracht, vlugheid en gemakkelijkheid van beweging.
De neus verlengt zich bij vele Roofdieren snuitvormig en is dan dikwijls nog met eigenaardige kraakbeenderen voorzien, waardoor hij geschikt wordt voor ’t wroeten in den grond. Tevens zijn dan de ledematen korter en dikker, geschikt om er mede te graven: de bedoelde soorten leiden een onderaardsche levenswijze. Bij andere soorten verlengen de ledematen zich en stellen de dieren in staat om snel te loopen, of verbreeden zich door zwemvliezen en kunnen voor ’t zwemmen dienen. De klauwen zijn bij sommige terugtrekbaar, gedurende het gaan beveiligd tegen afslijting, zoodat zij uitgestoken zijnde, uitmuntende wapens en grijpwerktuigen vormen. Andere soorten hebben stompe, minder beweeglijke klauwen, die daarom alleen voor de beschutting van den voet of voor het woelen en graven in den grond kunnen dienen, en hoogstens ook nog maken, dat het dier zich beter vast kan houden. Het gebit ontleent zijn eigenaardigheid zoowel aan de scherpe hoek- of hondstanden als aan de scheur- of vleeschkiezen; het kan hierdoor uitstekende diensten bewijzen bij het vechten, alsmede bij het vasthouden en verscheuren van den buit. Krachtige spieren en pezen stellen het Roofdier tot een sterke en volhardende inspanning in staat, terwijl de vorm en de aanhechtingswijze uitgebreide en behendige bewegingen toelaat.
Hierbij komen nu nog de uitmuntend ingerichte zintuigen. Bij uitzondering slechts is een van deze weinig of niet bruikbaar; dit gemis wordt dan echter zeer zeker op voldoende wijze door de overige zintuigen vergoed. Men kan geen zintuig aanwijzen, dat bij alle Roofdieren bevoorrecht is boven alle overige; bij sommige is de reuk, bij andere het gezicht, bij enkele het gehoor op bewonderenswaardige wijze ontwikkeld; bij eenige speelt ook de tastzin een belangrijke rol. Twee zinnen zijn in den regel zeer scherp: in de meeste gevallen zijn deze de reuk en het gehoor, minder vaak het gehoor en het gezicht.
De verstandelijke vermogens zijn in overeenstemming met de physieke begaafdheden. Onder de Roofdieren komen bewonderenswaardig verstandige wezens voor; het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat zij zich weldra de list en de kunst van veinzen eigen maken, die voor hun roovers- en dievenhandwerk vereischt worden. Hierbij komt nog, dat het bewustzijn van hun kracht hun moed en zelfvertrouwen verschaft, welke, in die mate vereenigd, bij andere dieren nimmer aangetroffen worden. Maar juist uit deze eigenschappen vloeien weer andere voort, die ons niet zeer innemen voor deze overigens zoo prachtige schepsels.
Doordat de Roofdieren gewoon zijn te overwinnen, ontwikkelt zich bij hen, nevens de altijd sterker wordende heerschzucht, weldra wreedheid en dikwijls ten slotte een onbedwingbare moordlust, ja zelfs bloeddorst in den vollen zin van ’t woord; deze hartstochten bezielen hen in die mate, dat menig Roofdier te recht als zinnebeeld er voor gekozen is.
Met de natuurlijke begaafdheden en eigenschappen van lichaam en geest stemmen de woonplaats en de levenswijze overeen. De Roofdieren wonen en heersenen overal: op den bodem, in het water zoo goed als in de kronen der boomen, op de gebergten zoowel als in de vlakten, in het woud niet minder dan op het veld, in noordelijke gewesten evenzeer als in zuidelijke. Men treft onder hen even volkomene nachtdieren als dagdieren aan; sommige gaan in de schemering, andere bij het licht der zon, nog andere in de duisternis van den nacht hun voedsel zoeken.
Vele leven gezellig, andere eenzaam; sommige vallen hun slachtoffer openlijk aan, de meeste echter beloeren en besluipen het, overvallen het onverwachts—hoe sterk zij ook zijn mogen. Alle verbergen zich zoo lang mogelijk, uitsluitend met de bedoeling, om door hun verschijnen niet te vroeg schrik aan te jagen; slechts weinige worden door het bewustzijn van hun zwakheid gedreven om zoo schielijk mogelijk een schuilplaats en toevluchtsoord op te zoeken, zoodra zij iets verdachts bespeuren. Hoe meer zij van het daglicht houden, des te vroolijker, levendiger, opgewekter en gezelliger toonen zij zich; hoe meer zij aan den nacht de voorkeur geven, des te knorriger, wantrouwiger, schuwer en ongezelliger zijn zij.
Alle Roofdieren voeden zich met andere dieren; slechts bij uitzondering gebruiken eenige ook vruchten, zaden en andere plantaardige voortbrengselen. Naar het verschil in voedingswijze onderscheidt men “alleseters” en “vleescheters”; deze namen zijn echter niet volkomen steekhoudend; want de alleseters geven evenzeer de voorkeur aan een flink stuk vleesch als de grootste en wildste Roofdieren. Alle leden van deze orde zijn naar aard en ontwikkeling geboren roovers en moordenaars, onverschillig of zij kleine dan wel groote dieren dooden; zelfs zij, die van plantaardig voedsel houden, toonen, als de gelegenheid schoon is, dat zij geen uitzondering willen maken op den regel der orde, wat roof en moord betreft. Het ligt in den aard der zaak, dat er tusschen de Roofdieren, wat betreft de keuze van het voedsel, of beter gezegd van den buit, even belangrijke verschillen bestaan als ten aanzien van den lichaamsbouw, het vaderland, de verblijfplaats en de levenswijze. Slechts weinige klassen van het dierenrijk blijven voor de aanvallen en belastingheffingen dezer roofridders beveiligd. De grootste en sterkste leden van de orde bepalen zich meestal tot Zoogdieren, zonder evenwel andere dieren te versmaden. Niet eens de Leeuw voedt zich uitsluitend met Zoogdieren; de overige Katten betoonen zich nog minder kieskeurig dan hij. De Honden, die eigenlijk echte “vleescheters” zijn, breiden hun jacht nog verder uit dan de Katten; onder de Civetkatten en Marters vinden wij reeds eenige soorten, die zich uitsluitend voeden met Visschen en Amphibiën; de Beren eindelijk zijn echte “alleseters”; zij eten werkelijk met evenveel smaak plantaardig als dierlijk voedsel. De Gewervelde Dieren evenzeer als de Ongewervelde vinden dus onder de Roofdieren hunne liefhebbers of liever hunne vijanden. Onverschillig waar deze dieren zich ophouden, op den vasten grond of in het water of tusschen de takken der boomen, in het noorden of in het zuiden, hoog boven of beneden de oppervlakte der aarde: de Roofdieren verbreiden overal den dood om zich heen, hun rooven en moorden wordt door niets gestuit. Zij moeten leven en de zwakke moet voor den sterke onderdoen.
Bij eenige Roofdieren komt, naar men meent, een echte samenleving van het mannetje met het wijfje voor; bij geen hunner duurt dit verbond echter levenslang. Het bestaat bij eenige Katten en Marters niet alleen gedurende, maar ook na den paartijd; in dit tijdperk zijn de beide ouders enger verbonden dan gedurende den overigen tijd van het jaar, gezamenlijk voeden, beschermen en verdedigen zij de jongen. Bij andere, en wel bij de meeste Roofdieren, is de vader gewoon zijne spruiten als een welkomen buit te beschouwen; hij moet door de moeder teruggedreven worden, als hij de schuilplaats zijner nakomelingschap toevallig ontdekt heeft; in dergelijke gevallen is de moeder natuurlijk de eenige verzorgster van het kroost. Het aantal jongen van één worp wisselt aanmerkelijk af; het bedraagt echter slechts bij uitzondering niet meer dan één. Bij nagenoeg alle Roofdieren worden de jongen blind geboren, en zijn gedurende geruimen tijd zeer hulpbehoevend; zij ontwikkelen zich echter daarna betrekkelijk vlug. Hun moeder geeft hun een vrij uitvoerig onderricht in haar bedrijf; zij begeleidt en beschermt hen steeds zoo lang, als zij nog niet in staat zijn, om voor zich zelf te zorgen. Bij dreigend gevaar dragen eenige, maar zeer weinige moeders haar kroost in de armen of op den rug mede, de overige sleepen het met den bek weg.
De mensch leeft met bijna alle soorten van Roofdieren in openlijken strijd. Hoogst weinige van hen heeft hij door temming dienstbaar trachten te maken; met één hunner is hem dit echter in zoo hooge mate gelukt, dat er in het geheele dierenrijk geen tweede hiermede overeenkomend geval te vinden is. Verreweg de meeste worden met meer of minder recht als schadelijke dieren beschouwd, fel gehaat en daarom zonder genade vervolgd; zeer weinige worden verschoond. Van sommige wordt het vleesch of het vet gegeten, van andere wordt de prachtige pels tot kostbare kleedingstukken gebruikt; in zulke gevallen kan men tegen het dooden van deze dieren niets inbrengen; betreurenswaardig is het echter, dat sommige Roofdieren, die niet slechts onschadelijk, maar zelfs nuttig zijn, miskend worden; zij zijn de slachtoffers van de blinde vernielzucht van den mensch. Reeds hierom verdient deze orde door iedereen zorgvuldiger waargenomen te worden, dan tot dusver geschiedde; het leeren onderscheiden van vrienden en vijanden moet steeds van groot belang geacht worden.
Niemand zal een oogenblik in twijfel verkeeren, aan welke familie van Roofdieren hij de eer zal gunnen aan de spits der geheele reeks te staan. Ieder denkt hierbij aan een Kat, die reeds door de ouden de “koning der dieren” werd genoemd, aan den Leeuw, en geeft hem gaarne de voorkeur; daarom behandelen wij in de eerste plaats de familie der Katten (Felidae).
Van alle Roofdieren hebben de Katten de meest volkomene roofdiergestalten. Een dergelijke evenredigheid tusschen de ledematen en den stam, een even groote regelmatigheid en evenmatigheid van lichaamsbouw, als bij haar, treft men bij de overige Roofdieren niet aan. Bij haar is ieder lichaamsdeel lieftallig en sierlijk; juist daarom bevredigt het geheele dier ons schoonheidsgevoel in zoo hooge mate. Wij kunnen zonder gevaar voor vergissing onze Huiskat als type van de geheele groep beschouwen.
De lichaamsbouw van de Kat mogen wij bekend veronderstellen; want het krachtige en toch sierlijke lichaam, de bolronde kop met den sterken hals; de matig hooge pooten met de dikke teenen, de lange staart en het zachte vel met zijn steeds aangename, met de omgeving innig harmonieerende kleur zijn kenmerken, die waarschijnlijk iedereen duidelijk voor den geest staan. Het lichaam van de Kat is met de meest volkomene wapens uitgerust. Haar gebit is vreeselijk. De hoek- of grijptanden hebben den vorm van groote, sterke, bijna niet gekromde kegels, die ver voorbij alle andere tanden uitsteken en een waarlijk vernietigende uitwerking kunnen hebben. Naast hen treden de opmerkelijk kleine snijtanden geheel op den achtergrond en komen zelfs de flinke scheurkiezen, die zich door scherpe, wederzijds in elkander grijpende takken en spitsen onderscheiden, ons zwak en onbeduidend voor. De dikke en vleezige tong, die door hare fijne, hoornachtige, op geplooide wratjes geplaatste, naar achteren gerichte stekels bijzonder de aandacht trekt, is met dit gebied in volkomen overeenstemming. De tanden zijn echter niet de eenige aanvalswapens van de Katten; in hare klauwen bezitten zij niet minder vreeselijke werktuigen voor het grijpen en doodelijk verwonden van haar prooi of om zich te verdedigen in den strijd. Hare breede en afgeronde voeten onderscheiden zich vooral, doordat zij naar verhouding zulk een geringe lengte hebben, en deze is een gevolg van het bovenwaarts gericht zijn der laatste teenleden, die bij het gaan in ’t geheel niet met den bodem in aanraking komen. Hierdoor wordt de afslijting voorkomen van de zeer krachtige en uiterst puntige, sikkelvormig gekromde klauwen, die zeer stevig aan deze teenleden bevestigd zijn. In den toestand van rust en bij den gewonen gang wordt het klauwlid door twee rekbare banden, waarvan de eene aan den bovenkant, de andere zijdelings bevestigd is, in opgerichten stand gehouden; bij toorn en op ’t oogenblik dat de klauw dienst moet doen, trekt de krachtige, diep gelegene buigspier, welker pees zich aan het onderste deel van het klauwkootje aanhecht, dit deel met geweld naar beneden; de voet wordt hierdoor gestrekt en in het vreeselijkste grijpwerktuig veranderd, dat er bestaat. Dit maaksel van den voet heeft tengevolge, dat de Katten bij het loopen nimmer een spoor achterlaten waarin de afdruksels van de klauwen waarneembaar zijn; de onhoorbare gang daarentegen wordt veroorzaakt door de zachte, dikwijls dicht behaarde ballen op de gedeelten van den teen, die met den grond in aanraking komen.
De Katten zijn sterke en uiterst behendige dieren. Elke beweging van haar getuigt zoowel van kracht als van lieftallige behendigheid. Bijna alle soorten van deze familie gelijken op elkander zoowel door de eigenschappen van het lichaam als door die van den geest, al is het dan ook, dat de eene soort in het een of ander opzicht boven de andere bevoorrecht schijnt te zijn, of bij de andere schijnt achter te staan. Alle Katten gaan goed, maar langzaam, voorzichtig en zonder gedruisch te maken; zij loopen snel en zijn in staat tot het maken van horizontale sprongen over afstanden, die vele malen grooter zijn dan haar lichaamslengte. Slechts weinige soorten, en wel de grootste, zijn niet in staat om boomen te beklimmen, hoewel deze kunst door de meeste met veel behendigheid wordt uitgeoefend. Ofschoon zij voor ’t meerendeel een tegenzin hebben in ’t water, zwemmen zij ingeval van nood toch zeer goed; geen enkele soort althans verliest in ’t water licht haar leven. Bovendien hebben zij er slag van haar fraai gevormd lichaam ineen te drukken of samen te rollen, maken met groote vaardigheid gebruik van hare klauwen en verstaan de kunst om hiermede met onfeilbare zekerheid een dier te grijpen, zelfs wanneer het loopt of vliegt. Hierbij komt nu nog de naar verhouding zeer groote spierkracht van de ledematen dezer dieren en haar volharding. De grootste soorten kunnen met één slag van hare vreeselijke klauwen en door de zwaarte van den schok die het besprongen dier treft, dit ter aarde doen storten, al is het ook grooter, dan zij zelf zijn; ook kunnen zij groote lasten voortsleepen.
De voortreffelijkste zintuigen van de Katten zijn ongetwijfeld die van het gehoor en van het gezicht. Het gehoor wijst haar gedurende hare rooftochten den weg. Op groote afstanden kunnen zij een gedruisch waarnemen en op de juiste wijze beoordeelen; zij vernemen den zachtsten stap, het zwakste kraken van het zand; hoewel de oorschelpen bij nagenoeg geen van deze dieren bijzonder groot zijn, kunnen zij door het gehoor zelfs een buit, dien zij niet gezien hebben, opsporen. Het gezicht is minder goed ontwikkeld, hoewel het volstrekt niet zwak genoemd mag worden. Waarschijnlijk kunnen zij niet op groote afstanden zien, nabijgelegene voorwerpen echter zeer goed. De pupil, die bij de grootste soorten rond is en bij toorn zich kringvormig verwijdt, neemt bij vele kleinere soorten den vorm van een ellips aan en is dan voor groote verwijding vatbaar. Over dag trekt zij zich onder den invloed van het te felle licht tot een fijne spleet samen; bij opgewondenheid of in de duisternis rondt zij zich tot een nagenoeg volledigen kring af.—Op het gezicht mogen wij wel het gevoel laten volgen, welks fijnheid zoowel uit het zeer goed ontwikkeld zijn der tastorganen als uit de groote geschiktheid tot het waarnemen van allerlei op de huid werkende prikkels blijkt. Als tastwerktuigen dienen voornamelijk de baardharen aan weerszijden van de mondspleet en de tastharen boven de oogen, bij de Lossen misschien ook het haarkwastje aan het oor. Als men de baardharen van een Kat afknipt, brengt men dit dier in een hoogst onaangenamen toestand; het wordt letterlijk radeloos en ongeschikt om iets te doen; het toont althans merkbare onrust en onzekerheid, die later, hoewel eerst na het aangroeien dezer borstels, weder ophouden. Maar ook de pooten schijnen voor het tasten zeer geschikt. De gevoeligheid is over het geheele lichaam verbreid. Alle Katten zijn hoogst ontvankelijk voor uitwendige invloeden; zij toonen een duidelijk merkbare ontstemming bij onaangename, daarentegen een groot behagen in aangename prikkels. Als men haar vacht gladstrijkt, zullen zij steeds in een bijna vroolijke stemming komen, terwijl zij, groote ontevredenheid aan den dag leggen, als zij met vocht besprenkeld of aan andere onaangename invloeden blootgesteld worden. De reuk en de smaak staan waarschijnlijk ongeveer op gelijke hoogte; misschien is de smaak nog beter ontwikkeld dan de reuk. De meeste Katten zijn in weerwil van haar ruwe tong voor smaakprikkels zeer gevoelig. Uit de merkwaardige voorliefde van sommige Katten voor sterk riekende planten, zooals Valeriaan en Kattenkruid, leidt men af, dat de reuk bij haar slechts een zeer ondergeschikte rol vervult; de Katten wentelen zich, alsof zij gek zijn, over deze planten heen, geraken hierdoor als ’t ware in een roes; terwijl dieren met meer verfijnde reukorganen hun afschuw voor dergelijke voorwerpen niet verhelen.
De Katten nemen, wat de ontwikkeling harer geestvermogens betreft, een lageren rang in dan de Honden, echter niet zooveel lager, als gewoonlijk aangenomen wordt. Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat wij bij het beoordeelen van de geestesbekwaamheden der beide familiën voortdurend twee typen voor oogen hebben, die geen juisten maatstaf voor deze beoordeeling opleveren; men kan den Huishond, die sedert duizenden van jaren door zijn verkeer met den mensch ontwikkeld is, niet op één lijn stellen met de verwaarloosde en niet zelden mishandelde Huiskat. Bij de meeste soorten van Katten treden wel is waar de hoogere of edelere begaafdheden van den geest minder op den voorgrond dan de lagere, maar toch levert onze Huiskat, als hij goed behandeld wordt, ons het bewijs, dat ook Katten voor opvoeding en veredeling van den geest vatbaar zijn. De Huiskat levert vaak genoeg voorbeelden van trouwe gehechtheid aan den mensch en van een goed ontwikkeld verstand. Gewoonlijk geeft de mensch zich niet de moeite hare bekwaamheden nader te onderzoeken, maar laat zich tegen haar innemen door het algemeen heerschend vooroordeel en wordt hierdoor van een zelfstandig onderzoek teruggehouden. Het karakter van de meeste soorten is een vereeniging van bedaarde omzichtigheid, volhardende sluwheid, bloedgierigheid en vermetelheid. In de gevangenschap vertoonen zij zich weldra geheel anders dan in vrijen toestand; zij erkennen de oppermacht van den mensch, gevoelen dankbaarheid jegens haar meester, verlangen, dat hij haar zal vleien en liefkoozen, kortom zij worden dikwijls volkomen tam, zij het dan ook, dat soms hare diep ingewortelde, natuurlijke neigingen plotseling weder op den voorgrond treden. Dit is hoofdzakelijk de reden waarom men de Katten valsch en arglistig noemt, want zelfs niet eens de mensch die gewoon is dieren te kwellen en te mishandelen, wil hun het recht toekennen, een enkele maal voor eenige oogenblikken het hun opgelegde juk der slavernij af te schudden.
Katten vindt men tegenwoordig in alle deelen der Oude Wereld (met uitzondering van het Australische faunistische rijk, waar hoogstens verwilderde Huiskatten voorkomen) en in Amerika. Zij bewonen de vlakten zoowel als de bergen, dorre zandgronden zoowel als vochtige laagvlakten, het bosch zoowel als het veld.
Haar voedsel ontleenen de Katten aan alle klassen van de Gewervelde Dieren, hoewel het niet te ontkennen valt, dat de Zoogdieren het meest aan hare vervolgingen zijn blootgesteld. Eenige soorten maken bij voorkeur jacht op Vogels, andere, die echter een kleine minderheid uitmaken, eten bovendien het vleesch van sommige Kruipende Dieren, vooral van Schildpadden, nog andere gaan zelfs op de vischvangst uit.
