Marnix Gijsen

Beeldje in Brussel

Terug in ‘het dorp’ van Marnix Gijsen.

Honderd jaar na zijn geboorte, vijftien jaar na zijn dood.

Van de Luxemburgstraat behoort de ene gevelrij tot de deelgemeente Elsene, de andere tot de stadskern Brussel. Bevindt men zich met de rug naar het elegante Luxemburgstation aan het einde van de straat, ligt Elsene links. Aan die kant woonde Marnix Gijsen.

Op het plein vóór het station staat de uit duurzaam metaal opgetrokken gestalte van de negentiende-eeuwse industriemagnaat Cockerill, – zijn naam komt men tot op de huidige dag in de beursberichten tegen. ‘Haast altijd zit er een duif op zijn bronzen hoofd, zodat zijn edel aanschijn er meestal uitziet als een overrijpe gorgonzola’, aldus Marnix Gijsen oneerbiedig in zijn verhaal ‘Café “De Dageraad”’ (in De grote god Pan, 1973).

Van Cockerill op weg naar het andere einde van de Luxemburgstraat, uitmondend in de ring rondom het oude stadshart van Brussel, doorschrijdt men een plantsoentje, dat door de straat in tweeën is gedeeld. Op het straatnaambordje van de gemeente Elsene, groene letters en versierd met een elzenboompje, heet deze kleine oase Square de Meeus. Aan de Brusselse zijde vermeldt de naamplaquette, zwarte letters, gedecoreerd met de gemeentelijke schutspatroon Sint-Michael, doende met zijn lans een draak te doorboren: Square de Meeûs, met dakje op de u.

Ook op het briefpapier van Marnix Gijsen ontbrak het circumflex, – zijn adres luidde De Meeussquare 22b – bus 14 – 1040 Brussel. Een uit de jaren dertig daterend appartementsgebouw op de hoek van square en Luxemburgstraat. Uitzicht naar beide zijden. Hij woonde op de tweede verdieping, gekocht in 1934.

Ik ben daar decennia geleden, in mijn Brusselse uitgeversjaren, tal van keren om zakelijke redenen op bezoek geweest. Nu ik na al die tijd min of meer toevallig op deze locaties terug ben, Gijsen noemde het gebied tussen het plantsoen en het station ‘mijn dorp’, blijkt er niets ingrijpend te zijn veranderd. Buiten beschouwing gelaten dan het monstrueuze kantoorbouwsel van staal en glas dat achter het station is verrezen: het staat in de zon te blikkeren als een vulgaire simili-diamant van immense omvang, aan de voet waarvan het oude treinemplacement tot een legoblokje van zwart gruis is gereduceerd. Maar deze glazen doos, onderkomen van de Europese Unie, maakt geen deel uit van het dorp zelf.

Het plein rondom Cockerill is, – beetje jammer, – ten prooi gevallen aan civilisatie. In opa’s dagen was het een warme, morsige klontering van volkscafés, friettenten, hotelletjes waar de haastige reiziger en zijn geheime lief tegen billijk uurtarief een bed konden betrekken. De heer Gijsen en ik hebben onze besognes wel eens in zo’n bierkroeg doorgenomen, filterkoffies drinkend, omtetterd door jukeboxhymnen. Zijn verhaal ‘Café “De Dageraad”’ is in een van die voormalige gelegenheden gesitueerd: een, naar de schrijver mij vertelde, volledig op feiten gebaseerd relaas van zijn verblijven in de nachtwereld. Gijsen leed aan slapeloosheid en ging naar het nabijgelegen plein om met enige glazen stout zijn euvel te bestrijden. Nog een andere deugd kristalliseerde zich uit zijn slaapnood: hij kon in de doorwaakte uren naar mensen kijken, (‘voor een oude bok zijn er groene blaadjes te over’) – tenslotte is iedere romancier een voyeur.‘Wat ik in deze tent te zien krijg, zijn meestal larven, ondermensen wier bestaan me zonder rechtvaardiging of excuus lijkt, kerels zonder driften en zonder reliëf.’

Thans is het plein, gerenoveerd, gewassen en gewatergolfd, een trefpunt voor keurig publiek uit omliggende kantoren en ministeries. Het zit er op terrasjes onder gezellige tutparasols waar de aristocratische heer Gijsen zich eertijds nog zigzaggend diende voort te bewegen teneinde niet uit te glijden in excrementen, braaksel, plakkaten platgetrapte friet met mayonaise of andere smodder.

Tussen het huidige terrasjesvolk zou hij zich behaaglijker hebben gevoeld, want de vertedering waarmee hij over deze kant van zijn ‘dorp’ schreef bestond uitsluitend uit literatuur, verbeelding, fictie: in werkelijkheid misprees Gijsen alles dat niet in overeenstemming was met zijn eigen maatschappelijke en morele dogma’s, alsook iedereen buiten de door hemzelf samengestelde eliteklasse. Dat hij en ik ons ooit in het lawaai van een der knijpen hebben opgehouden, omringd door ‘larven’ en ‘ondermensen’, had dan ook niets te maken met enige door Gijsen dwars door zijn voornaamheid heen gekoesterde liefde voor het gemene volk. Op die vrieskoude winterdag was de verwarming in zijn flat defect en aangezien hij slecht ter been was, kozen we voor een zo kort mogelijke loopafstand naar een plek waar de kachel brandde.

