Karel Jonckheere

Grafsteen aan de Dijle

Min of meer per toeval ben ik er na vijf-, zesentwintig jaar opeens terug. Op weg naar elders in een impuls de afslag genomen en de borden gaan volgen: Rijmenam, een bosrijk villadorp in de adem van Mechelen, Vlaanderen, op de grens van de provincies Antwerpen en Brabant.

Hier woonde ik van zomer 1972 tot begin januari 1976 in het vervallen buitengoed ‘Krekelbos’, dat mij door een vriend uit Brussel ter beschikking was gesteld. Gelukkige jaren, ongelukkige jaren, verwarrende jaren, ik heb er al eerder over bericht.

Vroeger kende ik hier ieder wegje, ieder bospad, iedere kruising, – nu zijn er hectaren naaldbos tegen de vlakte gezaagd om er de poenige bakstenen optrekken van de Brusselse nouveau riche voor in de plaats te plempen. Er zijn nieuwe woonwijken en straten ontstaan, wegen zijn verlegd, hebben een andere naam gekregen, zijn uitgewist, blijken opeens heel ergens anders uit te komen dan op de plattegronden in mijn geheugen. Niet dat ik lijd aan nostalgisch sentiment om de vernietiging van vroeger: ik ben zelf ook veranderd, de blauwdruk van mijn karakter is ook volledig herzien. Ik stel het slechts met verbazing vast, gedesoriënteerd, vervolgens nieuwsgierig.

De provinciale, vroeger nog beklinkerde baan van Mechelen via Bonheiden richting Keerbergen en Heist op den Berg. Rechts het ziekenhuis van Bonheiden, even verderop links restaurant Het Wit Paard, in illo tempore te duur voor mij. Vóór Het Paard naar links, daar begon de nu verdwenen schemer van de dennenbossen, afgewisseld met heidepartijen vol wilde brem. Hier en daar een zandgrondboerderijtje met waterput op het voorerf. Een enkele kroeg, waar de eenkennige, wantrouwige bierdrinkers er maanden over hebben gedaan voordat ze mij, ‘Hollander’, ‘kaaskop’, eerst stuurs, allengs joviaal begonnen terug te groeten. Alles zoals toen Hendrik Conscience nog leefde en alsof dit achterafgebied van Rijmenam dagreizen ver verwijderd lag van kakelbont Brussel, waar ik ’s morgens heenreed om er mijn plichtjes bij uitgeverij Manteau te vervullen en ’s avonds met klappende koppijn uit terugkeerde.

Image

Karel Jonckheere (1906-1993) in 1969.
Foto Anton Hardy.

    Om bij huize Krekelbos te komen moest men van de verharde weg af een bospad op, waarna nog een warnet van bospaden volgde: mul zand, dennennaalden, bovengrondse boomwortels, – tijdens de natte moesson waren het moddermoerassen, het vergde beraden rijtechniek om er zowel ’s zomers als ’s winters niet met doldraaiende wielen in vast te lopen. Heden: geen bospad meer te bekennen, het hele bos lijkt te zijn dichtgewoekerd, maar verderop weet ik nog een mogelijkheid. Daar zie ik dingen terug die ik mij wel herinner: het eerste monsterlijke woongebouw met veronderstelde paleisallures dat ik er nog heb zien bouwen, ik ben precies op tijd uit dit oordschap vertrokken. En: het nieuwe kerkhof dat in de laatste maanden van mijn verblijf alhier werd aangelegd, bij mijn vertrek lag er één dode in de nog erg ongezellige, kale zandvlakte.

Mijn vroegere behuizing, locatie van De zondvloed, staat er nog, er hebben wat verbouwinkjes plaatsgevonden, maar verder oogt het even sjofel als toen. Het bijbehorende stuk bos is onveranderd in zijn onderkomenheid, de ontwortelde dode bomen leunen kriskras tegen elkaar, de aanblik wekt de associatie met een verzameling afgebrande lucifers, wat tijdens mijn bewoning van het grondgebied ook al zo was.

Ik heb er niets meer te maken en voel dan ook niets. Het is beschreven, afgehandeld, opgeborgen. Als ik bij hoogst zeldzame gelegenheid een boek van mezelf lees, voel ik er ook niets meer bij.

De buurvrouw van vroeger herkent mij en ik herken haar. Onder meer zegt ze: ‘Er kwam heel vaak een schrijver bij u op bezoek.’ ‘Ja, hier zijn heel wat schrijvers op bezoek geweest’, antwoord ik. Zo bedoelt ze het niet, ze herinnert zich één schrijver, ‘van hier op het dorp’, die ze ook wel eens op de televisie en bij Delhaize zag.‘Karel Jonckheere’, zeg ik.‘Voilà’, zegt de buurvrouw.

Karel Jonckheere kwam inderdaad heel vaak op bezoek, bij tijden zelfs dagelijks, op ieder willekeurig tijdstip, altijd onaangekondigd. Hij woonde in het andere Rijmenamse gedeelte, in de bossen rechts van de route Bonheiden–Keerbergen, waar de deftigere mensen in landhuizen en villa’s woonden, – veelal forensende zakenlieden en ambtenaren op Brusselse kantoren en ministeries, ook Jonckheere was ambtenaar in de hoofdstad. Van huis tot huis was de afstand tussen ons een minuut of vijf autorijden, een kwartiertje fietsen. Jonckheere, toen al een ver gevorderde zestiger, kwam wel eens op een minifietsje mijn tuin insprinten, soms arriveerde hij te voet, waarbij hij patriarchaal een soort Mozesstaf met zich meevoerde die ook zou kunnen dienen als knuppel voor het geval hij in het duistere groen door struikrovers zou worden verrast.

‘De oude, bijna blinde dichter J.’ Ik heb hem zeer goed gekend.

Is er in Rijmenam, waar zoveel nieuws uit de dorre grond is gestampt, intussen een Karel Jonckheerestraat of -baan of -dreef, heeft men hier ergens een borstbeeldje van hem neergezet, zoals zijn boezemvriend Marnix Gijsen er een heeft gekregen in een aristocratisch parkje in Brussel? Hij moet de beroemdste inwoner in de geschiedenis van dit Kempendorp aan de Dijle zijn geweest. Hij was er trots op dat de posterijen voldoende hadden aan de adressering ‘Jonckheere Rijmenam’. De lokale middenstand boog voor hem, de boerenbevolking kwam hem eerbiedig kistjes witlof of asperges aanbieden, het gemeentebestuur verwende hem want meneer Jonckheere, gerenommeerd als geestig spreker tot over de grens met Nederland, was altijd wel bereid om het jaarlijkse boekenbeursje in de dorpsfeestzaal te openen of om iets snedigs te zeggen bij het jubileum van het schoolhoofd, meneer Jonckheere had invloedrijke relaties in Brussel ook.