Bij ’t vangen van een prooi handelen alle soorten van Katten ongeveer op dezelfde wijze. Zachtjes, met onhoorbare schreden sluipen zij door haar jachtgebied, uiterst nauwkeurig, acht gevend op alles, in alle richtingen loerend en scherp luisterend. Zelfs van het zwakste gedruisch trachten zij de oorzaak op te sporen. In diep gebogen houding gaan zij er op af, den buik bijna op den grond, zoodat zij schijnen voort te glijden. Steeds houden zij zich onder den wind, om te voorkomen, dat de bewijzen van de nabijheid van het roofdier door luchtstroomingen naar het slachtoffer overgedragen worden. Eindelijk acht de Kat den afstand gering genoeg, om tot den aanval over te gaan. Met één of twee sprongen heeft zij haar prooi bereikt. De vreeselijke klauwen doorklieven den nek of de zijden van het onverhoeds overvallen dier, dat met den bek aangevat, en eenige malen achtereen hevig gebeten wordt. Vervolgens ontspannen de spieren, die de kaken opeenklemmen, zich een weinig; de roover laat evenwel zijn prooi niet los, houdt haar voordurend in ’t oog, en bijt opnieuw, zoodra hij bij den overwonnene een bewijs van leven opmerkt. Vele Katten laten onder deze bedrijven een geknor of gebrul hooren, dat evenzeer welgevallen als begeerigheid of toorn te kennen geeft; ook bewegen zij de spits van den staart heen en weer. De meeste hebben de afschuwelijke gewoonte, haar slachtoffer lang te martelen: schijnbaar gunnen zij het een weinig vrijheid en laten het zelfs dikwijls een eind ver loopen, om het echter steeds op ’t rechte oogenblik weer te vatten, opnieuw neer te drukken en nogmaals te laten loopen; dit wreede spel wordt voortgezet, totdat het gepijnigde dier aan zijne wonden bezwijkt. Zelfs de grootste soorten vermijden een gevecht met dieren, van welke zij een grooten tegenstand verwachten, en vallen hen alleen dan aan, als de ervaring hun geleerd heeft, dat zij, ondanks de sterkte van haar tegenstander, overwinnaars zullen zijn in den strijd, die op den aanval zou kunnen volgen. Zelfs de Leeuw, de Tijger en de Jagoear zijn aanvankelijk bevreesd voor den mensch, en gaan hem bijna lafhartig uit den weg; zoodra zij evenwel gezien hebben, hoe gemakkelijk hij te overmeesteren is, worden vele van deze Roofdieren zijne vreeselijkste vijanden. Ofschoon bijna alle Katten goed kunnen loopen, laten vele toch de verdere vervolging van een prooi na, wanneer haar de aanvalssprong mislukte. Alleen wanneer zij die zeer veilig achten, verslinden zij de prooi op de plaats zelve, waar de strijd beslecht werd; gewoonlijk sleepen zij het gegrepen dier, dat gedood of althans weerloos gemaakt is, naar een stille, verborgen plaats, waar zij ongestoord en op haar gemak het genot kunnen smaken, dat de bevrediging van den honger teweegbrengt.
In den regel werpen de wijfjes-katten verscheidene jongen, bij uitzondering slechts één. Vermoedelijk wisselt het aantal jongen van 1 tot 6 af; men zegt, dat sommige soorten er meer ter wereld brengen. De moeder verzorgt ze; de vader bekommert er zich slechts bij uitzondering om. Een wijfjeskat met hare jongen levert een zeer aantrekkelijk schouwspel op. De moederlijke teederheid en liefde openbaren zich in elke beweging van de oude, zijn hoorbaar in ieder geluid, dat men van haar verneemt. Er ligt dan een teederheid en zachtheid in hare stem, die men hierin volstrekt niet verwacht zou hebben. Bovendien let de moeder zoo zorgvuldig en opmerkzaam op de jongen, dat men in ’t geheel niet twijfelen kan aan de innigheid van haar liefde. Een zeer aangenamen indruk maakt zulk een kattenfamilie ook door de zindelijkheid, tot welke de moeder hare jongen reeds in hun prille jeugd opwekt. Onophoudelijk is zij bezig met schoonmaken, aflekken, gladstrijken, in orde brengen; zij duldt niet het minste vuil in de nabijheid van het leger. Tegen vijandelijke bezoeken verdedigt zij haar kroost met ware doodsverachting: alle groote soorten worden, wanneer zij jongen hebben, in de hoogste mate gevaarlijk. Bij vele kattensoorten moet de moeder hare kinderen soms ook tegen hun eigen vader beschermen, omdat deze de jongen, zoolang zij nog blind zijn, eenvoudig opvreet, wanneer hij het nest onbewaakt vindt. Dit is vermoedelijk de voornaamste reden voor de zorgvuldigheid, waarmede alle Katten hare jongen zoo goed mogelijk verbergen. Wanneer de jongen wat grooter geworden zijn en zich reeds als echte Katten gedragen, wordt de zaak anders; dan doet ook de kater hun geen kwaad meer. En nu begint voor de kleine, steeds tot allerlei spelen en grappen gezinde dieren een werkelijk vroolijk kinderleven. De natuurlijke aanleg openbaart zich reeds in de eerste bewegingen en aandoeningen, waarvoor de Katten vatbaar zijn. Hare kinderspelen reeds zijn altijd oefeningen, waardoor zij zich voorbereiden om het jagersbedrijf der volwassenen uit te oefenen. Elk zich bewegend voorwerp trekt haar aandacht. Geen gedruisch ontgaat haar, de kleine jagers spitsen de ooren bij het minste geritsel in hun nabijheid. In ’t eerst is de staart van hun moeder een bron van groot vermaak. Elke beweging van dit lichaamsdeel wordt nageoogd, en weldra begint de geheele baldadige bende haar best te doen om door pogingen om den staart te grijpen diens bewegingen te stuiten en te voorkomen. Het oude dier laat zich echter door deze plagerijen in ’t minst niet storen en gaat voort met haar gemoedsstemming te kennen te geven door de beweging van den staart; zij laat zelfs gelaten toe, dat hare jongen dit lichaamsdeel als speelgoed gebruiken. Weinige weken later ziet men het geheele gezin reeds met allerlei drukke spelen bezig, nu gedraagt ook de moeder, de leeuwin zoowel als de wijfjes-huiskat, zich geheel als een kind. Dikwijls is het geheele gezelschap als een kluwen ineengerold; het eene dier tracht den staart van het andere te grijpen. Naarmate de leeftijd toeneemt, worden de spelen voortdurend ernstiger. De jongen leeren inzien, dat de staart eenvoudig een deel van hun eigen lichaam is, en willen liever hunne krachten aan iets anders beproeven. Thans brengt de oude hun kleine, soms halfdoode, soms nog springlevende dieren. Deze laat zij los, als zij bij hare jongen is en nu oefent zich het jongere geslacht met ijver en volharding in het roovershandwerk, waardoor het later aan den kost zal komen. Eindelijk neemt de oude de jongen mede op de jacht; daar worden zij doorkneed in alle listen en sluipwegen, in het toonen van zelfbeheersching, in het onverhoeds aanvallen, kortom in de geheele rooverskunst. Eerst als zij geheel zelfstandig zijn geworden, verlaten zij hun moeder of hunne beide ouders en leiden van nu af gedurende geruimen tijd een eenzaam, zwervend leven.
De Katten staan als vijanden tegenover een groot deel van de dierenwereld; daarom is de schade die zij aanrichten, buitengewoon groot. Men moet hierbij echter in ’t oog houden, dat de groote soorten van de familie bijna alle leven in landen, die ongeloofelijk rijk aan dieren zijn; zelfs is er reden om aan te nemen, dat eenige soorten aan een voor ons schadelijke, te sterke vermenigvuldiging van sommige Herkauwers en Knaagdieren paal en perk stellen, en dus indirect ook voor ons nuttig zijn. Bij vele kleine soorten wordt de schade, die zij ons berokkenen, meer dan opgewogen door de diensten, die zij ons bewijzen. Zij maken alleen jacht op kleine Zoogdieren en Vogels; vooral voor de kleine Knaagdieren, die den mensch zoo buitengewoon veel last en schade kunnen aandoen, zijn zij de gevaarlijkste vijanden en voor ons dus de ijverigste bondgenooten. Onze poes is ons geheel onmisbaar geworden, maar ook de in ’t wild levende soorten van kleine Katten vergoeden vaak de door haar aangerichte schade door belangrijke diensten. Bovendien maakt de mensch gebruik van het vel en in sommige landen zelfs van het vleesch der Katten. In China, en ook velerwege in Afrika, dienen de vellen van sommige soorten van Katten als kenteekenen van waardigheid; de overige volken schatten het genoemde artikel meer op grond van de schoone kleuren die het vertoont, dan wegens de innerlijke waarde, want deze is niet bijzonder groot.
De jacht en de vangst van de schadelijke soorten worden overal met grooten ijver uitgeoefend; er zijn menschen, die deze jacht, juist wegens de gevaren die zij oplevert, tot de grootste genoegens dezer wereld rekenen.
De samenvoeging van de verschillende soorten van Katten tot geslachten biedt groote moeielijkheden aan. Wij meenen echter het recht te hebben om de Lossen (Lynx), de Geparden of Jachtluipaarden (Cynailurus) en de Fretkat of Fossa van Madagaskar (Cryptoprocta) van de overige vormen—van de eigenlijke Katten (Felis)—te mogen scheiden als afzonderlijke geslachten. Als type van het laatstgenoemde geslacht kan onze algemeen bekende Huiskat dienen. Van haar en de overige soorten van haar geslacht, welker hoogst ontwikkelde leden aan den eenen kant de Leeuw, aan den anderen de Tijger zijn, onderscheiden de Lossen zich door de kortheid van den staart, de lengte der pooten en het haarkwastje aan de lange ooren, de Geparden door de hoogte der pooten en de geringe terugtrekbaarheid der klauwen; de Fossa is kenbaar aan haar afwijkend gebit, haar onbehaarde zool, en andere eigenaardigheden, die ons dit merkwaardig dier doen kennen als een verren verwant van de Civetkatten, als een “oerkat”, zoo men wil.
In de eerste plaats beschouwen wij de Eigenlijke Katten; de soorten van de Oude Wereld zullen wij gescheiden van die der Nieuwe Wereld behandelen; verder berust de rangschikking, die wij aangenomen hebben, op eigenaardigheden die de kleur van de vacht van het dier aanbiedt, en wel zoo, dat de dwars gestreepte, de gevlekte en de eenkleurige Katten achtereenvolgens aan de beurt zullen komen.
Tijger (Felis tigris).
In de groep van de min of meer dwars gestreepte Katten staat de Tijger, die naast den Leeuw het meest ontwikkelde lid van de geheele familie is, bovenaan. De Tijger is een echte Kat zonder manen, met tamelijk lange baardborstels en met zeer duidelijk zichtbare dwarsstrepen op zijn huid. Hij is de vreeselijkste van alle Katten, een Roofdier, waartegen de mensch zelfs machteloos is. Bij geen der Roofdieren gaat de verschrikkelijkheid met zooveel waarlijk verleidelijke schoonheid gepaard, geen van hen kan de oude fabel van de jonge, wijsneuzige Muis, die in de Kat een schoon en beminnenswaardig wezen bewonderde, beter vestigen. Wanneer de gevaarlijkheid als maatstaf voor de belangrijkheid van de Zoogdieren moest gelden, zou men aan den Tijger den eersten rang dienen toe te kennen; want hij heeft zich tegenover den beheerscher der aarde verzet op een wijze, waarvan geen tweede voorbeeld te vinden is. In plaats van verdreven en teruggedrongen te zijn door de bebouwing van den bodem en den steeds verder voortdringenden mensch, is hij gedeeltelijk juist hierdoor meer aangetrokken; zelfs heeft hij den mensch sommige plaatsen doen ontvluchten. Wel verre van, gelijk de Leeuw, uit bevolkte gewesten zich terug te trekken, en het gevaar, dat hem met vernietiging bedreigt, te ontvlieden, gaat hij het stoutmoedig of listig te gemoet en plaatst zich halsstarrig als vijand tegenover den mensch, maar als een verborgen, onverwachts naderbij sluipenden en daarom des te gevaarlijker vijand. Men heeft zijn moordlust en zijn bloeddorst en ook zijn menscheneten veelvuldig overdreven, of althans met zeer schrille kleuren geschilderd; dit mag ons echter geen verwondering baren: want voor velen die hem schilderen konden, was hij werkelijk de belichaming van de verschrikkelijkheid.
De Koningstijger, de Bagh, Scher of Nahar der Hindoes, de Harimau der Maleiers (Felis tigris), is een prachtige, wonderschoon geteekende en gekleurde Kat. Hooger, slanker en lichter gebouwd dan de Leeuw, staat de Tijger toch volstrekt niet bij dezen achter. De totale lengte van het volwassene mannetje varieert van 260 tot 300 cM., die van het volwassene wijfje is steeds 30 à 40 cM. geringer. De staart is 80 à 95 cM. lang; de hoogte van de schoften bedraagt 90 à 106 cM. Het gewicht van twee vrouwelijke Tijgers bedroeg bij de eene 108.8, bij de andere 158.7 KG., dat van twee mannelijke Tijgers was resp. 163.3 en 172.4 KG. De romp is een weinig langer en gestrekter, de kop ronder dan bij den Leeuw, de staart eindigt niet in een haarkwast, de beharing is kort en glad en slechts aan de wangen tot een baard verlengd. Het wijfje is kleiner en haar wangbaard minder ontwikkeld. Alle Tijgers, die in meer noordelijk gelegene landen wonen, dragen, althans gedurende het koude jaargetijde, een veel dichter en langer haarkleed, dan die, welker vaderland de heete laagvlakten van Indië zijn. De teekening van het dier vertoont een merkwaardig schoone rangschikking van kleuren; er is een scherpe tegenstelling tusschen de lichte, roestgele grondkleur, en de donkere strepen, die er op voorkomen. Evenals bij alle Katten, is de grondkleur op den rug donkerder, aan de zijden lichter; de onderzijde, de binnenzijden der ledematen, het achterste deel van den romp, de lippen en het onderste gedeelte der wangen zijn wit. Bij den “Boschtijger” schijnt de grondkleur meer verzadigd te zijn dan bij den “Dsjungeltijger”. Van den rug naar de borst en den buik loopen in schuinsche richting onregelmatige, zwarte dwarsstrepen, die een weinig van voren naar achteren hellen, en welker onderlinge afstand bij verschillende dieren ongelijk is. Eenige van deze strepen splitsen zich, de meeste zijn onvertakt en in dit geval donkerder. De staart is lichter van kleur dan de bovenzijde van het lichaam, maar eveneens met donkere ringen geteekend. De baardborstels of snorren zijn meestal wit. Het groote oog, dat een ronde pupil heeft, ziet er geelachtig bruin uit. De jongen zijn precies zoo geteekend als de ouden; bij hen heeft de grondkleur echter een iets lichtere tint.
Ook bij den Tijger worden verscheidene afwijkingen van kleur aangetroffen; de grondkleur kan donkerder of lichter zijn; in zeldzaam voorkomende gevallen is zij zelfs zwart, ook wel wit met nevelachtige zijdestrepen.
Men zou kunnen meenen, dat een zoo prachtig geteekend dier reeds op een afstand opgemerkt zal worden door alle dieren die het vervolgt. Dit is echter niet zoo. Het is al reeds eerder ter sprake gekomen, dat de kleur bij de dieren in ’t algemeen in nauw verband staat met de plaats waar zij zich ophouden; bij de Katten is dit meer in ’t bijzonder het geval; ik kan hier dus volstaan met te herinneren aan de bosschen, rietvelden en graslanden, die bij voorkeur door den Tijger als woonplaats worden gekozen, om de meening te weerleggen, dat de bedoelde teekening en kleurverdeeling het roofdier hinderlijk zouden kunnen zijn. Het overkomt zelfs geoefende jagers niet zelden, dat zij een Tijger, die op korten afstand vóór hen ligt, even goed als andere dieren, volkomen over ’t hoofd zien.
Het verbreidingsgebied van den Tijger is zeer uitgebreid. Want het blijft volstrekt niet alleen tot de heete landen van Azië, en meer bepaaldelijk tot Oost-Indië, beperkt, maar neemt van het grootste aller werelddeelen een stuk in beslag, dat ons Europa in uitgestrektheid verre overtreft. Dit dier komt voor tusschen 8° ZB. en 53° NB., en wel tot in het zuidoosten van Siberië. De noordelijke grens van zijn verbreidingsgebied ligt nader bij de Noordpool dan Amsterdam: bovendien houde men hierbij in ’t oog, dat Siberië een geheel ander en betrekkelijk veel kouder klimaat heeft dan Europeesche gewesten, die op gelijke breedte gelegen zijn. Indië kan echter als het eigenlijk vaderland van den Tijger aangemerkt worden; van hier uit verbreidt hij zich naar ’t noorden en oosten door geheel China tot in het stroomgebied van den Amoer, naar ’t noorden en westen door het noordelijke deel van Afghanistan en Perzië naar de gewesten aan den zuidelijken oever van de Kaspische zee, waar hij in de moerassige oerwouden van Massenderan en Gilan nog vrij overvloedig gevonden wordt. Enkele uit hun koers geslagen dieren zullen misschien wel nu en dan buiten de genoemde grenzen rondzwerven; in de westelijke landen komen zij echter niet tot aan den Kaukasus of tot aan de Zwarte Zee. Op de eilanden van den Maleischen Archipel, met uitzondering echter van Sumatra en Java, komt de Tijger niet voor. Evenmin vindt men hem op het eiland Ceylon.
Over den Tijger op Java schrijft Dr. W. R. van Hoëvell o. a. het volgende: “Overal waar de grond nog schaars is bebouwd, in de vlakten, op de bergen, overal heeft hij zijn schuilplaats en zoekt hij zijn prooi. Sommige streken zijn door haar plaatselijke gesteldheid bovenal bij hem geliefd. In het zuiden van Bantam is hij menigvuldig. Binnen het jaar had men er vijftig gedood. In een dorp woonden acht weduwen, wier mannen door Tijgers waren geveld.
“Bijna nimmer ontmoet men op Java een Tijger in ’t wild. Daar is een natuurlijke reden voor; wij maken onze tochten als de zon aan den hemel schijnt—maar in den regel ligt de Tijger dan in zijn schuilhoek, dan verbergt hij zich voor de zonnestralen, dan slaapt hij.
“De volle middag is in Indië het beeld van den dood—de nacht van kalme beweging en levende rust. Altijd hoort gij iets. Nu eens oefenen talrijke nachtinsecten onvermoeid hunne geluidorganen, dan weer zingen ontelbare Krekels, in de struiken verspreid, op schelle tonen een avondzang—dan belasten honderden Padden en Kikvorschen zich met de baspartij—nu en dan mengt zich het eentonig geschreeuw van de Gekko’s er tusschen, die het rieten dak onzer hut bewonen.
“Maar ziet—daar wordt plotseling dit gansche orkest overschreeuwd door een klagend gehuil, al sneller en scherper, al snijdender en harder. Wij vlogen naar buiten, om te onderzoeken wat het was. Het geraas hield aan, maar bleek nu op een aanmerkelijken afstand, diep in het woud zijn oorsprong te nemen. De Javanen die ons vergezelden, ontvouwden ons de reden. ’t Was het angstgeschreeuw der Apen, die deze bosschen bewonen. Wanneer een talrijke groep in die, dikwijls honderd voet hooge kruinen der boomen zich gerust aan den slaap heeft overgegeven, dan nadert een groote Gestreepte Tijger en vlijt zich aan den voet neer.
“Nauwelijks heeft een der bevolking in de takken het monster opgemerkt, of de schrik perst hem een klagend gehuil af. Alle ontwaken—alle zien den Koning der verschrikking beneden—alle schreeuwen en alleen de tegenwoordigheid van dat vreeselijke dier jaagt hun zulk een doodsangst aan, dat zij geheel verbijsterd, op en door elkander van tak tot tak springen en, onder huilen en jammeren, den een den ander verdringen. Ondertusschen blijft de Tijger stil en rustig liggen—maar onbewegelijk fonkelen zijne oogen de arme Apen aan totdat er eindelijk een in de verwarring en het rumoer naar beneden valt, die dan gegrepen en verslonden wordt.
“De wilde Stier is een der schoonste dieren van Java’s wildernissen. Ook op hem aast de Tijger, maar hij treedt hem niet tegen in een open ridderlijken kamp; hij bespiedt zijne gangen, wacht hem af in een hinderlaag, en bespringt hem verraderlijk. Daar ligt de moordenaar op de loer in de dichte struiken; hij weet, dat hij zijn prooi weldra zal zien, want het malsche gras heeft den Stier reeds menigen nacht herwaarts gelokt. Daar nadert eindelijk het trotsche, fraai geteekende, met sierlijke hoornen gekroonde dier. Rustig, van geen gevaar bewust, voor geen gevaar bevreesd, omdat het de kracht van zijne spieren en kop en hoornen kent, geniet het de geurige kruiden, door den dauw van den nacht besproeid.
“De Tijger ligt onbeweeglijk, hij verroert zich niet, hij houdt zijn adem in, hij wacht—de Stier komt al grazende dichter bij—nog een kleine wending en de gelegenheid zal gunstig zijn—en nu—slechts één enkele sprong—en de Tijger zit zijn prooi op den rug—hij heeft hem zijne klauwen in de breede borst geslagen—hij heeft hem de slagtanden in den korten, rimpeligen nek gezet—een vreeselijk gebrul weergalmt in den nacht en weerkaatst door het gebergte—de Stier ijlt, woedend van pijn, in ’t dichtst van het woud, maar de Tijger blijft in dezelfde houding—de Stier slaat in razernij de horens tegen de stammen der boomen, de Tijger verroert zich niet—de smarten doen den Stier al harder en harder voortijlen, de Tijger drijft zijne tanden en klauwen al dieper en dieper in het vleesch—de Stier werpt zich op den grond, wentelt zich om, de Tijger laat los, doet een enkelen sprong, zet de tanden in den strot van zijn slachtoffer—en weldra blaast het rochelend den laatsten adem uit.”