Al poseerde hij voor stoïcijn, hij was zo square als zijn adres. Hij vond dat de wereld hoofdzakelijk werd bewoond door ‘proleten’. In zijn recensie van Gijsens Verzameld werk kenschetste Maarten ’t Hart de schrijver als ‘uiterst onverdraagzaam’: zonder begrip voor ‘mensen die ook maar een beetje anders zijn dan hij.’ ‘Alle ik-figuren in zijn oeuvre’, aldus ’t Hart, ‘lijken op elkaar en het zijn altijd ik-figuren die de “proleten” verachten en zichzelf daarboven verheven voelen. Het behoeft ons niet te verbazen dat iemand met zo’n kijk op de wereld een voorstander is van apartheidspolitiek.’ Volgens Gijsen waren alle zigeuners qualitate qua dieven, homofielen dienden te worden gecastreerd, en wat Zuid-Afrika betreft: ‘Men kan zich toch niet voorstellen dat de twee en een half miljoen blanken zich zonder weerstand gaan overgeven aan de miljoenen zwarten wier peil van beschaving dikwijls onder nul gebleken is.’ Men leze er zijn boekje Het gordijn zakt… op na, – het is niet in zijn Verzameld werk terug te vinden.

Uiteraard behoorde ik niet tot het hogere corps in Gijsens omgeving. Ik was een eenvoudige uitgeversknecht, vier-, vijfentwintig jaar toen ik hem, de zestig al ruim gepasseerd, leerde kennen. Een bleekscheet in de literatuur en gaande mijn Brusselse jaren in wel heel tegengestelde kringen toevend als de grote (‘een meter zevenenzestig’, placht hij te zeggen) en beroemde schrijver. Zijn oeuvre tot dan toe kende ik vrij goed, in een voorgaande levensfase had het mij vooral tot lering gestrekt: in een schrift noteerde ik alle ‘moeilijke’, dat wil zeggen mij toen onbekende, woorden die ik in overvloedige aantallen in zijn romans aantrof, daarna noteerde ik de betekenissen erbij, opgezocht in een verklarend woordenboek. Hij glimlachte minzaam toen ik hem dit vertelde. In bozere tijden, veel later, heb ik zijn schrijfstijl ‘hoogneuzerig, erudieterig, citaterig’ genoemd en zijn taalgebruik ‘schabouwelijk’. Hoe ongedroomd absurd dat ik, leergierige woordenraper uit Gijsens oeuvre, verderop in mijn uitgeversjaren de taak kreeg opgelegd ook zijn geschriften van woordkanker en andere taalziektes te genezen voordat ze naar de drukker gingen! (Ik heb dat, overigens, maar bij misschien twee boeken van Gijsen gedaan, – daarna maakte het sisyphusgehalte van deze onderneming mij zo ongeduldig dat ik er zwartgallig van werd.)

Niet behorend tot zijn keurgroep dus, maar Gijsen heeft mij altijd zonder neerbuigendheid innemend en hoffelijk bejegend. De wederzijdse kwaadheid ontketende zich pas toen ik allang uit Vlaanderen, Brussel, Gijsens gezichtskring weg was en ik me vanuit het verre Nederland twee kritische encyclieken over de Vlaamse taal en cultuur veroorloofde. ‘Doude meester Marnix Gijsen’ reageerde daar dermate spastisch op dat het mij tot op de huidige dag is blijven verbazen. Hij maakte mij voor leugenaar uit. Dat hij mij daarbij ook nog een schoft, een dronkaard, een luiaard noemde, vooruit, maar een leugenaar, ik? Meneer Gijsen had beter kunnen weten.

In die jaren dat wij regelmatig met elkaar te maken hadden kende ik hem als een vriendelijke, zij het afstandelijke man. Toen ik hem voor het eerst ontmoette, na zijn terugkeer uit Amerika en zijn definitieve intrek in zijn flat aan het plantsoentje, ervoer ook ik wat Godfried Bomans schreef in Een Hollander ontdekt Vlaanderen: ‘Ik herkende de heer Gijsen niet terstond, omdat het thans door hem gedragen schippersbaardje nog niet voldoende in de Hollandse publiciteit is doorgedrongen.’

Image

Marnix Gijsen (1899-1984), na zijn terugkeer uit Amerika en zijn definitieve vestiging in Brussel, 1964.

    Dat ringbaardje verschafte zijn ernstige, droefgeestige gezicht iets van een oude faun. Schateren deed hij nooit, bij vermaaktheid grijnsde hij een beetje. Humoristisch, zoals bijvoorbeeld zijn hartsvriend Karel Jonckheere kon zijn, was hij allerminst, – Gijsen beschikte over een sloom soort ironie zoals in films van Buster Keaton. Zich verschansend achter zijn gezichtsmasker met nu en dan fonkelende brillenglazen, gaf hij weinig van zichzelf prijs. Hij was gereserveerd als een wasechte diplomaat en er hing een aura van verlatenheid om hem heen, de oude faun was eenzaam.