Ik kende hem al van vóór mijn Rijmenamse oponthoud. We zullen kennis hebben gemaakt in 1964, het jaar waarin ik aantrad als personeelslid van Manteau, waar hij eveneens zeer dikwijls op bezoek kwam. Doorgaans op de middag om in het kantoor van de directrice zijn zelf meegebrachte boterhammen en zijn zelf in een thermoskan meegebrachte koffie tot zich te nemen. Ook in Brussel bevond hij zich vlak in de buurt, anderhalve straat verderop: hij was ‘adviseur voor de letteren’ bij het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur. Een luizenbaan met zeer veel macht, die hem in het benarde wereldje der toenmalige Vlaamse letteren talrijke dankbare vrienden heeft bezorgd, alsook een horde verbeten vijanden. Hij beijverde zich voor vertalingen van Vlaams literair werk in al ’s Heren buitenlanden en hun talen, zat in functie van dien vaak in het vliegtuig en sinterklaasde met toelagen en subsidies. Guido Gezelle in het Roemeens, Felix Timmermans in het Lets, een bloemlezing Vlaamse verzen in het Swahili. Het stelde niet echt iets voor en terzake eigentijdse, vernieuwende letteren vanaf circa 1950 legde hij een kokhalzerig dédain aan de dag. Misprijzen voor ‘dat meesterwerk tussen aanhalingstekens’, kom, hoe heet het ook weer, De Kapellekensbaan van Lowietje Boon die zo graag de Nobelprijs wil hebben. Hugo Claus in het Bulgaars? De Bulgaren hebben tien Hugo Clausen die stuk voor stuk meer te vertellen hebben dan onze Hugo uit Brugge, die zijn boekskes overschrijft van William Faulkner. In deze trant liet hij zich erover uit, privé zowel als in gezelschap als in interviews. ‘Karel Jonckheere is een aartsconservatieve literaire hoogwaardigheidsbekleder met dictatoriale neigingen en een duidelijke censormentaliteit.’ Dit heeft Hugo Raes zich ooit laten ontvallen, waarna Jonckheere, geheel ontdaan, mij vroeg of ik daar nu iets van begreep?

Als hij de uitgeverij bezocht, kwam hij eerst in mijn werkvertrek antichambreren, zoals ook de drukker, de omslagentekenaar, de andere ‘medewerkers buitenshuis’ deden, om te peilen naar Angèles humeur, want dat was zo wisselvallig als een grashalm in de wind. In de omgang was hij een vriendelijke bonhomme, naar wie ik, zeer jeugdig nog en bezeten van literatuur, gretig luisterde. Jonckheere kende de hele literaire kosmos, had in binnen- en buitenland honderden schrijffiguren ontmoet en kon daar in speels en geestig woordgebruik meeslepend over vertellen. Al die verhalen hoorde ik toen voor het eerst, niet vermoedend dat ik ze in de loop der tijd nog talloze keren, uitentreuren, geserveerd zou krijgen, met exact dezelfde woordkeuze, zinsbouw, intonatie, uitweidingen. Begon hij bijvoorbeeld aan het verhaal, hoe hij als schooljongen voor het eerst zijn aanbeden idool Karel van de Woestijne had bezichtigd, wist men als ten slotte geheel murw geknede toehoorder dat het woord ‘ammelaken’ in aantocht was: de grote dichter zat aan een eenvoudig tafeltje met een rood-wit geblokt ammelaken. Hierop kwam altijd, maar dan ook gegarandeerd altijd de vraag:‘Weet gij wat een ammelaken is?’ Al had men het al twintig keer gehoord, en zei men dat ook, voor de eenentwintigste keer legde Jonckheere uit dat het om een tafelkleedje ging en volgde de obligate jammerklacht over de teloorgang van zoveel mooie oude Vlaamse woorden.

Toen hij eens tegenover mij aan mijn bureau zat, rinkelde de telefoon en meldde zich zijne excellentie, Jonckheeres baas. Tegen wil en dank was ik getuige van Jonckheeres aandeel aan de conversatie, die bestond uit:‘Ja, meneer de minister’,‘Inderdaad, meneer de minister’,‘Dat is in een oogwenk geregeld, meneer de minister’, ‘Vast en zeker meneer de minister’ en zo nog geruime tijd in continuo. Daarbij zond hij mij meerdere knipogen toe, zodat ik al verwachtte dat hij mij na beëindiging van het onderhoud, zoals in een melig blijspel, zou zeggen: ‘Dat was meneer de minister.’

Tenslotte kende ik hem, zij het niet persoonlijk, al van veel eerder in mijn leven: – van het razendpopulaire literaire radio-, later televisieprogramma Hou je aan je woord, uitgezonden door de AVRO, ergens in de prille jaren zestig. Jonckheere als voorzitter van een spitsvondig gezelschap dat moest improviseren op taal- en letterkundige aangelegenheden. Daar behoorden Hella Haasse, Victor van Vriesland, Harry Mulisch en Godfried Bomans toe. (Mulisch in Paniek der onschuld: ‘Vergeleken bij Bomans waren wij natuurlijk nergens.’) Jonckheere ontleende tot zijn dood zijn bekendheid in Nederland voornamelijk, indien al niet uitsluitend, aan dit programma, waar nog altijd over wordt gepraat en dat men, bij latere pogingen tot imitatie, nooit heeft weten te evenaren.

Zoals ik me hem uit dat programma, toen nog vers in mijn geheugen, herinnerde, – snedig, humoristisch, laconiek, ironisch, – bleek hij in werkelijkheid dikwijls te zijn, maar zijn gesprek met ‘meneer de minister’ had niets met humor of ironie te maken: tegenover autoriteiten was hij bangelijk onderdanig en uiterst op zijn hoede. Die knipogen heb ik geïnterpreteerd als zijn verontschuldiging daarvoor: hij de zogenaamde vrijgeest, de dichter, de gevierde orator was voor een verzekerd inkomen nu eenmaal de knecht van steeds wisselende ministermeneren met allemaal hun particuliere eigenaardigheden en temperamenten. ‘Net zoals gij, die schrijver zijt, voor een vast salaris u dient te voegen naar de grillen van madame la directrice’, verduidelijkte hij didactisch.