Behalve in de dsjungels ontmoet men den Tijger in groote, hoogstammige bosschen tot op een bepaalde hoogte boven den zeespiegel. Tot in de hooglanden en hooge gebergten van Azië dringt hij niet door, en zelfs in de zuidelijke gedeelten van den Himalaja wordt hij slechts nu en dan tot op een hoogte van ongeveer 2000 M. aangetroffen. Bij voorkeur houdt hij zich op in de rietvelden aan de rivieroevers, in ondoordringbare bamboesbosschen en op andere dicht begroeide plaatsen; ook vindt men hem dikwijls te midden van bouwvallen; niet zelden wordt hij op den kap van half verweerde muren en op tempels in liggende houding gezien, soms zelfs drie of vier tegelijk. Bijzonder merkwaardig en, volgens alle berichtgevers, sterker dan bij andere dieren is zijn voorliefde voor vast bepaalde lig- en schuilplaatsen; met groote nauwgezetheid trekt hij altoos en overal naar dezelfde plaatsen terug, al zijn er ook even geschikte in de onmiddellijke nabijheid te vinden. “Het eerste het beste, met lang gras of riet begroeide plekje aan een rivieroever of moerasrand,” schrijft Blanford, “de een of andere dichte opeenhooping van tamarisken of eugeniën in een uitgedroogd rivierbed, dat een dozijn andere, oogenschijnlijk volkomen gelijke kreupelboschjes bevat, een bepaalde hoop rotsblokken, de uitverkorene van honderd soortgelijke op dezelfde heuvelhelling, herbergt jaar in jaar uit denzelfden Tijger. Wanneer bij geval de vaste bewoner van dit plekje door een jager gedood wordt, zal weldra een andere Tijger de vacant geworden plaats in beslag nemen.”
De gewoonten en hebbelijkheden van den Tijger gelijken op die van de overige Katten, behoudens het onderscheid, dat uit de verschillende grootte voortvloeit. Zijne bewegingen zijn even sierlijk als die der kleinere Katten en hebben plaats met buitengewone snelheid, behendigheid en volharding. Onhoorbaar sluipt hij voort, doorloopt op zijne rooftochten schielijk afstanden van uren gaans, beweegt zich zeer snel in galop en zwemt uitmuntend. Zijn bekwaamheid in ’t springen heeft men dikwijls overdreven voorgesteld. Uit metingen aan de sporen van Tijgers, die vluchtend wild vervolgd hadden, is nooit een grootere sprongwijdte dan van 5 M. gebleken. Boomen beklimt hij niet of alleen bij groote uitzondering, n.l. als de stam hellend of knoestig is; gladde, rechte, verticale stammen kan hij niet beklimmen. Wel springt hij soms, evenals andere Katten, tot tijdverdrijf bij den stam van een boom met zachte schors op, en krabt deze spelenderwijs stuk.
De Tijger is geen echt nachtdier. Evenals de meeste Katten zwerft hij op elken tijd van den dag rond, zij het dan ook, dat hij aan de uren kort vóór en kort na zonsondergang de voorkeur geeft. Op plaatsen waar de wilde dieren komen drinken of zoutlekken, op landwegen, woudpaden en dergelijke legt hij zich bij voorkeur in hinderlaag. In het zuidoosten van Siberië bezoekt hij gedurende den zomer iederen nacht de plaatsen waar het zout aan de oppervlakte van den bodem uitweert, omdat hij, even goed als de daar woonachtige jagers, weet, dat de Herten hier gewoon zijn te komen om zout te likken; daar ontmoet hij dan ook dikwijls jagers, die hetzelfde voornemen hebben als hij. Met uitzondering van de sterkste Zoogdieren, zooals Olifanten, Neushoorndieren, Wilde Buffels en misschien andere Roofdieren, is geen lid zijner klasse veilig voor hem: hij overvalt de grootste, en is ook tevreden met de kleinste. Soms beproeft hij evenwel zijne krachten aan den buitengewoon sterken Wilden Buffel; in den strijd met dit dier, vooral met het mannetje, delft hij echter niet zelden het onderspit; ook door een ouden, goed gewapenden mannetjes-Ever wordt hij, volgens sommige berichtgevers, nu en dan leelijk toegetakeld. Ook vergrijpt hij zich wel eens aan een Beer; bij voorkeur maakt hij echter jacht op Wilde Zwijnen, Herten en Antilopen. In tijd van nood eet hij al wat kruipt en vliegt: bij overstroomingen in Bengalen voedt hij zich met Visschen, Schildpadden, Hagedissen en Krokodillen; Simson vond de maag van een door hem gedooden Tijger met Sprinkhanen volgepropt. Zelfs Kikvorschen worden, naar men zegt, niet door hem versmaad; wanneer gedurende den winter in de noordelijkste gedeelten van zijn verbreidingsgebied het wild schaarsch wordt, gaat hij om zijn honger te stillen op de muizenjacht. Alle dieren hebben dus deugdelijke redenen om wegens hem op hun hoede te zijn.
Gelijk bij ons de Kraaien en allerlei kleine Vogels, de gevederde roovers van de lucht luid schreeuwend vervolgen, zoo laten ook vele dieren in de tropische gewesten zich hooren, als zij den Tijger opmerken. Zij kennen hem, en weten bij ervaring, wat hij op ’t oog heeft, als hij begint rond te sluipen. Forsyth en anderen brengen voorbeelden bij van de wijze waarop hun jacht door de hulp van de Apen begunstigd werd. “Eens,” zoo verhaalt Forsyth, “werd ik bij het vervolgen van een Tijger, die in een uitgedroogde regengeul liep, uitstekend geholpen door de talrijke Hoelmans, die in het struikgewas langs den oever vruchten plukten. Zoodra zij den Tijger onder zich zagen, snelden zij de eene na den anderen op de naastbijgelegene boomen toe, klommen tot in de hoogste takken, schudden deze hevig, en schimpten en tierden zoo sterk tegen den rustverstoorder in de diepte, dat men ze op grooten afstand hooren kon. Iedere bende bleef leven maken, totdat zij den Tijger uit het gezicht verloren had, en de naastbij wonende hem op dezelfde wijze van uit hare boomkruin begroette, daarna keerde zij bedaard naar den grond terug en ging weer aan het bessen plukken, alsof er niets gebeurd was. Op deze wijze nauwkeurig op de hoogte gehouden van den weg dien de Tijger volgde, kon ik daar, waar de geul een bocht maakte, dwars oversteken, het Roofdier vooruitkomen, en een geschikte standplaats kiezen. Daar kwam hij voor den dag met lange schreden, den staart tusschen de pooten, en zag er precies uit als een van schuld bewuste, nachtelijke moordenaar; zijn geweten was blijkbaar door misdaden bezwaard, want gedurende het gaan keek hij telkens vreesachtig om, en omhoog naar de Apen, alsof hij ze smeeken wilde, toch niet te verraden waarheen hij ging.”—Een kogel maakte een einde aan zijn loopbaan.
De stem van den Tijger staat, wat kracht betreft, ver achter bij die van den Leeuw. Gewoonlijk bestaat zij uit een langgerekt, klagend geluid, dat verscheidene malen korter en sneller herhaald wordt. Bovendien brengt hij de zware keelgeluiden “A-o-oeng” voort, die men in alle diergaarden van de meeste groote Katten verneemt, voorts een luid “Ha-oeb” of “Wau,” als hij verrast en verschrikt wordt, verder een mokkend geknor, als iemand hem tergt, en een op hoesten gelijkenden, korten schreeuw, die woede te kennen geeft, en dien hij bij den aanval verscheidene malen, schielijk achtereen uitstoot.
De Tijger is over ’t algemeen geen moedig dier. Meestal is hij niet slechts voorzichtig en aarzelend, maar ronduit lafhartig, hoewel hij een buitengewoon sluwe en listige roover is. Tijgers, die voor de eerste maal menschen ontmoeten, gaan altijd op de vlucht, andere laten zich door geschreeuw en gebaren van streek brengen; voor een vastberaden tegenstander houdt waarschijnlijk geen enkele Tijger stand. Deze en gene leert echter bij toeval den mensch kennen als een zeer gemakkelijk te overmeesteren schepsel, en kan dan zeer gevaarlijk worden, omdat hij niets kwaads vermoedende en weerlooze personen beloert en deze onverwachts overvalt. Zoo wordt hij in sommige gevallen niet slechts stoutmoedig, maar zelfs verregaande brutaal.
Dat de Tijger, wel verre van zich door vermeerdering van de bevolking van een gewest te laten afschrikken, hierdoor niet zelden wordt aangelokt, blijkt o.a. uit de geschiedenis van de stad Singapoer, die in 1824 door Sir Stamford Raffles gesticht werd op een eilandje bij de zuidelijkste punt van Malakka, en zich van een klein visschersdorp tot een stad van meer dan één millioen inwoners heeft uitgebreid. Aanvankelijk werden in de moerassige bosschen aldaar geen Tijgers gevonden. In 1835 werd de eerste Tijger bemerkt; hij was zwemmende van den overkant gekomen, over het tamelijk breede kanaal, dat het eiland van het vaste land scheidt. Thans zijn de Tijgers er zoo talrijk, dat ieder jaar honderden menschen door deze roofdieren worden verslonden.
Vele gewesten zijn berucht wegens de rooverijen, die daar door Tijgers gepleegd worden: men beweert, dat zonder de groote vrees, die zelfs deze van menschenvrees over ’t algemeen vrije dieren voor het vuur en voor een troepje vastberaden mannen koesteren, een geregelde gemeenschap tusschen sommige plaatsen en streken, die zeer sterk door Tijgers geteisterd worden, nauwelijks mogelijk zou zijn. Uit de nabijheid van dorpen, en zelfs tusschen de hutten weg, hebben zij op klaarlichten dag menschen geroofd en de overige bewoners menigmaal zoo beangst gemaakt, dat zij hun woonplaats verlieten. Het grootste gevaar loopen natuurlijk die menschen, welke een meer of minder eenzaam leven leiden en bij hun arbeid in de vrije natuur verkeeren, zooals herders, houthakkers en boeren; de herders zijn bovendien voortdurend in zorg over hunne kudden. Ook de postboden zijn er slecht aan toe.
Tegen het einde van het tijdperk 1860–1870 huisde in Maisoer een menschenetende Tijger, die onder den naam van Benkipoer-Tijger een treurige beroemdheid kreeg en in het Noeggerdistrict van Maisoer grooten schrik verbreidde, totdat eindelijk een goed gemikte kogel hem trof. Forsyth bevrijdde in den aanvang van hetzelfde tiental jaren de Centrale-Provinciën van eenige menscheneters, welker daden hij verhaalt. De eene had eenige wegen volkomen gesloten, de bewoners van verscheidene dorpen verdreven en andere gedwongen hunne woningen met versperringen te omgeven. Deze Tijger beheerschte een gebied van 50 à 60 KM. middellijn en moet meer dan 100 menschen geroofd hebben, vóór het Forsyth gelukte, hem neer te vellen. In hetzelfde gebied roofde, volgens Fayrer, een Tijger in de drie jaren 1867 tot 1869 resp. 27, 34 en 47 menschen, tot een val met automatisch afgaand geweer hem doodde. Een Tijgerin verdreef de bewoners van 13 plaatsen, stoorde den akkerbouw in een landstreek van ongeveer 1000 vierkante KM. en wist op de listigste wijze aan alle vervolgingen te ontkomen, totdat een Engelsche jager het geluk had haar te schieten.
Men mag echter uit het feit, dat zulke verschijnselen voorkomen, niet afleiden, dat zij gewoon en alledaagsch zijn.
De thans gebruikelijke wijzen van jagen, waarbij de jager den begeerden buit opspoort, bespiedt, vervolgt en onder de meest verschillende omstandigheden waarneemt, hebben ons nauwkeurige berichten verschaft over den aard en de handelingen van de Tijgers in Indië. Nu het aantal van hen die zich met deze jacht bezighouden—er zijn zelfs dames onder—, zeer groot geworden is, hebben de oude jachtverhalen en moordgeschiedenissen, waarin de Tijger een rol speelde, veel van hun waarde verloren, en is het niet moeilijk meer, alledaagsche van ongewone gebeurtenissen op dit gebied te onderscheiden.
Zooals te verwachten was, bestaat er ook onder de Tijgers een vrij groote ongelijkheid van aard en neigingen; toch kan men deze Roofdieren, volgens hen die ze het best kennen, naar hun gewone levenswijze in drie groepen onderscheiden: de wilddooders, de veeroovers en de menscheneters.
De wilddooder vermijdt de woonplaatsen der menschen, want hij houdt zich in de eigenlijke wildernis op, waar hij op bijna alle uren van den dag door het woud, de struiken en het gras sluipt. Door den nood gedrongen, leidt hij een meer zwervend leven dan de andere Tijgers; hij trekt met het wild, dat tengevolge van de wisseling der jaargetijden andere verblijfplaatsen opzoekt, van de eene landstreek naar de andere, naar de heuvels en de bergen, zoowel als naar de vlakten. Hoewel hij aan de jachtliefhebbers een dikwijls zeer onaangename concurrentie aandoet, is hij in vele opzichten een goede vriend van den landbouwer, daar hij hem in zekeren zin voor “veldkat” dient, en meer bepaaldelijk de Herten en Zwijnen verdelgt en verdrijft, tegen welker verwoestingen de boer zijne akkers bijna niet kan beveiligen. De wilddooders zijn in den regel slanker gebouwd en behendiger dan de andere Tijgers, ofschoon ook onder hen zeer zware exemplaren aangetroffen worden. Zij vormen verreweg de talrijkste afdeeling, en verzamelen zich gedurende den heetsten en droogsten tijd bij de dan nog overgeblevene drinkplaatsen.
De veeroover zoekt de nabuurschap der dorpen op en kiest zijn buit bij voorkeur onder de huisdieren, die naar de weide gedreven worden of des nachts toevallig los in ’t dorp rondloopen. Daar de boeren gewoon zijn hun vee vóór het invallen van de duisternis naar een veilige plaats te brengen, heeft de roover zich aangewend, op klaarlichten dag, gewoonlijk in de tweede helft van den namiddag, te gaan fourageeren. Als hij niet vervolgd en bedreigd wordt, strekt zijn jachtgebied zich in den regel slechts over eenige dorpen uit; in ’t tegengestelde geval begint hij verder rond te zwerven. In een landschap van Maisoer, dat ongeveer 40 KM. lang en 20 KM. breed was, leefden op deze wijze acht welbekende Tijgers ieder voor zich. Het spreekt van zelf, dat zij ook Schapen, Geiten of Ezels voor lief nemen, en dat zij ook wel Herten, Zwijnen en ander wild vangen, wanneer zij ze toevallig tegenkomen. Eerst wanneer de Tijger oud, vet en gemakzuchtig geworden is, zal hij zich geheel tot het veerooven bepalen; hij kiest zich dan een aangename streek, waar vleesch en water in overvloed verkrijgbaar zijn, tot hoofdkwartier. Met de dorpelingen leeft hij op den voet van wederkeerige verdraagzaamheid; zoowat om den vierden of vijfden dag ontneemt hij hun een Rund.
Hierbij moet men trouwens niet aan onze Runderen denken en daarnaar de schade bepalen. Daar de Hindoes in ’t geheel geen Runderen dooden, zijn er in alle dorpen een groot aantal afgeleefde en ellendige exemplaren, die niemand voordeel aanbrengen, maar veeleer schade opleveren, omdat zij het voornamelijk zijn, die de veepest verbreiden; eigenlijk worden zij nog het best besteed, wanneer zij als voedsel voor de Tijgers dienen.—Zonder den krijg, dien de Tijgers en Luipaarden tegen de Herten en Zwijnen voeren, zou het in vele districten in ’t geheel niet mogelijk zijn, een oogst te verkrijgen, die de moeite loont. Daarom zijn de landbouwers er volstrekt niet altijd mede ingenomen, als van hunne Tijgers de wilddooders en de bescheidene veeroovers, die hun als ’t ware den dienst van opzichters over den akker bewijzen, al te zeer vervolgd worden. Toen een van ouds bekende, buitengewoon sluwe en reusachtig groote veeroover door het doodelijk schot van Sanderson neergeveld was, zeiden de inboorlingen, die treurig om het lijk stonden: “Het spijt ons voor hem; hij heeft ons nooit eenig kwaad gedaan.”
De menscheneter is in de meeste gevallen een gewezen veeroover, die ten gevolge van het voortdurend verkeer met menschen, en vooral door ontmoetingen met herders, de vrees voor den mensch heeft afgelegd. Soms is het een oud mannetje, meestal echter een wijfje (vermoedelijk omdat dit voor jongen te zorgen heeft), dikwijls ook een dier dat op de een of andere wijze verminkt is en daarom niet meer op de gewone wijze aan de kost kan komen. De mensch kan zooveel gemakkelijker beslopen en overmeesterd worden dan een tam of wild dier, dat de Tijger, wanneer hij eens de vrees voor den mensch verloren heeft, dezen als prooi neemt, zoodra hij hem zonder gevaar kan krijgen. Dit heeft aanleiding gegeven tot de meening, dat de Tijger aan menschenvleesch boven ieder ander voedsel de voorkeur geeft, welke meening volkomen ongegrond is, evenals die, dat de menscheneters in den regel zwak en mager zijn.
De Tijger wordt, naar men zegt, vooral in die gewesten een menscheneter, waar de kudden slechts in bepaalde jaargetijden heen gedreven worden, zoodat na hun vertrek de achtergeblevene veeroovers door gebrek aan voedsel genoopt worden, de inboorlingen te overvallen. De menscheneter toont volstrekt geen grooteren moed dan de veeroover of wilddooder; hoewel merkwaardig brutaal, is hij even lafhartig als listig; hij vlucht voor gewapende personen en valt eenzame, weerlooze lieden aan; dezen weet hij zeer goed te onderscheiden van genen. Daar hij tengevolge van zijn levenswijze beter dan de andere Tijgers de gebaren van den mensch begrijpt, is hij moeielijker te jagen. “Deze vreeselijke geesel”, schrijft Sanderson, “voor de vreesachtige en ongewapende Indiërs wordt thans gelukkig zeer zeldzaam; van menscheneters van de ergste soort hoort men bijna niet meer spreken, en als zij optreden, vinden zij spoedig hun meester.
“Te betreuren is het, dat men den Tijger vogelvrij heeft verklaard, hem op alle mogelijke wijzen, niet alleen op jagersmanier, verdelgt. Men meent, dat de Tijger schadelijk is. Voor deze ook in Engeland bij het volk verbreide meening bestaat echter geen voldoende grond. Wel is het noodzakelijk iederen menscheneter en zelfs de hardnekkigste veeroovers met alle mogelijke middelen op te sporen en te dooden; gewone Tijgers echter zijn niets minder dan gevaarlijk; zij hebben zelfs hun nut. Moge de dag nog verre zijn, waarop er feitelijk geen Tijgers meer bestaan!”—Als ambtenaar belast met de vangst van Olifanten voor de Engelsch-Indische regeering, moest onze zegsman wegens zijn beroep in de wildernis te midden van de wilde dieren leven; hij kent door eigen aanschouwing de meest verschillende districten van Indië en is hierdoor beter dan de meeste menschen bevoegd om in dezen een oordeel uit te spreken. Zijne beschouwingen verdienen te meer overwogen te worden, daar hij volstrekt niet de eenige is, die tot deze slotsom geraakt. Sherwill zegt ronduit: “De Bengaalsche Tijger is over ’t algemeen een onschadelijk, vreesachtig dier, dat alleen boosaardig en gevaarlijk wordt, wanneer het gewond is. Zelden valt hij de menschen lastig, zonder getergd te zijn; menscheneters komen in Bengalen nagenoeg niet voor, met uitzondering van de omstreken der moerassige wouden (Sandarbands) van de Ganges-delta.” Ook Fayrer, die voor ’t overige de gevaarlijkheid van den Tijger volkomen erkent, verzekert, dat ongelukken van allerlei soort bij de tijgerjacht niet vaker voorkomen, dan b.v. bij de vossenjacht in Engeland.
Op grond van de zooeven medegedeelde beschouwingen zal men den Tijger anders moeten beoordeelen, dan tot dusver gebruikelijk was. Hij is een Roofdier, dat in vele landen (althans van Indië) meer voordeel doet dan schade, en dat slechts in zeldzame gevallen het “toonbeeld van verschrikkelijkheid” wordt, waarvoor tot dusver alle leden van deze soort zonder onderscheid aangezien werden.
Zoomin de Tijger als de Leeuw gaan bij het vangen van dieren te werk op de wijze zooals dit gewoonlijk wordt voorgesteld, n.l. door op een zekeren afstand van de prooi het lichaam te krommen en dan met een verraderlijken sprong op het slachtoffer neer te storten. De goede uitkomst van hun aanval berust voornamelijk hierop, dat hij onverwachts plaats heeft. Een dier, dat door den Tijger beloerd of bekropen werd, en dus dichtbij is, wordt direct gegrepen, een meer verwijderde prooi tracht hij met snelle sprongen te bereiken, een vluchtend dier vervolgt hij, en tracht intusschen, vooral bij groote dieren, de spieren en peezen van de achterpooten door woedende slagen met de klauwen te verscheuren; ook poogt hij vee, dat op de vlucht geslagen en door schrik ontsteld is, langs verborgen omwegen vooruit te komen, om het nogmaals te overvallen.
De Tijger is gewoon zijn prooi dadelijk, of eerst als de nacht invalt, in een schuilhoek te midden van de struiken of van het riet te sleepen; soms draagt hij haar zelfs over een korten afstand. Sanderson staat er als ooggetuige voor in, dat een zeer sterke, mannelijke Tijger een os van omstreeks 180 KG. gewicht door allerlei struiken heen meer dan 300 schreden ver gedragen heeft. Als hij niet gestoord wordt, vreet hij, zooveel hij verzwelgen kan,—volgens betrouwbare berichten ongeveer 30 KG. vleesch in één maal. Gewoonlijk begint hij aan een achterkwartier, slechts bij uitzondering aan een der zijden. Terwijl hij zich verzadigt, gaat hij van tijd tot tijd naar een naburige stroom of plas om overvloedig te drinken; naar men zegt, begeeft hij zich dan vaak te water en dompelt, terwijl hij aan ’t waden is, den kop tot aan de oogen er in, voortdurend leppend en gorgelend, alsof hij zich den keel uitspoelen wil. Na een overvloedig maal valt hij in slaap; hij wijdt zich met een zekeren wellust aan de spijsverteering en beweegt zich dan alleen om te drinken. Gewoonlijk des avonds, of althans tusschen 4 en 9 uur ’s namiddags, keert hij naar zijn buit terug, om er nogmaals van te eten voor zoover er nog iets van over is; want ook aan zijn tafel, evenals aan die van den Leeuw, komt een troep hongerige bedelaars zich te goed doen; bij zijn nadering nemen zij echter zoo schielijk mogelijk de vlucht. Buitengewoon lang kan de Tijger honger en dorst verdragen. Twee Tijgers, die in een met netten omringde, ondoordringbare wildernis van ongeveer honderd schreden middellijn opgesloten waren, werden op den vijfden dag aangeschoten en konden eerst op den tienden dag met behulp van Olifanten gedood worden. Ofschoon zij bij zeer warm weder, aan alle zijden door wachtvuren omringd, zoomin voedsel als water hadden, en ook aan hunne wonden leden, gaven zij toch tot in hun laatste levensuur bewijzen van hun kracht.