Achtte hij alles omtrent hemzelf oninteressant als gespreksonderwerp, zijn belangstelling voor mij, jeugdige, nog zoekende schrijver, was oprecht hartelijk. Hij bleek sympathie te koesteren voor mijn boek Groetjes uit Brussel, waarover hij in Kunst- en Cultuuragenda van het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten een stukje publiceerde, eindigend met regels vol lof. Ik was daar zeer mee ingenomen, ik was meneer Gijsen daar zeer dankbaar voor, – wat zou ik dit verhelen? Ook in het boekenprogramma op de Vlaamse televisie, Vergeet niet te lezen (of heette het toen ànders?), sprak hij goeds over mij en mijn werkje. Gijsen heeft in dat programma, niet bijster lang, auteurs van recente uitgaven geïnterviewd. Mij ook. Simultaan met Karel Jonckheere, van wie tegelijkertijd Leer mij ze kennen… de Vlamingen was verschenen. De bedachtzaam en wat houterig formulerende Gijsen legde het af tegen Jonckheeres praatkunst, ikzelf was door diens virtuoze woordengegoochel natuurlijk al veel eerder tot een gehypnotiseerd konijn gereduceerd. De ampexband is gewist en Gijsens bemoedigende opstelletje over Groetjes uit Brussel is niet in zijn Verzameld werk verduurzaamd.

Ik zie de toentijds onderwijlen zeventigjarige Marnix Gijsen nog, plusminus een uur voor aanvang van onderhavige televisievertoning, op de traptreden voor de deuren van de BRT-studio’s aan het Flageyplein zitten. Geen overjas aan terwijl het een behoorlijk gure avond was, ineengedoken, frêle, zielig, buiten het licht dat van achter de glazen deuren over de treden scheen. Ik zag hem niet meteen, ik hoorde hem ‘Jeroen…’ fluisteren. Dat was de enige keer dat hij mij zo heeft aangesproken, wij zijn wederkerig altijd ‘meneer’ blijven zeggen. Alleen de elite mocht hem Marnix noemen. Ik wist niets adequaters te verzinnen dan naast hem op de koud optrekkende stoep te gaan zitten. ‘Kan ik iets voor u doen, meneer Gijsen?’ Wel wendde hij mij zijn gezicht met de half beslagen brillenglazen toe, de wind zette zijn dunne haar rechtop, maar hij zei niets. Gelukkig arriveerde Karel Jonckheere even later. Die sprak: ‘Kom Bert, we gaan naar binnen’, en trok het verkleumde monument overeind. Alleen de opperste elite mocht Bert zeggen: meneer Gijsen heette in werkelijkheid immers Jan-Albert Goris, – zo stond het ook bij de voor hem bestemde deurbel aan de gevel van zijn Meeusflat.

Jonckheere zond mij een knipoog ter geruststelling toe terwijl hij met Gijsen aan zijn arm dieper in het gebouw doordrong. Pas jaren later zou Jonckheere me de reden der ontreddering verklappen: Bert deed het in zijn broek van angst, sidderend van de ‘trac’, zenuwen, plankenkoorts, – bang van het nog niet zo heel lang bestaande medium televisie en het hele gedoe eromheen, waarvan hij nog het ergste vond dat hij moest worden geschminkt ‘als een oude jeannet’. Waarom had hij dan toegestemd in medewerking aan het programma? Het antwoord luidde: Je kent Bert toch? Vanitas vanitatum…

De heer Gijsen was inderdaad niet gespeend van ijdelheid. Hij wist die te verpakken in een air van het tegendeel.

In het stukje Luxemburgstraat tussen station en Meeussquare, aan de Elsenese kant, was een keurig restaurant, waar de alleenstaande Gijsen zich regelmatig de middagmaaltijd liet serveren. In het pand is vandaag nog steeds een nette eetgelegenheid gevestigd, maar ik ben er niet zeker van of het dezelfde is als die waar Telemachus in ‘zijn dorp’ mij soms vroeg een hapje mee te eten.

Daarbij leerde ik een nog weer ander facet van zijn persoonlijkheid kennen. Het Franstalige personeel onthaalde hem knipmessend, knielend, kruipend: ‘Bonjour monsieur l’ambassadeur’, ‘Table à la fenêtre pour monsieur l’ambassadeur’, ‘Je vous en prie monsieur l’ambassadeur’. Alles met de stemvolumeknop afgesteld op behoorlijk hard, opdat de overige gasten, verbaasd van hun voedsel opkijkend, zouden beseffen dat zij zich waarachtig niet in een etablissement voor Jan Boezeroen bevonden. Wat ik besefte, was, dat ik niet met de schrijver Marnix Gijsen aan dat tafeltje bij het raam zat, maar met de mij onbekende heer honorair ambassadeur ‘Kories’, zoals de baas der eetonderneming de naam van Zijne Excellentie uitsprak. Voorts besefte ik dat ik me hoogst opgelaten voelde. Alles naar wens van meneer de ambassadeur? Overweegt meneer de ambassadeur een nagerecht? De heer Goris genoot met volle teugen van de vleierige egards, maar ter attentie van mij trok hij heel even een grimas die zogenaamd moest uitdrukken dat het wat hem betrof allemaal niet hoefde en haalde hij tersluiks, alleen zichtbaar voor mij, zijn schouders op: het raakte hem allemaal zogenaamd niet, hij bleef er heus wel nederig onder…