Schrijver was ik toen nog nauwelijks, maar het was aardig dat hij me zo noemde, en tot de grillen van Angèle behoorde, dat ze me soms het consigne gaf Jonckheere niet tot haar toe te laten: ‘Ik heb vandaag geen zin in die man zijn gebabbel, zegt u hem maar dat ik op reis ben, Parijs, Den Haag, n’importe, ik heb wel wat anders te doen.’ Wat betekende dat ze op dat moment niets van de hooggezeten ambtenaar nodig had, dat er nu even niets was dat de handige ritselaar Jonckheere voor haar kon arrangeren. Dan at hij zijn boterhammen in mijn gezelschap op en dronk hij zijn koffie uit de schroefdop van de thermoskan, ondertussen onverpoosd aan het woord, de ene anekdote rijgend aan de andere.

Dat hij eens in het bed van Voltaire had geslapen. Dat hij tijdens Churchills bezoek aan Brussel deze staatsman vergeefs zijn kleren zag aftasten op expeditie naar vuur voor zijn bolknak, en dat hij, Jonckheere, de Brit met een doosje lucifers kon gerieven en toen een hand van hem kreeg. Dat hij samen met Bertus Aafjes jurylid was bij een tuinierderswedstrijd wie de mooiste roos had gekweekt.

Een gesprek met hem voeren, dat bestond uit wederkerige uitwisseling van gedachten, was onmogelijk, – Jonckheere nam het woord en stond het niet meer af. Men was veroordeeld tot zwijgen en luisteren omdat hijzelf tot het een noch het ander in staat was. Hij was een praatpierement, waarvan de deunen bij eerste beluistering beslist zeer aangenaam klonken, hij kon het allemaal animerend en spiritueel vertellen, maar bij de zoveelste reprise kneep men er de kaken kramperig bij op elkaar om niet te geeuwen of te schreeuwen van verveling.

Ik heb, jaar in jaar uit, al Jonckheeres verhalen, anekdotes, wijsheden, meningen en bonmots zo dikwijls bijgewoond, steeds letterlijk identiek geformuleerd en steeds met het identieke handgebaar, de identieke ogentwinkeling op het zorgvuldig uitgekiende moment, dat ik het repertoire ten slotte als een repeteerdroom begon te ervaren. Hij heeft er de laatste halve eeuw van zijn leven nooit iets aan veranderd, wat ook journalisten begon op te vallen. Toen Piet Piryns hem in 1988 voor Vrij Nederland interviewde, stelde hij verbijsterd vast dat Jonckheere hem per woord, per zin, per adempauze precies hetzelfde meedeelde als in een interview van zestien jaar eerder, hem toen afgenomen voor Humo met Herman de Coninck als co-interviewer. De Coninck schreef hierover: ‘(Piet) liet me toen het bandje horen. Ik kon mijn oren niet geloven: exact dezelfde aforismen, dezelfde grapjes, dezelfde anekdotes.’ De Coninck ook: ‘Karel Jonckheere maakt er al een paar decennia zijn beroep van Karel Jonckheere te zijn. Zoals elk beroep is dat soms saai.’

In ieder geval bewaart Rijmenam deze herinnering aan zijn beroemde inwoner: zijn graf op dat toentertijd nieuw aangelegde kerkhof, dat intussen drukker bevolkt is geraakt en wat knusser beplant met siergewas. Vanaf de ingang naar rechts en dan pal om de hoek.

Ik zie me er nog met hem lopen toen de bulldozers bezig waren het terrein gereed te maken voor ‘het feest van mollengijs’, naar hij het de vijftiende-eeuwse dichter Anthonis de Roovere nazei. Hij had de burgemeester en enige wethouders van het dorp bij hem thuis op bezoek gehad, vertelde hij (bij deze gelegenheid voor het eerst, want het had een dag eerder plaatsgevonden). Die hadden hem het plan voorgelegd om op dit nieuwe kerkhof naar het voorbeeld van andere Vlaamse gemeenten een ereperk aan te leggen, waar beroemde inwoners hun laatste sluimerplek zouden krijgen. Aan dit voornemen verbonden de heren de vraag of Jonckheere te zijner tijd bereid was in onderhavig perk plaats te nemen?

‘Hoeveel beroemde Rijmenammenaars verwacht het gemeentebestuur daar dan te kunnen neerleggen?’ vroeg ik.

Van dat ereperk is klaarblijkelijk niets gekomen, Jonckheeres stoffelijkheden liggen in een gewoon rijtjesgraf en zijn besef dat ze daar terecht zouden komen, moet hebben behoord tot de verbitteringen waarmee hij in 1993, zevenentachtig jaar oud, is gestorven.

Dit ereperkverhaal is wel nog aan zijn repertoire toegevoegd, onder de titel ‘het felbegeerde lijk’:

Behalve in Rijmenam zou hij ook in Doornik een eregraf kunnen krijgen: – daar had een Waalse dichter een perceeltje grond gekocht waarin, behalve voor deze dichter zelf en zijn vrouw, voor nog acht andere dichters en hun vrouwen ligplaats was tot het bazuinengetoeter aan het einde der tijden. Als Jonckheere wilde, mocht hij er als enige Vlaamse dichter tussen Waalse confraters een kuil komen betrekken: misschien kon er dan toch tenminste in de dood en onder de grond vrede en vriendschap heersen tussen de talen in dit verscheurde België…

En als derde mogelijkheid was er nog het aanbod uit zijn geboortestad Oostende, zei hij, om zich als het zover was te komen neervlijen in het stukje duinzand van enige voetstappen in het vierkant waar zich het eenzame graf van die andere Oostendenaar bevindt, ècht beroemd, wereldberoemd: de schilder James Ensor.

De slotzin van deze voordracht luidde steevast: ‘Ik amuseer me kostelijk met mijn dood.’

Hij is dus hier terechtgekomen en ik denk aan Anthonis de Roovere: ‘Keysers, Coninghen, Hertoghen, Graven / Baenrotsen, Ridders ende Jonckheeren / (…) Den wech die moetty leeren / Ter feesten te commene te mollengijs.’

Zijn van 1962 daterende huis aan de Venstraat in dat andere sparrengebied kijkt even vervreemd naar mij terug als ‘Krekelbos’.

Ik ben daar, toen wij ‘buren’ waren, ontelbare keren over de vloer en in de omringende tuin met de blokhut en de petanquebaan geweest, kind aan huis, zoals Jonckheere te mijnent opa aan huis was. Ik bezocht de Jonckheeres op zondagmiddag van vier tot plusminus halfzes, Karel stelde het op prijs en nam het me zelfs kwalijk als ik niet verscheen, ik deed het niet met tegenzin, doorgaans waren het genoeglijke uren, al ervoer ik het soms als een corvee: opa kon nu en dan ook onuitstaanbaar sikkeneurig zijn.

