Het overmoedige leven van de miskende
schrijver Ward Ruyslinck

‘Te oordelen naar zijn aftakelend geheugen geef ik hem in ieder geval geen twintig jaar meer.’

Aan het woord is de grote Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck en hij heeft het over mij. Het citaat komt uit Ruyslincks brievenboek IJlings naar nergens (blz. 24), verschenen in 1989. Bij Manteau.

Ruyslinck die mij, als ware hij Godzelf, levensjaren toemeet. Hij verwijt mij in onderhavig epistolarium van alles en nog wat, waarvan hij vermoedt en hoopt dat openbaarmaking ervan ‘vreselijk compromittant’ voor mij zou zijn. Ik zou ‘als de dood’ het tijdstip vrezen dat Ruyslinck de schandelijke zaken over mij zou publiceren, die hij in zijn blazerige boekje prompt publiceert. Dit vele vreselijks en schandelijks zou ik mij uit schaamte allicht niet willen herinneren, insinueert Ruyslinck, waarna hij parmantig tot de hiervoren aangehaalde uitspraak komt.

Sedert 1989 is er nogal wat van mijn lichaam ernstig afgetakeld, helaas, het zij zo en het zal Ruyslinck verheugen. Of ik twintig jaar na dit jaartal nog in leven zal zijn, – wie zal het zeggen? Maar wat vooralsnog nu juist niet is afgetakeld: mijn geheugen. Dat ben ik altijd blijven trainen voor tegen de tijd die nu is aangebroken. Er resten mij niet zoveel jaren meer, gerekend naar de maat van Nostradamus Ruyslinck (die over paranormale gaven beschikt, zegt hij zelf tot vervelens toe in interviews), dus laat ik me haasten. ‘Geheugen, spreek!’ Er moeten nog wat memoires op papier voordat het licht voorgoed wordt uitgedraaid.

Terug naar de tijd dat ik werkzaam was bij uitgeversmaatschappij A. Manteau n.v. te Brussel, toen er nog niets aan mij was afgetakeld, al zou het niet lang meer duren voordat ik rondliep met de deuken en barsten in mijn kinderlijke geloof dat de schrijver Ward Ruyslinck een integer mens zou zijn.

Ward Ruyslinck als persoon: een verknepen voorzichtig levende spitsburger met bakkebaarden en een rupsgelijkende dunne snorstreep op de bovenlip. Ambtenaar in overheidsdienst. Humorloos. Achterbaks. Zeer ijdel. Men kon hem tijdens lezingen die hij gaf in parochiezaaltjes in Vlaamse dorpen en gehuchten wel waarnemen met een over zijn jasje gedrapeerd wit schoudermanteltje, zodat hij er van onderen uitzag als Raymond Charles Marie de Belser (zijn ware naam) en van boven als broeder portier van de norbertijner abdij van Averbode.

Als schrijver: zeer overtuigd van de onloochenbare grootheid, schoonheid, waarachtigheid, belangrijkheid van zijn oeuvre en de terechtheid van de hem toegedragen gloria.

Zijn zelfgenoegzaamheid ging vergezeld van paranoïde trekken, hij was even ziekelijk wantrouwig als jaloers, over andere schrijvers placht hij zich te uiten in wegwerpende zin, niet vies van kwaadsprekerij, bij voorkeur in de geniepige vorm van insinuaties en suggesties.

Heden bevindt hij zich op of zelfs al over de grens van de vergetelheid, maar toen, bij mijn aantreden bij Manteau, was zijn bekendheid in Vlaanderen groter dan die van Louis Paul Boon en Hugo Claus. In het beginjaar van mijn Manteauperiode, 1964, publiceerde hij Het reservaat, dat samen met Het dal van Hinnom (1961) en zijn debuut De ontaarde slapers (1957) tot zijn meest geslaagde romans behoort.

Ik had toentijds, jong, argeloos en nog tamelijk onbelezen, respect en bewondering voor Ruyslincks schrijverschap en het daaruit blijkende ‘engagement’, wat ik hem ettelijke keren heb gezegd en geschreven (ook in recensies over zijn werk), maar het steeds gênantere hamertje-tikgefröbel waar hij vervolgens mee voor de dag bleef komen, – flauwe niemendalletjesromans als Golden Ophelia (1966), Het ledikant van Lady Cant (1968), De Karakoliërs (1969) et cetera, – deed mijn enthousiasme overslaan in teleurstelling en uiteindelijk in totale onverschilligheid. Ook dat heb ik hem gezegd en geschreven: later in mijn Manteautijd, toen er tussen hem en mij een wat vertrouwelijker omgang was ontstaan.

 Image

Ward Ruyslinck (links) en Jeroen Brouwers, begin jaren zeventig in de tuin van het Plantijn Moretusmuseum in Antwerpen. ‘De keizersarend en de heggenmus.’ Foto Julien Weverbergh.

    Als reactie hierop gumde hij onmiddellijk mijn naam uit zijn balboekje en gaf mij op schrille toon te verstaan dat ik vooral niet moest vergeten waar mijn plaats was: ik was maar een ondergeschikte uitgeversklerk en hij de Grote Schrijver, dankzij wie ik mijn salarisje verdiende. Hij was de op machtige vleugelslag hoog in het zenit ronddrijvende keizersarend en ik een scharrige heggenmus die nooit hoger zou komen dan de dakrand. Wat verbeeldde ik me, te mogen denken dat het mij was toegestaan commentaar te hebben op zijn boven alle kritiek verheven schrifturen?

Eind jaren zeventig maakte hij mij in NRC Handelsblad uit voor ‘rabiate Vlamingenhater’.

Eind jaren tachtig in IJlings naar nergens voor ‘Jeroen de Jatter’ waar hij mij in het wilde weg van plagiaat betichtte en in dezelfde moeite ook maar even Harry Mulisch (‘linke Harry’) en Hugo Claus (‘ons nationaal genie’). O, dat hardnekkige, mij dertig jaar achtervolgd hebbende gerucht dat ik een schrijfsel van Dirk de Witte zou hebben gekopieerd! De Grote Schrijver Ruyslinck, scheel van afgunst en rancune, heeft zich er danig mee in zijn nobele schrijfvingers gekerfd. Eindelijk stond hij, zichzelf in zijn brievenboek karakteriserend als ‘een aan “waarheid” verslaafde junk’, vanwege deze dolzinnige laster weer eens ‘in de publiciteit’, en meteen werd hij definitief de risee van letterdorp.

Nieuwe boeken van hem worden vanwege volstrekte waardeloosheid allang niet meer besproken, dan wel in honend afwijzende zin. Vroegere boeken als Het reservaat worden door jongere critici, die tijdens hun middelbareschooljaren tot kokhalzens toe Ruyslinck hebben moeten lezen, tegen het licht gehouden en alsnog afgeserveerd (Johan Vandenbroucke in De Morgen, 25 juni 1998).

Volgens Ruyslinck is deze kentering niet in de laatste plaats te wijten aan mij, J. de Jatter, die heel lang geleden in twee rabiate haatpamfletten heeft uitgetoeterd dat na de Tweede Wereldoorlog van de Vlaamse letteren geen spat meer deugde, met als gevolg, nog steeds volgens broeder portier, dat gearriveerde Vlaamse penvoerders als hijzelf, Jos Vandeloo, Hugo Raes vooral in Nederland niet meer ‘aan de bak’ komen. Het ligt aan de vooringenomen kritiek van onbevoegde beunhazen, het ligt aan de snel veranderde tijdgeest, aan Randstadse ‘Vlamingenhaat’, aan de generatiekloof, aan zijn uitgever (niet meer Angèle, maar Weverbergh). In géén geval ligt het aan de almaar droeviger wordende literaire onkwaliteit van zijn schrijfproducten vol maatschappijkritische kletsclichés en quasi-filosofische bedenkinkjes in reactionaire trant. Hijzelf waant zich miskend en wentelt zich in verbittering daarover, jaloers en gefrustreerd als met de afgesleten nagels van een oude, chagrijnige kater naar andere schrijvers klauwend, veelal naar Claus (‘overgewaardeerd’, R kan er niet van slapen dat Claus almaar lof en prijzen blijft ontvangen) en bepaald niet zelden ook naar mij (‘ene Jeroen Brouwers’, ‘megalomane amokmaker’, ‘pronkje van geblazen glas’, ‘lepe lefmaker’…).