Enige jaren hierna werd hij, nadat hijzelf daar demarches voor had gedaan, opgetild naar de adelstand. Toen ik hem had gefeliciteerd, hem daarbij conform het titulatuurprotocol aansprekend met ‘hoogwelgeboren heer’, reageerde hij met diezelfde grimas, datzelfde rukje van zijn schouders, en zei hij in zijn stoïcijnse bescheidenheid slechts: ‘Och…’ Ik had hem half schertsend, maar wel voor alle zekerheid zo genoemd: met Gijsen wist je het nooit. Het eerste wat hij deed, was de hoofding van zijn briefpapier aanpassen, – daar kwam pontificaal te prijken: Jan-Albert Baron Goris. Zo kwam het ten slotte zelfs op zijn grafsteen ook: ereperk van begraafplaats Schoonselhof, Antwerpen.

Dit was de laatste keer dat ik de schrijver in zijn privé-optrek bezocht, tevens de laatste keer dat ik hem ontmoette: – ik ging terug naar mijn vaderland. Daar ontving ik nog een brief van hem, die eindigde met: ‘Ik ben tevreden dat U geen al te grote bezwaren hebt tegen Uw nationale omgeving. Hier wordt men met de dag gekker.’

Het door Gijsen bewoonde flatgebouw staat, nu ik het terugzie, in de steigers, men is bezig het te renoveren. Zijn voormalige verdieping staat leeg. Hij is, in 1984, niet hier gestorven, maar in een ziekenhuis in Lubbeek, hopelijk minder eenzaam dan ik hem heb gekend. De laatste jaren van zijn leven heeft hij het appartement gedeeld met ‘Leentje’, dezelfde die in de titel van een van zijn romans wordt genoemd, dezelfde aan wie hij, al dan niet in het Grieks, enige van zijn werken, onder andere Joachim van Babylon, heeft opgedragen. Deze mevrouw Goris, – de schrijver is op patriarchenouderdom alsnog met haar getrouwd, – heb ik nooit ontmoet.

Wel nog de aanzienlijk jongere (x): een altijd zwaar gemaquilleerd, stijf, nuffig, bekakt pratend meisje, door wie Gijsen zich opeens in het openbaar liet chaperonneren. Als hij bij een filmpremière, vernissage of dergelijk uitje te lang naar haar zin bleef plakken, maande (Jonckheere zei ‘mende’) ze hem met een ponteneurderig rukje aan zijn mouw. Dan verliet hij met haar de gezelligheden, volgzaam, mak, beteuterd, als een gedresseerde Socrates, Xanthippes bit tussen de kiezen. Als ze bij hem logeerde, belde Gijsen me een paar uur voor het tijdstip dat wij een afspraak hadden fluisterend op: of ik sigaretten voor hem wilde meebrengen, dat en dat merk, en of ik hem die steels wilde overhandigen, zodat zij het niet zou merken. De kettingroker het roken verboden. In het Brusselse gebied van het Meeûsplantsoentje staat nog de bank, achter voldoende groen verborgen, waar de verstokte paffer, toen al bijna driekwart eeuw bestaan achter de rug, stiekem als een schooljongetje zijn broodnodige kankerstokken ging zitten inhaleren, – buiten het blik- en ruikbereik van de verloofde. De oude faun moet wel heel eenzaam zijn geweest. Even opeens als ze in Gijsens leven was opgedoemd, bleek ze er op zekere dag ook weer uit te zijn verdwenen.

Daarboven zat hij aan een lange tafel voor het raam aan de kant van de Luxemburgstraat. Na zijn pensionering (‘officieel seniel verklaard’, noemde hij deze status) voegde hij op die plek nog een aanzienlijk aantal werken van uiteenlopende aard aan zijn oeuvre toe, aan die tafel gezeten vernam hij in 1974 telefonisch dat hem de Grote Prijs der Nederlandse Letteren ten deel was gevallen.

Hij werkte ’s nachts, als in ‘het dorp’ de rust en stilte heersten die overdag ontbraken: tamelijk veel verkeer, hordes kantoorvolk. Tegenover zijn tafelblad, aan de overkant van de straat, was een of ander ministerie gevestigd, overdag een opeenstapeling van schel verlichte glazen etages. Liet hij zijn ogen van zijn papieren wegdwalen, dan trof hij, recht voor zich, aquaria vol tikjuffrouwen en andere kantoornimfen. Soms zwaaiden die meiden naar hem. Dan woelde hij verlegen in zijn baardje of stond hij op om iets te pakken dat hij kennelijk acuut nodig had. Zakelijk bezoek ontving hij naast zich aan die tafel, ik heb dikwijls mogen meegenieten van het uitzicht op al dat sierlijks. Een keer, Gijsen begaf zich sloffend naar elders in zijn woning en leek zich opeens bewust van zijn keerzijde die hij de overkant had toegewend, hoorde ik hem zeggen: ‘Ik heb helaas niet meer het achterwerk van een efeeb.’