In mijn Rijmenamse tijd, 1973, werd hij, nadat hij het twee jaar had weten uit te stellen, tenslotte toch op pensioen gesteld en raakte hij een beetje aan het zwalpen. Koers kwijt, niet meer welkom in de vertrouwde havens, meneer de minister belde niet meer op, de departementale taken die hij had vervuld werden afgeschaft en de jongere generatie die hem opvolgde, ook in de literatuur, bestond naar zijn oordeel uit kwiebesen. Hij enterde zich vast aan mij en mijn toenmalige huisgenote J., ‘Nachtschade’, en al kon hij zeuren als een dol- en grijsgedraaide grammofoonplaat, doorgaans was hij ook vriendelijk, hoffelijk, op een verlegen manier charmant voor J. Zolang hij zich niet bemoeide met ons tamelijk anarchistisch leefpatroon en onze maatschappelijke opvattingen (we waren in de najaren van provo en flowerpower, we waren zelf op zoek naar richting en horizon), verliep alles in harmonie. Deze eindigde in wanklank, een paar maanden voor mijn vertrek uit het dorp om weer in Nederland te gaan wonen, toen hij in onze huiskamer de heilzaamheid en rechtvaardigheid van de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika halsstarrig propageerde, doof voor onze weerleggingen, verontwaardiging, protesten. Hij bereed dezelfde stokpaarden als baron Marnix Gijsen, die soms naar Rijmenam afdaalde om er ostentatief met zijn rug naar de tuin te gaan zitten omdat hij als ‘citadijn’ (= stadsbewoner) geen boodschap had aan natuurschoon. Iedere steuntrekker was een parasiet, voor dergelijke profiteurs moesten werkkampen worden ingericht waar ze, evenals drugsverslaafden, homosexuelen en lanterfantende buitenlanders mores zouden moeten worden bijgebracht. Het Vlaams Blok is er nooit niet geweest. Eeuwigdurend de nooit gevarieerde vervelende praatjes ook over ‘de Hollanders’ en hun neerbuigendheid jegens de Vlamingen, hun ‘taalimperialisme’ ten nadele van het vermolmde, tegen het Middeleeuws aanleunende Vlaams van Albrecht Rodenbach, Hugo Verriest en andere vergeten schimmen uit zijn geboortestreek West-Vlaanderen. (In intieme kring spraken Jonckheere, zijn echtgenote en zoon West-Vlaams.)

Ik heb mij over dergelijke en andere reactionaire vooroordelen in de Vlaams-Nederlandse ‘taalstrijd’ eerder uitgelaten en Karel Jonckheere daarbij niet ontzien. Hij die in openbare spreekbeurten zijn mond vol had over ‘verbroederen’ met Nederland en over de nastrevenswaardigheid van Nederlands-Vlaamse (v.v.) integratie van cultuur en literatuur, – ik ben dat altijd onnoodzakelijke en zelfs ongewenste onzin blijven vinden, – had als particulier uitsluitend agressieve hoon voor alles wat ‘Hollands’ was. Vroeg hij mij en mijn gezellin wel eens te eten, dan werd er nimmer aan het voorgerecht begonnen of hij moest eerst, alles ‘olijk’ bedoeld, zijn snaaksheden kwijt over ‘gierige Hollanders’ die echter wel graag ‘hun benen onder andermans tafel kwamen steken’. Waren hij en de zijnen bij ons te gast, dan kon hij zijn commentaar niet voor zich houden over de omstandigheid dat wij niet over vijf dezelfde borden en stuks bestek beschikten en sopten wij onze vloer, lapten wij onze ramen weleens? Nee, nooit, wij deden liever andere dingen. Ten slotte begon hij zich wel degelijk in afkeurende zin met onze leeftrant te bemoeien, die hij vergeleek met die van ‘bohemers’ (=zigeuners), nog zo’n bevolkingsgroep die in het werkkamp thuishoorde, en begon hij ons in puriteinse verdicten te beprediken over onze samenwoning in ongehuwde staat, waarvoor zowel mijn geliefde als ik onze wettige huwelijkspartners hadden verlaten. ‘Ben je soms jaloers, Karel?’ Toen J. deze vraag loste als een schot, zagen wij hem asgrauw worden, bij uitzondering niet beschikkend over wisecrack of oneliner.

Na zijn pensionering werd hij nurks en chagrijnig, kreeg hij kwaaltjes, verveelde hij zich. Hij werd eenzaam: – behalve Marnix Gijsen waren al zijn vrienden van weleer gestorven, wat van hen restte waren alleen de verhalen, de verhalen.

‘Van ons huis bevindt de woonkamer zich in de provincie Antwerpen, de schijtgelegenheid in de provincie Brabant. Weet gij hoe Herman Teirlinck in zijn stoere Brabantse dialect reageerde toen ik hem deze topografische bijzonderheid meedeelde?’

‘Ja Karel,’ zei ik, ‘in zijn stoere Brabantse dialect reageerde Herman Teirlinck:“Natuurlijk is de kak weer voor ons.”’

Jonckheere, onverstoord: ‘Herman zei: “Natuurlijk is de kak weer voor ons.”’ Hij liet zich de frappe, al had men die tot voorbij de oververzadiging zo vaak gehoord, niet ontnemen.

‘Die stoel, waar gij u nu met uw ongewassen en gerafelde spijkerbroek in hebt neergelaten, daar zat…’

‘Ja Karel, Gaston Burssens, Richard Minne, Maurits Sabbe, Karel Lodewijk Ledeganck’, zei ik ballorig.

‘Daar zat Gaston Burssens bij voorkeur in.’ Jonckheere hield er niet van, zijn zinnen onvoltooid te laten.

De verhalen, de anekdotes. De anekdote, zei hij, is de anjelier in het knoopsgat en verfeestelijkt het bestaan. De beste manier om anekdotes te onthouden, zei hij, is door ze steeds opnieuw te vertellen.

‘Is dan de kans niet groot dat jijzelf ten slotte de enige nog bent die ernaar luistert?’ vroeg ik.

Ikzelf ben altijd een liefhebber van dit anjelierengenre geweest, maar heb Jonckheeres anekdotes zo onophoudelijk gehoord dat ze me ten slotte keel, neus, oren en knoopsgaten uitkwamen.

In Rijmenam knutselde ik in verloren uren mijn in 1975 verschenen Zachtjes knetteren de letteren in elkaar, een ‘geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur van de twintigste eeuw in anekdoten’, waar ik al jarenlang teksten voor bijeen had gehamsterd. Jonckheere vond mijn idee voor dergelijke verzameling alleraardigst en was mij voor met zijn bundeling In een anekdote betrapt, waaruit vooral viel te leren dat er een brede, diepe kloof geeuwt tussen leuk mondeling vertellen en puntig schrijven.

