5. Bernard de boemelaar
‘Mam’, zegt Sharon, die wel huilen kan bij het zien van alle rommel in de kleine woonkamer, ‘waarom heb je me niet geroepen? En waarom slaap je hier?’
Haar moeder ligt op de bank. Overal in het kleine, goedkoop gemeubileerde vertrek liggen kleren. Plotseling ziet Sharon dat er nóg een hoofd op de bank ligt, aan de andere kant maar dan herkent ze dat hoofd als haar pruik, die er uit ziet alsof er een paar olifanten op gedanst hebben.
‘Mam, kijk naar mijn pruik. Die leen ik je nooit meer! Wat heb je er in gegooid, lijm?’
Moe Eversleigh grijpt kreunend naar haar hoofd. ‘Nee, pudding. Dat was op dat feestje en, o ja, we speelden blindemannetje.’ Verbluft kijkt ze om zich heen. ‘Zeg, waarom lig ik hier en niet in bed?’
Sharon begint de kleren bij elkaar te rapen. ‘Je ziet eruit als honderdveertig’, zegt ze streng. ‘Als je voor mijn zus door wilt blijven gaan mag je weleens vroeger naar bed gaan.’
‘Yippie’, zegt Moe verbluft, ‘nu weet ik het weer. Er ligt een vent in mijn kamer.’
Sharon kijkt strak. ‘Je begint toch alsjeblieft niet opnieuw? Waarom hertrouw je niet? Of neem anders een vaste vriend. Het is weer helemaal mis met je.’
Moe gebaart om stilte: ‘Bepreek me niet voor ik mijn eerste sigaret op heb. Geef me er eens een.’
Sharon pakt een sigaret en geeft vuur. ‘En wees niet zo verrekte kwaaddenkend’, bromt Moe. Als ik gedaan had wat jij denkt lag ik niet hier maar daar!’ Ze wijst giechelend naar de slaapkamerdeur en Sharon knikt zakelijk. ‘Dat is zo. Wie is het?’
Moe krabt op haar hoofd en denkt diep na. ‘Tja, ik was in de kroeg bij tante Leen toen hij met zijn rugbyclub of zo naar binnen kwam. Die snaken hadden al heel wat op. En Nigel - ik geloof dat hij zo heet - nam ons allemaal mee naar ome Sjaak. Of was het nou een hockeyclub?’
‘Ik had het over die vent achter die deur. Is dat nou Nigel of

‘Geen idee’, zegt Moe eerlijk. ‘Hij wou me met alle geweld thuisbrengen. Goeie genade, wat was die knaap zat. Zo gauw de deur open was wankelde hij naar de keuken en daar sloeg-ie met zijn hoofd op het fornuis met een klap, dat ik dacht dat je wakker zou worden. Maar keurig netjes, hoor, die bink. Netjes tot het laatste moment!’ Ze schudt haar hoofd. ‘Ik heb in mijn hele leven niet zo’n nette vent ontmoet en daarom lig ik hier op de bank, snap je?’
Sharon snapt er niet veel van en gaat naar de keuken om wat eten te maken.
Moe Eversleigh loopt zacht door de slaapkamer, waar de nette vent zijn roes uit ligt te ronken. Ze gaat voor de spiegel zitten, trekt een paar rare gezichten en begint zich dan uit potjes en tubes te bewerken. Het zachte geluid doet de man ontwaken maar als hij de vrouw ziet zitten knijpt hij de ogen geschrokken dicht. Voorzichtig kijkt hij opnieuw maar het spookbeeld is te echt om te verdwijnen. Dan ziet hij het vreemde bed, de vreemde kamer.
'Dag schat, ook goeiemorgen’, zegt Moe en de nette vent kijkt pijnlijk getroffen in haar richting.
‘Goeiemorgen’, zegt Bernard vanaf het bed. ‘Ik heb het idee...’ Hij realiseert zich plotseling dat hij een wildvreemde vrouw in een nogal luchtige babydoll vlak naast zijn bed ziet zitten en komt kreunend overeind. ‘O nee!’
‘Ja’, zegt Moe. ‘Jij hebt hem vannacht goed geraakt, hè? Man, wat kan jij tekeergaan als je op stoot bent.’
‘Goed geraakt?’ Bernard stottert. Ό, wat spijt me dat!’
‘Berouw komt na de zonde’, zegt Moe wijs. ‘Maar dan is het te laat.’
‘Het spijt me werkelijk geweldig’, zegt Bernard, die het gevoel heeft dat zijn hoofd elk ogenblik uit elkaar kan spatten.
Moe smeert een streep wit spul op haar gezicht. ‘Vooruit, daar gaat-ie weer. Wat een manieren! Alsjeblieft en dankjewel, jij weet niet van ophouden.’
Hedges duikt van schaamte onder de dekens en ontdekt tot zijn grote schrik dat hij wat mist.
‘Foetsie’, zegt hij beschaamd. ‘Mijn overhemd. En mijn broek!’ ‘Heb ik je uitgetrokken’, verklaart Moe onder het smeren door. ‘Weet je dat dan niet meer?’
Wanhopig houdt Bernard zijn hoofd tussen zijn handen. ‘Niks weet ik’, legt hij uit. ‘Alleen wel dat het de laatste keer is dat ik met dat stel kroeglopers op stap ga. Iemand heeft wat in mijn bier gedaan, brandy! Alleen bier kan ik bij liters drinken maar niet als ze er wat anders ingooien.’ Hij kermt van de hoofdpijn. ‘En dan dat witte spul...’
‘Tequila bedoel je.’
Hij zucht diep. ‘Eh, luister eens... mevrouw...’ Hij leunt naar haar toe om haar goed te zien maar Moe is zo onder de indruk van het beleefde ‘mevrouw’ dat ze verbluft zegt: ‘Begin je nou alweer?’ Meteen kruipt Bernard beschaamd tegen de muur. ‘Nee, nooit! Helemaal beslist niet, dat beloof ik’, zegt hij zenuwachtig. ‘Ik eh - ik weet je naam niet eens meer.’
‘Connie.’
Hij knikt. ‘Connie dan. Ik wil - ik moet even zeggen, dat zoiets me nog nooit eerder overkomen is en ik voel me heel schuldig en spijtig en ik weet niet...’
Moe glimlacht, denkt terug aan de gezellige kroegjes en lacht hem toe: ‘Hou op, schat. We hebben het toch gezellig gehad? Of niet soms?’
‘Ik herinner me niets’, fluistert Bernard. ‘Maar u maakt het me wel een stuk gemakkelijker.’
‘Mam!’ Hedges hoort een meisjesstem en krimpt ineen.
‘Goeie hemel, je bent iemands moeder. Nu voel ik me helemaal een vuil varken.’
‘Je kan lekker onder de douche voor je gaat’, zegt Moe goedig en dan roept ze naar de deur: ‘Ja, waddist?’
‘Ik ga naar school, Mam’, zegt een meisje. ‘Ik ben al laat. Tata!’
‘Tata, Sharon’, roept Moe en langzaam neemt een afschuwelijke verdenking bezit van Bernards pijnlijke brein.
‘Sharon?’ vraagt hij voorzichtig. ‘Je dochter?’
Ze pakt een foto en laat hem vol trots zien. ‘Ja. Sharon. Mijn dochter.’
Bernard kijkt en valt dan bijna huilend achterover, omdat hij haar van de foto heeft herkend: Sharon Eversleigh, de sexbom van 5C.
Smithy staat bij een kast aan het eind van een lange gang. ‘Potter, schiet eens op.’
De conciërge blijft sloom lopen.
‘Vooruit dan toch, kerel!’
‘Het is aan zusters ten strengste verboden in ziekenhuisgangen hard te lopen’, zegt Potter effen. ‘Dat zou de bezoekers onrustig maken.’
Smithy snuift. ‘Ik kan in jou geen verpleegster zien.’
‘Ik maakte slechts een vergelijking, meneer Smith. Ik bedoel dit: als een belangrijk iemand geroepen wordt bij een spoed- of noodgeval dan moet die persoon niet zo buiten adem aankomen, dat hij niets meer kan doen als hij ter plaatse is. Zo, hier ben ik, normaal ademend en bereid tot het verlenen van elke noodzakelijke hulp. Wat kan ik voor u doen?’
‘Deze kast openmaken.’
Potter schudt langzaam zijn hoofd. ‘Nee, dat kan ik niet doen.’ Smithy windt zich op. ‘Ik heb dingen nodig, leermiddelen. Je hebt toch de sleutel?’
Potter houdt de armen op de rug en schudt zijn hoofd. ‘O nee, ik heb niet de sleutel, ik heb alleen de reservesleutel. Meneer Hedges heeft de sleutel, die gebruikt moet worden.’
Smith zucht. ‘Maar Hedges is niet te spreken vanmorgen.’
Potter glimlacht zonnig. ‘Zijn stemmingen gaan mij niet aan.’
‘Ik bedoel dat hij er helemaal niet is’, verduidelijkt Smithy en Potter glundert gedienstig nu hij het laatste nieuwtje heeft gehoord.
‘Dan gebruik ik mijn reservesleutel’, zegt hij grootmoedig. ‘Helemaal geen reden tot paniek, meneer Smith. Kijk eens, Potter pakt het sleuteltje, een, twee, drie, kast open. Ga uw gang!’
‘Dank je. En nu...’ Hij stapt ijverig in de grote kast en Potter wrijft eens langs zijn ogen om te weten of hij wel goed ziet. Bernard Hedges, klasseleraar van 5C, kennelijk nu pas op school gearriveerd, komt met nogal onzekere passen de gang in, worstelend met een geweldige kater en een of ander schuldcomplex.