Eind jaren negentig verbaasde en beklaagde de Grote Schrijver zich in een interview (Humo, 15 juni 1999) over de volledig verdwenen belangstelling voor zijn geschriften: ‘Ik begrijp gewoon nog altijd niet goed wat me overkomen is. (…) Ik zou een klein beetje eerherstel willen, ik vind dat ik onheus behandeld ben.’

Even onheus als hij, volgens jeremiades van hemzelf, werd behandeld door superieuren, bureaucraten en ‘budgetvreters’ met wie hij als meneer R. de Belser zo’n dertig jaar lang te maken had bij de vervulling van zijn betrekking als assistent-bibliothecaris in dienst van het Plantijn Moretusmuseum in Antwerpen. Na afloop van deze tijdspanne schreef hij over het hem in dat museum aangedane leed de rancuneuze roman vol zelfbeklag De uilen van Minerva (1985). Zijn werkplek bestond er uit een bedompt, schemerig, rokerig kamertje op de benedenverdieping, kleiner dan een gevangeniscel, waar bovendien tralies voor het venster stonden. Willem Frederik Hermans is daar eens een paar minuten binnen geweest. In IJlings naar nergens, dat boek vol zelfbewieroking, zelfoverschatting, zelfmedelijden, schrijft Ruyslinck dat hij al die jaren het gevoel had van een ‘onschuldig veroordeelde’: ‘Ik heb tenslotte 31 jaar “gezeten” (en dat was) een lange lijdensweg vol miskenning en vernedering.’

De Nelson Mandela van Vlaanderen.

Te schijterig om dat museum zijn rug toe te keren en verder te gaan als fulltime schrijver, gerieflijk thuis in villa Mirtenhagen aan de Lindendreef in het bosrijke Kempendorp Pulle. In zijn vette jaren ving Ruyslinck het hoogste, lang niet te versmaden bedrag aan auteurshonoraria van al zijn bij Manteau publicerende collega’s: daar hoefde de masochist geen vernederend baantje naast te hebben om in leven te blijven.

In een aan hem gewijd Profielboekje (1992) sprak hij met de hem zo eigen en zo sierende bescheidenheid: ‘Niet weinig grote schrijvers hadden een baan en konden dat best met hun literaire activiteiten verzoenen: Kafka was employé bij een verzekeringsmaatschappij, Musil was bibliothecaris, Mallarmé was leraar…’ ‘Net als Jonathan Swift bekleed ik een maatschappelijke positie ver beneden mijn bekwaamheid’, verklaarde hij tegen Piet Piryns (Vrij Nederland, 7 juli 1997, ter gelegenheid van ’schrijvers vijftigste verjaardag). Tsja, zo was ik een poosje uitgeversmier. En Willem Frederik Hermans enige jaren lector aan de Rijksuniversiteit Groningen. Laatstgenoemde zei in Snoecks Almanak 1990 dat hij nooit iets van Ruyslinck had gelezen, ‘maar ik heb hem wel eens ontmoet toen ik in Antwerpen een museum bezocht. (…) Hij zat in een klein en donker kamertje. Een zielige man, zo kwam hij mij voor.’

Almaar onheus behandeld.

Ook zijn huwelijk ervoer hij als een hem onverdiend en onrechtvaardig opgelegd gietijzeren juk. Voelde hij zich in het Plantijn Moretusmuseum onschuldig gedetineerd, zijn huwelijk ondervond hij als ‘gijzeling’.

Hij was getrouwd met Alice, die op literaire feestjes altijd van de partij was in Ruyslincks schaduw. Ik herinner me haar als een goedhartige, warme, aardige vrouw, die haar animal scribax zeer was toegedaan, altijd loyaal met hem, op idolate wijze trots op hem. Animal scribax, zo noemde hij zichzelf graag: schrijfbeest. Het hinderde hem dat zijn ‘echtelijk aanhangsel’, – zo noemde hij háár, – het beest kort aan de ketting hield: zo stond zij onder geen beding toe dat scribax vreemdging, wat in zijn optiek natuurlijk truttig kleingeestig van haar was. Men hoefde met Alice geen boom op te zetten inzake Bemerkungen über die Grundlagen der Mathematik van Ludwig Wittgenstein (met Ruyslinck trouwens ook niet), maar er viel zeer aangenaam met haar van gedachten te wisselen over de toebereiding van parelhoen op grootmoeders wijze. Ze kon voortreffelijk koken, ik heb in Pulle wel eens mogen mee-eten. Al bezat ze in intellectuele zin geen troefkaarten, ze was verre van dom, ze compenseerde haar geringe ontwikkeling met ongeveinsde belangstelling, vriendelijkheid, voorkomendheid voor haar gasten. Ze was altijd opgewekt, maar in de directe nabijheid van haar echtgenoot deed ze, op haar hoede voor zijn kilte en arrogantie jegens haar, haar mond niet open om deel te nemen aan de conversatie. Tijdens een feestelijk samentreffen onder schrijvers dronk ze soms te schielijk en was eerder tipsy dan het grootste deel van het overige gezelschap. Dan liep ze schaterend en morsend rond te zwalpen, Aantwaarps klappend in plaats van het geparfumeerde noedelnederlands dat scribax sprak en had geprobeerd haar bij te brengen, totdat hij haar bij de arm vatte en toesiste: ‘We gaan naar huis.’ Als ze weigerde mee te gaan, verliet hij ponteneurderig het feest, stapte in zijn auto en liet haar aan haar lot over.

Vele jaren later schreef Ruyslinck in een roman: ‘Ze is bezig zich volmaakt belachelijk te maken, mijn diva. De boosaardige lui schenkt ze leedvermaak, en de fatsoenlijke lui brengt ze in verlegenheid.’

De benepen burgerman achter de nepfaçade van Groot Schrijver. De keizersarend die beducht is dat hij zijn bakkebaarden schroeit aan het leedvermaak dan wel de verlegenheid van anderen.

Hij schreef deze zinnen over Alice. In de roman heet ze Jozefa en wordt ze voorts aangeduid met ‘dat griezelige mens’ (blz. 10), ‘dat enge mens’ (blz. 34), die ‘verdomd rare taart’ (blz. 55), het ‘zoogdier’ (blz. 86), ‘mijn helleveeg’ (blz. 88) enzovoort.

Onderhavig schundboek, getiteld De speeltuin (1992), bestaat uit een briefwisseling tussen Ruyslinck en zijn buitenhuwelijkse geliefde, die sedert 1980 in zijn leven is. Ook die maîtresse, Vlaamse van origine, was getrouwd. Met een Siciliaan, wiens achternaam ze merkwaardigerwijs bleef dragen: Monika Lo Cascio, – terwijl ze van zichzelf van achteren Macken heet. In de roman draagt zij de naam Claudia, hij de naam Simon (Sim, Simmetje): een flirterige verwijzing misschien naar Simon Carmiggelt, ‘de meest getrouwde man van Nederland’, die niettemin een jarenlange verhouding met Renate Rubinstein onderhield zoals Ruyslinck met Lo Cascio? Rubinsteins onthullingen over deze liefdesaffaire, Mijn beter ik, voornamelijk aantrekkelijk door de vele brieven en ansichtkaartboodschappen van Carmiggelt waarmee ze zijn doorregen, verscheen in 1991, één jaar vóór De speeltuin. Zouden ze R, die zo wars is van ‘ideeënroof’, op het idee hebben gebracht om samen met zijn buitenvrouw dit analoge uitgaafje in elkaar te plempen?