Aan de muur in zijn werkkamer: het dodenmasker van Karel van de Woestijne. Het verhaal hoe hij als schooljongen… De grote dichter zat aan een eenvoudig tafeltje met een rood-wit geblokt ammelaken.‘Weet gij wat een ammelaken is?’

‘Ja Karel, dat is een in onbruik geraakt, door geen sterveling meer in de mond genomen woord uit betovergrootmoeders dagen, waarmee men een tafelkleedje aanduidde.’

‘Gij moogt daar als Hollandse taalbarbaar de draak mee steken zoveel gij lust, blijft staan dat het een bedroevende zaak is dat zoveel mooie oude Vlaamse woorden ten prooi zijn gevallen aan onverschilligheid gelijk de uwe’, enzovoort. Altijd de eendere reactie, de eendere discussie, altijd met De Dikke Van Dale erbij, toen nog in één band, Jonckheeres exemplaar lag uitelkaar en was theebruin beduimeld van de miljoen keer dat hij erin had gebrevierd. ‘Ammelaken staat erin!’ zong hij triomfantelijk.

Daar trok ik als onverschillige Hollandse taalbarbaar mijn schouders voor op. ‘Misschien staat “wigant” er ook nog wel in,’ opperde ik eens, ‘omstreeks 1500 betekende het “held”.’ (Dat wist hij.) Een andere keer zei ik: ‘En staat het mooie oude Vlaamse woord “metselgier” nog in Van Dale? Weet jij wat een metselgier is, Karel?’ (Nee, dat wist ‘zelfs hij’ niet, gaf hij toe, en het heeft hem dagen van de straat gehouden, studerend in de bibliotheken van Mechelen en Brussel. Het woord komt voor in het abele spel Gloriant: ‘Edele heer, ik ben een metselgier van een jonkvrouw, nobel en goed.’ Het betekende bode, boodschapper, afgezant.)

Taal is mijn beroep, zei hij vaak, en als zodanig verenig ik de vier oerberoepen in mij, die gij kent uit de bijbel en nog oudere geschriften: herder, boer, jager, visser. Ik behoed en bescherm de taal (herder), ik werk met en bewerk haar (boer), ik werp er mijn net in uit en zie wat ik aan woorden bovenhaal (visser), ik wacht geduldig welke rijmen zich in mijn strikken laten verschalken (jager). Al ’s mensen bezigheden om den brode zijn naar deze vier oerberoepen terug te voeren, oreerde hij.

Wijlen Jonckheeres huis, een plattelandsvilla in winkelhaakvorm, geheel gelijkvloers, lijkt onveranderd, maar biedt een vermoeide, lusteloze aanblik. En de tuin, zijn tweede liefde na literatuur en taal, is de tuin niet meer.

Zoals hij indertijd bezoekers rondleidde tussen de gewassen, ook daar had hij een zorgvuldig ingestudeerde act van gemaakt. Het naar ‘de zoete lakens van een dromend meisje’ geurende heiligenkruid. Het wrattenkruid. Het palingkruid. De tijm, de salie, het warmoes. Bij de tijm bracht hij ‘de grote vriend van Vlaanderen’ Josephus Albertus Alberdingk Thijm te pas, wiens zoon, zich Lodewijk van Deyssel noemende, de Vlamingen, ‘ju, ju, wat een grof volkje’, het tegendeel van een warm hart toedroeg. De salie voerde hem naar een andere Nederlandse vriend der Vlamen, Everhardus Johannes Potgieter, jarenlang woonachtig in Antwerpen, de bedenker van het slome romanpersonage Jan Salie. En warmoes, wie zou daar niet bij aan Joost van den Vondel denken, zoon van Vlaamse ouders, die in de Amsterdamse Warmoesstraat zijn kousenwinkel dreef? De cactus uit Roemenië. De pepers van eigen kweek. De rozen. Van deze bloemsoort had hij zoveel verstand dat hij eens met Bertus Aafjes… Aan het einde van de botanische excursie altijd: Het Boompje Van Chopin, opgeschoten uit een door hemzelf in zijn hof gepote kastanje, die hij in Polen had opgeraapt onder de kastanjeboom voor het geboortehuis van Frédéric Chopin. Daar hoorde de vaste kwinkslag bij: ‘Over een paar jaar groeien er pianotjes aan.’ Ondertussen ontvouwde de pauw des huizes zijn staart en vernam men maar weer eens dat het beest Leo heette, inclusief ook deze vaste kwinkslag: dat als de vogel des ochtends te vroeg begon te schreeuwen, Karel hem vanuit het slaapkamerraam toeriep: ‘Leotôt!’

Binnenshuis: de pater familias zat altijd in de rechterhoek van de zitbank voor het grote tuinraam, naast de open haard. Tegenover hem, aan de andere kant van de salontafel, stond de fauteuil van zijn echtgenote Denise. Een lieve vrouw, de zachtaardigheid in persoon, toonbeeld van geduld en duldzaamheid, die niet veel zei aangezien haar man aan het woord was, waarbij zij met een vermaskerde glimlach voor zich uit zat te staren. Zij was een oud-leerlinge van Karel uit diens vooroorlogse leraarsjaren en scheelde in leeftijd veertien jaar met hem. Na zijn pensionering was hij verdergegaan met zijn meerdere delen omvattende memoires, waaruit hij soms, niet bij hem maar bij mij thuis, stukken voorlas, – de schoolidylle met Denise staat in het deel waar hij toen juist aan werkte: Mijn dochter wordt sirene. Denise: bescheiden en sterk, en zo liefdevol aan Karel gehecht dat ze altijd om zijn mottenballenrepertoire lachte alsof ze het voor het eerst aanhoorde. Hij van zijn kant was, ook in bijzijn van visite, niet altijd complimenteus jegens haar, wat mijn gezellin wel eens giftig tegen hem deed uitvaren (de najaren van dolle Mina, toen opstandige vrouwen op de Dam in Amsterdam hun beha’s verbrandden).

Links naast moeder zat zoon Floris, blind vanaf zijn geboorte. Evenals Constantijn Huygens schreef Karel Jonckheere een Ogentroost. Al was hij een flink eind in de twintig, Floris betrok nog altijd het lage houten schommelstoeltje uit zijn kleuterjaren, waar hij met zijn naar gezetheid neigende lichaam precies in bleef passen, als een groot ei in een dopje. Een in zijn puberjaren achtergebleven, verlegen verschijning, altijd glimlachend en evenals Denise weinig spraakzaam. Ook hij luisterde met opgeheven, starend hoofd aandachtig naar pa, of deed alsof als hij intussen, krachtig heen en weer wippend in het kermende zitmeubeltje, met iets anders bezig was dat zijn volle aandacht vergde.