Thuis in zijn dagelijkse doen zag de schrijver er shabby uit. Een te wijde broek waar het model uit was verdwenen, vol oude kreukels die er met een strijkijzer leken te zijn ingeperst, een kortmouwig sporthemdje met V-hals, dicht te rijgen met een koordje, bij killer weer een viltfragmenten vertonende wollen trui. Altijd op schuifelpantoffels, alles in grijs- of bruintinten, de heer Gijsen placht enigszins muf te ruiken als een oud, verwaarloosd boek.

Zijn in elkaar overlopende woon- en werkvertrekken waren altijd aan kant, vermoedelijk kwam er regelmatig iemand stofzuigen en de vrijgezellenafwas doen. Boekenwanden, grafiek en schilderijen, beelden, asbakken. Ouderwets bemeubeld met zaken die in de jaren dertig, veertig misschien smaakvol waren. In Gijsens flat hing de atmosfeer van triestige, kille ongezelligheid die men ook kan aantreffen in een niet zo vaak bezocht museumgedeelte waar een bejaarde suppoost eenzaam zit te mummificeren. In de hal achter de voordeur bevond zich een mozaïek door Oscar Jespers (wie weet, bevindt het zich daar nog?): Orpheus met lier, gezeten op een leeuw. De zanger daalde af in de onderwereld, op zoek naar zijn gestorven geliefde.

Dat het bij Gijsen thuis zo desolaat oogde en dat van hemzelf zulke troosteloosheid uitging, had een Orpheus-gelijke oorzaak. Ook in zijn leven was er, lang geleden, een gestorven jeugdgeliefde die hij, net als de mythische dichter, vergeefs heeft geprobeerd in het leven terug te zingen: Klaaglied om Agnes. Zijn na de dood van Agnes in dit Brusselse appartement begonnen huwelijk was een ramp, die niet voorbij was toen de echtelieden uiteen waren gegaan: de eerste mevrouw Goris heeft tot haar dood op ver gevorderde leeftijd geweigerd officieel te scheiden. Pas daarna kon met ‘Leentje’ worden getrouwd en misschien heeft zij nog licht en warmte in het interieur kunnen brengen?

Baron Goris zou diezelfde Orpheus van Jespers in zijn wapenschild voeren, met als kenspreuk Qui transtulit sustinet: ‘Hij die overgeplant toch gedijdt of het volhoudt’, zijnde het devies van de staat Connecticut in de U.S.A. Gijsen heeft zich in 1938 overgeplant naar New York en in 1964 weer teruggeplant in Brussel.

In de tussenliggende periode liet hij zijn flat wel eens bewonen door collega’s in de letteren. De zich Albe noemende dichter Renaat Joostens heeft enige jaren in deze kamers doorgebracht, in 1944 mocht de uit Antwerpen weggebombardeerde Gerard Walschap er met zijn gezin zijn intrek nemen. (Op bladzijde 899 van Walschaps Brieven 1921-1950 ziet men op een foto de Walschappen voor de voordeur van het door Gijsen bewoonde appartementsgebouw poseren. Uit het onderschrift valt te leren dat Meeussquare eerder Nijverheidsplein heette.)

Er moeten optochten van beroemdheden door Gijsens woonverdieping zijn geschreden, schrijvers, beoefenaars van andere kunsten, politici, zakenlieden, uitgevers. Allemaal een paar uur op die oudmodische sofa, in die onherbergzame crapauds verwijlend. Misschien heeft de redactie van Forum hier wel eens vergaderd? (Gijsen werd kribbig toen ik hem eens naar Forum-herinneringen vroeg.) Tot al dit celebriteitenvolk, te gast bij de schrijver-diplomaat, behoorde ook eens Paola, de huidige moeder aller Belgen, toen nog alleen die van haar eigen kinderen. In een boekje van Karel Jonckheere, Ik had die man kunnen zijn, kan men er een verslagje van lezen:

Gastheer Gijsen (‘onder zijn zwierig jasje een witte trui’) ontving de hoogheid in een kamer vol cultuurdragers: ‘Flor Peeters, muziek; Oscar Jespers, plastiek; Raymond Brulez en Hubert Lampo, letterkunde; Mark Galle, ABN. En Elza Galle neemt de honneurs waar.’ Nadrukkelijk wordt vermeld dat de Italiaanse zich ‘vlijtig’,‘overtuigd’,‘skrupuleus’ toelegt op de studie der Nederlandse taal. Daar ze er echter niets van bakt, hetgeen tot op de dag van vandaag zo is gebleven, ‘kiest de diplomaat J.-A. Goris zonder plichtplegingen de ons meest vertrouwde internationale taal, het Frans’. Men mag haar aanspreken met ‘mevrouw’, zij drinkt bier uit een tinnen kroes, zij draagt zwarte schoenen met vergulde gespen, opvallend is haar ‘beminnelijke eenvoud’, en al die kerels lijken wel verliefd op haar. Ze is ‘mooi’ en ‘kalm’ alsook ‘dubbel aanminnig door gestalte en trekken en door een dieper filigraan, eigen aan jonge moeders’. Waar hebben ze het over? ‘Van de gelegenheid maak ik gebruik’, aldus Jonckheere, ‘om te vertellen wat we lazen over haar zoon Filip die bij de Vlaamse padvinders is en van de leider vijf frank kreeg omdat hij niet verpinkte toen deze hard aan zijn haar trok. “Daar weet ik allemaal niets van”, lacht ze. Waarop ik antwoord dat ze al deze berichten in Vlaamse kranten kan lezen.’