Behalve door de gewone jacht tracht men deze Roofdieren ook op vele andere, ten deele zeer eigenaardige wijzen te dooden. Allerlei soorten van vallen zijn hiervoor in gebruik, vooral valkuilen kunnen goede diensten bewijzen. Vroeger werd midden in zulk een kuil, die later met takken en bladen zorgvuldig bedekt wordt, een van boven scherp gepunte paal in den grond geslagen; maar nadat een ongelukkige wandelaar den dood had gevonden door op zulk een staak te vallen, werd het gebruik ervan in de nabijheid van Singapoer verboden. Op Java maakt men, naar Haszkarl mij bericht, groote vallen van boomstammen en voorziet deze met een vastgebonden, levend geitje als lokaas. De Tijger, door het geschreeuw van dit diertje aangelokt, kruipt na eenige aarzeling in de val en tracht den buit weg te nemen; zoodoende trekt hij aan een touw en veroorzaakt hierdoor het dichtslaan van de valdeur. Op Sumatra stellen de inboorlingen, volgens H. O. Forbes, een lans, die met een veerende en sterk gespannen stang verbonden is, op zulk een wijze, dat het wapen met groote kracht door het lichaam van het dier gedreven wordt, wanneer het door een gat in de omheining van het dorp wil kruipen en daarbij tegen een touw drukt. In Assam legt men, naar O. Flex verhaalt, met goed gevolg bij de plaats, waar het dier gewoon is te drinken, een boog met vergiftigden pijl, die bij aanraking van het toestel in ’t lichaam doordringt, en zelfs bij de geringste verwonding den dood teweegbrengt. Zoowel de Europeanen als de inboorlingen die vuurwapens bezitten, brengen verder op veel gebruikte wildpaden of op andere plaatsen waar een lokaas zich bevindt, automatisch afgaande geweren aan, die zeer goed aan de verwachting voldoen. In den laatsten tijd wordt dikwijls gebruik gemaakt van strychnine om den Tijger zonder moeite en gevaar te verdelgen; dit vergif werkt echter, naar men zegt, niet meer, als het hiermede vergiftigde vleesch begint te verrotten.
Het voordeel dat een geoefende tijgerjager door zijn jacht behaalt, is niet onaanzienlijk. Zonder nog melding te maken van de belooning, die den gelukkigen schutter ten deel valt, kan hij bijna alle lichaamsdeelen van den Tijger gebruiken, vooral het vet, waarvan het dier gemiddeld 4 à 6 Liter bevat, en dat door de inboorlingen van Indië beschouwd wordt, als dienstig tegen rheumatiek en eenige ziekten van het vee. Hier en daar wordt voorts het vleesch gegeten. Jagor verzekert, dat het volstrekt niet wansmakelijk is. In eenige landen stelt men meer prijs op de tanden en klauwen, het vet en de lever, dan op het vleesch en de beenderen. De tanden worden door de Schikaris niet alleen als bijzonder kostbare zegeteekenen, maar ook als middelen tot beschutting tegen aanvallen van Tijgers beschouwd. De klauwen, in goud of zilver gevat, worden door Aziatische en Europeesche dames als sieradiën gedragen. Het vel wordt, met de een of andere looistof toebereid en met een middel tot wering van de Insecten voorzien, gedroogd en komt zoo meestal in de handen van Europeanen of Chineezen. De Kirgisen schatten het hoog en versieren er hunne pijlkokers mede. In Europa vertegenwoordigt, volgens Lomer, een tijgervel thans een waarde van 700 à 800 gulden, wanneer het zich door grootte, fraaiheid en volledigheid onderscheidt.
De paartijd van den Tijger verschilt naar het klimaat van het door hem bewoonde land, maar valt in noordelijke gewesten geregeld ongeveer drie maanden vóór het begin van de lente in. In zuidelijke landen is de paring aan geen bepaald jaargetijde gebonden, zooals blijkt uit waarnemingen, die vooral in Indië verricht zijn. Omstreeks 100 à 105 dagen later brengt het wijfje 2 à 3, somtijds 4, ja zelfs, naar men zegt, in enkele, zeldzaam voorkomende gevallen niet minder dan 5 of 6 jongen, op een ontoegankelijke, dicht met planten begroeide plaats ter wereld. De diertjes zijn bij hun geboorte half zoo groot als een Huiskat en, evenals alle jonge Katten, bekoorlijke schepseltjes. In de eerste weken verlaat de moeder de geliefde kleintjes alleen dan, als zij in hooge mate door den honger gekweld wordt; zoodra echter het kroost wat grooter geworden is en ook naar vast voedsel verlangt, strekt zij hare strooptochten verder uit.
“Jonge Tijgers,” zegt Sanderson, “zien er allerliefst uit en zijn buitengewoon goedaardig; men moet ze echter uit het nest nemen, voordat zij een maand oud zijn en voordat zij met het leven in de wildernis en met de vrees voor menschen bekend geworden zijn, anders kunnen zij niet meer volkomen getemd worden. Zij toonen een groote gehechtheid aan hun meester, volgen hem overal, liggen onder zijn stoel en geven door een eigenaardig vroolijk gesnuif hun tevredenheid te kennen, als hij ze liefkoost. Zoodra men hen met vleesch begint te voeden, willen zij nooit meer iets anders gebruiken, en trekken, hoe jong zij ook zijn mogen, voor den melkpot den neus op. Het is mij voldoende gebleken, dat de meening, volgens welke zij door het gebruik van rauw vleesch verwilderen, ongegrond is. Waar is het, dat zij alleen bij gebruik van zulk voedsel uitstekend gedijen; als zij het in voldoende hoeveelheid krijgen, kan men zeer goed met hen omgaan. Als zij vier maanden oud zijn, hebben zij reeds een vrij aanzienlijke grootte en kracht; men kan ze echter gerust nog veel langer laten rondloopen. Een paartje hield ik op deze wijze, totdat het 8 maanden oud was; zij speelden zeer lief met elkander, met de menschen en met een tammen Beer. Volgens mijn ervaring zijn tamme Tijgers, die op deze wijze opgevoed zijn, niet valsch en niet roofzuchtig; ook hebben zij geen aanvallen van wildheid, als zij maar rijkelijk gevoederd worden. Ik had er eens een van aanzienlijke grootte, die ik er aan gewend had in mijn slaapkamer te slapen. Nadat ik ingeslapen was, sprong hij niet zelden bij mij in ’t bed, maar nam het mij nooit kwalijk als ik hem hiervoor stompte en weer uit het bed wierp.”
In den laatsten tijd heeft men ook dikwijls Tijgers gedresseerd. Zeer dikwijls wagen dierentemmers het, bij hen in het hok te gaan, en met hen allerlei spelen of zoogenaamde kunstverrichtingen te doen. Dit blijft echter altijd een gevaarlijke zaak. Als een echte Kat, toont de Tijger zich tegenover hen die hem vleien, aanhankelijk en onderworpen; ook beantwoordt hij wel liefkoozingen, of ontvangt ze althans zonder ontevredenheid te toonen; toch valt op zijn vriendschap niet veel staat te maken; waarschijnlijk laat hij zich slechts zoolang hij de heerschappij van den mensch erkent, van dezen een behandeling welgevallen, die met zijn eigenlijken aard in strijd is. Een volledig vertrouwen, verdient hij nooit; men heeft niet zoozeer zijn kwaadaardigheid, dan wel het ontwaken van het bewustzijn zijner kracht te vreezen. Kwaadaardig, arglistig en valsch is hij evenmin als onze Huiskat; hij laat zich echter evenmin als deze mishandelen, en stelt zich te weer wanneer de behandeling die de mensch hem aandoen wil, hem niet bevalt. Men mag van een Roofdier van zijn soort niet het onmogelijke vergen.
Nog in den tegenwoordigen tijd laten de Indische vorsten gevangene Tijgers met andere sterke dieren vechten, n.l. met Olifanten en Buffels. Tachard zag zulk een strijd in Siam. In een door paalwerk omsloten perk leidde men drie Olifanten, welker kop met een soort van pantser bedekt was. De Tijger was reeds daar, werd echter nog door twee touwen in zijne bewegingen belemmerd. Hij behoorde niet tot de grootste, en trachtte, toen hij de Olifanten zag, zich te verschuilen, kreeg echter van hen dadelijk eenige slagen met de slurf op den rug, zoodat hij omviel en een tijd lang als dood bleef liggen. Toen men hem losgemaakt had, sprong hij op, brulde en wilde zich op de slurf van den Olifant werpen. Deze werd echter opgeheven door het reusachtige dier, dat gelijktijdig den Tijger een stoot gaf met de slagtanden, waardoor hij in de hoogte geslingerd werd. Nu durfde het Roofdier geen aanval meer wagen, maar liep weg langs de palen en sprong hierbij op, alsof het zich tusschen de toeschouwers wilde verschuilen. Ten slotte dreef men alle drie Olifanten op den Tijger aan, en deze brachten hem zulke slagen toe, dat hij nogmaals voor dood bleef liggen en zijne aanvallers vermeed. Indien men geen einde gemaakt had aan den strijd, zouden de woedende Dikhuidigen hem zeker gedood hebben.
De ouden leerden den Tijger eerst zeer laat kennen. In den Bijbel wordt hij niet genoemd, en ook de Grieken wisten slechts weinig van hem. Nearchos, een veldheer van Alexander den Grooten had wel is waar het vel van een Tijger gezien, maar niet het dier zelf; de Indiërs wisten hem echter te verhalen, dat het zoo groot was als het grootste Paard, en alle overige schepsels door vlugheid en kracht overtrof. Eerst Strabo maakt eenigszins uitvoeriger melding van den Tijger. Den Romeinen was hij tot aan Varro’s tijd (111–26 v. C.) volkomen onbekend; toen zij echter hun heerschappij tot aan het rijk der Parthen uitbreidden, leverden deze hun ook Tijgers, die naar Rome werden gebracht. Plinius schrijft, dat Scaurus (in het jaar 11 v. C.) voor ’t eerst een getemden Tijger in een kooi heeft laten zien. Claudius had er vier. Later kwamen deze dieren vaker naar Rome, en Heliogabalus spande ze zelfs voor zijn wagen, toen hij als Bacchus zich aan het volk vertoonde. Avitus eindelijk liet in een schouwspel vijf van deze dieren dooden, wat vroeger nog niet vertoond was.
Evenmin als de Leeuw heeft de Tijger met andere soorten van zijn geslacht een nauwe verwantschap; zijne naaste verwanten—waarvan een, de Holentijger, Middel-Europa bewoonde—zijn uitgestorven. Een Zuid-Aziatische met uit vlekken bestaande strepen geteekende Kat—de Nevelpanter (Felis nebulosa), de Harimau dahan (“Boomtijger”) der Maleiers—komt door zijn langgerekten romp met krachtige, kleine pooten, den kleinen zeer stompen kop met de afgeronde ooren en de lange, zachte vacht, welker teekening nog meer of min aan die van den Koningstijger herinnert, dezen het meest nabij. Hij is echter niet alleen veel kleiner dan de Tijger, maar verschilt er ook van door de in ’t oog loopend korte pooten en den staart, die even lang is als ’t lichaam. De grondkleur van zijn vacht, die witachtig grijs, aschgrauw of bruinachtig grauw, soms ook geelachtig of roodachtig getint is, zweemt aan de onderdeelen naar runkleur. De kop, de pooten en het onderlijf zijn met volle, zwarte, rondachtige of gekromde vlekken en strepen geteekend. Over beide zijden van den hals strekken zich drie onregelmatige, overlangsche strepen uit, over den rug loopen twee soortgelijke naar achteren; smallere strepen bevinden zich aan de zijden van den kop. Op den schouder, de zijden van den romp en de heupen liggen onregelmatige, zwarte vlekken met hoekigen zoom, zoo ook op den staart. De randen van den mond vertoonen een zwarten zoom; de ooren zijn van buiten zwart met grijze vlekken. De lichaamslengte bedraagt ongeveer 1 M., die van den staart 74 à 92 cM. Het verbreidingsgebied van dit dier is vrij uitgestrekt; het omvat het geheele Zuid-oostelijke Azië met de Groote Soenda-eilanden.
Nevelpanter (Felis nebulosa). 1/10 v. d. ware grootte.
Tot voor weinige jaren was de Nevelpanter even zeldzaam in de verzamelingen als in de dierentuinen; eerst sedert kort ziet men hem in de grootste inrichtingen van dien aard, steeds evenwel slechts enkele exemplaren. De inboorlingen van Sumatra verzekeren, dat hij in ’t geheel niet wild is, en zich uitsluitend met kleine Zoogdieren en Vogels voedt. Onder de Vogels die hem ten buit vallen, moeten ook de Huishoenderen genoemd worden, waardoor hij soms groote schade aanricht. Een zeer fraaie en gezonde Nevelpanter bevond zich in de Londensche diergaarde—een prachtig, tam, lief dier, waarmede de oppasser omging, alsof het een goedaardige Huiskat was. Ik ken, behalve den Gepard, geen Kat, die wat inborst betreft, op hem gelijkt.
Dat de Wilde Kat of Boschkat (Felis catus) de stammoeder van onze Huiskat zou zijn, wordt door vele onderzoekers onwaarschijnlijk geacht, wegens het groote verschil, dat er tusschen deze dieren bestaat. Door andere onderzoekers werd en wordt dit verschil beschouwd als een gevolg van de domesticatie, d. i. als een gevolg van de veranderde omstandigheden, waarin het dier geleefd heeft in de duizenden van jaren, die er verloopen zijn, sedert het een huisdier is geworden. Al dadelijk vallen bij vergelijking van de beide dieren de veel forschere lichaamsbouw en de wildere blik van de Boschkat in het oog: de kop is dikker, de romp meer ineengedrongen, het haarkleed langer en dichter, de bovenlip met meer tastborstels voorzien, het gebit scherper en krachtiger, de staart korter, dikker en ruiger. De staart van de Wilde Kat is gelijkmatig van dikte over zijn geheele lengte, van den wortel tot de spits, en hier als ’t ware afgehakt of afgeknot; bij de Huiskat echter wordt hij van ’t midden tot de spits allengs dunner. Bij de Huiskat is hij vóór de zwarte spits met 7 of 8 donkere dwarsstrepen geteekend, die aan de bovenzijde min of meer ineenvloeien tot een overlangsche, donkere streep, van onderen alleen aan de achterste helft duidelijk doorloopen, aan de voorste daarentegen steeds nader bij elkander komen en onduidelijker worden, naarmate zij dichter bij den staartwortel gelegen zijn. Bij de Boschkat gaan aan de zwarte spits drie breede, volslagen ringen vooraf, en is de voorste staarthelft geteekend met vier smallere en minder duidelijke ringen, die zich niet over de onderzijde uitstrekken. Bij de Huiskat is het spijskanaal 5 maal, bij de Boschkat slechts 3 maal zoo lang als het lichaam.
Andere kenmerken van de Wilde Kat zijn: de geelachtig witte vlek aan de keel en de zwarte, of althans donkere, kleur van de onbehaarde ballen aan de zool (aan den wortel van ieder klauwlid één, en achter deze een groote, van voren tweelobbige, van achteren drielobbige bal, waarop de worteleinden der eerste leden van vier teenen rusten). Ook de onbehaarde of weinig behaarde deelen van het aangezicht (van oogleden, neus en lippen) zijn voor ’t meerendeel zwart; de binnenzijde van het oor is echter rood- of geelachtig wit.
De Wilde Kat wordt soms wel 8 of 9 KG. zwaar. Haar lengte bedraagt, bij 35 à 42 cM. schouderhoogte, in den regel 100 à 120 cM., waarbij 30 à 35 cM. voor den staart. Enkele Katers worden nog grooter, en zijn ongeveer zoo groot als een Vos, dus ⅓ grooter dan de Huiskat.
De vacht is bij het mannetje aan de bovenzijde vaalgrijs, soms zwartachtig, bij ’t wijfje heeft zij een meer geelachtige tint; het aangezicht is roodachtig geel, het oor aan de rugzijde roestkleurig grijs. Vier evenwijdige, zwarte strepen, die aan het voorhoofd beginnen, loopen tusschen de ooren door over de kruin; de beide middelste zetten zich naar achteren voort, totdat zij in de schouderstreek elkander boogvormig naderen; daartusschen begint de zwarte streep, die zich over het midden van den rug en de bovenzijde van den staart uitstrekt. Van deze streep gaan naar de beide zijden vele aan den rand wegsmeltende dwarsstrepen uit, die een weinig donkerder zijn dan de overige en naar den buik afdalen. De buikzijde is geelachtig, met eenige zwarte vlekken gestippeld; de pooten zijn met een gering aantal zwarte dwarsstrepen geteekend, hun kleur wordt in de nabijheid van de teenen geler; de binnenzijde van de achterpooten is geelachtig en ongevlekt. Het regenboogvlies (van het oog) is geel; over dag is de pupil spleetvormig.
Wilde Kat (Felis catus). ⅕ v. d. ware grootte.
De Wilde Kat bewoont ook thans nog geheel Europa met uitzondering van het hooge noorden van Skandinavië en Rusland. In Duitschland is zij een vaste, hoewel steeds in gering aantal voorkomende bewoner van alle boschrijke middelgebergten; van hier uit onderneemt zij, van het eene bosch naar het andere trekkend, strooptochten tot diep in de vlakten en kan daarom in uitgestrekte bosschen ten naastenbij overal voorkomen. Veelvuldiger dan in Duitschland vindt men haar in het zuidoosten van Europa. In de met bosschen begroeide Voor-Alpen treft men haar overal aan, en wel in grooter aantal dan in de Hoog-Alpen. In Spanje is zij nog overvloedig, in Frankrijk, in sommige districten althans, niet zeldzamer dan in Duitschland; men heeft haar niet eens in Groot-Britannië geheel kunnen uitroeien. Voor zoover men tot dusver met zekerheid heeft kunnen nagaan, strekt haar verbreidingsgebied zich niet ver over de grenzen van Europa uit. Ten Zuiden van den Kaukasus heeft men haar alleen in Georgië (Grusia) waargenomen; haar aanwezigheid in andere Aziatische landen is niet gebleken. Zij houdt zich op in dichte, uitgestrekte wouden, vooral in donkere naaldhoutbosschen; hoe eenzamer haar gebied is, des te duurzamer is haar verblijf aldaar. Aan rotsachtige woudstreken geeft zij de voorkeur boven alle andere, omdat de rotsen haar de veiligste schuilplaatsen verschaffen. Bovendien bewoont zij holen van Dassen en Vossen of groote holen in dikke boomen.
Alleen gedurende den voortplantingstijd en zoolang de jongen nog niet zelfstandig zijn, leeft de Wilde Kat gezellig, anders altijd alleen. Ook de jongen verlaten spoedig de moeder om voor hun eigen levensonderhoud te jagen.
Als de schemering begint, vangt de Wilde Kat haar arbeid aan. Met uitmuntende zintuigen uitgerust, voorzichtig en listig, onhoorbaar naderbij sluipend en geduldig loerend, wordt zij voor kleine en middelmatig groote dieren zeer gevaarlijk. Met de list, die aan alle Katten eigen is, besluipt zij den Vogel in zijn nest, den Haas in zijn leger en het Konijn vóór zijn hol, misschien ook het Eekhoorntje op den boom. Groote dieren springt zij op den rug en bijt hen de halsslagaders door. Als zij haar sprong gemist heeft, vervolgt zij het dier niet verder, maar zoekt zich liever een nieuwen buit op: ook in dit opzicht is zij een echte Kat. Tot geluk voor de jachtliefhebbers bestaat haar gewone voedsel uit allerlei soorten van Muizen en kleine Vogels. Waarschijnlijk valt zij slechts bij toeval grootere dieren aan: een feit schijnt het echter te zijn, dat zij jonge Reeën en Edelherten overvalt; voor zulk een prooi is zij trouwens sterk genoeg. Aan de oevers van meren en beken loert zij ook op Visschen en watervogels, en weet ze met groote behendigheid te overmeesteren. Zeer schadelijk wordt zij in wildparken, het schadelijkst nog in fazantentuinen.
In verhouding tot haar grootte is de Wilde Kat over ’t algemeen een gevaarlijk Roofdier, vooral omdat zij, naar men zegt, even bloeddorstig is als de meeste leden van haar geslacht. Om deze reden wordt zij dan ook door de jagers fel gehaat en zonder genade vervolgd; want geen jachtliefhebber acht het nut, dat zij door het verdelgen van Muizen aanbrengt, van eenige beteekenis. Hoeveel van deze schadelijke dieren zij vernielt, kan blijken uit een bericht van Tschudi, inhoudend, dat hij in de maag van een Wilde Kat de overblijfselen van 26 Muizen gevonden heeft. De drek van zulk een dier, die door Zelebor onderzocht werd, bestond grootendeels uit overblijfselen van beenderen en haren van Marter, Bunzing, Hermelijn en Wezel, Hamster, Kat, Water-, Veld- en Bosch-muizen, Spitsmuizen en bevatte ook nog sporen van lichaamsdeelen van Eekhoorntjes en boschvogels. Kleine Zoogdieren vormen dus het voornaamste deel van den buit van ons Roofdier, en, daar onder deze de Muizen veelvuldiger zijn dan alle overige, is het nog zeer de vraag, of de schade, door de Wilde Kat veroorzaakt, werkelijk grooter is dan het nut, dat zij aanbrengt. Naar ik meen, mag men de uitkomsten van alle onderzoekingen hierover op de volgende wijze samenvatten: de Wilde Kat is somtijds schadelijk, maar in den regel nuttig; zij doodt meer schadelijke dieren dan nuttige; haar werkzaamheid bevoordeelt niet onze jacht, maar wel onze bosschen.