Kwam mannelijk bezoek op aanwijzing van de gastheer in de Gaston Burssensstoel terecht, vrouwelijk bezoek diende op zijn regie plaats te nemen tussen Gaston Burssens en Floris in, links van Floris. Gaande de kout en de koffie met taart begon Floris te wiegelen, eerst lento, daarna con forza passione, en begaf zijn linkerhand zich tastend in de richting van het bovenbeen van de bezoekster om zich daar onder het voortgaande gekraak van het wipstoeltje aan vast te klampen tot datgene was bereikt dat hem een bevrijdende zucht ontlokte. Tijdens dit ritueel, waarbij pa gezellig bleef doorvertellen, keek de rest van het gezelschap naar het gestoei van vliegen rondom de lamp of naar het motregentje op het saliebed. Sommige bezoeksters, onder wie J., gunden de jongen uit altruïstische compassie zijn genoegentje, maar er waren er ook die verontwaardigd overeind sprongen omdat ze niet van de ongewenste intimiteiten onder de ogen van beide ouders waren gediend.

‘Zou Floris niet gelukkig zijn met een vriendinnetje?’ vroeg ik Karel eens.

Hij, die op iedere plek van de globe was geweest, keek mij wereldvreemd aan.

Ik kende een leuk meisje in Floris’ leeftijdsklasse, zei ik, met wie ik wel eens babbelde in het plaatselijke levensmiddelenwinkeltje als ze voor mij een pondje kersen afwoog. Zachtaardig, vrolijk, schrander, rondborstig Vlaams, zo prees ik haar aan. Hierop begaven de oude dichter en ik ons naar dat winkeltje, ik met mijn karretje langs de schappen, hij met zijn patriarchenstok, bontmutsje rond het witte haar, het meisje in ogenschouw nemend.‘Hoe heet gij, lief kind?’‘Linda, meneer.’ ‘Aha, Linda, gij kent natuurlijk de roman Titan van de Duitse schrijver Jean Paul, die leefde van tweede helft achttiende, eerste kwart negentiende eeuw. De Lindafiguur in dit klassieke werk, wier naam in het Oud-Germaans “slang” betekende, dit wil zeggen “zij die alle geheimen kent”…’

Het kind stond hem verstard als de vrouw van Lot aan te kijken en zei vervolgens, wijzend op de blozende peer die hij in zijn hand had genomen: ‘Die zijn zes frank tstuk.’

Waarom hij zich zo idioot had aangesteld, vroeg ik. Hij reageerde: ‘Vindt gij dat domme schaap een partij voor onze Floris? En ziet gij niet dat heel mannelijk Rijmenam daar al overheen is geweest?’ ‘Jij ook?’ vroeg ik en zweeg maar verder, er viel niet met hem te praten, hij was een vat vol wantrouwen en vooroordelen.

Medelijden met Floris. Wie belangstellend het woord tot hem richtte, kreeg antwoord van Karel. Hij had het conservatorium van Brussel achter de rug en was een vaardig pianist. ‘Floris heeft wel vijftien liefjes, hè Floris?’ Daar werden de acht- tot tienjarige meisjes van een balletschooltje in Mechelen mee bedoeld, waar Floris de piano bespeelde terwijl de spichtige nimfelijnen in maillootjes op de maten daarvan hun pasjes uitvoerden. Bij binnenkomst kreeg de aan de hand van zijn vader binnenschuifelende accompagnateur van alle meisjes een kusje, na afloop van het gespring weer een kusje. Ik ben wel eens meegeweest, – in mijn geheugen verankerd is de volstrekt nutteloze herinnering dat de directrice van het dansinstituut Hortense Champagne heette.

Medelijden: – ook Floris behoorde tot het huisrepertoire en vertolkte keer op keer, zonder morren, ‘blindelings gehoorzamend’ (Piryns en De Coninck in Humo), de rol van muzikale clown.

‘Floris,’ zei Karel,‘wij verbeelden ons dat wij vandaag Jan Moritoen te gast hebben en hij draagt het Gruuthusen-liedboek onder zijn arm. Improviseer ’ne keer op het clavecijn te zijner eer en ons tot melancholiek genoegen op “Egidius, waar bestu bleven…”’ ‘Floris,’ zei Karel, ‘wij zijn in de Spaanse tijd en Don Juan waart door onze contreien. Hoe zoudt gij deze staatsman-minnaar op het orgel…’ Als een gedrogeerd circusdier pingelde of dreunde de volwassen kleuter met twaalf conservatoriumdiploma’s de muziekstijltjes, melodietjes, wissewasjes uit klavecimbel, vleugel of orgel, al deze instrumenten waren in huis. De Brabançonne à la Johann Strauss. De Vlaamse Leeuw als tango. En altijd, altijd het kunstje met de lepel, waarmee hij Roemeense volksdeuntjes tot klinken bracht. Hij zat aan de vleugel waar hij met zijn rechterhand akkoorden uit de toetsen sloeg, die hij harmonieerde met gefluit tegen de zijkant of in het schepgedeelte van een eetlepel in zijn linkerhand: dit deed denken aan de klank van een herdersfluit. ‘Als ge uw ogen sluit waant ge u in Transsylvanië’, mijmerde Karel. ‘Ja,’ zei ik, ‘waar Dracula zich omdraait in zijn kist.’ En mij tot de pianist wendend: ‘Floris, nu je daar toch zit, speel voor mij alsjeblieft eens iets behoorlijks.’ Want dat kon hij ook, uitblinkend in Debussy, Schumann, Mozart, Bach. Grapje van Floris: ‘Ik kan geen noot lezen.’ Hij gaf soms soloconcerten van klassieke pianowerken in cafézaaltjes in omringende dorpen, waarbij Karel hem inleidde en het recital afwisselde met voordracht van eigen verzen. Floris over zijn vader: ‘Als hij thuis is, is hij te veel, als hij niet thuis is, wordt hij ge-mist. Het beste is, als hij thuis is en slaapt.’

In de jaren dat ik Jonckheere in Rijmenam van nabij heb gekend, bestond zijn grootste verdriet en frustratie uit de miskenning van zijn literaire werk.Voor zijn poëzie had hij twee keer de Staatsprijs gekregen, maar dat was lang geleden, zijn verzamelde gedichten, titel: Poëtische inventaris, tegen de zeshonderd bladzijden, verschenen in 1973 en wekten nauwelijks aandacht. In Komrijs poëziebloemlezing: niet één vers van Karel Jonckheere (in latere edities is dit hersteld en werd plaats ingeruimd voor vier van zijn gedichten). Hij schreef een omvangrijk oeuvre, dat ook verhalen en novellen, kritieken, essays en heel veel varia omvat, maar voor hemzelf was zijn poëzie het belangrijkste bestanddeel: bij iedere nieuwe uitgave ervan nam hij ‘zijn rijmpjes’ (zijn eigen omschrijving) opnieuw onder handen om ze te reviseren, bij te pleisteren, te vervolmaken. Na zijn verzamelde gedichten bleven nieuwe bundels en nieuwe anthologieën verschijnen, – door geen hond besnuffeld.