Kortom, een onvergetelijk middagje.

Ik was eens bij Gijsen om ter illustratie van een aan hem gewijd boekje foto’s uit zijn privé-collectie te bekijken en te kiezen.

 Image

Marnix Gijsen (rechts), zijn eerste ‘herschrijver’ Jan Greshoff (midden) en uitgever Alexander Stols, New York 1955.

Hij kwam met een doos vol kieken waarop hij in gezelschap van allerlei hoogs en adellijks stond afgebeeld, – de door hem zo beminde ‘elite’. Hier met koningin Marie-Josée van Italië, zei hij bijvoorbeeld achteloos, met dat schouderophaaltje weer. Met koning Leopold III, president Zus en Zo, groothertog, bisschop, kardinaal, minister-president, graaf en gravin van Hier tot Daar, prins, prinses (opnieuw Paola in de jaren van haar fleur). Lager dan burgemeester bevatte de doos niet. Steeds met dat modeste grimasje ook.Vanitas. Echt een stoïcijn was hij niet.

Ik vroeg hem of hij nog andere foto’s bezat, waarmee we in het boekje wat meer de aandacht op zijn leven als schrijver konden vestigen? Na enig peinzen kwam hij met de foto aan, die ingelijst in een van zijn boekenkasten stond, naast het bekende portret van Agnes: drie in deftige pakken gestoken heren, New York 1955. Marnix Gijsen, zijn uitgever Alexander Stols en Jan Greshoff. Dat was àndere elite.

Gijsen sprak nooit, dan zelden en dàn nog ongaarne over zijn literaire werk, waarover hij al even schouderophalerig en grimasserig kon doen. ‘Het heeft geen belang’, zei hij vaak. Dit zou als motto op zijn wapenschild zeker zo passend zijn geweest.

Dat niet-erover-spreken begon al terwijl het werk nog niet was verschenen en zich nog als manuscript op het bureau van de uitgeversredacteur bevond. Naast hem aan die lange tafel in zijn werkafdeling legde ik hem voor wat er ter uitgeverij zoal aan zijn teksten was versleuteld, natuurlijk deed ik dat omzichtig en zeer beleefd. ‘Zouden we het hier door u gebruikte woord niet beter kunnen vervangen door…?’ ‘Ik heb het volste vertrouwen in uw taalkundig inzicht’, zei Gijsen dan, en keek niet eens. Anders zou hij hebben gezien dat het niet om één woord ging, maar om tientallen, om talloos vele woorden. ‘Wat u in deze zin formuleert, is geloof ik niet helemaal duidelijk, tenzij…’ Dan zei Gijsen: ‘Het staat u vrij, die passage te elimineren.’

Ik heb daar nooit iets van begrepen. Hij had er geen belangstelling voor, hij wenste er niet over te spreken. Met een eenmaal door hem afgescheiden tekst ging hij om als iemand die zijn daarjuist geboren kind op straat legt, het in ‘volste vertrouwen’ overleverend aan ‘inzicht’ van de willekeurige voorbijganger, wie het ‘vrij staat’ ermee te doen wat hem invalt. Kwam ik hem vervolgens de drukproeven brengen, waarin hij zou kunnen constateren dat er wel véél in zijn schrijfproduct was veranderd dat hij desgewenst nog ongedaan kon maken, hij legde er priesterlijk zijn hand op en schoof ze zonder interesse naar me terug. Het moet zijn voorgekomen dat Gijsen, een boek van zichzelf lezend, hier en daar zijn eigen woorden, zinnen, compositie niet herkende. Deze gang van zaken was dermate oninspirerend dat ik er de brui aan gaf.

‘Het “Nederlands” van Marnix Gijsen’, zo schreef ik in een van mijn hiervoor te pas gebrachte paskwillen, ‘is zodanig verwrongen, zodanig een knoedel van de ijselijkste barbarismen, dat het onleesbaar is omdat het nog ternauwernood begrijpbaar is.’ Wat zouden dat toch voor woorden zijn geweest die ik in mijn ontwikkelingsjaren zo vlijtig uit zijn boeken in een cahiertje had overgeschreven?

Niet om deze constatering maakte Gijsen mij voor leugenaar uit, maar om wat ik in een groter verband – over het vèrgaande corrigeren en zelfs herschrijven van Vlaamse literaire schrijfsels door Nederlandse uitgeversredacteuren – had verklapt over zijn Joachim van Babylon.‘Een boek dat zorgzaam van eelt en andere uitwassen werd ontdaan door bovenmoerdijker Jan Greshoff.’

Deze bewering had ik eerst zorgvuldig op waarheid geverifieerd. Onder meer bij Gerrit Borgers, toenmalig directeur van het Letterkundig Museum in Den Haag, die mij aan de hand van de aldaar berustende correspondentie Jan Greshoff–Alexander Stols kon bevestigen dat er aan de werken van Marnix Gijsen heel wat is bijgespijkerd.

Die correspondentie, begin jaren negentig gepubliceerd, onthult leerzame zaken over Greshoffs slavenarbeid aan Gijsens manuscripten.