Potter wacht tot Hedges vlakbij is en zegt dan hard: ‘Uw timing is vanmorgen niet helemaal in orde, is het wel?’
Bernard schrikt op, legt een hand over zijn voorhoofd en maakt dan bezwerende gebaren. ‘Schreeuw niet tegen me want anders vallen mijn ogen uit mijn kop.’
‘Ik moest ophouden met het repareren van de thermostaat van mevrouw Savage’, buldert Potter, ‘omdat deze kast beslist open moest. En net nu ik hier ben, weggerukt van dringend werk, wie komt daar dan aan met de sleutel?’
Hedges haalt zijn schouders op. ‘Morgen mag je je gang gaan. Potter, maar vandaag niet. Wat zoek je daar, Smithy?’
‘Het model van de Assoean Dam.’
‘Oh...’ Bernard slikt een paar keer. ‘Ik zou dat ding in het weekend opknappen...’
‘Waar is het dan?’
‘Thuis. Oh, dat spijt me heus.’
Smithy voelt zich gekwetst en terwijl hij wegloopt zegt hij nog, dat hij ook al voor thee gezorgd heeft. ‘Het was jou beurt, Hedges! Jouw beurt!’
‘Heel ontoereikend van me’, merkt Bernard op, die niet het goede woord kan vinden.
‘Zeg liever ontoerekenbaar’, bromt Potter en Hedges moet weer aan zijn zere hoofd voelen en mompelt verwezen wat hij een kwartier eerder gehoord heeft: ‘Ik ga naar school, Mam!’ Hij staart Potter aan.
‘Mam! Wat zeg je daarvan?’ Hij schudt zijn hoofd over zoveel inktzwarte ellende en loopt door, een verbijsterde Potter achterlatend, die vol overtuiging zegt: ‘Stapelgek! Hij is eindelijk stapelgek geworden; dat zat er dan ook dik in.’
In de leraarskamer zit Price zich steeds meer te ergeren aan het hoofd en de kirrende Doris Ewell. Het hoofd heeft een scheur in zijn broek: het is een kleine scheur maar hij bevindt zich ter hoogte van Cromwells zitvlak en dit is de reden dat Cromwell onzeker staat te lachen, terwijl Doris met een hoogrode kleur van inspanning en opwinding hevig in de weer is met naald en draad.
‘Gaat het, Doris?’
‘O ja, Maurice, maak je geen zorgen. Ik kan je vrolijk gebloemde onderbroekje al bijna niet meer zien!’
‘Daar mag jij ook helemaal niet naar kijken, Doris’, zegt Cromwell olijk en dan vraagt Doris blozend of ze dan met gesloten ogen een broekscheur dicht moet naaien.
Price moet moeite doen zich te beheersen bij het in zijn ogen walgelijk getortel en kijkt een andere kant op.
‘En ik dacht nog wel, dat 5C vooruit gegaan was, Doris’, zegt Cromwell gekwetst. ‘Maar het zijn nog steeds erg ondeugende kinderen.’
Price grinnikt. ‘Dat is net zoiets als wanneer je Hitler een goedwillende prutser noemt.’
Doris dient hem venijnig van repliek. ‘Het hoofd, meneer Price, is volwassen genoeg om altijd de goede kantjes van ieders karakter op te merken.’
Ze glimlacht liefjes tegen Cromwell, die haar goedkeurend toeknikt omdat ze het weer eens fijntjes gezegd heeft.
‘En daarom ging ons aller hoofd nietsvermoedend op de stoel zitten, die ze zo hoffelijk aanschoven. De stoel met de kopspijker. Is de huid geraakt? Zijn er bloedende vleeswonden?’
‘De hemel zij dank, nee’, zegt Cromwell vergenoegd.
Price gromt. ‘Dan mag u de hemel zeker wel danken. De lieverdjes kunnen de punt best tevoren in curare gedoopt hebben, Indiaans pijlgif, dat de ademhalingsfunctie stante pede verlamt en voor een ellendige verstikkingsdood zorgt.’
Juffrouw Ewell slaakt een kreet van afgrijzen en prikt zich in haar vinger: ‘Meneer Price, kunt u het niet laten? Uw onderbewustzijn moet wel heel wat gewelddadige impulsen bevatten dat u telkens met zulke opmerkingen uit de hoek kunt komen.’
Price lacht haar toe. ‘Doris, geloof me, het is een pak van mijn hart te horen dat de zitdelen van ons aller hoofd niet geschramd zijn en zelfs niet geraakt. Weet je het eigenlijk wel zeker? Kijk nog eens goed!’
Hij begint bulderend te lachen en Doris, die nu vuurrood geworden is en aan haar vinger zuigt, weet voor het eerst in vele maanden geen pinnig weerwoord te vinden.
De komst van Bernard maakt een eind aan het woordenspel. Iedereen kijkt naar hem wanneer hij naar het hoekje gaat, waar thee gezet moet worden.
‘Goedemorgen’, zegt hij schuchter.
‘Zo zou ik het nauwelijks willen noemen, meneer Hedges’, bitst Doris en Hedges draait zich om.
‘Het spijt me, ze heeft me niet geroepen.’ Hij schrikt. ‘Ik bedoel dat ik de wekker niet kon horen - mijn wekker.’
Cromwell steekt een vermanend vingertje op. ‘Je hebt mijn broek gescheurd, Hedges en nu heeft Doris in haar slanke vingers geprikt.’
‘Ik ben niet eens in de buurt van uw broek geweest’, weerlegt Hedges.
‘In zekere zin wel’, verduidelijkt het hoofd. ‘IK moest 5C Engels geven en zij vernielden mijn broek; komt op hetzelfde neer.’
‘Dat spijt me. Ik zal ze onderhanden nemen.’
Doris houdt even op met naaien. ‘Als u dat van hieruit wilt doen mag u wel heel hard schreeuwen.’
‘Ik ben thee aan het maken. Ik was vergeten dat het mijn beurt is’, legt Bernard zuchtend uit, denkend aan de schrobbering, die hij al van Smithy gekregen heeft.
‘Het was inderdaad uw beurt’, beaamt Doris. ‘Een kwartier geleden om helemaal correct te zijn.’
Bernard zet de theepot neer, zucht diep en leunt bleek tegen de muur. Hij voelt er veel voor de theepot naar Doris te gooien omdat die vandaag alle goede bedoelingen miskent en zo onsportief is een man met een kater - dus een weerloze man - op de korrel te nemen.
‘Spijt me’, zegt hij, zich nog beroerder voelend bij al die spijtbetuigingen die deze morgen uit zijn mond stromen. ‘Zal ik soms een paar duizend keer mijn verontschuldigingen opschrijven? Dan kunt u er telkens een afkruisen als dat nodig is.’
Cromwell wordt kribbig van het woordenduel. ‘Wees niet zo kribbig, Hedges’, vermaant hij. ‘Mijn broek en de vinger van Doris even buiten beschouwing latend, heb je nogal wat aangericht: juffrouw Blakesley heeft het eetgeld geïncasseerd en gecontroleerd - jouw werk! En je weet toch dat ze uitslag krijgt als ze nikkelen munten aan moet raken?’
Doris bijt de draad door. ‘En je was ook al absent toen, na het luiden van de bel, de nicotineclub van de toiletten gejaagd moest worden.’
Nog steeds leunt Bernard tegen de muur en is niet in staat zich tegen deze vloedgolf van verwijten te verdedigen. Gelukkig neemt Price het voor hem op.
‘Ho eens even! Waar wordt hij voor aangezien? Voor een eenmansregiment? Jullie hebben allemaal van zijn goedige karakter geprofiteerd; hij heeft veel te veel extra werkjes gekregen.’
Ontroerd kijkt Bernard naar zijn verdediger. “Dank je, Price, dank je wel.’
Price wuift de dankbetuigingen weg. ‘Voor ik het vergeet, heb je die cijferlijsten voor me klaargemaakt zoals je beloofde?’
‘O nee... neem me niet kwa...’
‘Luie donder!’ bromt Price en nu Bernard zich door jan en alleman in de steek gelaten voelt laat hij zich langzaam en zacht kreunend op een stoel zakken, leunt achterover en sluit de ogen om de walgelijke wereld om zich heen niet langer te hoeven zien. Juffrouw Ewell is klaar met de broekscheur, incasseert een vriendelijk lachje van Cromwell en werpt zich dan op haar slachtoffer: ‘Nu je kans gezien hebt hoe dan ook deze school te bereiken, zou ik graag willen weten of je ons nog gaat verrassen door op de een of andere manier nog onderwijs te gaan geven.’ Bernard opent langzaam zijn ogen en kijkt haar vol verbazing aan.
‘Da’s waar ook. Onderwijs geven. Ja, natuurlijk...’ Hij grijpt snel naar zijn hoofd wat bonkt alsof er een reuzengong aan het werk is. ‘Ooh... wat ik vandaag allemaal aan mijn hoofd heb!’
Doris trekt haar neus op. ‘Laat ons hopen, meneer Hedges, dat je weekendcapriolen - waar ik verder helemaal niets over wens te horen - geen weerslag zullen vinden op je schoolwerkzaamheden.’
Bernard loopt verslagen naar de deur, met het uiterlijk van een gekweld man, die levensmoe is maar er geen eind aan durft te maken. ‘En vergeet de schoolfotograaf niet!’ beveelt Doris als hij bij de deur is.