In de achterplattekst, duidelijk van de hand van Ruyslinck zelf, heet De speeltuin ‘een eigentijdse liefdesroman in briefvorm’, waarna de volzin verdergaat met navolgend gezeur: het ding ‘is ondanks zijn overwegend fictioneel karakter (mijn cursivering, J.B.) ontstaan uit de behoefte van beide auteurs (en partners) om te getuigen van hun eigen bewogen, vaak zwaar beproefde en door een hypocriete, systeembestendigende maatschappij gebrandmerkte liefdesrelatie.’

Een liefdesroman over een liefdesrelatie dus.

En o, alwéér die martelaarderigheid met zwaar beproefd en gebrandmerkt en zo. Alwéér onheus behandeld door de maatschappij vanwege beider huwelijksbedrog, ontrouw, overspel (buiten de pot pissen, de hengel elders uitwerpen, daar zijn tal van plastische uitdrukkingen voor), waar de maatschappij in de laatste decennia van de twintigste eeuw absoluut niet meer een ‘systeembevestigend’ hypocriet brandmerk op drukte. Het is na de seksuwele revoluutsie en de tweede feministiese golf van eind jaren zestig een zo doodgewoon geworden gang van zaken, dat niemand er nog van opkijkt, schande van spreekt, met brandijzers in de weer gaat.

In De speeltuin is trouwens in het geheel geen sprake van een vijandige maatschappij die de tortelaars zwaar beproeft en hypocrietelijk brandmerkt. Wel ondervinden ze protesten, tegenwerking, beledigingen en haat van hun respectieve echtgenoten, zij van haar Siciliaan en diens familie, en Simmetje van zijn zoogdierlijke helleveeg Jozefa.

Simmetje: een pseudoniem van een pseudoniem, Ruyslinck opgeplakt door een eveneens zich achter een pseudoniem verschuilend vrouwmens.

Simmetje! Wat een toepasselijk naampje in deze context, waarin naar hartelust in andermans vijvertje wordt gevist. Een simmetje is het ‘snoer van een hengelroede’, ook de dobber aan dat hengelsnoer.

In hun temerige liefdescorrespondentie spelen Claudia en hengelroede regelmatig met de gedachte hun wettige aanhangsels te folteren, ja zelfs te vermoorden. Sim (overigens ook nog een soort aap met stompe neus) doet Claudia het idee aan de hand om haar echtgenoot en schoonfamilie te ‘verdrijven met mosterdgas’. Toe maar! Claudia (‘snoezepoes’, ‘oogappeltje’, ‘parel’, ‘lieve schat’, ‘ster van bed-lehem’, ‘schoonheid van me’, ‘mijn lekkertje’, ‘mijn krolse poes’, ‘mijn zalige knuffel’) zou Jozefa wel ‘een vaas naar het hoofd (willen) gooien’, zij zou in Simmies plaats ‘dat enge mens’ allang ‘op de vuilnisbelt’ hebben gedumpt. Voorts schrijft ze: ‘Wat vind je van mijn plan om eerst haar duimen te pletten, haar dan langzaam maar zeker te vierendelen en haar ten slotte op een brandstapel te laten sudderen als een vulgaire hutsepot? Of zal ik haar in een vergeetput werpen (…)?’ Snoezepoes begrijpt zeer wel hoe iemand ‘een ander menselijk wezen in het ziekenhuis kan meppen of zelfs de eeuwige jachtvelden insturen.’ Waarna op zijn beurt roede verklaart: ‘De een of andere keer verkoop ik haar een fatale dreun’… Terwijl ook navolgende notitie opmerkelijk is: ‘Het schijnt dat er verschillende dodelijke toxica bestaan – zoals kinine en wolfskers – die geen sporen in het organisme achterlaten, maar hoe kom je daaraan zonder voorschrift?’

Overwegend fictioneel?

De zich Simon noemende hij in De speeltuin is schrijver, net als Ruyslinck. Niet zomaar een schrijver, maar een ‘met literaire faam’. Het woord ‘schrijver’ kan niet vallen, of er staat ‘befaamd’ bij, of ‘gerenommeerd’ en wordt er gewezen ‘op mijn succes als schrijver’, ‘mijn reputatie’, e.d. (Deze en soortgelijke toevoegingen mogen inderdaad overwegend fictioneel worden genoemd.)

De in de roman Claudia geheten zij is redactrice van een vrouwenblad, net als Monika Lo Cascio in werkelijkheid is geweest: in een dubbelinterview, Ruys en Cascio samen, met Leonoor Wagenaar in Het Parool, 2 mei 1992, noemt ze zichzelf ‘mode- en schoonheidsjournaliste’. Evenmin fictioneel is Claudia’s Siciliaan en haar aan ‘sleur en slijtage’ failliet gegane huwelijk met hem. ‘Mijn man is Siciliaan. Hij weigerde te integreren (…) We waren uit elkaar gegroeid. Ook zonder die romance (met Ruyslinck, J.B.) was ik wel van hem (die Siciliaan, J.B.) afgegaan.’

In de roman ligt tegelijkertijd ook het huwelijk van Simon de beroemde scribax met Jozefa reddeloos te zieltogen, evenals zulks buiten de roman het geval was met dat van Ruyslinck en Alice.

Wèl fictioneel is het gegeven dat Alice in de gestalte van Jozefa wordt opgevoerd als tweederangs actrice op haar retour, die geen zin heeft of niet in staat is om voor haar onveranderlijk chagrijnige genie parelhoen op grootmoeders wijze of Ruyslincks lievelingsgerecht fazant à la brabançonne (met witlof) klaar te maken: ze kleddert maar wat aan met voedsel uit blik en andere kant-en-klaar verkrijgbare etensprakken.

In De speeltuin gaat Jozefa veelvuldig te kooi met een stoet van minnaars, waar Simon, de boter druipt van zijn schedeldak in zijn bakkebaarden, louter cynisch en moralistisch commentaar op heeft: hijzelf gaat niet vreemd zeker? Dat van die minnaars en haar niet-aflatende hitsigheid is eveneens fictie: voorzover ik Alice (vanuit de verte) heb gekend, leefde ze ingetogen en kuis, zonder belangstelling voor andere mannen of zelfs voor seks in het algemeen, haar dagen vullend met het verzorgen van superbe maaltijden voor haar Ward en het poetsen van het huis.

Van binnen zag de Pullese woning eruit als een steriel ziekenhuispaviljoen, zo oogverblindend wit en blinkend en zo stofloos dat men zou verwachten handschoenen te krijgen uitgereikt voordat men aan tafel het glanzende bestek en glaswerk mocht aanraken. Dat de schrijver Ruyslinck er woonde was te zien aan het witte wandmeubel in de huiskamer, gevuld met uitsluitend boeken van Ruyslinck. Wel een paar honderd witte boekruggen met de naam Ruyslinck erop, – het waren de auteursexemplaren van iedere nieuwe titel en iedere herdruk die in de loop der jaren van hem waren verschenen, tien of twintig exemplaren per editie, allemaal pijnlijk netjes in lineaalrechte gelederen.