‘Ik zit er uren en uren op te broeien. (…) Ik zou dit werk voor niemand anders dan voor hem willen doen’, schrijft Greshoff (brief 890) aan Stols’ associé J.-P. Barth. Hij heeft dan Gijsens ‘sotternij’ De vleespotten van Egypte onder handen. ‘Mijn goede vriend Goris schrijft soms volzinnen waar men niet uit kan komen. Verder gebruikt hij op één bladzijde drie, vier, vijf keer hetzelfde woord. Dan is hij verzot op vreemde woorden, zoo ongewoon dat geen lezer ze begrijpt. Hij geeft trouwens toe, dat hij nooit goed Nederlandsch geleerd heeft en er ook geen sterk gevoel voor bezit. Ik heb alles, net als in de vorige boeken, zoo zorgvuldig mogelijk veranderd.’

Varianten hierop komen enige keren in de briefwisseling terug. In De kat in de boom ‘viel extra veel te verbeteren!’ (brief 929). Opnieuw de verzuchting: ‘Het is een verdrietig werk, dat ik voor niemand anders dan voor een zoo goede vriend zou ondernemen.’

Pas na het doornemen van de boekpublicatie van deze briefwisseling begon ik te vermoeden wat Gijsen ertoe dreef mij zo hartstochtelijk voor leugenaar uit te maken, de eerste keer in een ingezonden brief in Elseviers Weekblad en vervolgens, tot het einde van zijn dagen, in ieder interview waarin mijn naam hem als aas aan een vishengel werd voorgehouden. Mijn vermoeden is, dat Gijsen nooit heeft geweten dat Greshoff op verzoek van Stols zo uitputtend aan zijn manuscripten heeft gemorreld.

Greshoff aan Stols: ‘Bert zelf heeft er geen idee van hoeveel er in G. en Kw. (= Goed en kwaad, J.B.) en Agnes veranderd is! Laat het hem nooit merken. En laat vooral de buitenwacht er nooit de lucht van krijgen. Dat is – onder ons een geheim – en een zaak van groot vertrouwen.’

Greshoff aan Barth: ‘Denk eraan dat niemand mag weten of vermoeden dat er aan eenige text van Goris ooit gedokterd wordt. Beroepsgeheim!’

Barth aan Greshoff: ‘U behoeft niet bezorgd te zijn dat ook maar iemand te weten komt, dat U Gijsen vernederlandst, ik typ zelfs deze brief persoonlijk, en berg Uw brief en doorslag zelf weg!!!!!’

Greshoff aan Stols: ‘Beste Sander, druk jij Barth nog eens op het hart dat hij nooit tegen wie ook iets vertelt over dit “editten” van Berts kopij. En dat hij hem altijd drukproeven en revisies, zonder kopij stuurt. Ik wil niet dat Bert een soort minderwaardigheidsgevoel krijgt, als hij ziet wàt hij er soms uitbraakt.’

Mijn ‘onthulling’ van een gegeven dat overigens al lang bekend was, – ik vernam het voor het eerst van Angèle Manteau, die zowel Greshoff als Stols van nabij had gekend, ook Karel Jonckheere wist het mij te vertellen, die het op zijn beurt had vernomen van…, enzovoort, – moet Gijsen welhaast als een steen uit een katapult in het gelaat hebben getroffen. Hoe onvoorstelbaar ook, de mogelijkheid bestaat dat juist hij als enige de feiten niet heeft gekend en dat hij mijn openbaarmaking als laster heeft ervaren. Zou het mogelijk kunnen zijn dat hij Stols’ aan hem gerichte brief van 7 oktober 1950 uit zijn herinnering heeft verdrongen of wellicht nooit heeft ontvangen, waarin stond: ‘Van Jan Greshoff ontving ik inmiddels het door hem gecorrigeerde manuscript van Goed en kwaad. Daar het te lang uitbleef liet ik het boek zetten naar het handschrift dat ik uit België ontving, met uw correcties, en waarin ik zelf de ergste storende woorden corrigeerde. Doch Greshoff ging veel verder en corrigeerde heel wat meer.’

In zijn boekje Vlak bij Vlaanderen reproduceert Elsevier-journalist Wim Zaal enige citaten uit brieven van Gijsen. Dit is er een: ‘Uw stuk over die ploert Brouwers heb ik minder gewaardeerd. Nooit heeft Jan Greshoff iets aan mijn teksten gewijzigd. Het handschrift van Joachim kan dat bewijzen, maar moet ik mij tegen die dronken schoft van een J.B. gaan verdedigen? Op mijn leeftijd heb ik wat anders te doen.’

Zo werd ook ik ingedeeld bij ‘de proleten’. Maar als Gijsen zijn eigen kopij nooit van zijn uitgever terugkreeg en hij dus, naar ik wel moet aannemen, wèrkelijk niet op de hoogte was van Greshoffs ingrepen, wat moet er dan door hem heen zijn gegaan bij het doornemen van de drukproeven, waarin op honderden plaatsen iets anders stond dan hijzelf had geschreven? Dit mysterie blijft mij intrigeren.

Het naar Meeus, al dan niet met dakje op de u, vernoemde parkje heeft Gijsen zowel in ‘Café “De Dageraad”’ als in een ‘cursiefje’ beschreven: ‘Week-einde in het Meeusplantsoen’ in zijn bundel Terug van weggeweest.