‘Ik zal hem vergeten - eh, aan hem denken’, belooft hij mat en dan kijkt hij nog eenmaal met tragische blik naar de anderen, zucht lang en hartgrondig voor hij de kamer verlaat.
Cromwell kijkt hem bezorgd na. ‘Ik vrees’, zegt hij, ‘dat vriend Hedges dit weekend te veel en te lang aan het altaar van god Bacchus heeft vertoefd.’
Price lacht jaloers. ‘Eerder aan de sponde van de godin Venus. Gelukkige smeerlap!’
Craven is de eerste van 5C, die Hedges opmerkt wanneer deze met strak gezicht enkele malen vergeefs probeert de deurknop op de juiste wijze te grijpen.
‘Moet je zien! Het monster van Loch Ness. Pas op, hij heeft de pest in!’
Na enkele vergeefse pogingen krijgt Hedges de deur open en wankelt wat onzeker langs de banken. ‘Goeiemorgen.’ ‘Goeiemiddag, meneer’, loeit 5C in koor terwijl Maureen, bij het zien van Bernards deerniswekkende uiterlijk, uit haar bank stapt en naar voren komt.
‘Voelt u zich wel helemaal goed, meneer?’
Duffy leunt opzij naar Craven en fluistert: ‘Helemaal goed? Natuurlijk is hij goed. Hij is alleen verschrikkelijk doorgezakt, dat zie je op een kilometer afstand.’
Bernard wil omhoog stappen naar zijn lessenaarplateautje, maar hij moet vijfmaal mikken voor zijn voet komt waar hij hem hebben wil.
‘U bent ziek’, zegt Maureen paniekerig. ‘Wilt u dat ik de eerstehulpjuf van de fabriek hiernaast even ga roepen?’
Hij kijkt haar geërgerd aan. ‘Laat me met rust, Maureen!’
Ze denkt hem te begrijpen. ‘Ga uw gang. Ga gerust tegen me tekeer als dat u oplucht; dat is nu eenmaal het noodlot van alle vrouwen.’
‘Sta niet te zwetsen’, zegt Craven tegen Maureen en Dunstable, die goed geluisterd heeft, acht het moment gekomen zijn zegje te doen: ‘Maureen heeft gelijk. Als mijn vader bezopen is krijgt mijn moe het op haar brood. Hij ranselt haar af.’
‘Dat beest’, sist Sharon en bij het horen van haar stem begint er bij Hedges iets afschuwelijks te dagen. Vlijmscherp herinnert hij zich weer het beschamend ontwaken bij die verschrikkelijke vrouw, die hem ‘schat’ noemde en daarna Sharons Moe bleek te zijn. Hij begint Sharon aan te staren, zonder het zelf te merken en hij schudt afkeurend zijn hoofd. Het meisje voelt zich onder al dat gestaar niet op haar gemak. Tersluiks voelt ze of de knopen van haar blouse wel dicht zitten en trekt ze aan haar korte rok. ‘Wat is er?’ vraagt ze angstig.
Hij hoort haar niet. Hij hoort alleen de stem van Moe Eversleigh en blijft zinloos naar het meisje staren zonder te weten dat de hele klas verbaasd toekijkt.
‘Niet doen! Ik krijg overal kippevel van dat gestaar!’ zegt Sharon bits en dan komt Bernard met een schok tot de werkelijkheid.
‘Heel goed’, zegt hij. En nu met flukse pas vooruit — schoolfoto!’ Dennis Dunstable kijkt naar Duffy: ‘Hij is bezopen’, stelt hij vast, ‘want de schoolfoto is pas volgende week.’
Hedges heeft zijn stoel al opgetild en staat er mee te zwaaien. ‘Geen geargumenteer. Gezag is gezag. Pak allemaal je stoel op!’ Duffy en enkele anderen doen wat hij zegt. ‘En nu? Wat moeten we met die stoelen?’
Bernard klakt met zijn tong over zoveel onbegrip. ‘Ik zei: allemaal een stoel. Alle hens aan dek of ik laat de hele troep kielhalen. Zo, ja, en nu in galop naar de speelplaats.’
Frankie Abbott wordt overmoedig. ‘Foto is volgende week. Geen mens krijgt me zo gek dat ik met mijn stoel ga sjouwen.’
Dit keer heeft Bernard geen geduld en geen grapjes achter de hand. Hij tilt zijn eigen stoel wat omhoog en komt dreigend naar de voorste bank waar Frankie gillend overeind vliegt, zijn stoel grist en benen maakt. ‘Ik ga al. Ik begrijp heus wel dat het een week vervroegd is, meneer.’
Op een teken van Duffy heeft nu iedereen een stoel gepakt en de meute gaat rumoerig naar de deur. Bernard krimpt ineen bij het horen van het helse lawaai, wetend dat voor iemand met een kater een sluipende poes nog stampende geluiden produceren kan. Maureen heeft zijn reactie verdrietig opgemerkt en geeft hem een zonnebril met grote ronde glazen. ‘Als u geen eerste hulp wilt, meneer, zet dan deze bril alstublieft op. Dat is balsem voor uw ogen.’
Hij kijkt haar aan of hij gemolesteerd wordt maar besluit het dan te proberen omdat de hoofdpijn steeds stekender wordt. Het lijkt werkelijk te helpen want de gillende kleuren vervagen tenminste iets. Dan loopt hij, zich aan de stoel vasthoudend, zo recht mogelijk achter zijn leerlingen de gang op waar hij kreunt van ellende omdat hij de alomtegenwoordige Doris al met vastberaden stap op zich toe hoort daveren.
‘Gaat uw klas musiceren, meneer Hedges?’
Hij salueert. ‘Ik heb beloofd dat ik de schoolfotograaf niet zou vergeten. Een man een man, een woord een woord.’
‘Oh... het was de bedoeling dat u een afspraak voor volgende week zou maken. En zet die belachelijke bril af. Je ziet er uit als een van die hippe, hupse, wulpse en angstwekkende jitterbuggers!’
Haar voetstappen beuken alweer over de gangvloer en kermend zet Bernard de bril af, voelt het felle licht in zijn ogen en de stekende pijn in zijn hoofd. 5C kijkt toe en blijft besluiteloos staan.
Een week is voorbij gegaan wanneer Price het schoolgebouw nadert, er met afgrijzen naar kijkt en dan binnen gaat. Verbaasd tuurt hij door de lange gang, waar brede deuren toegang naar de speelplaats geven. Een brede witte zigzaglijn loopt van die deuren speels door de gang en Price merkt verrast op, dat er iets mis is. Als een speurhond volgt hij de zwabberende lijn, kennelijk in kennelijke staat door iemand aangebracht. De lijn gaat een hoek om en verdwijnt daar onder de deuren van een grote bergruimte. Nieuwsgierig maakt Price de deuren open en ziet daar dan de machine staan, waarmee Potter de speelvelden moet markeren.
Potter staat in de bergplaats en laat een emmer vol water lopen. Zijn gezicht drukt de ergste vorm van afgrijzen uit en Price begint iets te vrezen.
‘Eh - Hedges?’ vraagt hij bezorgd.
‘Wie anders’, sist Potter en dan probeert hij Bernards stem na te doen. “Ik zal het korfbalveld eens voor je aflijnen, beste Potter”, ja, dat zei hij en ik, sukkel, ik dacht dat een beetje buitenlucht hem goed zou doen en vertrouwde hem mijn machinerie toe.’
Price grinnikt vergenoegd. ‘Zo te zien ging hij een beetje uit de koers, hè?’
Potter wijst naar zijn voorhoofd. ‘Hier ging hij uit de koers, als ik het eens zeggen mag.’ Hij wijst naar de machine. ‘En dit is zijn eigen originele manier om mijn omtreklijnen-markeermachine op te bergen.’
Price begint bulderend te lachen en kijkt opnieuw naar de prachtige witte slingerlijn, die om de hoek verdwijnt en dan door heel de lange gang naar de speelplaats loopt. ‘Misschien wou hij iets terug doen om zijn bijzonder geestige, kleine vergissing met de schoolfotograaf goed te maken, Potter.’
De lange conciërge rilt van afgrijzen bij de herinnering aan dit vreselijk buitengebeuren. ‘Ik had 632 stoelen naar buiten gebracht’, zegt hij vol ontzetting. ‘Zeshonderd tweeëndertig stoelen, meneer Price, bijna genoeg voor een klein woestijnleger. Ik heb ze keurig in het gelid gezet; geen tien viersterrengeneraals hadden er een aanmerking op kunnen maken. En toen ik me met mijn laatste krachten naar de school terugsleepte, voldaan over dit reusachtige karwei, wat bleek toen?’ Hij kijkt smartelijk bij de herinnering. ‘Toen bleek alleen maar dat meneer Hedges — wie anders - helemaal vergeten was een afspraak met die fotograaf te maken. En wie kon al die keurig gerangschikte stoelen weer naar binnen zeulen?’
‘Jij’, zegt Price voldaan.
‘Precies. En wie mag ze nu volgende week opnieuw naar buiten brengen? Is het een wonder dat mijn oude oorlogsverwondingen weer steken? Mijn rug is gebroken!’
Price knikt. ‘De knaap heeft de laatste dagen blijkbaar problemen aan zijn hoofd en zit in een soort vacuüm.’
Potter gromt. ‘Ik geloof eerder aan een totaal vacuüm in zijn hoofd. Kijk naar die lijnen, naar die smerige smurrie op mijn geboende gangen. En dan te bedenken dat ik pas herstellende ben van die zeshonderd negenentachtig stoelen...’