Niet fictioneel is dus weer wat Simon terzake zijn elders in huis gestalde bibliotheek meedeelt nadat Jozefa er een boek heeft uitgenomen en ‘weer op zijn plaats (heeft) teruggezet, maar niet precies helemaal zoals het er voordien stond’. De neuroot noteert: ‘Zoiets ontgaat mijn aandacht niet, omdat ik de maniakale gewoonte heb mijn boeken netjes in het gelid te schikken, keurig schouder aan schouder.’ Alsof men Simpie er hardop bij hoort denken: Wat moet dat mens buiten de haar toegewezen werklocaties, te weten de keuken en het bezemhok? Wat doet ze met haar tengels in mijn boekenschat? Nooit geweten dat het rund kon lezen! Wordt het niet hoog tijd voor die fatale dreun die ik al zo lang voor haar in gedachten heb, of voor een flinke portie wolfskers door haar soep? Zou men via de rubriek ‘Zoekertjes’ in het wekelijkse advertentieblaadje aan mosterdgas kunnen komen?

Het door Jozefa geraadpleegde boek was van ‘de bekende seksuoloog Jos van Uffel’, getiteld Intimiteit. Deze Van Uffel wordt in De speeltuin met grote eerbied en instemming geciteerd, bijvoorbeeld op blz. 57: ‘Een intense liefdesrelatie kan zo bevredigend en zinvol zijn, dat zij een heel leven overheerst.’

Net wat u zegt, buurvrouw.

De speeltuin ‘overwegend fictioneel van karakter’? Waarom moest dat zo nadrukkelijk worden vermeld achter op een boek waar al even luid en duidelijk ‘Roman’ op staat? Een roman is qualitate qua zo goed als altijd ‘fictioneel’, toch? Het is een mededeling als: ‘Alle in deze roman beschreven personages en feiten zijn verzonnen, iedere overeenkomst met bestaande personen en toestanden berust op toeval.’ Als je zoiets leest, wees er dan maar zeker van dat in het werk herkenbare personen optreden in naar de werkelijkheid getekende situaties. En dat de schrijver ervan een lafbek is.

Meer dan driekwart van De speeltuin is onfictioneel ontleend aan de ongemaskerde werkelijkheid van Ruyslincks laatste huwelijksjaren met Alice. Deze periode noemt hij zowel in de roman als in interviews ‘een hel’. Sim schrijft aan parel, Ruys zegt tegen journalisten dat zijn hele huwelijk van begin af aan rampzalig zou zijn geweest. ‘Ik heb me nooit echt verbonden met haar gevoeld, noch lichamelijk, noch geestelijk. De kloof tussen haar en mij wordt van jaar tot jaar groter’ (De speeltuin). Alice, alias Jozefa, wordt zowel in zijn brieven naar bed-lehem, als in die van haar naar hem ‘sibille’ genoemd, waarmee ze wordt aangeduid als aanzegster van rampen, de stoorzender in de verstolen gelukzaligheid, de venijnige punaise in de sponde waar de overspeligheden worden geconsumeerd.

Overigens: zo heel erg verstolen blijken de verboden vruchten nu ook weer niet te worden geplukt. Evenals in de stiekeme liefde van Carmiggelt en Rubinstein soms noodzakelijk was, vindt in De speeltuin briefverkeer plaats per poste restante. Waarom eigenlijk, gelet op het feit dat Jozefa vanwege toneelrepetities of andere besognes meestal van huis is als de postbode langskomt, en al helemaal dat andere feit in aanmerking genomen: dat zij al geruime tijd in het lang en het breed op de hoogte is van de strapatsen van haar huwelijksgenoot met ‘dat gehaaide kutwijf’, zoals ze de damesbladredactrice noemt?

Wordt de liefdescorrespondentie nodeloos op een geheime plaats bezorgd, – stompneusaap Sim is al even paranoïde als de gerenommeerde schrijver waar hij een afgietsel van is, – niet is dit het geval met een voor hem bestemd ‘reuzeboeket rode rozen’, dat zomaar opeens in alle openheid ‘aan de voordeur’ wordt bezorgd, afkomstig van wijf in kwestie, en voorzien van een kaartje van haar dat ‘er niet om loog’. Wat zou er op dat kaartje hebben gestaan, ‘Hulde aan je hengel, mijn bengel, het was weer fantastisch vannacht’? Jozefa of geen Jozefa, in dezelfde volle openheid zet hij de reuzenruiker (met kaartje en al?) op zijn werktafel, ‘in een slanke vaas met goudkarpermotief’, zoals het ondeugende vissertje, stevig onderlegd in de ichtyologie, aan stoeipoes schrijft, welke vaas ‘ik altijd graag met beide handen om het middel vat omdat ze me aan jouw lichaam doet denken.’ Pronkje van geblazen glas, dunkt mij, prima geschikt, Claudia, om Jozefa naar d’r hersens te keilen, – dat wou je toch zo graag?

Ook aan dit rozenverhaal is niets fictioneel, ik ken er zelfs het vervolg van, dat niet in De speeltuin is te lezen. Ik zal het voor me houden. Ruyslinck fabriekte met Lo Cascio een sleutelromannetje, waarin beiden hun haat en afschuw jegens de Jozefa genoemde Alice met grote wellust hebben uitgescheten. Afgezien van wat zeemzoet sentimenteel getrut en getreutel rondom een door beiden ingebeeld ‘elfenkind’ dat het hunne zou zijn, hebben schrijver en schrijfster weinig uit hun duim gezogen. Het fictionele zit hem vooral in de karikatuur ‘Jozefa’. Om het verhevene, het pure, het prachtige van hun late liefde des te pregnanter te laten uitkomen, was er, zoals in alle sprookjes, een bedreigend element nodig, een boosaardige stiefmoeder, een venijnige heks, pakweg een echtelijk aanhangsel annex verdomd rare taart, die zich, zoals Alice in werkelijkheid heeft gedaan, met hand en tand verzet tegen de overspelige liefde van haar laatdunkende echtgenoot voor een kutwijf, welke situatie haar al haar zekerheden en rechten uit handen dreigt te slaan. Lo Cascio is niet te beroerd Jozefa een schim-vrouw te noemen, immers al lang niet meer aanwezig in Ruyslincks bed, verheven zielenleven en hoogedele gedachten, maar voor al het overige helaas nog wel: als een hinderlijke klopgeest, een plaagspook, een bestendig rondwarend iets dat roet in hun liefdespap blijft gooien. Simon wijdt een van walging overkokende passage aan een ‘opdringerige’ poging van Jozefa om in zijn slaapkamer en in zijn bed te infiltreren terwijl hij er al in lag, en hoe hij haar krachtdadig, zijn pik zo koud en lusteloos als een smeltende droplolly, het slaapmeubel heeft uitgeschopt.

Omtrent Ruyslincks pik weet de lezer uit een eerdere briefpassage dat hij al pavloviaans reageert als Ruyslinck alleen nog maar met Lo Cascio… telefoneert: ‘het gebeurt wel eens dat ik, alleen maar door de koestering van je stem, heerlijk groot ga worden. Heb jij dat ook? Nee, niet groot worden natuurlijk – maar ga jij dan niet een beetje vloeien?’ (Moet het mens gaan vloeien van haar eigen stemgeluid?) Casanova in de Belgische Kempen. Liefdesporno van een brandend verliefd oud schillenpaard. ‘Jouw lichaam’, schrijft paard aan vloeipoes, ‘(heb ik) leren kennen als een gevoelig, perfect gestemd, hartstochtelijk resonerend instrument.’ Daarmee vergeleken verdwijnen het uiterlijk en de gestalte van Alice natuurlijk in het niets: een honkietonk zonder snaren en met een gebarsten klankkast.