Aan het eind van zijn leven moet het hem hebben getroost dat er een nieuwe bloemlezing uit zijn gedichten verscheen, Niemand moet me helpen sterven, samengesteld door de jonge paus der toenmalige Vlaamse letteren, de gezaghebbende poëziecriticus Herman de Coninck. In zijn inleiding schreef deze dat hij in Jonckheeres poëzie ‘een aantal ontdekkingen’ had gedaan: ‘Ik heb die natuurlijk alleen maar kunnen doen omdat ik zo dom was dat ik (zijn) werk slechts bij benadering kende.’ Na gestreng te hebben vastgesteld dat onderhavig werk niet vrij is van ‘trucs’ en dat er ‘babbelzieke ballades’ en vrije verzen in ‘kletsvorm’ deel van uitmaken, concludeerde hij: ‘Met weglating echter van het bovenstaande, hou je een tragische dichter over van een goede honderd klassieke verzen in de twee betekenissen des woords: hun vorm is klassiek en ik hoop dat ze nog een vijftigtal jaar eeuwig mogen blijven.’

Evenals zijn leermeester Karel van de Woestijne schreef Jonckheere autobiografische poëzie, – in zijn latere periode deed hij zich kennen, aldus De Coninck,‘als een van de betere tederheidsdichters van deze eeuw’. Neem deze regels uit een gedicht ter gelegenheid van het tienjarig huwelijksfeest van vrienden:

Dan, eindelijk alleen, twee mensen in het duister.

De milde herfstnacht buiten maakt ze zwijgend klein

en leert ze in hun eenzaamheid na broze luister

hoe zij naast man en vrouw elkanders kind ook zijn.

Een ander voorbeeld is ‘Bij een ablatie’, De Coninck spreekt van Jonckheeres ‘mooiste, dapperste liefdesgedicht’, – over een borstamputatie:

Vrees niet, voel jij je armer, ik blijf rijk;

je dient wat ijlte werd niet te vertoppen,

ik weet, het enige wat altijd telt,

je hart veel dichter bij het mijne kloppen.

Dat hij er bij critici en zogenaamde ‘smaakmakers’ ten slotte niet meer aan te pas kwam, was te wijten aan al die andere boeken en boekjes die hij in zijn nadagen als aan de lopende band vervaardigde. Boekje over schrijvers, geplaatst in hun teken van de dierenriem. Boekje over het karakter van schrijvers zoals dit valt af te leiden uit hun handschrift. Boekje met dagelijkse krantencolumns die hij schreef ‘tussen de soep en de aardappelen’, zoals hij zei, en waaruit de onkwaliteit dan ook pijnlijk was af te lezen. Boekje met aforismen (ikzelf heb er, in 1968, als ‘uitgeversknecht’ nog een voor hem samengesteld en ingeleid). Hij was handig in het ‘hertoetsen’ (zijn term) van al te wormstekig en voor moderne lezers onbegrijpelijk geworden negentiendeeeuwse Vlaamse romans als van Hendrik Conscience en Virginie Loveling: – het kwam neer op ‘met eigen woorden navertellen’. Waar hij hetzelfde deed met klassieke teksten, Van den vos Reynaerde; Beatrijs, hanteerde hij de term ‘hertalen’. Geleerde taal- en letterkundigen hebben het hem erg kwalijk genomen.

Als bij Manteau de aanbieding niet ‘lekker rond’ dreigde te komen, – ‘er zou nog een titel bij moeten’ – werd Jonckheere gebeld: die had altijd nog wel iets liggen, die wist altijd wel iets te hertoetsen of te hertalen, die zag altijd wel kans om in korte tijd iets uit zijn typemachine te ratelen. Steevast luidde Karels reactie: ‘Begin maar alvast te drukken, tekst volgt.’ Zijn acht delen memoires bevatten behalve niets persoonlijks ook totaal niets nieuws: het zijn voornamelijk compilaties van eerder verschenen herinneringen en verhalen, niet zelden letterlijk en klakkeloos van het ene boek naar het andere overgeheveld.

Het laatste gedicht in Poëtische inventaris draagt weemoedig de titel ‘Vaarwel groot boek’. De dichter krijgt van iemand het verwijt: ‘je hebt nog nooit je grote boek geschreven’, ‘le grand souffle is je vreemd gebleven’.

Hier sta ik dan zonder een woord verweer

temidden van mijn boekjes, zoveel scherven

en niet het monument dat ik tot eer

van ’t mensdom uit mijn ziel had kunnen kerven.

De gelaten slotstrofe luidt:

Ik blijf tevreden met een boterham

een dak voor vrouw en kind een koppel talen

om naast de eeuwigheid als blijde Ram

van uur tot uur te mogen ademhalen.

Dat er nooit meer, tenzij in smalende zin, enige publicatie van zijn hand werd gerecenseerd, stemde hem tekortgedaan, hij voelde zich miskend en zelfs door een ingebeelde kongsie van vijanden geboycot. Hij kon slecht tegen kritiek, nog slechter tegen geen-kritiek. Hij heeft eens zelf een wervende tekst over een van zijn boeken geschreven, bestemd voor plaatsing in een Vlaams dagblad, waarna hij mij vroeg of ik er mijn naam onder wilde zetten. Ook al omdat het een boek betrof dat was verschenen bij de uitgeverij waar ikzelf werkte en dat ikzelf had geredigeerd, kon ik daar niet aan beginnen. Begreep hij niet. Mijn weigering is uiteindelijk de belangrijkste oorzaak van onze verwijdering geworden: ook ik werd ingelijfd bij de kongsie. Ik waande mij zeker, ‘zoals alle Hollanders’, superieur verheven boven ‘het achterlijke Vlamendom’?

Zijn verbittering gold het feit dat hem niet de Staatsprijs voor zijn gehele oeuvre ten deel viel (‘Lowietje Boon’ kreeg hem wel). Niet de Grote Prijs der Nederlandse Letteren (zoals zijn vrienden Herman Teirlinck en Marnix Gijsen, en zoals ‘onze Hugo uit Brugge’). En dat hij niet, zoals Marnix Gijsen, Gerard Walschap, Angèle Manteau en nog anderen van zijn generatie in de adelstand werd verheven. Op de Antwerpse boekenbeurs zat hij als verweesde grijsaard in de verkoopstand van Manteau achter zijn oeuvre en riep het onbelangstellend langsdrentelende publiek toe: ‘Steunt de derde leeftijd, koopt een boek van mij!’