‘Zojuist waren het er 632. Je maakt er steeds meer van.’
‘Ik krijg dan ook steeds meer pijn in mijn arme rug’, zegt Potter waardig. ‘En nu kan ik de rest van mijn ledematen uit het lid gaan werken voor die vuile troep van meneer Hedges.’ Hij tilt onder het uitstoten van een kreet van pijn de emmer op en loopt de gang uit. Price grinnikt nog wat, slaat een zijgang in en ziet dan plotseling Hedges, die zich allervreemdst gedraagt: hij houdt een leeg cacaoblikje tegen zijn oor, luistert, steekt dan goedkeurend zijn duim in de lucht en praat in het blikje: ‘Over en sluiten maar.’
Werkelijk bezorgd gaat Price naar zijn arme vriend, die nu toch wel alle grenzen van redelijkheid heeft overschreden door in een blikje te praten alsof dat de gewoonste zaak van de wereld is. ‘Voel je je wel helemaal goed, beste kerel?’
Bernard kijkt hem goedgeluimd aan, ziet er alweer een stuk beter uit dan een week geleden, maar is toch nog lang niet de oude.
‘O ja, geen klagen. Hier, kijk naar mijn telefoon: je weet wel, twee lege blikjes met een draadje ertussen dat de vibraties geleiden kan. Het werkt nog steeds.’ Hij kijkt een dwarsgang in, roept dat Webster een prima stukje werk geleverd heeft en gooit dan het blikje naar de wachtende jongen.
Price vindt het een nogal kinderachtig spelletje, maar is allang blij nu hij merkt dat Hedges nog niet kinds of seniel geworden is. Hij slaat hem hartelijk opgelucht op de schouder.
‘Ik schrok eerlijk gezegd, Hedges. En dat ik me zorgen over je maakte is niet zo verwonderlijk gezien de vreemde bokkesprongen, die jij de afgelopen week gemaakt hebt.’
Pijnlijk getroffen staart Bernard voor zich uit. ‘Oh - afgelopen week. Nou ja, ik was een beetje van de kook om het zomaar eens te noemen. Ik was mezelf niet meer.’
‘Je was helemaal niemand’, verbetert Price. ‘Ik heb hele volkstammen in elkaar zien klappen na enkele maanden lesgeven op deze, op een school lijkende, lerarenhel, maar dat het bij jou zo snel zou gebeuren had ik eerlijk niet verwacht. In het eerste kwartaal kon je overal tegen, wees eerlijk. We dachten dat je nu gehard was in de strijd tegen misdaad en barbarij.’
Bernard heeft nauwelijks geluisterd. Allang heeft hij geaarzeld of hij iemand in vertrouwen zou nemen om raad te vragen inzake het brandende probleem, dat hem geen minuut van de dag loslaat en zelfs zijn nachten nog gedeeltelijk verpest. Van de andere kant kent hij te goed de lugubere spot van Price en vreest hij diens dodelijk sarcasme. Toch wil hij iets uitleggen.
‘Ik had een probleem’, geeft hij toe. ‘Een nogal ernstig probleem waar ik lang mee geworsteld heb. Maar toen ik vanmorgen wakker werd realiseerde ik me ineens, dat er helemaal geen probleem bestond: alles was even heldder en duidelijk.’
Price denkt het te begrijpen: ‘Dan heb je last van een waanidee gehad. Paranoia, veel voorkomend, sluipend beginnend symptoom van totale geestverbijstering.’
‘Wees nu eens even ernstig, Price. Ik meen wat ik zeg: ik heb mijn problemen onder de knie!’
‘Dan moeten we de vlag hijsen ten teken dat je weer in het land der overlevenden bent. Man, je doolde als een spook door Fenn Street School en Doris kreeg de koude rillingen als ze je starende ogen zag.’ Hij zuigt vergenoegd aan zijn pijp. ‘Doris kennende zal je weten dat er heel wat gebeuren moet om haar te laten rillen.’
Hedges probeert nog steeds uit te leggen wat hij bedoelt: ‘Kijk, voor zulke dingen zijn er twee nodig. Ik kon niet alle schuld van me afschuiven alleen omdat ik me niets herinner. Ik geef toe dat het gebeurd kan zijn na het afscheid van ome Sjaak maar dat geloof ik eigenlijk niet. Ik denk dat het direct - of misschien meer indirect - veroorzaakt werd doordat ik met mijn hoofd tegen het fornuis sloeg.’
Price luistert naar de woordenvloed, waar hij niets van begrijpt en hij begint te vrezen, dat hij te snel gedacht heeft dat vriend Hedges als een fenix uit zijn as verrijzen zou. Voorlopig lijkt het er alleen maar op, dat Hedges nog harder bazelt dan ooit en dat wil heel wat zeggen. Het geeft bovendien weinig hoop op herstel.
‘Die volgende morgen — hemel ja, toen voelde ik alle schuld van de hele wereld. Wat zeg ik, van het heelal! Ik bedoel niet schuld van alle anderen, maar mijn eigen schuld, alleen van mij! Man, wat walgde ik van mezelf. Ik liep de hele dag mijn handen te wassen...’ Price knikt, herkent het als een ander bewijs van innerlijke conflicten en hij pijnigt zijn hersens om te bedenken bij welk ziektebeeld dit symptoom nu weer hoort.
Hedges maakt grote gebaren en oreert als iemand, die probeert zichzelf van iets onaangenaams te overtuigen. ‘Terugkomend op mijn uitgangspunt gaat het hierom: niet één heeft schuld, maar twee. Maar omdat gedeelde smart halve smart is, wil ik van gedeelde schuld ook halve schuld maken. Begrijp je dat?’
‘Nee. Ik snap er geen barst van. Jij viel met je hoofd op een fornuis en dat blaas je op alsof je twaalf conciërges en een paar schoolhoofden hebt vermoord.’
Hedges beziet hem met sombere triomf. ‘Ik ben nu volwassen geworden’, kondigt hij aan. ‘Volwassen in besluitvoering, volwassen in mijn verantwoordelijkheidsbesef. Maar de grote waarheid is deze: als je je schuldig voelt tegenover iemand, die je niets, totaal niets, verwijt, dan IS er geen schuld. Dat is het punt. Ik dacht alleen vanuit mijn gezichtshoek en niet vanuit jeweetwel...’
‘Ik geef het op’, bromt Price geschokt en hij maakt zich snel uit
de voeten.
‘Ik ben niet het centrum van het heelal’, roept Bernard hem achterna. ‘Waar ik mijn kop over gebroken heb, daar heeft een ander om gelachen! En nu besef ik eindelijk dat ik er ook maar om lachen moet.’

Er komt geen antwoord meer en Bernard blijft een beetje teleurgesteld achter, zich afvragend of Price het soms oneens met hem is maar dat net zomaar wilde zeggen.
Maureen en Sharon komen druk pratend de gang in en Hedges, die zich vandaag werkelijk tamelijk opgewekt voelt, zegt vriendelijk: ‘Goeiemorgen, Maureen.’
‘Dag meneer.’
‘En jij ook een bijzonder goede morgen, Sharon’, vervolgt Hedges op veelbetekenende toon, waarvan de reden het meisje natuurlijk totaal ontgaat.
‘Hallo!’ zegt ze vluchtig en dan kletst ze weer verder met Maureen, zacht pratend maar toch zo, dat Hedges het nog kan verstaan.
‘Heus, Maur, het is weer mis met mijn Moe. Ja. Zegt ze glashard: je krijgt er misschien een broertje bij! Ik zou nog liever...’ De rest kan Hedges niet meer verstaan maar hij heeft genoeg gehoord: kreunend hangt hij tegen een muur, moet bijna kokhalzen en beseft dan, dat hij met alle mooie woorden niet veel verder komt nu blijkt dat Moe Eversleigh een kind verwacht. ‘Help!’ zegt hij zacht. ‘Dit valt niet meer weg te redeneren; als de hemel genadig voor me is val ik nu op slag dood!’
Hij wacht even maar er gebeurt niets. Zijn hart blijft slaan en zijn bloed stroomt. Hij kan denken en telt de feiten op zijn vingers af: de rugbyclub, het fornuis, Moe Eversleigh naast het bed, haar wegwuiven van elke verontschuldiging. De wanhoop, daarna de oplossing; als Moe hem niets kwalijk nam hoeft hij niet levenslang te boeten voor dingen, waar hij zich niets van herinnert. Maar nu... Hij kreunt.
‘Moe is niet mis’, mompelt hij. ‘Nee, dat was het niet. Met Moe is het mis... Grote God, Sharon krijgt er een broertje bij. Als ik een vent was sprong ik nu direct uit het raam!’
Hij kijkt naar buiten, maar de harde tegels van de speelplaats lokken hem niet.
Hij haalt diep adem: ‘Als ik een vent ben zie ik de waarheid en de naakte werkelijkheid recht in de ogen’, zegt hij dan hardop. Hij krijgt meteen antwoord van Potter, die naderbij geslopen is. ‘Hier komt dan werkelijkheid nummer een’, zegt de conciërge. ‘Ik hou niet van sluipschutters! Onthou dat.’
‘Hè?’
‘Toen ik in de woestijn vocht hadden we een heel lelijk woord voor sluipschutters, meneer Hedges.’
‘Wat dan?’ vraagt Bernard verstrooid.
‘Dat smerige woord zeg ik hier niet. Maar ik denk het! En sluipschieten is precies hetzelfde als wat u me geleverd hebt.’ Gekweld kijkt Hedges naar de lange man.