De jacht op Wilde Katten heeft overal met een als ’t ware hartstochtelijken ijver plaats. In Duitschland worden zij gewoonlijk op drijfjachten gedood. “De grootste moeite kost het,” zegt Zelebor, “een Wilde Kat levend uit een hollen boom te halen. Twee, drie van de sterkste mannen hebben, hoewel hunne handen door dikke handschoenen beschut en bovendien nog met lappen omwikkeld zijn, al hunne krachten noodig, om de Kat er uit te trekken en in een zak te steken.” Ik moet bekennen, dat deze wijze van vangst mij niet zeer geloofwaardig voorkomt, daar alle andere berichten hierin overeenkomen, dat met een volwassen Wilde Kat niet te gekken valt. Winckell geeft den jager den raad, voorzichtig met haar te werk te gaan, en een tweede schot niet te sparen, indien het eerste niet onmiddellijk den dood veroorzaakt heeft, haar alleen dan te naderen, als zij niet meer weg kan komen, en haar ook dan nog door eenige flinke tikken op den neus de gelegenheid om zich te verweren te benemen, voordat men zich verder met haar bemoeit. Gewonde Wilde Katten kunnen, wanneer zij in ’t nauw gebracht zijn, recht gevaarlijk worden. “Neem u wel in acht, schutter,” schrijft Tschudi, “en tracht het beest goed te raken! Als de Kat eenvoudig aangeschoten is, vliegt zij snuivend en naar wraak dorstend op, nadert den jager blazend met omhoog gekromden rug en opgerichten staart, maakt zich woedend tot den aanval gereed en springt op den mensch af; hare spitse klauwen slaat zij stevig in zijn vleesch, liefst in zijn borst, zoodat hij haar bijna niet losrukken kan, en zulke wonden genezen niet spoedig. Voor de Honden heeft zij zoo weinig vrees, dat zij, voordat zij den jager opmerkt, dikwijls vrijwillig van den boom afkomt; er heeft dan een verwoed gevecht plaats. De woedende Kat slaat met hare klauwen dikwijls scheuren in de huid, heeft het vooral op de oogen van den Hond gemunt, en verdedigt zich met de hardnekkigste woede, zoolang er nog een vonkje van haar taai leven over is.”
Van de eigenlijke Wilde Katten moeten de eenvoudig verwilderde Huiskatten wel onderscheiden worden. Deze treft men niet zelden in de bosschen van ons vaderland aan; zij bereiken echter nimmer de grootte van de eigenlijke Wilde Kat, ofschoon zij veel grooter zijn dan de gewone Huiskat. Wat wildheid en schadelijkheid, betreft, staan zij niet ver achter bij de Wilde Kat; naar het schijnt, beginnen zij, ingeval hare voorouders gedurende vele opeenvolgende geslachten in ’t wild geboren en opgegroeid zijn, hoe langer hoe meer in kleur en teekening op haar Afrikaanschen stamvorm, de Nubische Kat, en daardoor ook op onze Wilde Kat, te gelijken, onverschillig hoe het uitzicht der verwilderde voorouders was. Alleen ontbreken haar de als ’t ware afgehakte staart, de lichte vlek aan de keel en de donkere kleur der zolen. Daar waar deze kenmerken wel eenigszins, maar niet volkomen duidelijk voorkomen, heeft men misschien met bastaarden te doen.
De stammoeder van onze Huiskat, de Nubische Kat (Felis maniculata), werd door Rüppell ontdekt in Nubië aan de westzijde van den Nijl, bij Amboekol in een woestijnsteppe, waar rotsachtige oorden afwisselen met boschrijke. Latere verzamelaars hebben haar gevonden in geheel Soedan, in Abessinië, in het diepste binnenland van Afrika en ook in Palestina. Haar lichaamslengte bedraagt 50 cM., de lengte van den hieronder begrepen staart is een weinig meer dan 25 cM. Dit zijn wel is waar niet geheel de verhoudingen, die bij onze Huiskat voorkomen, maar toch komen zij die van “Poes” tamelijk nabij. Ook door de teekening van haar vacht gelijkt de Nubische Kat op vele verscheidenheden van onze Huiskat.
De mummiën van Katten, die men in Egypte vindt, en de afbeeldingen, die op de gedenkteekenen te Thebe en op andere oud-Egyptische bouwvallen voorkomen, stemmen met deze soort het meest overeen. Hieruit schijnt te blijken, dat zij het was, die door de oude Egyptenaars als huisdier werd gehouden. Misschien brachten de priesters het heilige dier uit het zuiden van Nubië naar Egypte; van hier uit kan het naar Arabië en Syrië, later over Griekenland en Italië naar het westen en noorden van Europa overgebracht zijn; in nog lateren tijd heeft het door de reizen der Europeanen zulk een groote verbreiding verkregen.
Huiskat (Felis maniculata domestica). ⅕ v. d. ware grootte.
Buitengewoon belangrijk tot bevestiging van de meening, dat de Nubische Kat de stammoeder van onze Huiskat is, zijn de gegevens, die Schweinfurth in het land der Njam-Njam verzamelde. Volgens zijne mondelinge mededeelingen komt de Nubische Kat hier veelvuldiger voor dan in eenig ander tot dusver bekend deel van Afrika, zoodat dus het verre binnenland van het Donkere Werelddeel als het eigenlijke vaderland of het knooppunt van den verbreidingskring van ons huisdier beschouwd moet worden. De Njam-Njam nu bezitten de Huiskat in den eigenlijken zin van het woord niet; wel gebruiken zij voor hetzelfde doel, als waarvoor deze dient, half of geheel getemde Nubische Katten, die door de knapen gevangen, dicht bij de hut vastgebonden en in korten tijd zoozeer getemd worden, dat zij zich aan de woning gewennen en in de nabijheid van deze ijverig bezig zijn met het vangen van Muizen, die hier buitengewoon talrijk zijn.
*
“De Kat,” zegt Ebers in zijn “Egyptische Konings-dochter”, “was waarschijnlijk het heiligste van de vele heilige dieren, die de Egyptenaars vereerden. Terwijl de andere dieren slechts plaatselijk vergood werden, stond de Kat bij alle onderdanen van de Pharaonen in den reuk van heiligheid. Herodotus verhaalt, dat de Egyptenaars, als hun huis in brand stond, niet eerder aan het blusschen dachten, voordat hun Kat gered was, en dat zij als bewijs van rouw zich de haren afschoren, als hun Kat stierf. Wie een van deze dieren doodde, werd, onverschillig of de doodslag opzettelijk dan wel bij ongeluk gepleegd was, zonder genade ter dood gebracht. Diodorus bericht als ooggetuige dat de Egyptenaars een ongelukkigen Romeinschen burger, die een Kat gedood had, van het leven beroofden, hoewel de gezaghebbenden, om de gevreesde Romeinen te believen, al het mogelijke hadden gedaan, om het volk tot bedaren te brengen. De lijken der Katten werden op kunstige wijze gemummificeerd en bijgezet; onder de vele ingebalsemde dieren zijn er geen, die in grooter aantal gevonden worden, dan de zorgvuldig met linnen windsels omwikkelde, gemummificeerde Katten.”
De tot dusver verrichte onderzoekingen geven recht tot de veronderstelling, dat de Kat het eerst door de oude Egyptenaars, en niet door de oude Indiërs of door de Noordsche volken, getemd werd. De oud-Egyptische gedenkteekenen geven ons van deze temming door afbeeldingen, opschriften en mummiën bepaalde berichten; de geschiedenis van de andere volken levert in dezen niet eens steun voor veronderstellingen op. De zoo even uitgesproken meening wordt mijns inziens ook nog ondersteund door het feit, dat men in de begraafplaatsen niet alleen van de Huiskat mummiën vindt, maar ook van den Moeras-Los; wijl hierdoor het bewijs wordt geleverd, dat men ten tijde van den bloei van het oud-Egyptische rijk zich nog voortdurend met de vangst en, wat wel hetzelfde beduidt, met de temming van wilde Katten bezig hield. Vóór den tijd van Herodotus komt de naam van de Kat bij de oud-Grieksche schrijvers niet voor; hieruit en ook uit het feit, dat deze naam door latere Grieken en Romeinen slechts terloops vermeld wordt, mag men afleiden, dat zij zich van Egypte uit zeer langzaam verbreid heeft. De uit Egypte afkomstige Kat werd waarschijnlijk in de eerste plaats naar oostwaarts gelegen landen overgebracht; zoo weet men o. a., dat zij een bijzondere lieveling van den profeet Mohammed is geweest. In het noorden van Europa was zij vóór de 10e eeuw bijna in ’t geheel nog niet bekend. De verzameling van wetten van Wales bevat een verordening, waarin de waarde, van de Huiskat, alsook de straffen, waardoor het mishandelen, verminken of dooden van dit dier geboet werd, vastgesteld zijn. Deze wet is voor ons onderzoek van groot belang, omdat zij het bewijs levert, dat men destijds de Huiskat als een zeer kostbare bezitting beschouwde. Hieruit vloeit verder voort, dat de Wilde Kat niet als stammoeder van de Huiskat aangemerkt mag worden; want destijds waren er in Engeland zooveel Wilde Katten, dat het niet moeielijk zou zijn geweest, om zooveel jonge dieren van deze soort, als men verkoos, te vangen, ten einde ze te temmen.
Tegenwoordig vindt men de Huiskat in alle bekende landen, die door menschen bewoond worden, met uitzondering van de noordelijkste gedeelten der wereld en, naar Tschudi bericht, van den hoogsten gordel der Andes. Zij heeft zich langzamerhand recht van inwoning verworven de geheele wereld rond, ver in het noorden op, zoowel als ver zuidwaarts; overal is zij een levend bewijs van den vooruitgang van den mensch, van zijn streven naar het verkrijgen van een vaste woonplaats van beginnende beschaving.
Toch heeft zij in alle omstandigheden tot op zekere hoogte haar zelfstandigheid weten te behouden; haar onderworpenheid aan den mensch gaat niet verder dan haar goeddunkt. Hoe meer de mensch zich met haar bemoeit, des te trouwer wordt zij gehecht aan het gezin, hoe meer hij echter de Kat aan zich zelf overlaat, des te grooter wordt haar gehechtheid aan het huis, waarin zij groot gebracht werd. Van den mensch hangt het altijd af, in welke mate een Kat tam en huiselijk wordt. Waar zij aan zich zelf overgelaten is, komt het niet zelden voor, dat zij in den zomer het huis geheel ontvlucht en zich in de bosschen begeeft, waar zij soms geheel verwilderen kan. Bij ’t begin van den winter keert zij in den regel naar haar vroegere woning terug en neemt hierheen ook de jongen mede, die zij gedurende haar verblijf in ’t bosch ter wereld bracht. Het komt echter vooral in warme landen vrij dikwijls voor, dat zij zich bijna in ’t geheel niet meer om den mensch bekommert, zelfs wanneer zij in zijn woning is teruggekeerd. Zoo leiden, naar Rengger mededeelt, de Katten in Paraguay een zeer zelfstandig leven. Toch komen daar nergens werkelijk verwilderde Katten in de bosschen voor; zelfs zijn zij verdwenen uit de vroeger bewoonde gewesten, waar zij bij het vertrek der blanken achtergelaten werden.
Onze Huiskat is uitnemend geschikt, om ons de geheele familie der Katten te doen kennen, juist omdat iedereen haar waarnemen kan. Zij is een buitengewoon net, zindelijk, sierlijk en lieftallig dier; elke beweging, die zij maakt, is aardig en bevallig; haar behendigheid is waarlijk bewonderenswaardig. Zij loopt met afgemeten tred, en gaat zoo zachtjes op hare fluweelen pootjes, welker klauwen zorgvuldig teruggetrokken zijn, dat haar gang voor den mensch volkomen onhoorbaar is. Bij elken stap openbaart zich de haar eigen beweeglijkheid en deze gaat gepaard met de grootste bevalligheid en sierlijkheid. Alleen wanneer zij door een ander dier vervolgd en plotseling verschrikt wordt, bespoedigt zij haar gang tot een loopbeweging, die uit snel opeenvolgende sprongen bestaat, haar vrij schielijk doet voortgaan en bijna altijd uit het geweld van haar vervolger bevrijdt, omdat zij met groote schranderheid van iederen schuilhoek gebruik weet te maken en elke hooggelegen plaats weet te bereiken. Zij klimt gemakkelijk en behendig omhoog langs boomstammen en muren (voor zoover deze oneffen zijn of uit een zachte specie bestaan), door er zich met hare klauwen aan vast te haken. In ’t vrije veld loopt zij niet bijzonder snel; zij wordt daar althans door iederen Hond achterhaald. Haar groote behendigheid openbaart zich vooral bij sprongen, die zij vrijwillig of gedwongen moet doen. Hoe zij ook valt, steeds zal zij op hare pooten te recht komen en betrekkelijk zacht neerkomen op de elastische kussens onder hare teenen. Het is mij nooit gelukt, een Kat die ik met den rug naar onderen gekeerd op korten afstand van een tafel of van een stoel losliet, zoo te doen vallen, dat zij met den rug het voorwerp bereikte. Zij keert zich bliksemsnel om, zoodra men haar loslaat, en staat dan geheel ongedeerd en stevig op alle vier pooten. Hoe zij dit doet, terwijl zij zich op zoo korten afstand van het onder haar liggend voorwerp bevindt, is ronduit onverklaarbaar; hoe dit geschiedt, als zij van een aanzienlijke hoogte afvalt, is zeer gemakkelijk te begrijpen, omdat zij dan haren recht omhoog gestrekten staart als roer gebruikt en hierdoor de richting van den val regelt. Zij kan ook zwemmen, maar maakt van deze bekwaamheid alleen dan gebruik, als zij in de onaangename noodzakelijkheid verkeert, zich uit het water te moeten redden. Dat een Kat vrijwillig te water gaat, is waarschijnlijk een zeer zeldzame uitzondering op den regel; met ware angstvalligheid vermijdt zij zelfs den regen. (Haacke kende evenwel een Kat, die in een vijver sprong om Goudvisschen te vangen.)—Zij zit, evenals de Hond, op haar achterdeel, en ondersteunt dan het voorste deel van het lichaam met de beide voorpooten. Om te slapen rolt zij zich ineen en gaat op de eene zijde liggen. Daartoe zoekt zij bij voorkeur een zachte en warme ligplaats uit, kan het echter maar zelden verdragen, dat zij ook nog toegedekt wordt. Het liefst neemt zij als peluw hooi, waarschijnlijk omdat zij van den geur hiervan veel houdt. Van zulk een ligplaats neemt haar vel een zeer aangenamen reuk aan.
Onder de zinnen van de Kat munten het gevoel, het gezicht en het gehoor uit. Zeer gemakkelijk kan men zich overtuigen, dat de reuk het minst ontwikkeld is, door aan een Kat het een of ander geliefkoosd gerecht zoo voor te leggen, dat zij het slechts door den reuk kan vinden. Zij nadert het voorwerp en draait, wanneer zij er dicht bij gekomen is, den kop zoo vele malen heen en weer, dat men dadelijk aan deze bewegingen kan zien, hoe weinig de reukzin haar leidt. Nog naderbij gekomen, gebruikt zij hare snorharen, die uitstekende tastorganen zijn, steeds meer dan den neus. Een Muis, die men in de gesloten hand verborgen houdt, moet haar al zeer dicht onder den neus gehouden worden, vóór zij de prooi bemerkt. Veel fijner is het gevoel. Dit blijkt het duidelijkst aan de snorharen; als men een daarvan, hoe zachtjes ook, aanraakt, zal men zien, dat de Kat dadelijk den kop terugtrekt. Het tastgevoel zetelt bovendien, hoewel in mindere mate, in de zachte kussens onder de teenen. Het gezichtszintuig is uitmuntend. Zij ziet evengoed over dag als des nachts: zij kan haar pupil geschikt maken voor het zien bij licht van verschillende sterkte, d. i. zij kan deze opening bij fel licht zoozeer verkleinen en bij duisternis zoozeer vergrooten, dat het zintuig haar zoowel in ’t eene als in ’t andere geval uitmuntende diensten bewijst. En toch staat onder alle zinnen het gehoor bovenaan; het is buitengewoon scherp. Lenz verhaalt, dat een in de open lucht op zijn schoot zittend Katje plotseling achteruit sprong naar een Muis, die, zonder dat zij door het katje gezien kon worden, van den eenen struik naar den anderen liep over een gladden, steenen vloer, waarop zij natuurlijk in ’t geheel geen voor ons waarneembaar gedruisch veroorzaakte. Hij vond, dat de afstand waarop het Katje de Muis achter zich had gehoord, ruim 14 M. bedroeg.
Gewoonlijk wordt over de inborst van de Kat een geheel verkeerd oordeel geveld. Men beschouwt haar als een trouweloos, valsch, arglistig dier, en meent, dat zij nooit vertrouwen verdient. Vele lieden hebben een onoverwinnelijken afschuw van haar. In den regel vergelijkt men haar met den Hond, waarmede zij in ’t geheel niet vergeleken mag worden; omdat men bij haar niet dadelijk diens eigenschappen vindt, bemoeit men zich niet verder met haar, maar beschouwt haar reeds van te voren als een wezen, waarmede niets aan te vangen is. Zelfs door sommige natuuronderzoekers wordt zij even ongunstig als eenzijdig beoordeeld. Ik heb sinds mijn jeugd voor de Kat groote genegenheid gevoeld, en mij veel met haar bezig gehouden, daarom stem ik in met de onderstaande, door Scheitlin gegeven karakterschets, die, hoe men er overigens over denken moge, alleszins de aandacht verdient wegens haar oorspronkelijkheid, en naar het mij voorkomt, zich door een oordeelkundige opvatting en een rechtvaardige waardeering van den aard der Kat onderscheidt: “De Kat is een edel dier. Reeds uit haar lichaamsbouw blijkt haar voortreffelijkheid. Zij is een lief leeuwtje, een tijger in miniatuur. Al hare lichaamsdeelen zijn evenredig, geen er van is te groot of te klein; daarom valt aan haar reeds de geringste afwijking van den regel in het oog. Alles is afgerond; het fraaist is de vorm van den kop, hetgeen reeds uit de beschouwing van het geraamte blijkt: geen enkel dier heeft een fraaier gevormden schedel. Het geheele beenderengestel is fraai en verraadt een buitengewone vlugheid en geschiktheid tot lieftallige, golvende bewegingen. Hare buigingen vormen geen zigzaglijn met scherpe hoeken, hare wendingen zijn nauwelijks zichtbaar. ’t Is alsof zij geen beenderen heeft en uit niets anders dan een zachte stof bestaat. Groot en volkomen passend bij haar lichaam is haar geschiktheid tot het doen van zintuigelijke waarnemingen. Wij schatten de Katten gewoonlijk veel te laag, omdat wij hare dieverijen haten, hare klauwen vreezen, haar vijand, den Hond, hoog waardeeren, en van geen tegenstellingen houden, wanneer wij ze niet tot eenheid kunnen verbinden.
“Vestigen wij nu onze aandacht op hare voornaamste eigenaardigheden. Lichaam en ziel zijn vlug, beide als ’t ware uit één stuk. Hoe behendig draait zij zich in de lucht om, wanneer zij, met den rug naar beneden gericht, valt, al bedraagt de valhoogte slechts weinige voeten; hoe behendig houdt zij zich in evenwicht bij ’t loopen over smalle richels en boomtakken, zelfs wanneer deze krachtig geschud worden! Aantrekkelijk is zij zoowel naar het lichaam als naar den geest door haar liefde voor de zindelijkheid; zonder ophouden belekt en poetst zij zich. Alle haartjes, van den kop tot aan het puntje van den staart, moeten in de volmaakste orde liggen; om de haren van den kop glad te maken en te kammen belekt zij de pooten en strijkt zich vervolgens hiermede over den kop, zelfs de spits van den staart krijgt een beurt. Haar vuil verbergt zij, begraaft het in een door haar zelf in den grond gegraven kuil. Zij stelt haar lichaam hoog, niet alleen in figuurlijken, maar ook in letterlijken zin, en is hiervoor geschikt, doordat zij geen duizelingen kent en sterke zenuwen heeft.—Zij is uitstekend in staat tot het onderscheiden van kleuren en tonen: den mensch herkent zij aan zijn kleeding en zijn stem: zij wil de deur uitgaan, als zij geroepen wordt. Zij heeft een uitmuntend herinneringsvermogen voor plaatsen en trekt er partij van. In de geheele buurt—in alle huizen, kamers, kelders, onder alle daken, op alle hout- en hooizolders—is zij op bekend terrein. Zij is een echt huisdier, meer gehecht aan het huis dan aan zijne bewoners. Als deze verhuizen, blijft zij achter of keert weer naar ’t oude huis terug. Onbegrijpelijk is het, hoe zij haar huis kan terugvinden, nadat zij uren ver in een zak weggedragen werd.