Naar ik van nabij weet, heeft Alice in de bittere historische werkelijkheid haar hart uitgestort bij vrienden en bekenden en in het ‘overwegend fictionele’ liefdesboek van de Grote Schrijver en zijn bijzit doet Jozefa hetzelfde. Uit een brief van Simon: ‘mijn sibille (doet) onze “affaire” tegen jan en alleman uit de doeken.’ ‘Uiteraard doorspekt met giftige verzinsels’, zo voegt hij erbij, plus de opmerking dat Jozefa’s weergave der dingen ‘onnozel’ is. ‘Moet ze ook nog mijn reputatie besmoezelen?’ piept de gerenommeerde literator benard. O jemineetje, zijn reputatie! Hij overpeinst: als we nog in de Middeleeuwen zouden leven, dan zou ‘ik, overspelige zondaar, aan de schandpaal worden gespijkerd, bespuwd en gehoond door mijn buren, magen en collega’s.’

Zijn collega’s, bedoelt hij daar schrijvers mee? Dan behoor ik er ook toe, al misprijst Il Magnifico mij met het schandpaalopschrift Jatter. (‘Mij is zulks best en ik geef alles toe’, schreef ik al in 1978. ‘Ik heb geen letter geschreven of hij is geplagieerd. Mijn schrijverij is één ellendige onintegere blubbertroep. Ik ben een gore bedrieger.’ Na te slaan in Vlaamse leeuwen, blz. 112. In hetzelfde gezaghebbende naslagwerk leze men o.a. op blz. 101 over mijn collega ‘de kitschfabrikant en literaire luxe-coiffeur Ruyslinck’.) Intussen draai ik toch al heel lang mee in de letteren, ik ben erin vergrijsd als de tochtlatten tegen de konen van nonkel Ward, en ik ken vele, vele vakbroeders en -zusters. Steeds als ik er weer eens eentje tegenkom, stel ik hem/haar ogenblikkelijk de dwingende vraag: ‘Heb jij als collega de aan de schandpaal gespijkerde Ruyslinck bespuwd en gehoond?’ Steevast klinkt de reactie: ‘Hoe kom je dáár nu bij! Ik? Waarom zou ik?’ ‘Omdat hij een overspelige zondaar is, broeder (c.q. zuster)’, antwoord ik. Hierna is het gegarandeerd schateren geblazen. Sommige collega’s, de jongere, herhalen op vragende toon de door mij genoemde naam. Nooit van gehoord. Iemand uit de tijd van Domien Sleeckx en Nicolaas Beets of zo? Schateren hierom: vreemdgaan is misschien wel juist onder schrijvers een bij uitstek bijzonder populaire bezigheid. Ik moet lang, diep, geconcentreerd nadenken om enige collega (m/v) te vinden die in dezen nooit zou hebben gezondigd. En nog veel langer, dieper en intenser voordat ik me enige schrijver zou kunnen voorstellen die Ruyslinck in ernst om zijn slippertjes zou kapittelen. Ik denk dat Sim Ruyslinck in het geheel niet door collega’s is gespijkerd, bespuwd en gehoond. Niet hierom in ieder geval.

En nog eens: je zal toch Sim heten! Het meervoud van die naam vormt een werkwoord: simmen. Synoniem van jengelen, zeuren, zagen, zaniken, zeiken.

Pathetisch heeft Sim het over de ‘beproevingen’ die hij en Cascio moeten doorstaan en hoe ze daaronder lijden. ‘Gebrandmerkt en geschuwd’ worden ze, Sim krijgt er geen genoeg van, het vol zelfcompassie uitentreuren te herhalen. Door wie nu weer, als het zijn collega’s niet zijn? Door ‘de onuitroeibare kruideniers, die nu eenmaal tot de menselijke soort behoren’, dramt hij.

Onuitroeibare kruideniers? Delhaize, Spar, Albert Heijn?

De beproevingen waar het stel zo onder gebukt gaat bestaan uit de als horzelig hinderlijk ervaren gedragingen van hun echtgenoten: de vrouw van de een en de Siciliaan van de ander laten het er niet bij zitten en doen wat ze kunnen om het uithuizige liefdesgedoe van hun wederhelften te dwarsbomen.

Claudia aan Sim: ‘Ik zit gevangen in een mislukt scenario, waarin zelfs de deus ex machina ontbreekt.’ Zij is al net zo’n zeurpegel als hij en schrijven doet ze als het leerlingredactricetje van de jeugdpagina. (Luister, jongens en meisjes, waar ik dol op ben, dat is ‘toiletpapier met “tekeningetjes” op… Luxe is voor mij toiletpapier met stippen of bloemetjes of wolken. Vind je dat belachelijk? Ik eigenlijk ook wel… maar ik kan het niet helpen’, kirt ze op blz. 109. Men is schoonheidsjournaliste of niet.) Haar schriftuur is even lebberig als die van haar heerlijk groot geworden schrijfzwam met reputatie (‘Heb je het pak toiletpapier, bedrukt met hartjes, ontvangen?’ informeert hij acht bladzijden verderop). En is even onverzorgd en aandachtloos. Bij de uitgeverij Manteau, waar dit moderne, hartverscheurende pendant van de liefdescorrespondentie tussen de ook zo bespuwde, gehoonde, gebrandmerkte Abélard en Héloise in 1992 in het voorgeborchte van De Slegte het licht zag, is al zo’n vijfentwintig jaar geen capabele eindredacteur meer in dienst. De laatste vertrok in 1976. Maar wat is Manteau tegenwoordig nog: de firma is langzaam maar zeker verdwenen in het slop der schaduwen, waar het tot heden nog altijd sluimert zonder te snurken, druppelt zonder klaar te komen. Iedere capabele eindredacteur zou zeker hebben opgemerkt dat toiletpapier met tekeningetjes ‘op’ suspect Nederlands is. ‘Ik heb gisteren het echtelijk dak verlaten’, deelt Cascio op blz. 92 mee, waarna Ruys haar, op blz. 116, voorhoudt dat het hemzelf helaas onmogelijk is ‘het echtelijk dak te verlaten’. Het dak verlaten? Gaat het hier om dakdekkers? Schoorsteenvegers? De goede Sint en zijn pieterknecht? Speelt beider echtelijk leven zich in de dakgoot af? Een goede redacteur zou dit hebben opgemerkt en verbeterd, zoals mijn voorganger-redacteur bij Manteau, Theo Oegema van der Wal, en zoals diens voorganger, Bep Eenhoorn.

Dit Nederlandse tweetal heeft Ruyslincks eerste schrijfsels in taalkundig opzicht zin na zin, regel na regel, gecorrigeerd, zeg maar herschreven, wat de Grote Schrijver altijd verontwaardigd heeft ontkend. Ik kom daar in het volgende hoofdstuk op terug, intussen kan men een bezoek brengen aan antiquariaat Demian, Wolstraat 9, Antwerpen (telefoon 03-2333248), dat voor 750 euro de ingrijpend gecorrigeerde typoscripten aanbiedt van Ruyslincks vroege verhalen ‘De madonna met de buil’ en ‘De stemmer’. De honderden veranderingen zijn in Ruyslincks handschrift in de marge van de getypte bladzijden aangebracht, maar het is aantoonbaar dat het taalcorrecties zijn van Bep Eenhoorn of Theo Oegema van der Wal, die ze eerder op een ander exemplaar van het typoscript heeft aangebracht. Dit eerst door de Manteauredacteur uitputtend herziene typoscript werd vervolgens voorgelegd aan Ruyslinck, die als auteur uiteraard zijn goedkeuring aan de tekstveranderingen moest hechten en als dit het geval was (bijna altijd) zulks deed door Eenhoorns of Oegema’s correcties op een door hem bewaarde doorslag over te schrijven. Zo ontstond de door Ruyslinck zelf persklaar gemaakte tekst, aan de hand waarvan de drukker aan het werk kon gaan. Dit was de gang van zaken.