‘Als jij een vent was’, vervolgt Potter, ‘dan had je geen verderfelijke streken achter mijn rug uitgehaald maar dan had je, vlak voor mijn ogen, drie bussen witte verf op de grond gekwakt en ze door mijn gangen geschopt. Dan had ik het misschien nog kunnen waarderen als een teken van waarachtige moed, van echte doodsverachting. Maar in plaats daarvan heb je stiekem, zonder dat ik je op heterdaad betrappen kon, mijn omtreklijnen-markeerautomaat op schandelijke wijze misbruikt, waarschijnlijk nog met voorbedachten rade.’
Voldaan blijft Potter wachten, tevree over zijn lange tirade, die Hedges kennelijk in verlegenheid heeft gebracht.
‘Het spijt me heus, Potter’, zegt Bernard. ‘Ik was vergeten op een knop te drukken of zo...’
‘Je vergat de verftoevoer tijdig uit te schakelen’, verbetert Potter. ‘Maar een eenvoudig “het spijt me” maakt dit niet goed. Ik eis werkelijke en diepgemeende verontschuldigingen.’
‘Ik vind het werkelijk heel erg, Potter...’
‘Denk maar niet dat dat genoeg is’, sneert Potter en dan ziet hij de grote spijt en echte schaamte op Bernards gezicht, zonder te weten dat Hedges nog steeds aan Moe Eversleigh staat te denken. ‘Heb je werkelijk spijt?’
‘Ja’, steunt Hedges. ‘Maar berouw na de zonde maakt niets meer goed, is het niet zo? Gedane zaken nemen geen keer.’ ‘Precies!’ antwoordt Potter verbluft. ‘Dit is tenminste een juiste benadering van de eh - misdaden. Ik sta paf van deze ruiterlijke schuldbekentenis. Wat mankeert u?’
‘Te veel om goed te maken. Zelfs een kogel door mijn kop is geen oplossing. Nee, wees maar stil. Boete zal ik doen! Met mijn leven zal ik boeten!’ Hij rilt als hij denkt aan het leven met Moe Eversleigh maar vermant zich zo goed mogelijk en probeert vastberaden uit zijn ogen te kijken.
‘Heb je honger of zoiets?’ informeert Potter, bij wie het oude wantrouwen weer bovenkomt.
Hedges grijpt Potters dweilstok. ‘Deze rotzooi hier kan ik tenminste opruimen! De rest niet!’
De conciërge klemt zich aan zijn schoonmaakattribuut vast en is bereid voor het behoud er van te strijden. ‘Afblijven! Dit is mijn materiaal en alleen ik ben bevoegd het te hanteren. Ik ruim de rotzooi op.’
‘Maar als je nu eens niet helemaal een man was, Potter’, vraagt Hedges, ‘ik bedoel: als jij een vrouw was, nietwaar, dan zag je direct dat ik gelijk heb.’
‘Ik ben geen vrouw’, brult Potter wit van schrik en Bernard grijpt zijn arm. ‘Alsjeblieft, Potter, luister even...’
De conciërge rukt zich Ios. ‘Afblijven! Geen mannen aan mijn lijf!’
Triest kijkt Bernard hem aan. ‘Walg maar van me. Ik walg van mezelf.’
Hij loopt verslagen weg en Potter loopt een meter achter hem aan.
‘Je zou misschien niet zo gek doen als je behoorlijk gegeten had’, zegt hij voorzichtig. ‘Ik begin me waarachtig schuldig te voelen dat ik je zo rigoureus heb aangepakt want een uitgehongerd mens is geen partij en bazelt de hele wereld aan elkaar...’
Hij krijgt geen antwoord en loopt terug langs de witte slingerlijn. ‘Ik had het volste recht hem te kapittelen’, zegt hij dan tegen zichzelf. ‘Natuurlijk had ik dat recht. Kijk toch eens, al die smeertroep op mijn versgeboende vloeren... En dan die handtastelijkheden van die sluipschutter. Bah!’
In de leraarskamer staan deuren en ramen wijd open. Het hoofd en juffrouw Ewell wuiven met stukken papier, kuchen en hoesten en proberen zoveel mogelijk gas naar buiten en frisse lucht naar binnen te waaien. Price heeft de gaskraan gesloten en begint nu ook te wapperen.
‘Straks val ik flauw’, hijgt juffrouw Ewell, dapper volhoudend. ‘Ik zal je opvangen, Doris’, antwoordt Cromwell en ondanks de dreigende flauwte ziet Doris kans hem dankbaar toe te lachen. Ze zijn allen hevig geschrokken toen ze ontdekten, dat de kamer vol gas stroomde doordat Hedges wel de kraan geopend had, maar vergeten was de gaskachel aan te steken. Groot is de paniek geweest maar nu stroomt volop frisse lucht binnen en de atmosfeer verbetert snel doordat het hevig tocht van de deur naar de ramen.
‘Ik geloof dat we een ramp voorkomen hebben’, hijgt Doris en ze laat het papier zakken en valt uitgeput op een stoel vlak bij het raam. ‘Dit is toch wel het toppunt. Ik dacht dat meneer Hedges deze week al genoeg onheil gesticht had, maar dat hij ons nog probeert te vergassen maakt me sprakeloos.’
Cromwell en Price gaan nu ook zitten, kijken elkaar voldaan aan en horen dan een kreet van afgrijzen van Doris. Ze volgen haar blik en noemen tegelijk een naam: ‘Smithy!’
De oude man ligt languit op de grond, zijn benen steken onder de tafel uit.
‘O nee’, kermt Cromwell vol afschuw. ‘Arme bliksem. Weggekropen en vergast. Smithy! Help!’
Meteen krabbelt de overledene langzaam overeind en slaat het stof van zijn kleren.
‘Ik heb direct voorzorgsmaatregelen genomen’, legt hij tevree uit. ‘Gas is lichter dan lucht, dus stijgt. Daarom heb ik mezelf maar uitgevloerd.’
‘Hij leeft!’ constateert Cromwell verheugd en meteen vervolgt hij: ‘Als ik me dat gerealiseerd had, Doris, was ik je te hulp gesneld en dan had ik je bevolen te gaan liggen. Bij weigering zou ik geweld gebruikt hebben.’
Smithy gelooft er geen snars van en bedenkt, dat het hoofd in dat geval allereerst zichzelf in veiligheid gebracht zou hebben, maar juffrouw Ewell huivert van teleurstelling en genoegen: ‘O, hoe flink, Maurice! Ik weet zeker dat je geweldig doortastend zou zijn geweest.’
Ze zitten nu allemaal en kijken een beetje besluiteloos van de een naar de ander, voelend dat er toch eindelijk iets gebeuren moet. Natuurlijk is het Doris die het onder woorden brengt:
‘Ik ben er van overtuigd, dat ons hoofd nu maatregelen zal gaan nemen.’
Cromwell knikt gehoorzaam. ‘Je haalt de woorden uit mijn mond, Doris. Ik ga maatregelen nemen.’
‘We hebben nu lang genoeg deze - eh — vreemde gedragingen van Hedges verdragen’, vervolgt Doris strijdlustig, ‘maar we gaan niet door tot de dood er op volgt.’
Price heeft nadenkend voor zich uitgestaard en onderbreekt de dialoog. ‘Hou op. Hij is niet toerekeningsvatbaar! Zien jullie dan niet wat hier gebeurd is? Hedges heeft zijn eerste zenuwinzinking te pakken.’
De opmerking zet alle aanwezigen aan het denken en Smithy begint ijverig te knikken: ‘Arme drommel. Natuurlijk! Maar wel wat vroeg eigenlijk.’
‘Je vergeet zeker dat we hem met vereende krachten uitgerekend 5C hebben aangesmeerd. Ja, laten we niet huichelen. We waren allemaal blij dat die groenzoeter er intuimelde en nog blij was dat hij meteen klasseleraar kon worden. Hij liep met open ogen naar het schavot.’
‘Toch vind ik het rijkelijk vlug’, zegt Smithy koppig.
Price haalt de schouders op. ‘Weet ik nog niet. Toen ik in Swansea werkte kregen we een nieuweling, die in de eerste week al in elkaar klapte. We vonden hem in de kamer van het hoofd waar hij door de telefoon allerlei obsceniteiten brulde tegen de minister van onderwijs, die prompt vier weken met ziekteverlof ging en nooit meer helemaal de oude werd.’
Cromwell is druk met zijn rubberboom in de weer, bespuit hem en veegt de bladeren af met een natte zakdoek. ‘Ik zou weleens willen weten of ficussen gevoeliger voor gas zijn dan mensen’, zegt hij nadenkend. ‘Misschien heeft de onnadenkende Hedges mijn boom wel vermoord.’
Doris heeft niet geluisterd. ‘Mijn eigen zenuwinzinking leidde tot nerveuze alopecia’, verklaart ze gewichtig en als ze ziet dat niemand het begrijpt legt ze het uit: ‘Pathologische haaruitval. Ik werd helemaal kaal, stel je voor!’
Price slaat de handen voor het gezicht bij dit schrikbeeld en Cromwell bekijkt het haar van Doris met hernieuwde belangstelling.
‘Nooit kunnen vermoeden dat je zulke alleraardigste pruiken draagt, Doris.’
Gekwetst tot in het diepst van haar ziel kijkt ze hem aan: ‘Het ging later groeien! Dit haar is echt, van wortel tot top!’