“Buitengemeen is haar moed; tegen Honden, die haar in grootte en kracht ver overtreffen, houdt zij stand. Zoodra zij een Hond bespeurt, krompt zij op een veel beteekenende wijze haar rug omhoog. Hare oogen glinsteren van toorn of van plotseling opkomenden moed, gepaard aan een zekeren afschuw. Reeds van verre blaast zij tegen hem; misschien wil zij weg, den vijand ontvluchten, en springt daartoe, als zij in de kamer is, op een vensterbank, op de kachel of naar de deur. Indien zij echter jongen heeft, dan vliegt zij, als de Hond het nest nadert, vol woede op hem af, zit hem met een sprong op den kop en krabt hem erbarmelijk in de oogen, in ’t aangezicht. Als in dezen tijd een Hond haar aanvalt, zoo heft zij de pooten met de vooruitgestoken klauwen op en wijkt niet. Steeds tracht zij van achteren gedekt te zijn; in dit geval is zij onbezorgd, de zijden van haar lichaam kan zij met hare klauwen beveiligen; zij kan de pooten als handen gebruiken. Al komen vijf of meer Honden haar insluiten, op haar aanspringen, toch wijkt zij niet. Met één sprong zou zij gemakkelijk over hen heen kunnen komen, maar weet, dat zij dan verloren zou zijn, want de Hond kan haar wel inhalen. Als deze, zonder haar aangevallen te hebben, eindelijk weggaat, blijft zij dikwijls volkomen rustig zitten; zij wacht, als de Honden terugkeeren willen, nog tienmaal hun aanval af en weerstaat hen steeds. Andere trekken partij van de eerste de beste, gunstige gelegenheid, en beklimmen snel een naburige hoogte.
“Met haar moed staat haar vechtlust in verband, haar groote neiging om met hare soortgenooten te plukharen. Onverschrokkenheid en tegenwoordigheid van geest gaan met dien moed gepaard. Men kan de Katten niet verschrikt maken, zooals de Honden of de Paarden, maar alleen wegjagen. Deze hebben meer doorzicht, gene meer moed; men kan ze niet schichtig maken, niet in verwondering brengen. Men spreekt veel van hare sluwheid en list: te recht doet men dit; listig wacht zij doodstil voor het muizengat; listig kruipt zij ineen, wacht lang,—het muisje is reeds half voor den dag gekomen, de oogen van de Kat fonkelen, toch bedwingt zij zich. Zij is zich zelf meester, evenals alle listigen, en kent het juiste oogenblik voor den aanval.
“Gevoel, trotschheid, ijdelheid heeft zij slechts in geringe mate; zij is geen wezen voor gezelligheid, maar voor de eenzaamheid; zij verheugt zich over geen zegepraal en schaamt zich ook nimmer. Als zij van schuld bewust is, vreest zij alleen de straf. Als zij flink uitgescholden en gekasteid is, schudt zij zich de pels even uit en komt weinig minuten later met onbezwaard gemoed terug. Toch gevoelt zij zich niet weinig gevleid, als zij uitbundig geprezen wordt, na voor de eerste maal haar bekwaamheid in het muizenvangen getoond te hebben, hetgeen zij doet, door de prooi in de kamer te brengen en aan de menschen te laten zien. Zij komt dan ook later met haar buit in de kamer en toont telkens bewijsstukken van haar groote vaardigheid.
“Men spreekt van de zucht tot vleien en de valschheid van de Kat, ook wel van haar wraakzucht, maar overdrijft dan sterk. Als iemand haar uitmuntend bevalt—want zij kan innig liefhebben en ook innig haten—, strijkt zij dikwijls haar wang en hare zijden langs de wang en de zijden van den uitverkorene, liefkoost dezen op allerlei wijzen, springt ’s morgens vroeg op zijn bed, kruipt zoo dicht mogelijk tegen hem aan en kust hem. Vele Katten kan men echter nooit volkomen vertrouwen. Zij bijten en krabben dikwijls, wanneer men dit in ’t geheel niet van haar verwachten zou. In de meeste gevallen evenwel worden zij tot dit gedrag gedwongen om zich te verweren, daar men haar maar al te dikwijls in ’t geniep plaagt, zonder dat zij den plager weten uit te vinden. Wel is waar doet de Hond dit niet, maar de Hond is een goede sul. Men mag toch iemand, omdat hij niet goedaardig is, niet dadelijk valsch noemen. Werkelijk valsche Katten zijn zeldzame uitzonderingen, en zulke zijn er onder de Honden ook, ofschoon nog veel zeldzamer. De uitdrukking ‘valsche hond’ is immers spreekwoordelijk geworden, waar het een man geldt, evenals de benaming ‘valsche kat’ voor een vrouw. De omstandigheden, waardoor een mensch valsch wordt, hebben dezen invloed ook op de meest volkomen dieren.”
Gewoonlijk paart de Huiskat tweemaal in ieder jaar: eerst in ’t einde van Februari of in het begin van Maart, voor de tweede maal in ’t begin van Juni. 55 dagen na de paring brengt zij 5 à 6 jongen ter wereld, die blind geboren worden en niet vóór den negenden dag leeren zien. Gewoonlijk heeft de eerste worp tegen het einde van April of het begin van Mei plaats, de tweede in het begin van Augustus. Vooraf zoekt de moeder steeds een verborgen plaats op, meestal den hooizolder of niet gebruikte bedden, en houdt hare jongen zoolang mogelijk verborgen, vooral voor den Kater, die ze opvreet, als hij ze ontdekt.
De jonge Katjes zijn allerliefst, fraaie diertjes. De liefde van de moeder voor hare jongen is buitengemeen. Zij maakt voor de nog niet geboren schepseltjes een nest gereed en draagt de jongen oogenblikkelijk van de eene plaats naar een andere, zoodra zij voor hen gevaar ducht; daartoe vat zij ze zachtjes, slechts met de lippen, bij het nekvel aan, en draagt ze zoo voorzichtig, dat de poesjes er nagenoeg niets van bemerken. Zoolang zij zoogt, verlaat zij haar kroost alleen, om voedsel te halen. Vele Katten weten met hare eerste jongen niet om te gaan; het moet haar door de mensch en of door oude Katten eerst aangegeven worden, hoe zij zich moeten gedragen. Dat alle Katten gaandeweg beter leeren, hoe zij hare kinderen dienen te behandelen, is een uitgemaakt feit.
Een zoogende Kat zal, wanneer een vreemde Hond of een andere Kat haar nadert, met de grootste woede op de indringers afgaan, en zelfs haar meester veroorlooft zij niet graag, hare geliefde jongen aan te raken. Daarentegen toont zij in dien tijd ten opzichte van andere dieren een medelijden, dat haar eer aandoet. Er zijn vele voorbeelden van bekend, dat zoogende Katten jongen van Honden, Vossen, Konijnen, Hazen, Eekhoorns, Ratten, ja zelfs Muizen voedden en groot brachten; ik zelf heb als knaap met mijn Kat dergelijke proeven genomen en kan het feit bevestigen. Aan een Kat, die van jongs af door mij opgevoed was, bracht ik, toen zij voor de eerste maal jongen had geworpen, een nog blind Eekhoorntje. Met teederheid nam zij het vreemde kind onder hare eigene kinderen op, voedde en verwarmde het zoo goed mogelijk en behandelde het dadelijk, van den beginne af met een echt moederlijke zelfverloochening. Het Eekhoorntje groeide, evenals zijne stiefbroeders, voorspoedig op, en bleef, nadat deze reeds weggegeven waren, nog bij zijn pleegmoeder. Nu scheen deze haar voedsterling met verdubbelde liefde te beschouwen. Er ontstond tusschen de beide dieren eene zeer innige betrekking. De moeder en haar pleegkind begrepen elkander volkomen, de Kat riep op de haar eigen wijze, het Eekhoorntje beantwoordde dit met zijn gewone geknor. Weldra liep het zijn pleegmoeder door het geheele huis en later ook in den tuin na.
Gewoonlijk wordt beweerd, dat de Kat niet opgevoed kan worden; men doet haar hiermede groot onrecht aan. Zij geeft, wanneer zij goed en verstandig behandeld wordt, bewijzen van innige gehechtheid aan den mensch. Er zijn Katten—ik zelf heb er eenige gekend—, die reeds verscheidene malen met hare meesters van de eene woning naar een andere verhuisd zijn, zonder dat het haar in de gedachten kwam naar de oude woning terug te keeren. Zij waren dus van oordeel, dat de mensch in dit geval meer waarde heeft dan het huis. Andere Katten komen, zoodra zij haar meester op een afstand zien, oogenblikkelijk naar hem toe, vleien en liefkoozen hem, spinnen vol vertrouwen en trachten hem op allerlei wijzen haar genegenheid te toonen. Zij weten daarbij zeer goed personen die haar bekend zijn, van vreemden te onderscheiden, en laten zich van gene, vooral van kinderen, ongeloofelijk veel welgevallen, wel niet zooveel als alle, maar toch evenveel als sommige Honden. Andere Katten vergezellen hare meesters op een zeer aardige wijze bij wandelingen door hof en tuin, veld en bosch: ik zelf heb twee Katers gekend, die zelfs de gasten van haar meesteres op hoogst beminnelijke wijze uitgeleide deden, 10 à 15 minuten lang met hen medegingen, dan echter na liefkoozingen en een welwillend gespin afscheid namen en terugkeerden. De Katten sluiten niet alleen met menschen, maar ook met dieren vriendschap. Vele voorbeelden van de innigste vriendschap tusschen Honden en Katten zijn in tegenspraak met de welbekende spreekwijze.
Men zou nog veel meer bewijzen voor het verstand van dit voortreffelijk dier kunnen opnoemen. In de mooie maand Mei van het jaar 1859 had onze Huiskat vier allerliefste jongen op den hooizolder ter wereld gebracht en daar zorgvuldig voor aller oogen verborgen. Ongeveer 3 of 4 weken later komt zij plotseling bij mijn moeder, vleit en smeekt, roept en loopt naar de deur, alsof zij den weg wilde wijzen. Mijne ouders volgen haar; zij springt verheugd de binnenplaats over, verdwijnt op den hooizolder, komt boven aan de trap te voorschijn en werpt het eene jonge katje voor, het andere na op een beneden liggenden hoop hooi. De katjes werden vriendelijk opgenomen en geliefkoosd. Het bleek, dat de Kat bijna in ’t geheel geen zog meer had, en nadenkend over een middel om dit gebrek te verhelpen, schrander genoeg was geweest, om hare meesters met de zorg voor haar kroost te belasten.
Uit dit alles blijkt, dat de Katten de vriendschap van den mensch in de hoogste mate waardig zijn, en dat het eindelijk tijd wordt, de onrechtvaardige meeningen en de ongunstige oordeelvellingen over haar in overeenstemming met de waarheid te verzachten en te verbeteren. Bovendien moet men ook de diensten die de Katten ons bewijzen, hooger waardeeren, dan gewoonlijk geschiedt. Wie nooit in een bouwvallig huis gewoond heeft, waarin Ratten en Muizen naar hartelust rondspoken, weet in ’t geheel niet, wat het zegt, een goede Kat te hebben. Als men jaren lang met dit ongedierte onder één dak gewoond en gezien heeft, hoe volkomen machteloos de mensch tegenover hen is, als men herhaaldelijk schade geleden en zich dagelijks vele malen over deze afschuwelijke Knaagdieren geërgerd heeft, dan komt men langzamerhand tot de overtuiging, dat de Kat een van onze allerbelangrijkste huisdieren is, en derhalve niet alleen de grootste zorg en bescherming, maar ook dankbaarheid en genegenheid verdient. Reeds de aanwezigheid van een Kat is voldoende, om de overmoedige Knaagdieren van streek te brengen, en zelfs, om hen tot den aftocht te dwingen. Het Roofdier, dat hen van stap tot stap zorgvuldig nasluipt, het vreeselijke schepsel, dat hen in den nek pakt, vóór zij nog iets van zijn komst gemerkt hebben, boezemt hun afgrijzen en ontzetting in; zij verlaten daarom liever een op deze wijze tegen hen beveiligd huis; doen zij het niet, dan weet de Kat het op een andere wijze wel met hen klaar te spelen.
Muizen van verschillende soort, vooral Huismuizen en Veldmuizen, zijn het liefste wild van de Kat. De meeste Katten, hoewel niet alle, durven ook wel Ratten aan. Spitsmuizen vangt en doodt zij, althans zoo lang zij jong en onervaren is; zij eet ze echter niet op, waarschijnlijk omdat de muskus-reuk die deze Insecteneters verbreiden, haar tegenstaat; als de Kat ouder geworden is, laat zij ze ongehinderd loopen. Hagedissen, Slangen en Kikvorschen, Meikevers, Sprinkhanen en andere Insekten eet zij tot afwisseling. Bij haar jacht toont iedere Kat evenveel volharding als behendigheid. Evenals alle leden van de Roofdieren-orde, maakt ook zij zich trouwens wel eens schuldig aan misdrijven. Menig vogeltje wordt, zoolang het nog jong en hulpbehoevend is, door de Kat geroofd; zij durft vrij groote Hazen en bijna volwassene of afgematte Patrijzen aanvallen, loert ook wel op de kuikentjes der Huishoenderen, en houdt zich soms zelfs met de vischvangst bezig. Aan de keukenmeid verschaft zij veel reden tot ergernis, doordat zij met haar van meening verschilt over hetgeen aan een bewoner van het huis geoorloofd is, en de provisiekast plundert, zoodra hiervoor de gelegenheid bestaat. Alles bijeengenomen is de waarde van de diensten die de Kat ons bewijst, echter veel grooter dan de schade, die zij aanricht.
Van de Kat (Felis maniculata domestica) bestaan weinig verscheidenheden. Bij ons komen de volgende kleuren het meest voor: Effen zwart met een witte vlek midden op de borst; effen wit, lichtbruinachtig geel en voskleurig rood; donkerder en met dezelfde kleur getijgerd; effen blauwachtig grijs; lichtgrijs met donkere strepen; driekleurig met groote witte en gele, of met geelachtig bruine en koolzwarte (of grijze) vlekken. De blauwgrijze Katten zijn zeer zeldzaam, de lichtgrijze of Cypersche Katten algemeen; de echte moeten echter zwarte teenkussens en aan de achterpooten zwarte zolen hebben. Het fraaist zijn de Zebra-katten, die met donkergrijze of zwartachtig bruine dwarsstrepen als een Tijger geteekend zijn. Eigenaardig is het, dat de driekleurige Katten, die op sommige plaatsen voor heksen aangezien en daarom gedood worden, bijna zonder uitzondering wijfjes zijn.
De Angora-kat (Felis maniculata domestica angorensis) wordt bijna algemeen beschouwd als een ras in den eigenlijken zin van het woord; zij is een der fraaiste Katten die er bestaan; zij onderscheidt zich door hare grootte en lang, zijdeachtig zacht haar, dat zuiver wit, geelachtig, grijsachtig of ook wel gemengd van kleur is; de lippen en de zolen zijn vleeschkleurig.
*
Een enkele blik op het lichaam van den Leeuw, op de uitdrukking van zijn gelaat is voldoende om ons de overoude opvatting van alle volken, die dit dier leerden kennen, van ganscher harte te doen deelen. De Leeuw is de “koning” van de viervoetige roofdieren, de heerscher in het rijk der Zoogdieren. En hoewel de onderzoeker die zich met het rangschikken der dieren bezig houdt, den Leeuw eenvoudig moet beschouwen als een Kat van bijzonder krachtigen lichaamsbouw: de geheele indruk dien het dier maakt, zal ook hem nopen, den Leeuw in de familie der Katten de eereplaats toe te kennen.
De Leeuwen kunnen gemakkelijk van alle overige Katten onderscheiden worden. Hunne voornaamste kenteekenen zijn gelegen in den sterk gebouwden, krachtigen romp met de korte, glad neerliggende, eenkleurige beharing, in het breede, betrekkelijk kleinoogige aangezicht, in den koninklijken mantel, die de schouders van het mannetje bedekt, en in den kwast die het einde van den staart versiert. In vergelijking met de andere Katten is de romp bij den Leeuw kort, de buik ingetrokken, het geheele lichaam hierdoor zeer krachtig, hoewel niet plomp. De staart eindigt in een in den haarkwast verborgene, hoornachtige spits, die reeds door Aristoteles werd opgemerkt, maar welks bestaan door vele latere natuuronderzoekers ontkend werd. De oogen hebben een ronde pupil, de snorren zijn op 6 à 8 reeksen geplaatst. De mannelijke Leeuw onderscheidt zich vooral door de manen, die hem het trotsche, koninklijke voorkomen verschaffen. Deze manen bedekken, als zij volkomen ontwikkeld zijn, den hals en het voorste gedeelte van de borst, vertoonen echter zooveel verscheidenheid, dat men hiernaar—te recht of te onrecht, dit moeten wij onbeslist laten—verscheidene onder-soorten van Leeuwen onderscheiden heeft. Deze verschillende afwijkingen zullen hieronder in ’t kort beschreven worden; daarna moet ik het aan mijne lezers overlaten, zich over dit vraagpunt een oordeel te vormen. In de eerste plaats vestigen wij onze aandacht op den Leeuw van Barbarije, want hij is het, die sinds overouden tijd beroemd geworden is door zijn moed, zijne stoutmoedigheid en lichaamskracht, dapperheid en heldhaftigheid, door zijne adel en grootmoedigheid, zijn ernst en kalme bedaardheid, waardoor hij den naam van “koning der dieren” heeft gekregen.
De Leeuw van Barbarije (Felis leo barbarus) heeft, evenals zijne verwanten, een krachtigen, gedrongen gebouwden romp, welks voorste gedeelte wegens de breede borst en de versmalde liesstreek veel omvangrijker is dan het achterste gedeelte. De dikke, bijna vierhoekige kop verlengt zich tot een breeden en stompen snuit, de ooren zijn afgerond, de oogen niet meer dan middelmatig groot, maar levendig en vurig, de ledematen gedrongen en buitengewoon krachtig, de teenen zijn (wat hun volstrekte lengte betreft, en misschien ook wel naar evenredigheid van de grootte van het geheele dier) grooter dan bij alle overige Katten; de lange staart eindigt in een korten doorn, die door een vlokkigen kwast bedekt wordt. Een glad- en kortharige vacht van helder roodachtig gele of vaalbruine kleur bedekt het aangezicht, den rug, de zijden, de pooten en den staart; op sommige plaatsen hebben de haren zwarte spitsen of zijn geheel en al zwart, en juist hierdoor ontstaat de kleurenmengeling. De kop en de hals zijn door dichte manen omgeven. Ook de benedenzijde van den romp is in het midden over haar geheele lengte met lange, dicht bijeengeplaatste, sluike haren (buikmanen) bezet; zelfs aan de ellebogen en aan de voorste gedeelten der dijen staan minstens nog eenige vlokken van zulke haren. Dit geldt van het volwassen mannetje, bij wien de hoogte in de schoften 80 à 100 cM., bij 1.6 à 1.9 M. lichaamslengte en 75 à 90 cM. staartlengte bedraagt. Hieruit blijkt dus, dat de geheele lengte van het dier, van het voorste gedeelte van den snuit tot aan de spits van den staart omstreeks 2.4 à 2.8 M. is. Pas geboren Leeuwen zijn ongeveer 33 cM. lang, zij hebben zoomin manen als een staartkwast, maar zijn met een wollig, grijsachtig haarkleed bedekt; dit vertoont aan den kop, aan de pooten en de zijden, over den rug en aan den staart een teekening, die den in ’t vergelijken van dieren geoefenden onderzoeker onmiddellijk aan den Panter herinnert. Deze teekening verbleekt reeds in het eerste levensjaar, hoewel zij, vooral bij de wijfjes, nog gedurende verscheidene jaren, vooral aan de pooten en aan de onderzijde van het lichaam zichtbaar blijft. De Leeuwin blijft altijd min of meer op het jonge dier gelijken; vooral door de beharing onderscheidt zij zich van het mannetje: de haren zijn overal even lang of alleen aan het voorste gedeelte van het lichaam een weinig langer. De Barbarijsche Leeuw is beperkt tot het Atlas-gebergte en naburige gewesten.
Kaapsche Leeuw en Leeuwin (Felis leo capensis).
De Senegal-Leeuw (Felis leo senegalensis) verschilt van de zooeven genoemde ondersoort door de weinig ontwikkelde of geheel ontbrekende buikmanen; de manen aan ’t voorste gedeelte van ’t lichaam zijn goed ontwikkeld, maar korter en minder dicht dan bij den vorigen vorm.
De Kaapsche Leeuw (Felis leo capensis), en, naar het schijnt, ook die van Abessinië, onderscheidt zich door aanzienlijke grootte en heeft donkere manen. Het verbreidingsgebied van den Senegal-Leeuw en van den Kaapschen Leeuw—die misschien tot dezelfde ondersoort behooren—omvat alle landen van Middel- en Zuid-Afrika, van de westkust tot aan de oostkust en van ongeveer 20° N.B. tot het Kaapland. Hij komt aan den Blauwen en Witten Nijl en in Abessinië in boschrijke streken geregeld, in vele steppenlanden van Middel- en Zuid-Afrika veelvuldig voor.
De Perzische Leeuw (Felis leo persicus), die bleek isabelkleurig is en ruige manen heeft, welke uit dooreengemengde, bruine en zwarte haren bestaan, is van Perzië tot Indië verbreid; wij kennen hem nog te weinig, om met bepaaldheid te kunnen zeggen, of hij met de Senegal-Leeuw dan wel met die van Guzerate grootere overeenkomst vertoont.
De Leeuw van Guzerate (Felis leo guseratensis), zoo genoemd naar een gebied in Vóór-Indië, heet ten onrechte ook wel “Manenlooze Leeuw,” en is ook niet altijd kleiner dan zijne verwanten, zooals vaak beweerd werd. Dit reeds aan de ouden bekende dier is geheel en al vaal roodachtig geel of geelachtig bruin gekleurd, met uitzondering van den donkeren staartkwast en van de ooren, die aan de buitenzijde, dicht bij hun plaats van aanhechting, min of meer zwart getint zijn.