Èn in het Brusselse, èn in het Elsenese gedeelte van de stadstuin staan beelden van, aldus Gijsen, ‘verdienstelijke heren’, wier namen ‘door de tand des tijds en de slordigheid van het stadsbestuur onleesbaar zijn geworden’. Ze staan er nog steeds: marmeren of bronzen bustes van generaals en staatslieden uit de zeventiende en achttiende eeuw, gestrenge koppen, de borstpartijen van baard tot navel behangen met versierselen voor verdiensten. Maar ook is er een welgevormde blote mevrouw, helaas van steen, zittend, twee blote kinderen tegen zich aangeprangd. En het tegen een hoge sokkel geplakte reliëfportret, en profil, van de beeldhouwer en schilder Juliaan Dillens. Met graffitistift heeft iemand hem een joint tussen de lippen getekend, erbij noterend: ‘stoned again’. Op de sokkel, boven Dillens’ kruin, zag Gijsen ‘een muze in aansluitend gewaad die hem een lauwertak toereikt’, – een elegante bronscreatie van Jules Lagae trouwens, een even groot kunstenaar als Dillens zelf is geweest.

Rondom deze en nog andere verstarde gestalten zijn banken neergezet. ‘Als men oud is zoekt men een bank waar men in de zon kan zitten en zijn oude knoken kan verwarmen.’ De bank waar Gijsen zich op verschanste staat in de Brusselse enclave. Gedurende de middagpauze kon hij daar niet terecht, want werd de plaats bezet door ‘jeugdige tiksters die willen zonnen en bruinen’. ‘Ze leunen goed achteruit op de harde bank, leggen het hoofd zo ver het kan achterover en, met de frisse mond half open, wijden ze zich aan de zon. Ze liggen daar alsof ze van een lang, zalig orgasme genieten.’

In het tot Elsene behorende parkgedeelte, voor de voordeur van het door de schrijver bewoonde gebouw, staat ook nog, thans vrijwel volledig onzichtbaar, omsloten door woekerend struikgewas en in de schemer van de overhuivingen van prachtige, eeuwenoude bomen, de ‘kleine hut’: ‘uit de schoorsteen stijgt soms rook, en dan benijd ik de parkwachter die daar wonen kan’, schreef Gijsen romantisch.

Niet veel verder blijkt, in 1979, Gijsen moet er dus nog getuige van zijn geweest, ter gelegenheid van het duizendjarige bestaan van Brussel, een weinig imposant zuiltje te zijn opgericht voor de man wiens naam hier weer wèl met circonflexe wordt gespeld: Comte Ferdinand de Meeûs, 1798-1861.

Eindelijk kom ik te weten wie de snuiter is geweest. Stichter van de Société civile pour l’agrandissement et l’embellissement de la ville de Bruxelles 1837. Hij was de ontwerper van de Leopoldwijk. Lid van het nationaal congres. Volksvertegenwoordiger. Gouverneur van de Société Générale de Belgique pour favoriser l’industrie nationale. In deze functie zal hij Cockerill nog wel hebben ontmoet.

 Image

Borstbeeldje Marnix Gijsen door Rik Poot in het Meeûsplantsoen, Elsene (Brussel). Foto G. Debergh.

    Een schrede of dertig rechts van het paaltje met deze litanie staat nog een gedenkteken dat ik vandaag voor het eerst bekijk. Daar staat, temidden van alle hier verzamelde sculpturale elite: Marnix Gijsen / Baron Goris Jan-Albert / 1899-1984. Bronzen buste op arduinen sokkel, het beeldje is van Rik Poot. Hij staat met zijn gezicht naar zijn vroegere adres. Hij heeft zo’n vrijetijdshemdje met V-hals en sluitveter aan. Armen voor de borst gekruist, van de linkerhand rusten de vingers op de boog van de rechterarm, de rechterhand bevindt zich, misschien tot vuist gebald, in de linkeroksel. Ik denk dat, van die vuist, omdat uit de blik van de heer Gijsen is af te lezen dat het hem in het geheel niet verheugt dat ik me opnieuw oog in oog met hem bevind, voor het eerst na zo’n vijfentwintig jaar en in zijn dorp, waar ik hem zo dikwijls heb ontmoet. Alsof hij, zoals het standbeeld van de Commendatore in Mozarts Don Giovanni, zijn arm zal losmaken en mij, proleet, ploert, leugenaar, met die bronzen vuist een dreun zal verkopen. Zijn groene gezicht staat grimmig, het oneerbiedige nageslacht heeft met witte verf stippen op de plaats van zijn pupillen geschilderd en boven zijn verbeten mond een fosforische streepsnor à la Clark Gable. Het voetstuk met zijn namen, zijn titel, zijn jaartallen is met spuitbussen tot een veelkleurig object van straatkunst gemaakt. Beeldje van een eenzame man.

‘Dag meneer Gijsen.’ Zoals vroeger. En al kan ik zijn bronzen trekken er niet mee vermurwen, ik voeg bij mijn groet de slotregels van zijn gedicht ‘De stoïcijn spreekt’:

(Wij) weten dat wij broze goden

maar toch goden zijn.