‘Ik heb er drie gehad’, bedenkt Smithy. ‘Niet drie pruiken, maar drie zenuwinzinkingen.’
Price wordt ongeduldig bij al deze afdwalingen en hij wil vooral niet verder griezelen over een Doris met kaal hoofd. ‘Als we onze feitenrelazen uit de grijze oudheid eens beëindigen, zouden we misschien iets constructiefs kunnen doen voor het laatste slachtoffer van het leraarsberoep. Wat ik denk is het volgende...’
Hij zwijgt want het onderwerp van gesprek komt afwezig naar binnenslenteren, gaat in een stoel zitten en staart in het niets. De anderen kijken elkaar aan en weten niet hoe ze zullen beginnen tot Price tenslotte probeert als een echte plattelandsdokter uit zijn ogen te kijken en op hartelijke toon begint: ‘Je ziet er een beetje overwerkt uit, beste kerel. Je hebt de laatste tijd wel het een en ander verkeerd gedaan.’
Hedges zucht smartelijk en denkt aan Moe Eversleigh. ‘Ja’, zegt hij berouwvol. ‘En het ergste is, dat ik me er niets, totaal niets, van herinner.’
Cromwell fluistert zacht tegen Doris, dat alles nog veel erger is dan het leek: Hedges heeft totale amnesia, geheugenverlies als gevolg van een traumatische ervaring, die alleen door ervaren psychiaters op te sporen zal zijn. Ook Doris ziet het maar somber in.
‘Zo’, zegt Price opmonterend, ‘dus je bent alles vergeten? Nou, wat niet weet wat niet deert, goeie mop of niet?’ Hij lacht om het eigen grapje maar Hedges vindt het helemaal niet leuk. ‘Dacht jij dat?’ vraagt hij triest. ‘Mij deert het niet direct maar je moest eens weten wat al die dingen voor rampzalige gevolgen hebben! Je hebt geen idee!’
‘We hebben de gevolgen overleefd, Hedges’, zegt Doris plotseling goedig. ‘We zagen kans met grote moed en onder leiding van het hoofd de gaswolken te verdrijven.’
‘En de duivel schijt altijd op de grootste hoop’, ontdekt Smithy, die een woedende blik van Doris te incasseren krijgt en dan zijn vergissing bemerkt. ‘Ik bedoelde - een ongeluk komt zelden alleen, beste jongen.’
Hedges bekijkt hem, verbaasd over zoveel scherpzinnigheid. ‘Er worden wel vijflingen geboren’, merkt hij dan diepzinnig op en na deze vreemde uitlating is Smithy er volkomen van overtuigd dat Hedges totaal overwerkt is.
Smithy staat op. ‘Ik wil wat doen...’ Hij aarzelt, overwint dan zichzelf. ‘Ik ben bereid, dat wil zeggen, ik wil in het licht van de gebeurtenissen dat Hedges ontzien wordt...’
‘Moe moet ontzien worden’, verbetert Bernard zacht.
‘En daarom zal ik van nu af aan zonder extra vergoeding alle sportlessen weer voor mijn rekening nemen’, besluit Smithy, die na deze lange redevoering een beetje ademloos moet gaan zitten.
Cromwell komt achter zijn bureau vandaan om Smithy de hand te schudden. ‘Smithy, je bent een reus van een kerel! Klein, oud, maar taai en moedig. Als jij het niet aangeboden had, was ik je net voor geweest.’
Smithy giechelt ongelovig en Hedges zucht als een locomotief: ‘En ik moet daar zeker uit opmaken, dat ik geen reus ben maar mentaal een soort gekrompen pygmee?’
Plotseling wil iedereen zijn goede wil tonen en Bernard van zoveel mogelijk belastende zaken ontdoen.
‘Wat mij betreft’, kondigt Doris aan, ‘ik zal - in overleg met ons hoofd en na zijn welwillende toestemming - alles doen om het Hedges wat gemakkelijker te maken.’
‘Je bent een reus van een vent — eh, een vrouw’, prijst Cromwell en Hedges krijgt argwaan.
‘Zeg es even, dat ben ik niet gewend. Waarom is iedereen ineens zo vriendelijk en lief voor me? Dat ken ik onderhand. Telkens als ik met een karweitje word opgeknapt wat niemand hebben wil, is er eerst die verdachte vriendelijkheid, die me aan een rood knipperlicht doet denken. Wat zijn jullie nu weer met me van plan?’
Price probeert hem te kalmeren. ‘We denken dat we je met werk overladen hebben, kerel, en daarom voelen we ons allemaal een beetje schuldig. Zullen we na schooltijd samen een biertje pakken?’
Hedges springt vol afschuw op, deinst achteruit alsof hij de duivel in hoogsteigen persoon ziet binnenkomen. ‘Nee. Nooit! Je ziet mij niet meer in de buurt van alcohol.’
Zijn ogen staan verwilderd en juffrouw Ewell ziet nu wel, dat het erger met hem gesteld is dan ze vreesde.
‘Luister - Bernard’, zegt ze op moederlijke toon, ‘ik weet zeker dat het hoofd de teugels wel even wil laten vieren... Neem een paar dagen vrij!’
Cromwell begint onmiddellijk te gebaren en kraait van plezier omdat hij het een geweldige oplossing vindt. ‘Ik vier, ik vier de teugels, het is al gebeurd: je hebt een paar dagen vrij!’
Doris haalt diep adem. ‘Rust uit in die dagen, Bernard. Ga er een paar dagen met — met je meisje op uit.’
Opnieuw steigert Hedges achteruit, stoot zich tegen de muur. ‘Nee!’ schreeuwt hij vol ontzetting. ‘Nooit! Zij is een vrouw! Geen vrouwen — nee, nee!’
Hij stapt over de benen van Smithy, ontwijkt Price en rent de kamer uit alsof de duivel hem op de hielen zit.
Price klopt zijn pijp uit.
‘Het spijt me’, zegt hij dan, stilstaand als een redenaar bij een vers gedolven graf. ‘Het spijt me ontzettend dat we de symptomen niet eerder onderkend hebben maar ik geloof dat we te laat zijn. Na deze uiterst vreemde reactie vrees ik het allerergste.’
En voor het eerst in vele jaren is iedereen het volkomen met hem eens.
Langzaam loopt Hedges naar 5C en probeert onderweg zijn kalmte te hervinden. Hij is er van overtuigd, dat hij geen extra vrije dagen nodig heeft: als hij zijn schande ronduit bespreken kon, zou zelfs Doris Ewell moeten begrijpen, dat een fatsoenlijke man door enkele onberaden stappen uit zijn evenwicht kan raken, maar het zou onfatsoenlijk zijn de anderen in vertrouwen te nemen. Daarom loopt Hedges zorgelijk tobbend door de gang.
In de klas schudt Maureen trots met een collectebus en legt uit wat de bedoeling is.
‘Hoe dan ook, pater Sopwith heeft me dit gevraagd.’
Craven lacht: ‘Wat? Om naar Mekka te gaan?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Mekka is een pelgrimsoord voor moslims. Nee, pater Sopwith heeft me tot collectrice benoemd - voor het fonds “Redt de kinderen”. Hij zei dat elke medewerkster een glimlach van de goede God verdient.’
Frankie blaast zijn wangen op. ‘Frankie Abbott koopt geen glimlachjes, van niemand’, zegt hij brallend.
Duffy graait bereidwillig in zijn zakken en haalt dan wat geld te voorschijn. ‘Alsjeblieft, Maureen, daar gaat mijn bios.’
Hij verdient er een glimlach van Sharon mee en is dubbel tevree.
Ook Craven doet wat in de bus. ‘Ik hoop dat jouw goede God
nu kijkt’, zegt hij bekommerd. ‘Daar gaan minstens tien goede sigaretten naar de bliksem.’
‘Niet naar de bliksem, Peter’, zegt Maureen fel en hij lacht. ‘Naar de arme bliksems van jouw pater, is dat beter?’
Dennis Dunstable heeft vergeefs al zijn zakken nagezocht en kijkt zorgelijk omhoog, alsof hij zien wil of de goede God hem nu bedreigen gaat.
‘Maureen’, zegt hij timide, ‘ik heb helemaal niks. Hoe moet dat nou?’
Ze draait zich naar hem toe en wil hem troosten. ‘Wees maar niet bang, Dennis. God zal jou heus niet kwalijk nemen dat je geen geld hebt. Maar de gierige stinkerds, die het wel hebben en helemaal niks geven, die zal hij branden en roosteren in de hel!’
Frankie Abbott, die sarrend heeft zitten grinniken, is nu minder moedig. ‘Heeft pater Sopwith dat zo gezegd?’
Maureen aarzelt. ‘Niet precies zo, maar dat heb ik wel uit zijn woorden opgemaakt. Hij zegt het natuurlijk wat fijner, hè?’ Zuchtend gaat Frankie rechtop zitten en pakt een dikke rol geld uit zijn zak. Hij ziet de verbazing op Maureens gezicht en valt uit: ‘Ik kan toch van gedachten veranderd zijn, nietwaar? Voor mij hoeven die kinderen van jou niet ongered te blijven. Waar zitten die kinderen eigenlijk?’
Hij krijgt geen antwoord want heel 5C kijkt in opperste verbijstering - en tevens met groeiende afgunst - naar al dat geld. Het wordt zo pralerig vertoond, dat Hedges het wel zien moet als hij binnen komt.
‘Abbott! Waar heb je dat vandaan? Geef hier!’ Hij pakt de jongen het vele geld af maar glimlacht als hij de rol openbuigt en het dan herkent.