De tijden toen men 600 Leeuwen voor de wilde dierengevechten in de arena bijeen kon brengen, liggen reeds meer dan duizend jaren achter ons. Sedert dien tijd heeft de “koning der dieren” zich voor den “beheerscher der aarde” meer en meer teruggetrokken. De mensch bestrijdt hem overal zoo krachtig mogelijk, en zal hem, evenals tot nu, verder en verder terugdringen en eindelijk geheel vernietigen. De Barbarijsche Leeuw was vroeger ook over het geheele noordoosten van Afrika verbreid en kwam in Egypte niet veel minder veelvuldig voor dan in Tunis of in Fez en Marokko; door de vermeerdering van de bevolking en de toenemende beschaving werd hij echter allengs verdrongen, zoodat hij thans reeds in het Beneden-Nijldal niet meer voorkomt en in nagenoeg geen enkele kuststreek van de Middellandsche Zee meer aangetroffen wordt. Ook nu nog echter is hij in Algerië en Marokko niet zeldzaam, in Tunis en de oase Fezzan op zijn minst genomen geen ongewone verschijning. Vooral in Algerië is het aantal Leeuwen sterk verminderd: door de veelvuldige oorlogen van de Franschen met de Arabieren zijn zij verdrongen; de Fransche leeuwenjagers, van welke Jules Gérard vooral vermelding verdient, hebben hunne rijen gedund. De Senegal-Leeuw verkeert in gunstiger omstandigheden: de inboorling van Middel-Afrika, die meestal met een lans, minder dikwijls met vergiftige pijlen en slechts bij uitzondering met een geweer gewapend is, kan aan zijn lastigen belastinggaarder slechts weinig afbreuk doen. Toch wordt de Leeuw ook door den donkerkleurigen mensch meer en meer teruggedrongen.
De Leeuw leeft eenzaam; alleen in den paartijd blijft hij bij zijn wijfje. Buiten dien tijd bewoont iedere Leeuw in Noord-Afrika zijn eigen gebied, hoewel het niet in zijn aard ligt om wegens het voedsel met andere dieren van zijn soort strijd te voeren. In Zuid-Afrika komt het vaak voor, dat verscheidene Leeuwen zich vereenigen tot groote jacht-expedities. Volgens Livingstone zwerven troepen van 6 à 8 stuks gemeenschappelijk jagend rond. In buitengewone omstandigheden komen zij tot nog talrijker troepen bijeen. Selous, wiens berichten uit den laatsten tijd afkomstig zijn, zegt eveneens: “In het binnenland van Zuid-Afrika treft men troepen van 4 à 5 Leeuwen, die te zamen jagen, veelvuldiger aan dan eenzaam rondzwervende individuën; troepen van 10 à 12 stuks zijn niet zeldzaam.”
De Leeuw is geen bewoner van het oerwoud, maar houdt van het open veld: hij geeft de voorkeur aan met gras begroeide landstreken met verspreid heestergewas en kreupelhoutboschjes, aan steppen met armzalige struiken en aan woestijnachtige landstreken, onverschillig of zij bergachtig zijn of vlak. Op de een of andere gedekte plaats kiest hij zich een ondiepen kuil tot leger; hij rust hier één of meer dagen, al naar de streek arm of rijk, onrustig of rustig is. In Soedan vestigt hij zich het liefst in boschjes; in Zuid-Afrika geeft hij de voorkeur aan de breede strooken van langhalmige rietgrassen langs de oevers der stroombeddingen, die slechts gedurende een deel van het jaar water bevatten; daar waar deze ontbreken bewoont hij boschjes van doornstruiken. Gedurende zijne reizen blijft hij liggen daar, waar de morgen hem verrast.
Over ’t geheel genomen gelijken zijne gewoonten op die van andere Katten; in vele opzichten onderscheidt hij zich echter van deze. Hij is trager dan de overige leden zijner familie, en houdt volstrekt niet van groote strooptochten, maar tracht het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Volgens de ervaringen van Selous, wil de Zuid-Afrikaansche Leeuw zich liever verzadigen aan het wild dat door den jager neergeveld is, dan het zelf te dooden. Om dezelfde reden volgt hij elders, in Oost-Soedan b.v., geregeld de nomadische veefokkers, waarheen zij ook trekken. Hij begeeft zich met hen in de steppe en keert met hen naar het woud terug; hij beschouwt hen als zijne schatplichtige onderdanen, en eischt van hen werkelijk de drukkendste van alle belastingen.
Hij leidt een nachtelijk leven. Over dag ontmoet men hem zelden; in het woud komt men hem misschien nooit toevallig tegen, maar ziet hem alleen dan, wanneer men hem, op zijne gewoonten lettend, opzoekt en door Honden uit zijn rustplaats laat verdrijven. In de nabuurschap van de dorpen komt hij niet vóór het derde uur van den nacht. “Drie maal,” zeggen de Arabieren, “kondigt hij door gebrul zijn komst aan, en waarschuwt hierdoor alle dieren hem uit den weg te gaan.” Deze goede meening berust ongelukkig op zwakke grondslagen; want zoo vaak ik het gebrul van den Leeuw vernam, heb ik de ervaring opgedaan, dat hij zonder gedruisch te maken naar het dorp was geslopen, en het een of ander stuk vee had geroofd. Ook andere onderzoekers verhalen, dat de Leeuw zeer dikwijls zachtjes nadersluipt “als een dief in den nacht.”
Senegal-Leeuwin (Felis leo senegalensis). 1/14 v. d. ware grootte.
Hieruit moet men echter niet afleiden, dat hetgeen de Arabieren zeggen, onwaarheid is, maar alleen, dat zij een onjuiste verklaring geven van iets, dat werkelijk geschiedt. Mij zelf is het gebleken, dat dit gebrul geen waarschuwing is aan de dieren, die de Leeuw als prooi verlangt, maar ten doel heeft het jachtgebied in opschudding te brengen, de dieren tot vluchten te nopen en ze hierdoor toe te voeren aan den een of anderen Leeuw; zoo niet aan hem die het gebrul laat hooren, dan misschien aan zijn ergens op den loer liggenden jachtgezel. Mijn inziens brult de Leeuw in de nabijheid van de omheinde ruimte, die tot berging van vee dient, om het opgesloten vee een panischen schrik aan te jagen, en daardoor te verleiden los te breken. Ik zal trachten een dergelijken rooftocht te beschrijven.
Met zonsondergang heeft de nomade zijn kudde binnen de “seriba” gedreven en opgesloten. Deze 3 M. hooge en ongeveer 1 M. dikke, uiterst dichte heg, die uit de doornachtige takken van de Mimosa’s samengevlochten werd, is de veiligste vestingwal, dien hij maken kan. De Schapen blaten naar hunne jongen, de Runderen, die reeds gemolken zijn, hebben zich neergevleid. Een troep waakzame Honden houdt de wacht. Het wordt stiller en rustiger; het geraas verstomt; de vrede van den nacht daalt op de legerplaats neder. Vrouw en kind van den eigenaar hebben in de eenige tent rust gezocht en gevonden. De mannen hebben hunne laatste bezigheden verricht en zijn ook van plan hunne slaapplaatsen op te zoeken. Van de naastbijgelegene boomen laten de langstaartige Geitenmelkers hun nachtlied hooren, of dragen vliegend hun vederentooi door de lucht, naderen dikwijls en met voorliefde de seriba en ijlen als geesten over de slapende kudde heen. Overigens is alles stil en rustig. Zelfs de keffende Honden zijn verstomd, maar toch niet nalatig geworden in den dienst, die van hen verlangd wordt.
Eensklaps schijnt de aarde te dreunen: in de onmiddellijke nabijheid brult een Leeuw! Thans staaft hij zijn naam “Essed,” d. i. oproerverwekker, want een werkelijk oproer, de grootste ontsteltenis, ontstaat er in de seriba. De Schapen rennen als zinneloos tegen de doornhaag, de Geiten schreeuwen luid, de van angst steunende Runderen dringen tot een verwarde troep bijeen, de Kameel tracht, omdat hij graag zou vluchten, de kluisters die hem tegenhouden, te verbreken, en de moedige Honden die Luipaarden en Hyena’s bevochten, huilen jammerlijk en zoeken bescherming bij hun meester. Met een geweldigen sprong is de machtige vijand over den muur van doornen geschoten, om zich een slachtoffer uit te zoeken. Door een enkelen slag met zijne vreeselijke klauwen heeft hij een jong Rund neergeveld; het krachtige gebit verbrijzelt de halswervels van het weerlooze dier. Dof brullend ligt het Roofdier op zijn buit; de schitterende oogen fonkelen van roofgierigheid en van blijdschap over de behaalde zege; met den staart zweept hij de lucht. Voor een oogenblik laat hij het stervende dier los, en grijpt het daarna met zijn vermorzelend gebit opnieuw aan, totdat het zich eindelijk niet meer beweegt. Nu begint hij den terugtocht. Hij moet weer over den hoogen muur, en wil zijn prooi niet achterlaten. Hij heeft al zijn geduchte kracht noodig om met het Rund in den bek den terugsprong uit te voeren. Maar hij bereikt zijn doel: ik heb een meer dan manshooge seriba gezien, waarover een Leeuw met een tweejarig Rund in den bek was heengesprongen; ik heb het indruksel waargenomen, achtergelaten door den zwaren last op de kruin van de omheining, en aan de andere zijde den door den val veroorzaakten kuil in het zand opgemerkt, waarin het naar beneden stortende Rund lag, voordat de Leeuw het verder sleepte. Men kan de vore, die door het voortsleepen van het dier ontstaat, dikwijls zeer duidelijk volgen tot aan de plaats, waar het roofdier zijn prooi verscheurd heeft.
Het is te begrijpen, dat alle dieren, die dezen roover kennen, vreesachtig worden, zoodra zij zijn gebrul hooren. Men moet echter niet meenen, dat de Leeuw te allen tijde zijn gebrul door de wildernis laat weerklinken. Zijne gewone geluiden zijn een langgerekte toon, gelijkende op het miauwen van een reusachtige Kat en een dof geknor of gebrom; schrik wordt te kennen gegeven door een kort gekuch, dat als “Hoef” of “Wau” klinkt. Het echte brullen verneemt men slechts zelden; menigeen, die zich in een door Leeuwen bewoond gebied heeft opgehouden, heeft het nooit gehoord. Het gebrul is kenschetsend voor het dier. Men zou het een bewijs van zijn kracht kunnen noemen: het is eenig in zijn soort en wordt, wat volheid van klank betreft, door de stem van geen ander levend wezen overtroffen, tenzij, zooals Pechuel-Loesche opmerkt, door het geluid van het mannelijke Nijlpaard. De Arabieren duiden het zeer eigenaardig aan door het woord, “raäd”, d. i. donderen. Diep uit de borst schijnt het te voorschijn te komen; het is, alsof deze zal barsten.
Onbeschrijfelijk is de uitwerking van de stem van den koning der dieren op zijne onderdanen. Het gehuil van den Hyena verstomt, zij het dan ook voor korten tijd; het gegrom van den Luipaard houdt op; de Apen laten hunne keelgeluiden hooren en klimmen vol angst tot in de hoogste takken; de Antilopen ijlen in razende vlucht door de struiken; de blatende kudde houdt zich doodstil; de beladen Kameel siddert, gehoorzaamt niet meer aan het bevel van zijn drijver, werpt zijn last en zijn berijder af en tracht zich door een snelle vlucht te redden; het Paard steigert, snuift, blaast de neusgaten op en wil terug; de niet aan de jacht gewende Hond zoekt huilend bescherming bij zijn meester.
De Noord-Afrikaansche Leeuw vestigt zich in de nabijheid van dorpen, zoo hij hiervoor een goede gelegenheid vindt, en richt dan zijne rooftochten uitsluitend daarheen. Hij is een onaangename buurman en laat zich niet zoo licht verdrijven, vooral omdat hij bij zijne plotselinge aanvallen met buitengewone sluwheid handelt. “Als de Leeuw te oud wordt, om op het wild jacht te maken,” bericht ook Livingstone, “begeeft hij zich naar de dorpen om Geiten te rooven, en, wanneer hij hierbij een vrouw of een kind ontmoet, zullen deze hem ten prooi vallen. De Leeuwen, die menschen aanvallen zijn steeds oude dieren; als een van deze gevaarlijke Roofdieren in een dorp is doorgedrongen en Geiten weggehaald heeft, zeggen de inboorlingen: zijne tanden zijn afgesleten; hij zal nu spoedig een mensch dooden.”
Geheel anders dan bij den aanval op tamme dieren gedraagt zich de Leeuw, als hij met wild te doen heeft. Hij weet, dat dit hem op tamelijk grooten afstand ruikt en snelvoetig genoeg is om hem te ontkomen. Daarom beloert hij de in ’t wild levende dieren, of besluipt hen uiterst voorzichtig onder den wind, dikwijls in gezelschap van andere dieren zijner soort; hij wacht hiervoor volstrekt niet altijd den nacht af, maar doet dit ook wel, als de zon schijnt. Toch zijn zulke jachten gedurende den dag altijd uitzonderingen op den regel. Gewoonlijk stelt de Leeuw zijn jacht minstens tot aan de schemering uit. De wilde kudden volgt hij op hare reizen, evenals de tamme. Gelijk andere Katten legt hij zich in hinderlaag in de nabijheid van de meest betreden wildpaden. In de steppen b.v. zoekt hij met de bedoeling om buit te maken de plaatsen op, waar de dieren van de wildernis hun dorst lesschen.
Volgens Livingstone pakt hij zijn prooi gewoonlijk bij den hals, ook wel echter in de liesstreek, waar hij bij voorkeur het dier begint te verslinden. Selous bevestigt het bericht, dat de Leeuw zijn buit steeds aan ’t achterste gedeelte van het lichaam begint op te eten, en het eerst de ingewanden en andere edele deelen gebruikt; ook heeft hij opgemerkt, dat het Roofdier deze deelen soms op een hoop rolt en met aarde bedekt; ongetwijfeld geschiedt dit met het doel, om ze voor den volgenden nacht te bewaren, en ze te beveiligen tegen de Gieren, die er over dag bij zouden komen. Over de wijze waarop de Leeuw jaagt, zegt hij: “Volgens mijn ervaring overvalt de Leeuw zijn prooi op zeer verschillende wijzen. Ik heb een Paard, een jongen Olifant en twee Paard-antilopen gezien, die door een beet in de keel gedood waren; daarentegen zag ik een ander Paard en verscheidene Zebra’s, bij welke de doodelijke wonden in den nek werden toegebracht. Buffels worden, naar ik veronderstel, dikwijls gedood door de ontwrichting van een halswervel, die teweeggebracht wordt, doordat de Leeuw het dier op den schouder springt, het met een poot bij den neus pakt, en nu den nek plotseling omdraait. Ik heb een menigte Buffels gezien en geschoten, die zich nog te rechter tijd hadden weten te bevrijden, maar aan den nek on de schoften vreeselijk gebeten waren.”
De Leeuw geeft aan groote dieren de voorkeur boven kleine, ofschoon hij deze, als hij ze krijgen kan, ook niet versmaadt. Uitdrukkelijk wordt verzekerd, dat hij zich somtijds zelfs met Sprinkhanen tevreden stelt. Hij streeft er echter steeds naar, een groote prooi te bemachtigen, hetgeen nog het duidelijkst blijkt uit het feit, dat hij juist daar het veelvuldigst voorkomt, waar veel wild of vee van de grootste soort is te vinden. Zijn voornaamste voedsel bestaat uit vee, uit Zebras, Antilopen en Wilde Zwijnen. In sommige gevallen versmaadt hij echter ook krengen niet. Selous zegt: “De Zuid-Afrikaansche Leeuw is dikwijls volstrekt niet keurig op zijn voedsel. Als de jagers Olifanten gedood hebben, verzadigen de Leeuwen zich zeer dikwijls aan de stinkende lijken dezer reusachtige dieren, die, door de tropische zon beschenen spoedig tot verrotting overgaan en vol maden geraken; verscheidene nachten achtereen keeren zij naar dit feestmaal terug, tot er geen vleesch meer overig is.” Zij worden hierbij vaak genoeg geholpen door talrijke tafelschuimers, die van de gunstige gelegenheid gebruik maken om met hun “koning” te dineeren. De luie en lafhartige Hyena en alle soorten van Echte Honden vinden het zeer gemakkelijk, een ander voor zich te laten rooven; zij eten, zoodra de Leeuw zijn maal verlaat, zich vol daaraan. De “koning” duldt hen echter niet altijd aan zijn disch; soms komen, zooals duidelijk gebleken is, om deze reden ernstige vechtpartijen voor.
De Leeuw valt uiterst zelden menschen aan. De hooge gestalte van den man boezemt hem, naar ’t schijnt, ontzag in. In Soedan althans, waar de “oproerverwekker” in sommige gewesten veelvuldig voorkomt, zijn nagenoeg geen gevallen bekend, dat menschen door Leeuwen opgegeten zijn. Daar verliezen meer menschen het leven door Krokodillen en Hyenas dan door Leeuwen. Uit Zuid-Afrika daarentegen zijn genoeg voorbeelden bij te brengen van aanvallen van Leeuwen op menschen. Zonder zich om de wachtvuren te bekommeren dringen deze Roofdieren tot binnen de omheining van het kamp door, om vee te rooven of zelfs om menschen van bij het vuur weg te halen. Waarschijnlijk worden zij hiertoe alleen door den uitersten honger gedreven, zooals de sterke, van zessen klare Leeuwin, van welke Selous bericht, dat zij, ondanks de vuren, de wachtposten en de schoten, driemaal in één nacht het kamp overviel, eerst een Paard en daarna twee bij het vuur zittende inboorlingen greep, maar telkens tot den aftocht gedwongen en ten slotte gedood werd. “Een hongerige Leeuw is een duivel,” zegt men in Zuid-Afrika. In zulke omstandigheden zullen zoowel volkomen krachtige als oude en zwakke Leeuwen, bij dag of bij nacht, ook wel menschen overvallen, en als de ervaring hen eens geleerd heeft, hoe gemakkelijk deze prooi beslopen en overmeesterd kan worden, zal hij dikwijls op zulk een gemakkelijke wijze een maal trachten te verkrijgen. Werkelijke “menscheneters,” zooals onder de Tijgers in Indië voorkomen, worden de Zuid-Afrikaansche Leeuwen echter niet, omdat de inboorlingen, waarmede zij te maken hebben, zich niet door de Leeuwen laten verdrukken.
Niemand heeft de Zuid-Afrikaansche Leeuwen op een natuurlijker en nauwkeuriger wijze beschreven dan Selous: “Mij is het steeds voorgekomen, dat het woord ‘majestueus’ bijzonder slecht toepasselijk is op een wilden Leeuw; over dag heeft deze steeds iets onzekers en schuws over zich, dat onvereenigbaar is met het begrip ‘majesteit’. Om zoo genoemd te kunnen worden, zou hij den kop hoog moeten dragen, en dit doet hij zelden. Bij het loopen houdt hij den kop omlaag, nog beneden den ruglijn, en eerst als hij menschen in zijn nabijheid bemerkt, heft hij menigmaal den kop omhoog, maar laat hem dan gewoonlijk ook weer zakken en draaft met een kort gebrom verder. Als hij, in het nauw gebracht, den kop met den geopenden muil en de fonkelende oogen diep tusschen de schouders houdt, voortdurend een dof gebrom laat hooren en met den staart de zijden van het lichaam zweept, kan geen dier er dreigender uitzien, maar zelfs dan is er in zijn voorkomen niets, wat den naam majesteit verdient. Wanneer de Leeuw den staart twee- of driemaal achtereen snel loodrecht omhoog slingert, pas dan op! want dit is bijna geregeld het teeken van een onmiddellijk volgenden aanval. Leeuwen, die men over dag ontmoet, ontwijken den mensch bijna altijd, zelfs wanneer zij bij een pas geroofd dier zich bevinden en dus waarschijnlijk hongerig zijn. Als men ze echter boos maakt of wondt, kan men een aanval verwachten. Volgens mijn ervaring zijn Leeuwen meer geneigd om aan te vallen dan eenig ander Zuid-Afrikaansch wild dier, dat ik ontmoet heb. Daar zij geschikter zijn om zich te verbergen, vlugger en behendiger in ’t aanvallen dan de Olifant, de Buffel en het Neushoorndier, houdt ik ze voor veel gevaarlijker dan deze. Evenals de menschen en de andere dieren, zijn echter ook de Leeuwen zoo ongelijk van aard, dat het niet aangaat, al wat de eene doet, zonder nader onderzoek ook van den anderen te verwachten. Mijns inziens heeft niemand het recht de Leeuwen lafhartig te noemen, omdat de 2 of 3 exemplaren, die hij geschoten heeft zich niet moedig in den strijd betoonden. Dat er meer ongelukken voorgekomen zijn bij ontmoetingen met Buffels dan met Leeuwen, kan niet aangehaald worden als een bewijs, dat gene gevaarlijker zijn dan deze; daar, althans in de jaren van zeventig, bij de jachten niet meer dan één Leeuw werd ontmoet tegen 50 Buffels.”
De ontzagwekkende gestalte van den Leeuw, zijn geweldige kracht, zijn koene moed zijn van oudsher erkend en bewonderd. En al heeft ook de bewondering dikwijls de juiste maat overschreden en den Leeuw eigenschappen toegedicht, die hij in werkelijkheid niet bezit; geheel ongerechtvaardigd is zij toch niet. In de eigenschappen, die door de meest geachte natuuronderzoekers aan den Leeuw zijn toegekend, ligt mijns inziens nog adel genoeg. En, ieder die den Leeuw nader leerde kennen, die, zooals ik, jaren lang dag in dag uit met een gevangen Leeuw verkeerde, hem zal het gaan, zooals het mij gegaan is. Hij zal hem genegen zijn en achten, zooals ooit een mensch voor een dier genegenheid en achting kan gevoelen.