Bladzijde uit het typoscript van Ward Ruyslincks verhaal
‘De madonna met de buil’. ‘Dusdanig van correcties voorzien dat
het getypte gedeelte is ineengeschrompeld tot een beekje, de correcties
zijn uitgevloeid tot een oceaan.’

 

    De hier genoemde, antiquarisch te koop aangeboden zwartbekriebelde typoscripten herinner ik me nog zeer wel, ik heb ze in mijn Manteaujaren in handen gehad, evenals de op eendere wijze bewerkte typoscripten van Ruyslincks romans De ontaarde slapers en Wierook en tranen.

Toen ik in 1976 mijn mond opendeed over de Manteaupraktijk inzake het ver doorgevoerde ‘vernederlandsen’ van Vlaams letterkundig werk, schreef ik (Vlaamse leeuwen, blz. 57): ‘In het archief en museum van het Vlaamse cultuurleven, Antwerpen, kan men de typoscripten van de eerste romans van Ruyslinck bekijken, dusdanig door Oegema’s pen van correcties voorzien dat het getypte gedeelte is ineengeschrompeld tot een beekje, de correcties zijn uitgevloeid tot een oceaan.’

Dit is op instigatie van Ruyslinck zelf door VN-journalist Piet Piryns tot op de bodem uitgezocht, jawel, en deze deed van zijn naspeuringen in het archief en museum, die zoals hij schrijft een middagje in beslag namen, als volgt verslag (in het hier eerder te pas gebrachte interview in Vrij Nederland): ‘Ik vergelijk de manuscripten van Ruyslinck met de typoscripten en de typoscripten weer met de drukproeven, en zie werkelijk alleen maar een paar onbelangrijke correcties. Een goudvissenbokaal blijkt groot genoeg te zijn om de oceaan van Brouwers te bevatten.’

Dit verbaasde mij in dezelfde mate zowel niet als wel.

Niet, omdat Ruyslincks boeken na Het reservaat (1964) inderdaad niet meer dermate ingrijpend werden geredigeerd en ‘herschreven’: Oegema had er geen zin meer in en overigens gebiedt de waarheid op te merken dat Ruyslinck, na vlijtige zelfstudie, allengerhand een Nederlands was gaan schrijven dat zulk uitputtend editen niet langer noodzakelijk maakte. Die paar door Piryns gesignaleerde ‘onbelangrijke correcties’ zouden wel eens van mij kunnen zijn, in tegenstelling tot Eenhoorn en Oegema heb ik me nooit intensief met Ruyslincks teksten hoeven bezig te houden. Op dezelfde bladzijde 57 van Vlaamse leeuwen schreef ik dan ook dat Ruyslinck ‘misschien’ zelfs één van de twee toenmalige Vlaamse auteurs zou kunnen zijn die in staat waren ‘een bladzijtje proza te schrijven zonder dat dit uit de bladspiegel barst vanwege velerhande fouten tegen het Nederlands’. Dit nam ik op blz. 150 haastig terug en illustreerde de reden daarvan met een bijna een volle bladzijde (blz. 151) vullende cedel van allerlei taalknarsingen in een Ruyslinckroman uit 1978, twee jaar na het vertrek van Manteaus laatste capabele eindredacteur.

Tot Piryns sprak Ruyslinck nog: ‘Het klinkt pedant, maar ik schijn een rijk, geschakeerd en correct Nederlands te schrijven.’

Verrekt pedant, inderdaad, en zoals mijn opoe altijd zei: Schijn bedriegt. Ruyslinck schrijft een alledaags, verrassingloos confectie-Nederlands als uit de rekken van C&A, zonder enige schakering, durf en ook maar het flauwste glimpje humor.

En wat Oegema betreft, die na Het reservaat geen zin meer had in Ruyslinckproza, Oegema vond Het reservaat ‘een volslagen mislukking’ en achtte het werk ‘in deze vorm ongeschikt’. Zijn leesrapport gedateerd 14 juni 1963 waaruit deze citaten afkomstig zijn, ligt in het AMVC-Letterenhuis, Piet Piryns mag gaan kijken.

Wat mij wèl verbaasde na Piryns’ vergeefse expeditie naar ‘de typoscripten van de eerste romans van Ruyslinck’, de eerste romans dus, niet de latere waarvan Piryns kennelijk de artefacten heeft besnuffeld, – was de vaststelling dat die zich niet in het archief en museum bleken te bevinden. Waar waren ze dan? Van sommige weet ik dat intussen, maar ik moet deze wetenschap vooralsnog als een biechtgeheim in mijn hart bewaren. Voor de twee te koop aangeboden, heftig gecorrigeerde typoscripten heeft bij antiquariaat Demian overigens niemand zich gemeld, geen hond, geen kat, geen muis, geen vlo.

Wat Ruyst daar door het struikgewas?

Niets.

Nog niet de ritseling van een met hartjes bedrukt velletje pleepapier met bruine vegen op.

Ruys in een liefdesbrief aan Cascio: ‘Dit is een tijd waarin je alleen nog gelukkig kunt zijn als je bereid bent overmoedig te leven.’

Sapperdeflap! Ruyslinck en overmoedig leven. De pantoffelplant spreekt.

Was het eigenlijk waar wat Claudia aan haar amant schreef, dat zij (en dus ook hij) gevangen zou zitten in een mislukt scenario, waarin zelfs de deus ex machina ontbreekt?

Welneen.

In de loop van de brievenbundel zorgt de Siciliaan voor een zeer welkom deus ex machina: opeens, geheel onverwacht, deelt hij zijn van het echtelijk dak gevallen huwelijkshelft mee dat ze hem verder gestolen kan worden, want hij is een andere vrouw tegen het lijf gelopen. Hoera! Mooiere deus ex machina kon het lot haar en hem niet schenken. Deus ex vagina, zal Ruyslinck hebben gedacht.

De briefwisseling in De speeltuin wordt gevoerd tussen 16 november 1989 en 24 april 1990. Jozefa, wel nog aangeduid als ‘de tegenpartij’, vervaagt enigszins in de loop der correspondentie en ook de correspondentie zelf dooft al even opeens en onverwacht uit als een glimworm in de dageraad. Als ik nog redacteur van Manteau zou zijn geweest, zou ik Ruyslinck en Lo Cascio publicatie van hun geroekoe met klem hebben afgeraden. Niet in de laatste plaats omdat het in ieder opzicht oninteressant en het tegendeel van meeslepend is, maar in de eerste plaats om toch iets anders. In ieder geval zou ik hun hebben geadviseerd, gelet op de verzekering dat het allemaal toch maar zogenaamd ‘overwegend fictioneel van karakter’ is, de jaartallen boven hun brieven te antedateren of nog liever weg te laten. Toen het boek in het voorjaar van 1992 verscheen was het ternauwernood anderhalf jaar geleden dat dat andere deus ex machina zich had voltrokken, geenszins fictioneel van karakter, buitengewoon schokkend voor iedereen die ervan hoorde en uitermate beschamend voor beide auteurs.

Vijf maanden na Simon Ruyslincks laatste speeltuinbrief aan zijn bedparel, krolse poes en zalige knuffel ging in huize Mirtenhagen te Pulle in de Belgische Kempen Ruyslincks echtelijk aanhangsel, de sibille Alice, voor de laatste keer in haar leven de keldertrap af. Beneden stak ze haar hoofd door de strop en hing ze zich op. Moe gesard, murw beledigd en meer dan draaglijk voor haar was gekleineerd en verontwaardigd door haar echtgenoot en diens bijzit. In de huiskamer zat de auteur naar het laatste journaal te kijken. Een avond in september 1990.