‘Da’s namaakgeld van Monopoly’, zegt hij en gooit het terug naar Abbott.
‘Da’s gemeen’, sist Maureen. ‘Hij heeft een namaak-geld-ding in mijn bus voor de arme kinderen gestopt. Wat moet pater Sopwith daar wel van denken?’
Abbott krijgt weer praats: ‘Er zit ook echt geld tussen’, liegt hij vlot. ‘En nog wat effecten en staatsstukken. Ouwe Sopwith zal zijn plezier niet op kunnen als hij ziet wat hij gekregen heeft.’ ‘Arme kinderen?’ vraagt Hedges. ‘Hoe zit dat Maureen?’
‘Ik collecteer voor behoeftige kleine hongerkindertjes’, legt ze uit en Sharon valt haar bij: ‘Voor het “Redt de kinderen” fonds.’
Haar stem doet Hedges weer aan Moe denken en opnieuw komt er een starende blik in zijn ogen.
Sharon voelt zich niet op haar gemak maar ze praat door: ‘Het is al erg genoeg dat er hongerende kindertjes op de wereld zijn, maar veel erger - en dat zei pater Sopwith ook - is het feit, dat zoveel van die arme stumperds nog ongewenst zijn. Er zijn ook kinderen zonder vader bij, begrijpt u wel?’
Van pure zenuwen stottert ze de laatste woorden uit, zich afvragend waarom Hedges zo naar haar blijft staren op een manier, die haar kippevel bezorgt.
Terwijl hij naar Sharon blijft staren haalt Hedges alle geld dat hij bij zich heeft uit zijn zakken. Dat geld geeft hij aan Maureen voor haar verweesde kindertjes, die door brute vaders in de steek gelaten zijn, door smerige kerels, die kinderen verwekten en dan net deden of hun neus bloedde.
‘Hoe is het met je moeder, Sharon?’
‘Nou - eh, best, meneer.’
Duffy brengt wat kleingeld. ‘Voor de bus terug, meneer. Overdrijven hoeft ook niet.’
‘We moeten voor ongewenste kinderen zorgen, Duffy’, zegt Hedges peinzend en Duffy vindt het nu welletjes worden.
‘Ja, chef, we weten het en we hebben allemaal al geschokt.’
‘Mijn vader wou me niet hebben’, zegt Dennis Dunstable tegen Maureen, ‘dat heb ik hem eens een keer horen schreeuwen, dwars door de muren heen.’
Maureen krijgt tranen van ontroering over zoveel wreedheid in haar ogen.
‘Als ik jou was, Den,’ zegt Graven, ‘kocht ik rattengif en dat gooide ik door je vaders bier - en ik schoot die tante Nora van zijn stamkroeg haar valse permanent van haar kop.’
‘Dat is geen zinnige opmerking, Craven’, bromt Hedges. Dunstable kijkt hulpeloos om zich heen. ‘Ik heb al genoeg werk als ik er voor zorg dat hij mijn moe niet slaat.’
‘Ik zou hem de eettafel naar zijn smoel gooien’, bluft Frankie hardop. ‘Met alles wat er op stond, de kokende juspan incluis. Wham, boven op zijn kale kop.’
Duffy klopt Dennis bemoedigend op zijn schouder. ‘Geduld hebben, Den, daar gaat het om. Jij wordt elke dag sterker en die ouwe takelt af - een klein beetje geduld en je veegt hem binnenkort onder tafel. Onthou dat.’
Dunstable heeft gretig geluisterd en kikkert zichtbaar op bij dit nieuwe perspectief. ‘Ja’, zegt hij verheugd. ‘Ik veeg hem onder de tafel en dan sleep ik hem overeind en dan sla ik hem de gang door, dwars door het keukenraam en boem-omlaag. Oeh!’ Hij kijkt nu geschrokken rond.
‘Als je tegen die tijd kaartjes verkoopt wil ik eerste rang zitten’, zegt Craven, maar Hedges vindt dat een grapje ook te ver kan gaan en zeker wanneer Dennis Dunstable er bij betrokken wordt.
‘Ik dacht dat we het over behoeftige kinderen hadden’, zegt hij hard.
‘Dennis is een behoeftig kind’, zegt Maureen bijna even hard en Bernard bedenkt dat ze groot gelijk heeft.
‘Dennis? Dennis is een voorbeeld voor ons allemaal’, zegt hij dan en Dennis steekt zijn hand op. ‘Waarom?’
‘Omdat jij een groot probleem in je leven hebt, Dennis, een afschuwelijk probleem thuis. Maar jij bent een flinke vent: je loopt niet weg, je leeft oog in oog met dat probleem. Dat geeft blijk van een goed en sterk karakter en dat strekt iedereen tot voorbeeld... mij vooral.’ Hij loopt naar Sharon. ‘Vooral voor mij, Sharon, ik wil dat je dit goed onthoudt. Ik ben vóór de verlaten kindertjes.’
‘Jaja, dat geloof ik wel’, stamelt het meisje, ongerust nu hij opnieuw naar haar staat te staren. Maar gelukkig draait hij zich vastberaden om en loopt naar de deur.
‘Ik moet iets doen wat heel belangrijk is en geen uitstel duldt’, zegt hij. ‘Craven, ga jij juffrouw Ewell vragen of ze me dit laatste uur vervangen wil. Ze zal het begrijpen.’
Hij verlaat de klas zonder verdere uitleg en Maureen geeft uiting aan haar bezorgdheid en verbazing. ‘Hij gedraagt zich zo vreemd. Wat gaat hij nu toch doen?’
Duffy kijkt bedenkelijk: ‘Als ik tussen de regels van zijn gedachten lees en nadenk over waar we het over hadden is er maar één mogelijkheid: hij gaat langs de kortste weg naar huis om zijn oude heer de hersens in te slaan.’
Hevig geschrokken begint Maureen erbarmelijk te huilen en dit keer is er geen Bernard, die haar van een mooie, schone zakdoek kan voorzien.
Bernard loopt - met zakdoek en al - vastberaden door de lange gang en ziet Potter al even vastberaden naderen. Wanneer ze elkaar in de ogen kijken blijft Potter staan en houdt een klein pakje voor zich uit, als een hogepriester die een heilig offer brengen gaat.
‘Je had honger’, zegt Potter beslist. ‘En ik heb mijn maag volgegeten. Hier, dat is voor jou!’
Verbaasd over eigen offervaardigheid overhandigt Potter het pakje.
‘Dank je. Wat zit er in?’
Potter lacht trots. ‘Een stuk appeltaart uit de handen en keuken van mijn eigen Ruby. Je zal zien dat het eten van haar meesterwerken een onvergetelijke ervaring betekent.’
‘Dat is heel vriendelijk van u, meneer Potter.’
Potter lacht weer, maar nu lacht hij al zijn tanden bloot en kijkt een heel klein beetje gemeen uit zijn ogen. ‘Da’s geen vriendelijkheid alleen, meneer Hedges. Het is meer - nou ja, ik hou niet van plukharen met mensen, die ondervoed blijken te zijn.’
Hedges begrijpt het: voor Potter is de lol er af nu hem geen felle tegenstand meer geboden wordt en hij is bereid zijn tegenstander met taart van Ruby op krachten te brengen, om hem daarna weer zoveel mogelijk dwars te zitten. Het heeft iets van kannibalen, die iemand vetmesten om hem daarna op te eten, maar toch is het net of er, behalve gemenigheid en plaagzucht ook vriendelijkheid uit Potters ogen straalt.
‘Heel leuk bedacht, Potter. Heel leuk. Maar nu moet ik gaan en geen leger kan me nog tegenhouden.’
‘Waarheen? Waarom zo’n haast?’
‘Ik ga boeten!’
Verbluft kijkt Potter naar zijn eeuwige opponent, niet begrijpend dat de vruchtentaart zo snel effect zou hebben. ‘Aha’, zegt hij verheugd, ‘boeten voor het misbruiken van mijn veldomtrekken vakverdelend automatisch lijnentrekapparaat?’
Hedges is al bijna buiten. ‘O nee. Voor ergere dingen!’
Potter pakt de pet van zijn hoofd, krabt nadenkend achter zijn oor, in de vaste overtuiging dat ergere delicten absoluut ondenkbaar zijn.
Connie Eversleigh zit op de bank in haar kamer te telefoneren en ze schuift met haar voet een stapel tijdschriften onder die bank. Ze lacht gierend, geeft dan antwoord: ‘Ik zal jou eens wat zeggen, Ted Hubble, jij bent een hondsbrutale sodemieter. Wat? Nee, in geen geval. Ik ben het huis aan het opruimen. Wat? Ben je gek geworden, jij hoeft me niet met de slaapkamer te helpen, ellendige vuilbek! Oh Ted, je bent verschrikkelijk.’ Ze hoort de deurbel.
‘Er is iemand aan de deur. Misschien mag je vanavond langs komen, dan kan ik in de tussentijd een koude douche nemen en mijn oren uitspoelen om daar jouw vettige ongein uit te wassen.’
Ze legt de telefoonhoorn op het toestel, geeft de tijdschriften nog een schop en kijkt voldaan door de nu opgeruimde kamer. Dan gaat ze naar de deur, maakt die open en slaakt een kreet van verrassing wanneer ze een timide kijkende jonge man met een grote bos bloemen ziet staan.
‘Hoe kom jij hier?’ zegt ze verrast wanneer ze hem herkent en de bezoeker is te zenuwachtig om de vraag te beantwoorden. ‘Mevrouw Eversleigh’, zegt Bernard gespannen, ‘laat me alsjeblieft binnen of ik blijf mijn zenuwen niet meer de baas.’