Op een dag, kort na zijn pensionering, ontving hij een brief van een dichter-essayist uit Antwerpen. Deze literator deelde hem mede dat hij van plan was geweest een verhandeling te schrijven, waarin hij Jonckheeres poëzie, die hem met aversie vervulde, van fundament tot nok zou afbranden. Doch zie, op zoek naar argumentaties om dit voornemen te verwezenlijken was zijn weerzin tegen Jonckheeres verskunst omgeslagen in bewondering en zijn op vooringenomenheid gebaseerde hekel aan de persoon Jonckheere gemetamorfoseerd tot sympathie en diep respect. ‘Tel uit je winst’, zei ik, toen hij mij het document had laten lezen.

Briefschrijver behoorde tot het Antwerpse genootschap der ‘Pink Poets’: een aantal verzenmakers met ‘dandy’-maniertjes op provinciaal niveau en een zogenaamd ‘hedonistische’ stijl van leven die neerkwam op consumptie van dure genootschapsdiners, roze Mumm-champagne grand cru uit de kristallen flûte en gekleurde, geparfumeerde sigaretten. Hun voorzitter werd ‘goeverneur’ genoemd, hun dichtwerk, uiteraard niet voor ‘het gemeen’ kende zeer bemeten oplagen, gedrukt op perkament, gebonden in luipaardvel, voorzien van zijden leeslint en vervaardigd op zo buitenissig formaat dat het in geen enkele boekenkast paste. Voor het merendeel overigens aardige jongens, daar niet van, – net als die van Nescio bekleedden ze overdag een nette kantoorbaan.

Van dit genootschap werd Karel erelid. Glunderend en intens gelukkig liet hij me ook ‘de breve’ zien waarin hij daartoe werd uitgenodigd, dit wilde zeggen ‘uitverkoren’: toch nog erkenning van jongere kunstbroeders, zijn isolement leek voorbij.

Nooit was iemand zo verdwaald als Karel Jonckheere temidden van deze pink poets, die zich op een zomerdag bijna voltallig ter nauwere kennismaking naar Rijmenam hadden begeven. Karel, het liefst gekleed in trui en pilobroek, tegen een der poets die ik bij een andere gelegenheid wel eens had waargenomen in een zilveren maatkostuum: ‘Over een paar jaar groeien er pianootjes aan.’ Al ’s mensen beroepsbezigheden, inclusief die van dichter, ja juist die van dichter, zo legde hij het artistieke gezelschap uit, zijn terug te voeren naar de oerberoepen die gij kent uit de bijbel en nog oudere geschriften, te weten jager, visser, herder en boer. Gisteren in het Antwerpse eliterestaurant nog aan de kreeft en bijpassende natten, heden een kop kapsonesloze smakelijke plattelandsoep van Denise, ‘Vondelsoep’ genoemd, want gebrouwen van het warmoes uit de tuin. ‘Floris, op deze heuglijke middag is Jan Moritoen in ons gezelschap, voor deze gelegenheid toepasselijk gekleed in het roze. Hij en wij zouden u zo gaarne op het clavecijn horen improviseren op…’ En reeds had Floris aan het instrument plaatsgenomen. Alles da capo, er was nieuw publiek aangetreden, de voorstelling kon weer worden geprolongeerd. Tot slot van de bijeenkomst werden de aanwezigen in twee partijen verdeeld en ging men opzij van het huis in de voortuin petanquen: sommige der pinkpoëten hadden daartoe hun eigen dure ballen in kostbare etuis meegebracht.

Kort hierop verliet ik het dorp en verdwenen Karel Jonckheere en ik uit elkaars leven. Niet uit elkaars geschriften, maar ook dat is intussen afgehandeld, opgeborgen en aan vergeten toe.

Hij overleed in het ziekenhuis van Bonheiden, ‘gloeiend kwaad op de dood’, zoals hij in interviews heeft verklaard.

 

Het graf van Karel Jonckheere in Rijmenam.
Foto G. Debergh.

    In dat ziekenhuis was hij, vanwege hartstoornissen, enige keren eerder opgenomen geweest. De eerste keer dat dit gebeurde, oktober 1990, had hij de redactie van De Morgen gebeld: dat men onmiddellijk een journalist moest sturen want zijn finale uren waren aangebroken en hij wilde in een laatste interview nog een en ander kwijt. ‘Haast u, het kan hier elk moment afgelopen zijn.’

Helaas, ook dit ‘gesproken testament’ bleek hoofdzakelijk uit herhalingen van tientallen eerder gedane uitspraken te bestaan. Hij zat op de rand van het ziekenhuisbed, gehuld in een lang, wit ziekenhuisgewaad, even wit als het restant van zijn haar, in zijn bril de weerkaatsingen van ziekenhuislicht. De dichter van de twee jaar eerder verschenen bundel Recht op da capo. Van dat recht heeft hij meer dan gebruik gemaakt. Hoe schatte hij, nu het einde van zijn leven in zicht was, zijn literaire oeuvre in? ‘Laten we zeggen dat ik verdienstelijk ben.’ (Lacht.) Hoe stelde zijn zoon Floris het? ‘Het is spijtig dat ik geen kleinkinderen heb. Floris is getrouwd geweest maar na een tijdje heeft zijn vrouw hem verlaten. Zoiets moet je aanvaarden.’ Schreef hij nog? ‘Ik werkte nog wel aan het negende deel van mijn memoires. Maar ik zal dat stopzetten want ik heb niks meer te vertellen.’

Op zijn eenvoudige, liggende grafsteen staan deze regels:

Ik blijf leven zonder tijd

weiger zelfs te zijn geboren

mijn volstrekte eenzaamheid

zal niet eens de dood verstoren

K.J.

Daaronder zijn naam voluit en de jaartallen van zijn lijfelijke bestaan: 1906-1993. Daaronder nog een naam: Denise Deketelaere en haar geboortejaar: 1920. Dat andere jaartal zal er ten gepasten tijde aan worden toegevoegd.

Ik herinner me dat hij, kind van de kust, opgegroeid aan de rand van de branding, ooit tegen me zei: ‘Ik droom ervan niet te worden begraven, maar in zee tot plankton te vergaan.’

Als een intussen zelf oud geworden metselgier uit de eenentwintigste eeuw buig ik me over zijn grafdeksel en spreid er een ammelaken van in de wegberm geplukte gele bloempjes over uit.