Aan het eind van die laatste speeltuinbrief staat dit:

‘Ik heb je dat nooit gezegd, maar telkens wanneer ik je zoen moet ik aan de droge, stugge lippen van Jozefa denken en aan het verbazende feit, dat mijn eega en ik elkaar nooit getongzoend hebben. Toen ik tien jaar geleden voor het eerst met jou naar bed ging had ik het gevoel dat ik, in stilte gerijpt tot erotische volheid, na een lange keldering ontkurkt en gedecanteerd werd.’

Hoe volop erotisch om bij het tongzoenen ‘telkens’, altijd dus, en zulks al tien jaar lang, aan dergelijke dingen te blijven denken. Verder alles goed met u, meneer Ruyslinck? Verder niets te mopperen, meneer Van Ussel.

En hoe fijnzinnig is het woord keldering hier.

Toen scribax na enige tijd ook maar eens diezelfde trap afdaalde om te zien waar zijn helleveeg bleef, en hij Alice opgeknoopt zag bengelen, barstte hij in snikken uit, naar hij in meer dan één interview verklaarde. En meteen daarna, ‘nadat ik de eerste schok verwerkt had, kwam haar dood als een bevrijding. Ze had me gegijzeld in dat huwelijk, nu had ze me vrijgelaten’ (Het Parool). Er waren geen mosterdgas, noch dodelijke toxica aan te pas gekomen, de fatale dreun die hij al zo lang voor haar in gedachten had bestond uit onaflatende regens van psychologische dreunen, veel fataler dan een bloedneus, blauw oog of uit het gelid geslagen voortand.

Toen ik hiervan hoorde, dacht ik aan Willem Termeer, de zielige klootzak in Marcellus Emants’ meesterwerk Een nagelaten bekentenis: ‘Zo dikwijls ik in de spiegel kijk – nog altijd mijn gewoonte – verbaast het me, dat zo’n bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos geopende mond – velen zullen zeggen: dat mispunt – in staat is geweest zijn vrouw… de vrouw, die hij op zijn manier toch lief heeft gehad… te vermoorden.’

‘Schuld heb ik niet zozeer gevoeld’, verklaarde Ruyslinck in Het Parool. In een interview met Ruut Verhoeven in Trouw (14 mei 1992) herhaalde hij: ‘Daarom (o.a. vanwege die huwelijksgijzeling, J.B.) heb ik geen schuldgevoelens.’

Het kwam zelfs in hem op Alice ervan te verdenken en kwalijk te nemen dat ze met haar zelfmoord ‘ons een loer heeft willen draaien’ (Het Parool). Tot en met dus het mogelijke motief van Alices laatste beslissing waande de Goethe van Pulle zich onheus bejegend. Sedert het begin van zijn schrijverij noemt hij zich ‘een gekwetste filantroop’.

Ruyslinck is er zo een die acteert als slachtoffer en martelaar ter wereld te zijn gekomen, net als Jezus Christus, gebrandmerkt en al. Iedere levenssituatie ervaart hij als kwetsend onrechtvaardig. Altijd, altijd weeklaagt hij met luid gesim de dupe te zijn van kwaadwillendheid en lasterzucht van anderen (‘buren, magen en collega’s’) en altijd, altijd worden door het lot de dingen zo gearrangeerd dat ze in het nadeel van het eeuwige slachtoffer uitvallen: de miskende schrijfkabouter Ruyslinck. ‘Ik zou een klein beetje eerherstel willen.’ Zelf lastert hij tegen de klippen op en uit hij zich op de meest kwaadwillende suggestieve wijze over zijn collega’s. En over zijn door zelfmoord overleden echtgenote, die zijn maîtresse Lo Cascio voordien al zo graag op de vuilnisbelt, op de brandstapel, in de vergeetput had gezien. Geen schuldgevoelens wordt Ruyslinck bij zichzelf gewaar, integendeel: hij was blij dat het enge mens zichzelf had geliquideerd en hem niets meer in de weg kon leggen. Zoals hij in Humo verkondigde is hij ‘gevoed door humanistische, esthetische normen en waarden’. In een andere Humo (13 mei 1997) sprak hij: ‘Ik sla geen mea culpa, want ik heb ook maar één leven en ik heb geprobeerd ervan te maken wat ik kon.’

Door decennialang weg te schrompelen in dat duffe kamertje met tralies in het Plantijn Moretusmuseum, in plaats van thuis te blijven en te schrijven? Door terzelfder tijd en nog langer te verpieteren in dat wanhoopshuwelijk, in plaats van het rigoureus op te doeken en op zoek te gaan naar andere hengelplekken?

Na Alices dood, zei hij (Het Parool), is hij nog een jaar ‘in dat grote huis midden in het dennenbos’ blijven wonen. ‘Met die haatdragende omgeving en al.’ ‘Maar’, zo vervolgde hij met toegeschroefde keel: ‘ik moest nu zelf met de was en de strijk in de weer, zelf alle boodschappen doen, werkelijk, als ik niet bij Monika terecht had gekund, dan moest ik naar zo’n verzorgingsinstituut zijn gegaan. Ik ben niet de jongste meer. En nee, ik kon het alleen niet volbrengen.’

Het overmoedige leven van W. Ruyslinck, pseudoniem van Raymond Charles Marie de Belser, assistent-bibliothecaris. Hij probeerde ervan te maken wat hij kon. Wie moest nu zijn artistieke schoudermanteltje wassen en strijken?

Hoe bevrijd hij zich ook voelde toen Alice ijlings naar nergens was vertrokken, toch heeft scribax haar nog een vol jaar bitter gemist. De was! De strijk! En alle boodschappen! Zijn huissloof was dood en grote schrijvers, dat weet iedereen, kunnen alleen een pen vasthouden. Weten niet eens waar in hun kapitale villa de wasmachine stáát en zijn overigens heus te hulp-behoevend, te beroemd en te voornaam om de rode knop aan de voorkant van het toestel om te draaien en hup, de was wordt gedaan, en enige tijd later op de groene knop te drukken en hup des grijsaards vale boeltje is weer schoon als nieuw. Jammer, maar fazant met witlof kwam nu niet meer op tafel, want met zijn overleden huissloof verdween meteen ook zijn voortreffelijke kokkin.

In Trouw verschafte hij deze karakteristiek van Alice: ‘Mijn vrouw verwaarloosde haar huishoudelijke taken niet, ze was een toegewijde huismoeder, een huissloof eigenlijk. Het eten stond altijd op tijd op tafel en mijn spullen werden netjes gewassen en gestreken. Ik had geen reden me over haar te beklagen.’ Alleen had ze zich niet zo akelig moeten blijven bemoeien met zijn gymnastische toeren in het ledikant van zijn bijwijf. ‘We wilden alles op een menselijke, vreedzame manier regelen. Met enig begrip van haar kant, dat wel. Maar dat had ze niet.’ Nee, uiteraard niet. Nooit een vrouw ontmoet die daar wèl begrip voor kan opbrengen. Op menselijke, vreedzame manier zijn om die reden in de loop der millennia talloos vele duizenden serviezen tegen het behang aan scherven gesmeten. ‘Je kon niets meer met haar bereiken. Ze was zo labiel.’ En: ‘Ze was geen sterke persoonlijkheid, die in mijn schaduw leefde.’

In Het Parool droeg, de smakeloosheid ten top!, Lo Cascio het hare bij aan het in memoriam voor Alice. Fijnzinnigheid? Kiesheid? Piëteit? Allemaal onbekend bij de twee rancuneuze, wraakgierige, kleinzielige auteurs van het dweilboek De speeltuin. Uit het paginagrote dubbelinterview heb ik her en der verspreide uitlatingen van die twee over de voorgoed zwijgende Alice samengevoegd, met als resultaat navolgend portret in dialoogvorm:

Hij: ‘Het was een vrouw zonder enige persoonlijkheid.’