Ze stapt opzij en laat hem binnen.
‘Zenuwen? Heb jij last van zenuwen?’
‘Ik moest komen’, legt Bernard uit. ‘Sinds onze laatste ontmoeting, die tegelijk de eerste was, heb ik elke seconde van mijn leven aan u gedacht.’ Hij kijkt rond. ‘Waar moet ik zijn?’
Ze begint zich erg onbehaaglijk te voelen maar dan ziet ze tot haar grote opluchting dat hij de bloemen vooruit steekt en ze blijkbaar kwijt wil.
‘O, wat mooi’, zegt ze opgelucht. ‘Dat is heel aardig van je, werkelijk alleraardigst.’ Ze pakt de bloemen aan en brengt ze naar de keuken waar ze een vaas uit de rommel opscharrelt. Bernard gaat zitten en wacht gelaten tot ze terug komt. ‘Bloemen maken me altijd vrolijk, jochie’, roept ze vanuit de keuken. ‘Wist je dat? En ik ben de laatste tijd juist nogal down. Allerlei problemen, weet je wel?’
Hij knikt, denkt precies te weten over welk probleem ze het heeft. Hij durft bijna niet op te kijken als ze met de bloemen in de vaas binnenkomt, ze neerzet en naast hem op de bank gaat zitten.
‘Zo, ik dacht zojuist dat je heel iets anders bedoelde.’
Hij zucht. ‘Mijn bedoelingen zijn eerlijk, Connie. Ik bedoel, alleen denken over bepaalde dingen deugt niet. Daar kom je geen stap verder mee. Nu is het moment voor actie gekomen en daarom ben ik hier.’
‘En ik dacht nogal dat jij zo schuw was’, zegt ze verbaasd.
‘Dat ben ik. Maar dit is dringend! Een spoedgeval zogezegd.’
Ze schuift wat verder van hem weg. ‘Zeg es, ik weet niet eens hoe je heet.’
‘Bernard’, zegt hij schuchter. ‘En - Connie, ik besef dat er een tamelijk leeftijdsverschil tussen ons is...’
‘Nauwelijks’, zegt ze verwaand.
‘Dat er nauwelijks een leeftijdsverschil bestaat. Misschien is er een milieuverschil of opleidingsverschil. Maar doet dat er eigenlijk toe?’
Ze bekijkt hem taxerend en vindt hem eigenlijk wel erg aardig. Goedig wil ze de verschillen wegredeneren.
‘Och, ze zeggen weleens dat alle mensen er bloot precies eender uitzien, hè?’
Hij zucht opgelucht. ‘Dan is er nog iets, Connie. Ik wil je niet misleiden door je te vertellen dat het echte liefde is.’
‘Je draait er waarachtig niet omheen, hè? Je doet ook helemaal geen moeite om tenminste te doen alsof.’
‘Ik moet je nog iets bekennen, Connie.’
Ze gaat mokken. Op deze manier krijg je me niet in de juiste stemming, Bernard.’
Hij staat op en moet verschillende aanlopen nemen voor hij de woorden uit zijn keel kan wurgen: ‘Ik-ik ben de leraar van Sharon!’
Verdwenen is de vriendelijkheid van Connie Eversleigh, weg is haar gezellige gebabbel. Ze vliegt krijsend als een furie overeind: ‘Jij vuile, gore smeerlap!’
‘Dat ben ik juist niet’, probeert hij uit te leggen maar ze luistert niet en komt zo dreigend op hem af, dat hij achteruit wijkt naar de deur, angstig kijkend naar de grote haarspelden, die ze uit haar kapsel heeft gerukt.
‘Dat komt hier binnen als een soort prijshengst, dat geeft me bloemen en complimentjes en dan moet ik horen dat zoiets achter mijn dochter aanzit. Er uit! Maak dat je wegkomt of ik krab je hele smoel aan flarden!’
Ze begint al aan de deur te rukken en Bernard gooit wanhopig zijn troefkaart op tafel.
‘Maar ik wil met je trouwen, Connie.’ Zijn stem is schor van ellende want wat hij nu van Moe Eversleigh te zien en te horen gekregen heeft, kon hij in zijn ergste nachtmerries niet voorzien. Plotseling is ze stil. Ze dreigt niet meer en gilt niet meer, ze laat de haarspelden zakken en loopt langzaam terug naar de bank, verdwaasd naar haar bezoeker kijkend.
‘Goeie hemel, wat heb ik nou an me fiets hangen? Waarom?’ ‘Waarom?’ herhaalt Bernard en hij moet strak naar de grond kijken van schaamte bij de gedachte aan de reden. ‘Om wat er toen, die nacht, tussen ons gebeurd is’, fluistert hij zo zacht mogelijk.
‘Maar er is helemaal niets gebeurd. Jij was te teut om te lopen, laat staan om... Man, ik moest je uitkleden omdat je al lijk was voor je een bed zag.’
Hedges glimlacht bewonderend om haar flinkheid. ‘Probeer me niet om de tuin te leiden, Connie. Doe je niet groter voor dan je bent en verdoezel de waarheid niet. Ik hoorde Sharon zeggen dat het mis met je is en dat ze weer een broertje krijgt. Ik weet alles!’
Ze staart hem tientallen seconden in opperste verbazing aan en dan begint ze eindelijk te begrijpen waarom de brave Bernard gekomen is en hoe het misverstand tot stand kwam. Ze begint te lachen, eerst zacht, maar dan harder. Ze giert en de tranen lopen over haar wangen. Hedges ziet het, hoort het, heeft zich in heel zijn leven niet zo vernederd gevoeld als nu, nu ze hem midden in zijn gezicht uitlacht. Ze snikt nog wat na en zegt, tussen korte lachbuien: ‘Jongen, wat haal je in je hoofd? Als Sharon gezegd heeft dat het mis met me is, dan heeft ze bedoeld dat ik weer een vent wil. Ik ben een vrouw alleen en ik hou van mannenvlees zo nu en dan. Ted Hubble heet hij en dat broertje van Sharon...’ Ze moet even uitlachen, ‘...dat is dan
Teds zoontje, want hij is gescheiden. Misschien ga ik met hem trouwen... of hokken, weet ik veel.’
‘Ik kan mijn oren niet geloven’, stamelt Bernard.
‘Sharon heeft een hekel aan telkens een nieuwe vader’, verduidelijkt Moe. ‘Daarom gaat het goed met me als ik alleen ben en is het in Sharons ogen mis met me als er weer een vent opduikt...’
Vijf minuten later zit Moe Eversleigh nog wat na te snotteren want na haar bijna hysterische gelach kwam de ontroering boven.
‘Waarom huilde je zo?’ vraagt Bernard ongelukkig.
‘Om wat je wilde’, antwoordt ze half jankend. ‘Dat is het allernetste wat me ooit in mijn leven overkomen is. Dat zal ik nooit vergeten, Bernard.’
‘In deze omstandigheden — ik bedoel, in de door mij veronderstelde gezegende omstandigheden, kon ik moeilijk anders doen, nietwaar?’
Ze veegt haar ogen af en kijkt vertederd naar hem op. ‘Zo zijn hier in de buurt de gewoonten heus niet. Maar hoe dan ook, ik vind het verschrikkelijk lief van je. Tenslotte wil ik toegeven dat ik behoorlijk wat ouder ben en jij kan vast wel wat beters krijgen... Ik bedoel, een leraar als u...’
Hedges veegt het zweet van zijn voorhoofd en slapen.
‘Nog één ding, Conn... mevrouw Eversleigh. Vertel dit alsjeblieft niet aan Sharon.’
‘Afgesproken!’
Meteen hoort Hedges buiten de deur Sharons stem: ‘Tata, Eric, tot morgen!’ en Duffy bromt wat tot afscheid.
‘Daar komt ze’, sist Bernard. Hij springt overeind, loopt naar de deur en beseft dat hij in de val zit.
‘Ga naar de slaapkamer tot ze weg is’, giechelt Moe Eversleigh. ‘Je weet de weg...’
Bernard rukt al aan de deur en maakt dat hij in het slaapvertrek komt van waaruit hij enkele seconden later Sharon weer hoort praten.
‘Hallo, Mam.’
‘Dag schat. Wat ben je vanavond van plan te gaan doen?’
‘Ik blijf thuis’, zegt Sharon. ‘Vic is op reis naar het noorden, dus ik wil eerst thee, dan ga ik mijn haar wassen en daarna kijk ik naar de late film op de teevee.’
Bernard heeft het allemaal gehoord en hij begrijpt dat hij voorlopig gevangen zit en dat hij maar hopen moet dat het meisje in dit slaapvertrek niets te zoeken heeft. Zo zacht mogelijk loopt hij naar het raam maar wanneer hij omlaag kijkt begrijpt hij, dat van hieruit alleen zelfmoordenaars kunnen vertrekken. Zuchtend gaat hij op de rand van het bed zitten. Hij puft van opluchting omdat gekke Moe Eversleigh blijkbaar niet om hem verlegen zit en dan voelt hij iets in zijn jasje. Hij haalt een klein pakje te voorschijn, opent het en glimlacht nu hij voelt, dat hij rammelt van de honger.
Hij kijkt op zijn horloge, ziet dat hij vele uren de tijd heeft en begint dankbaar het stuk appeltaart van Potters eigen Ruby op te eten, in gedachten de conciërge zegenend voor zijn vooruitziende blik.