Vijftien tot zestien weken of 100 à 108 dagen na de paring werpt de Leeuwin 1 à 6, gewoonlijk echter 2 of 3 jongen. Deze komen met geopende oogen ter wereld, en hebben bij de geboorte ongeveer de grootte van een half volwassen Kat. Gewoonlijk behandelt de leeuwin hare jongen met groote teederheid; men kan zich bijna geen schooner schouwspel denken dan deze moeder met haar kroost. De kleine, allerliefste diertjes spelen als vroolijke katjes met elkander; hun moeder kijkt wel is waar ernstig, maar toch met blijkbaar genoegen naar het spel van hare kinderen. Men heeft dit dikwijls waargenomen, omdat het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat een leeuwin in de gevangenschap jongen werpt. In een doelmatig ingerichte en goed bestuurde diergaarde fokt men tegenwoordig Leeuwen bijna even zeker en geregeld als Honden; zelfs in reizende menagerieën, waar de dieren, zooals bekend is, slechts een zeer geringe speelruimte voor hunne bewegingen hebben en dikwijls niet eens voldoende voedsel krijgen, worden Leeuwen geboren en grootgebracht.
Jonge Leeuwen zijn in den eersten tijd van hun leven zeer hulpbehoevend. Zij leeren eerst in de tweede maand loopen en beginnen nog later hunne kinderlijke spelen. In ’t eerst miauwen zij geheel als Huiskatten, later wordt hun stem sterker en voller. Bij hunne spelen toonen zij zich onhandig en plomp; maar de behendigheid komt mettertijd. Tegen het einde van het eerste jaar hebben zij de grootte van een flinken Hond. Tegen het derde jaar merkt men bij de mannetjes de eerste beginselen van manen op, doch eerst in het zesde of zevende jaar zijn de dieren van beiderlei geslacht geheel volwassen en normaal van kleur. De leeftijd dien zij bereiken kunnen, is geëveneedigd aan dezen langzamen groei. Er zijn voorbeelden bekend van Leeuwen, die 70 jaar in gevangenschap geleefd hebben; zij krijgen dan echter, zelf bij de best mogelijke verzorging, vrij schielijk een afgeleefd voorkomen, en verliezen veel van hun schoonheid.
Jong gevangen Leeuwen worden bij verstandige verpleging zeer tam. Zij erkennen den mensch als hun verzorger, en betoonen hem des te meer genegenheid, naarmate hij zich meer met hen bemoeit. Men kan zich moeielijk een lieftalliger wezen voorstellen dan een op deze wijze getemden Leeuw, die zijn vrijheid—ik zou haast zeggen zijn koningschap—vergeten heeft, en den mensch met hart en ziel is toegedaan.
Een leeuw kan, als hij goed gevoed wordt, vele jaren de gevangenschap verduren. Hij heeft per dag ongeveer 4 KG. vleesch noodig. Daarbij bevindt hij zich goed en wordt welgedaan en vet.
Het is niet te verwonderen, dat de Afrikaan den Leeuw met alle middelen, die hem ten dienste staan, tracht te verdelgen. Zoo erg als men zich bij ons voorstelt, is bij hem echter de vrees voor den Leeuw niet. Men ontmoet den geweldenaar daar, waar hij zijn vaste verblijfplaats heeft en zelfs daar geenszins iederen dag. Hij tracht niet voortdurend vee te rooven, maar zoekt zich ook voedsel in de wildernis; hij wordt door zijn jacht voor enkele volken zelfs nuttig. De Bosjesmannen danken hem menig smakelijk maal. De streek waar hij gejaagd heeft, doorzoeken zij vroeg in den morgen; zij vinden hier nog dikwijls belangrijke overblijfselen van het wild, dat de Leeuw gedurende den nacht gedood heeft. Zij laten trouwens niet na, den roover van zijn buit te verdrijven, opdat er zooveel mogelijk voor hen zal overschieten.
Maar ook de bewoners van Noord-Afrika klagen weinig over de verliezen, die zij door den Leeuw lijden. Zij spreken wel over zijne rooftochten, maar toonen niet veel ergernis over de schade, die zij er door geleden hebben, of vreezen te zullen lijden door het verlies van vee; veeleer beschouwen zij dit als een beschikking van het noodlot, als iets onvermijdelijks. Kolonisten van Europeesche afkomst hebben andere begrippen over de waarde van hun eigendom dan de zorgelooze Afrikanen. Volgens een berekening van Jules Gérard veroorzaakten in het jaar 1855 ongeveer 30 Leeuwen, die zich in de provincie Constantine ophielden, een schade van ruim 80.000 gulden: een enkele Leeuw gebruikt dus voor ongeveer 2700 gulden aan voedsel per jaar. In de jaren 1856 en 1857 hebben zich volgens denzelfden berichtgever in Bona alleen 60 Leeuwen opgehouden, die 10.000 stuks groot en klein vee verslonden hebben. Verder op in het binnenland is de schade naar verhouding veel geringer, omdat de veeteelt, die daar den eenigen tak van bestaan van de bewoners uitmaakt, op veel uitgebreider schaal gedreven wordt dan in de landen, waar de landbouw de overhand heeft. Toch is de schade nog altijd gevoelig genoeg; de arme veeboer heeft menigmaal voldoende redenen om wanhopig te worden over de verwoestingen, die de Leeuw aanricht.
In het Atlasgebergte wordt de Leeuw op verschillende wijzen gejaagd. Als hij in de nabuurschap van het kamp van een Bedoeïnenstam al te lastig wordt, omringen de weerbare mannen het kreupelbosch, waarin hun hoofdvijand zich verborgen heeft en trachten door geschreeuw en schoten hem er uit te verdrijven. Als hij eindelijk voor den dag komt, zenden zij hem zooveel kogels toe, dat hij gewoonlijk er het leven bij inschiet, menigmaal trouwens eerst, nadat hij eenige van zijne vervolgers leelijk toegetakeld of gedood heeft. Ook “op den aanstand” (van een hinderlaag uit) wordt de Leeuw geschoten. De Arabieren graven een kuil, dekken dezen van boven stevig toe, zoodat er alleen schietgaten overblijven, en leggen daarvóór een pas gedood Wild Zwijn; ook gaan zij wel in de boomen zitten om van hier uit te schieten. Bovendien vangen de Arabieren van den Atlas den Leeuw in valkuilen, die 10 M. diep en 5 M. breed zijn. Zoodra het koninklijke dier in den kuil ligt, loopen alle menschen uit den omtrek rondom den gevallen vijand te hoop en maken een ontzettend geraas. Iedereen schreeuwt, schimpt en werpt steenen naar beneden. Het gekst stellen zich echter de vrouwen en kinderen aan. Ten slotte schieten de mannen het dier dood. Eerst als het volkomen zonder beweging ligt, waagt iemand het in den kuil af te dalen, om den Leeuw touwen om de pooten te binden, waarmede het lijk met moeite wordt opgeheschen, want de volwassen mannelijke Leeuw kan wel 200 KG. zwaar worden. Iedere knaap krijgt een stuk van het hart te eten, opdat hij moedig zal worden. De haren van de manen worden als amuletten gebruikt, omdat men gelooft, dat hij, die zulke haren bij zich draagt, voor de tanden van den Leeuw beveiligd is.
In den Bijbel wordt op vele plaatsen melding gemaakt van den Leeuw, die door de Hebreërs met verschillende namen aangeduid wordt. De Grieken en Romeinen deden over het koninklijke dier zeer uitvoerige verhalen, waarin talrijke sprookjes voorkomen.
Het Romeinsche volk werd voor ’t eerst op het schouwspel van een leeuwengevecht onthaald door den aedilis Scaevola, voor de tweede maal door den dictator Sulla. Deze had reeds 105 Leeuwen in den circus. Pompejus liet 650, Julius Caesar minstens 400 van deze dieren vechten. De leeuwenvangst was voorheen een zeer moeielijk werk en geschiedde gewoonlijk met behulp van valkuilen. Onder Claudius ontdekte een herder echter bij toeval een gemakkelijker middel. Hij wierp den Leeuw zijn kleed over den kop, en het dier werd hierdoor zoo verbluft, dat het zich zonder moeite liet gevangen nemen. In den circus werd dit middel later dikwijls toegepast. M. Antonius reed na den slag van Pharsalos door de stad met een tooneelspeelster in een wagen, die door twee Leeuwen getrokken werd. Hanno, de ons reeds van vroeger bekende Carthager (p. 6), was de eerste, die een getemden Leeuw met zijne handen regeerde. Hij werd daarom echter uit zijn vaderland verbannen, omdat men van oordeel was, dat hij, die zich met het temmen van een Leeuw bezig hield, ook er naar streefde, de menschen aan zich te onderwerpen. Hadrianus liet in den circus dikwijls 100 Leeuwen te gelijk dooden. Marcus Aurelius liet er 100 met pijlen doodschieten. Op deze wijze verminderde het aantal Leeuwen zoo sterk, dat men de particuliere leeuwenjachten in Afrika verbood, om een voldoenden voorraad van deze dieren voor de kampspelen over te houden. Evenwel was eerst met de uitvinding van het schietgeweer de macht van den “koning der dieren” voor goed gebroken.
*
“Het is zeer wel mogelijk,” zegt Prof. Schlegel, “dat de oude Grieken en Romeinen twee soorten van Luipaarden gekend hebben, n.l. den gewonen Noord-Afrikaanschen en den Noordschen Luipaard van Siberië. De oude Grieken hadden echter, zooals men uit Xenophon en Aristoteles moet opmaken, slechts één naam, Pardalis, voor deze dieren. Plinius benoemt de Luipaarden met den naam van Pardus, en gebruikt ook voor deze dieren het Grieksche woord Panthera (waarmede de Grieken een geheel ander dier, waarschijnlijk de Civetkat, bedoelden). Daar hij beweert, dat de Panthera bijkans door niets, dan de witachtige kleur van den Pardus te onderscheiden is, zoo wordt het wederom waarschijnlijk, dat met den Panthera der Romeinen de Noordsche Luipaard gemeend is, wiens grondkleur inderdaad sterk naar het witte trekt. De naam Leopardus is van nog lateren oorsprong, en komt voor het eerst voor bij Julius Capitolinus, een schrijver uit de laatste helft der derde eeuw; deze naam, uit Leo (Leeuw) en Pardus samengesteld, moest den vermeenden bastaard van Luipaard en Leeuw voorstellen. Bij de Portugeezen is het woord Leontius (kleine Leeuw) waarschijnlijk tot Uncia, Onza of Onça verbasterd, dat bij de ontdekking der Nieuwe Wereld door hen op den Jagoear werd toegepast. Wat het woord Tigris (Tijger) betreft, zoo lijdt het geen twijfel, dat de Ouden daaronder slechts den Koningstijger begrepen hebben.
“Deze benamingen zijn,—behalve die van Pardalis of Pardus, welke slechts in het Hoogduitsch als een weinig gebruikelijk woord (Pardel of Parder) bewaard is—van lieverlede in de meeste nieuwe talen, met weinig veranderingen overgenomen. Het Hollandsche woord ‘Luipaard’ schijnt veeleer als een verbastering van Leopardus beschouwd te moeten worden, dan als samengesteld uit Luip-aard of, gelijk sommigen zeer onjuist schrijven, Lui-paard. Een nader onderzoek leert ons echter, dat bij de verschillende natiën van Europa, deze woorden dikwijls met verscheidene wijzigingen worden toegepast. Zoo worden de groote gevlekte Katten door de meeste dier volken Luipaarden of Panters genoemd; terwijl in Holland de benaming van ‘Tijger’ voor deze dieren, verreweg meer gebruikelijk is, dan die van Luipaard of Panter, welken laatsten naam men zelden of nooit uit den mond des volks verneemt. Het woord Tijger wordt daarentegen in de meeste overige talen, en in het Hoogduitsch altijd, ter aanduiding van den eigenlijken Tijger gebruikt, aan welken men in het Hollandsch, om hem van den Luipaard of gevlekten Tijger te onderscheiden, den bijnaam van Konings-, gestreepten of Bengaalschen Tijger geeft.”
De “Luipaard” (Felis pardus) heeft een lengte van 170 à 200 cM., waarbij voor den staart 60 à 80 cM. De kop is groot en rondachtig, de snuit steekt weinig vooruit, de hals is zeer kort, de romp krachtig, de geheele gestalte gedrongen; de pooten zijn middelmatig hoog en sterk, de teenen niet bijzonder groot. De licht roodachtig gele grondkleur is op den rug donkerder, gaat aan de keel en aan het voorste gedeelte van de borst in lichtgeel of witachtig geel, aan de onderzijde en aan de binnenzijde van de ledematen in geelachtig wit over. Het aangezicht, de kruin, de de nek, de zijden van kop en hals, de schouders, de buitenzijde van bovenarm, onderarm, bovenbeen en onderbeen, de keel en het voorste deel van de borst zijn dichtbezet met kleine, zwarte, rondachtige vlekken, welker grootte afwisselt tusschen die van een erwt en die van een walnoot. Aan het achterste gedeelte van den hals vormen zij schuins naar voren gerichte reeksen; op de schouders en pooten vloeien zij bij tweeën of drieën tot onregelmatige vlekken ineen, die reeksen vormen, welke van boven naar onderen gericht zijn. Aan weerszijden van den romp komen 6 à 10 dwarsloopende reeksen van ringvlekken voor. Deze ringen omsluiten ieder een “hof”, die iets donkerder is dan de grondkleur; zij zijn ieder uit 2 à 4 halvemaanvormige vlekken samengesteld, die ook wel tot een volkomen ring ineenvloeien. Ringvlekken vindt men ook aan ’t bovenste gedeelte van de dij en aan den wortel van den staart; voor het overige is deze met onregelmatige vlekken geteekend, met uitzondering van de onderzijde bij de spits, waar hij bijna zuiver wit is. De teekening van de onderzijde en van de binnenzijde der ledematen bestaat uit volle vlekken, waarvan eenige twee aan twee ineenvloeien. Het oor is aan de buitenzijde grijsachtig zwart, met uitzondering van een groote, witachtige vlek bij de spits. Het oog heeft een groenachtig gele iris en een ronde pupil. Er bestaat geen belangrijk verschil in teekening zoomin tusschen mannetjes en wijfjes, als tusschen de oude dieren en de zelfstandig geworden jongen. Sommige exemplaren zijn echter donkerder van kleur of zelfs geheel zwart. Een glanzig bruinachtig zwarte verscheidenheid, die alleen in ’t volle zonlicht gevlekt schijnt, wordt in Abessinië Gesela genoemd en om zijn vel ijverig vervolgd.
Van den Luipaard zegt men, dat hij bijna alle landen van Afrika bewoont.
Aan den “Panter” (Felis panthera) worden de volgende kenmerken toegeschreven: Een totale lengte van 200 à 240 cM., waarvan er ongeveer 82 à 96 op den staart komen. De kop is matig groot en langwerpig rond, de snuit steekt duidelijk vooruit, de hals is kort, de romp krachtig maar toch gestrekt, de stevige pooten zijn naar verhouding zeer sterk, de teenen zijn groot. De grondkleur, licht okergeel, gaat op den rug in donker roodachtig geel, aan de onderzijde van den romp en aan de binnenzijde van de ledematen in geelachtig wit over; zij gelijkt dus op die van den Luipaard, maar komt veel duidelijker uit. De kop is minder rijkelijk gespikkeld dan bij dezen, de vlekken zelf zijn over ’t algemeen iets kleiner, en de kop schijnt hierdoor lichter gekleurd. Behalve op den kop, den nek, de zijden van den hals, de keel en het bovenste gedeelte van de borst vindt men alleen nog op de voorarmen en onderbeenen volle vlekken, die meestal door samenvloeiing van 2 of 3 kleinere vlekken ontstaan zijn. De schouder en het bovenbeen daarentegen zijn, evenals de rug en de zijden, met ringvlekken of hofvlekken bezet. Alle hofvlekken onderscheiden zich van die van den Luipaard door haar aanzienlijkere grootte: de ruime hof is helder roodachtig geel, de hem omgevende ring bestaat uit 5 à 7, soms 8, kleine, halvemaanvormige vlekken.
Als woonplaats van den Panter worden het zuiden en oosten van het Aziatisch vastland aangegeven, ook Palestina, Klein-Azië en de Kaukasus.
De Soendaneesche of Langstaartige Panter (Felis variegatus) van Sumatra en Java moet, naar men zegt, gemakkelijk onderscheiden kunnen worden van den Luipaard en den Panter. Als zijne kenmerken worden opgegeven: de kleine, lange kop, de langwerpige hals, de zeer gestrekte romp, de staart die minstens even lang is als de romp, de korte, krachtige, met betrekkelijk zeer sterke klauwen gewapende pooten. Bovendien vertoont de teekening eigenaardigheden: de vlekken zoowel als de door hen gevormde ringen zijn veel kleiner, donkerder en dichter bijeengeplaatst dan bij de reeds genoemde verwanten. Hierdoor verkrijgt het vel een zwartachtig blauwen weerschijn, die duidelijk zichtbaar wordt, als men den blik er langs laat strijken. De grondkleur is donker leem-geel, de kleur van den hof der ringvlekken bruinachtig geel, de onderzijde van den romp en de binnenzijde van de ledematen zijn grijsachtig of geelachtig wit.
De onderscheiding van den zoogenaamden Zwarten Panter of Zwarten Luipaard (Felis melas) berust eenvoudig op een bij enkele individuen voorkomende sterkere ontwikkeling van de huidkleurstof. Volgens Rosenberg, worden de zwarte, zooals ieder Javaan weet, met de gele, in een en hetzelfde nest gevonden. Zij komen op het vaste land zoowel als op de eilanden voor. Volgens Sanderson, leven zij uitsluitend in dichte, groote bosschen en niet overal, zooals hunne lichter gekleurde verwanten. Zwarte Panters vindt men tegenwoordig in bijna alle diergaarden; in sommige worden zij zelfs geregeld gefokt, daar zwarte exemplaren, onderling parend, een nakomelingschap van gelijke kleur voortbrengen.
Hoewel jagers, handelaars, enz. den Luipaard, die kleiner is en een meer ineengedrongen lichaam heeft, op grond van zijne levenswijze en uitwendige eigenschappen vrij zeker weten te onderscheiden van den grooteren, slanker gebouwden Panter, wordt toch deze onderscheiding door den dierkundige niet gemaakt, omdat zij niet vol te houden is. Voor hem vormen Panter en Luipaard één soort: Felis Pardus, die door de West-Afrikaansche Bantoe-stammen Ngo, in Perzië Palang, in Indië Tsjita, Adnara, Honiga, Kerkal en door de Maleiers Harimau-bintang genoemd wordt. De grootte, de vorm van den kop, de gedrongenheid of slankheid van den lichaamsbouw, de lengte van den staart, de eigenaardigheden van het haarkleed, zooals lengte en dichtheid van de beharing, de vorm en de verdeeling der vlekken, de grondkleur enz. wisselen bij deze soort binnen wijde grenzen af. Exemplaren met geelachtige of roodachtige huidkleur, ook bruine (in alle tinten van lichtbruin tot donkerbruin) of zelfs volkomen zwarte dieren (welker huid slechts dan gevlekt schijnt, als het licht er op een bepaalde wijze op valt) zijn in de verst uiteenliggende gedeelten van het verbreidingsgebied dezer soort gevonden. Ook albino’s komen voor. De verschillende grootte is misschien een gevolg van verschil in leeftijd, woonplaats en voeding.
Men kan dus van den Panter en den Luipaard spreken, en dan aan deze woorden de beteekenis hechten, die de jagers er aan geven, of de beide namen als synoniem beschouwen, en al de bedoelde dieren Panter of Luipaard noemen. Ook zou men echter, zooals wij zullen doen, aan de Afrikaansche vertegenwoordigers van deze soort den naam Luipaard, aan de Aziatische den naam Panter kunnen toekennen. Alle stemmen zij met elkander overeen wat aard en levenswijze betreft, voor zoo ver dit bij verschillende grootte en lichaamskracht mogelijk is. Gene zijn met klein wild en kleine huisdieren tevreden, terwijl deze, behalve groot wild en groot vee van allerlei soort, ook menschen overmeesteren, en door hun roofzucht den Tijger nabij komen; in Indië worden zij dikwijls zelfs gevaarlijker geacht dan deze. Dergelijke waarnemingen zullen ook in Afrika gedaan worden, wanneer dit werelddeel grondiger doorzocht zal zijn. Dat ook hier de grootte, de teekening en andere uitwendige eigenschappen van den Luipaard belangrijk varieeren, is althans niet meer twijfelachtig.
Het verbreidingsgebied van de bedoelde soort is zeer groot: het omvat geheel Afrika en het geheele zuiden van Azië. In het westen gaan hare vertegenwoordigers verder noordwaarts dan de Tijger, daarentegen blijven zij in ’t oosten ver bij hem achter. Van Perzië aan den eenen kant, van het hoogland van Klein-Azië en het daaraan grenzende Armenië aan den anderen kant verbreidt de Panter zich tot in den Kaukasus. Ofschoon zijne rijen nu reeds sterk gedund zijn, is hij toch nog steeds een vaste bewoner van het zuiden van Daghestan. In de gewesten tusschen de westelijke helling van den Kaukasus en de Zwarte Zee dringt hij, naar men zegt, nog verder noordwaarts door; tot dusver echter kan de noordelijke grens van dit deel van zijn woongebied nog niet met zekerheid aangeduid worden. In Centraal-Azië wordt zijn verbreiding beperkt door den midden- en benedenloop van den Oxus, wegens de Toerkmenen-woestijn die dezen stroom begeleidt. In Indië ontbreekt hij, volgens Blanford, in Pandsjab en in gedeelten van Sinde; ook in Hoog-Azië komt hij niet voor.