Zij: ‘Ze was zo anders dan ik. Haar horizon beperkte zich tot recepten, ze had geen hobby’s, geen belangstelling…’

Hij: ‘Ook seksueel was er niets. (…) We hadden al jaren geen seks meer, maar op een gegeven moment ging ze de vamp spelen. Het kwam mij eerder lachwekkend dan erotisch voor, na een heel leven zonder, nu opeens die verleidingspoging. Misschien dacht ze: Als ik de benen opendoe, merkt hij vast het verschil niet.’

Zij: ‘Vrouwen die wel in seks geïnteresseerd waren, vond zij sowieso dellen.’

Hij: ‘Ze heeft zich nooit ontplooid. Mijn leven is een evolutie van zelfontplooiing. Ze kookte uitstekend, maar ik had zo graag een goed gesprek gehad. Een goed gesprek in plaats van het eten op tijd op tafel.’

Zij: ‘Ze kon over niets meepraten.’

Hij: ‘… hysterie, ze had die aanleg.’

Weer hij: ‘Wat ook zo onpsychologisch was… Dan kwam ik ’s avonds terug van een bezoek aan Monika, (…) had ze de tafel heel feestelijk gedekt, met kaarsen, een flesje wijn, exquise gerechten.’

Zij: ‘Terwijl ze dat al jaren niet meer deed, kaarsen op tafel.’

Hij: ‘Een week lang ben ik bij Monika gebleven in haar flatje aan zee.’

Zij: ‘Als hij was teruggegaan wachtte ik altijd met angstig hart. Dacht: God weet wat ze doet als hij slaapt.’

Hij: ‘Ik denk inderdaad dat ze in haar opwinding in staat was om in mijn slaap mijn penis er af te snijden.’

Van heerlijk groot worden zou dan nooit meer sprake zijn.

Een klein beetje eerherstel zou hij willen, de door schier ondraaglijk leed getekende en miskende Ruyslinck.

Een klein beetje eerherstel voor Alice heeft er nooit afgekund. Haar zelfmoord was een snel vergeten incidentje in zijn leven, nauwelijks belangrijk genoeg voor de rubriek ‘Ditjes en datjes’. Alleen vervelend hierom: wie moest nu de witte ruggetjes van mijn machtige oeuvre afstoffen, netjes in het gelid, schouder aan schouder in het wandmeubel?

In het Parool-interview confronteert Leonoor Wagenaar de schrijver met een passage uit De speeltuin: ‘Voor haar (Jozefa/Alice, J.B.) was het een uitgemaakte zaak, ze had het allemaal al eerder afgewogen: de gouden kooi en de literaire faam van haar echtgenoot verleenden haar een status die ze (…) niet langer zou kunnen ophouden.’

Ruyslinck reageert: ‘Ja… ja, maar nu kiest u iets uit dat wèl van toepassing was in onze situatie. In die hele lap fictie heb ik dit wel degelijk uit de werkelijkheid geput.’

Zoals nog heel wat meer dus.

Een goed jaar na Alices ophanging, – het maakte van haar, o cynisme, in de wreedst mogelijke, letterlijke zin een ‘aanhangsel’ – gingen Ruys en Cascio samenwonen en vervolgens braaf trouwen. Om de was en de strijk hoeft hij zich sedertdien opnieuw niet meer te bekommeren en ook alle boodschappen haalt zijn nieuwe huissloof kwinkelerend voor hem in huis. Het overmoedige leven van een altijd door huissloven strontverwend geweest zijnde stompneusburger.

De speeltuin had nooit moeten verschijnen, zei Ruys in Humo van 15 juni 1999 tegen interviewer Bart Vanegeren. Niet omdat hij was gaan inzien dat hij en zijn tweede echtgenote een fluimig geschrift hadden geproduceerd, waarvoor beiden zich ten diepste waren gaan schamen. Neen, het had nooit moeten verschijnen omdat er ‘met buitensporig veel haat op is gereageerd, dat boek heeft me zelfs vrienden gekost. Het was niets minder dan een hetze.’

Alwéér hetzelfde refrein: onheus behandeld, een hetze! Vrienden keerden hem de rug toe.

Op De speeltuin volgde een jaar later een reprise met het Ruyslinckromannetje De claim van de duivel (1993). Weer over Alice, nu Bettina geheten. Weer over een ‘gekwelde geest’ en miskende schrijver wiens echtgenote ze is, nu genaamd Anthony Hertogs, een oenig type met de godganse dag broeierige goesting achter de gulp. Bettina sterft, niet door zelfmoord, maar door moord op een wijze die toch aan de doodsoorzaak van Alice doet denken: door wurging. ‘Met blote handen. Er was in ieder geval geen striem van een snoer of wat dan ook te bekennen.’ (Ruyslinck, schrijver van het handboek Wurgtechnieken (1980) is een kenner van de materie.) Van deze misdaad wordt Hertogs verdacht, zoals Ruyslinck door ‘buren, magen en collega’s’ medeverantwoordelijk voor Alices laatste daad werd gehouden. Hertogs is niet onder de indruk van de dood van zijn vrouw, zomin als Ruyslinck het was van de dood van Alice. Bettina’s c.q. Alices overlijden en alle rompslomp, ook van praatjes eromheen, leiden Hertogs c.q. Ruyslinck alleen maar af van het scheppen van hun Belangrijke Literaire Oeuvre. Of men nu Hertogs over Bettina hoort, Simon over Jozefa, dan wel Ruyslinck over Alice, het is het eendere valse lied van ontkenning en verraad. ‘Ze was een rare, kneuterige tante, zijn Bettina. Hij was nooit echt wijs uit haar geworden.’ In bed met haar was het negen jaar lang kut met peren geweest (‘van het begin af een flop’), terwijl hij gewóón kut beliefde, maar die van Bettina bleef droog als een woestijngrot. Soms echter probeert ze hem toch nog te verleiden en gedraagt ze zich ‘krols’, wat aan hem niet meer besteed is et cetera, waarna ze tot zijn heilige verontwaardiging met een andere vent in de koffer duikt: ze lijkt daarin op Jozefa. Koken, dat kon ze, maar ze was zo dom, zo niet te filmen aartsdebiel, dat ze dacht, net als de oerstomme Alice, dat de liefde van haar onbegrepen en sexueel uitgehongerde huisband ‘best en uitsluitend door zijn maag kon gaan’. Altijd het eten op tijd op tafel, maar een goed gesprek met haar: onmogelijk, hij zou net zo goed met de schaal witlof kunnen converseren. Ook Hertogs koestert dagdromen over foltering van zijn echtgenote, bijvoorbeeld door ‘haar oorlellen met een schaar af te knippen in haar slaap’. Hij broedt op een roman ‘waarin een sensuele man zijn vrouw, die allerlei uitvluchten verzon om niet met hem te hoeven vrijen, op een afschuwelijk wrede manier om het leven brengt’.

Alles zoals in De speeltuin. En opdat vooral niemand meer op het idee zou komen dat een en ander precies naar Ruyslincks eigen huwelijksleven met Alice is getekend, voorzag hij De claim van de duivel, inderdaad ja, even schijnheilig als karakterloos van de mededeling: ‘Nagenoeg alle figuren en gebeurtenissen in dit boek werden verzonnen’.

Wat dus nagenoeg gelogen is.

Zoals heel Ruyslincks schrijverschap een leugen is: nooit oprecht, altijd voorzichtig en bang voor wat de buren ervan zullen zeggen, nooit uit het hart en de lever, nooit uit hartstocht en noodzaak, maar altijd met de handrem erop en met omzichtig gedraai. Nooit zichzelf persoonlijk te kijk zettend met de lullig- en machteloosheden die van alle mensen zijn. Ruyslinck de schrijver onder pseudoniem is iemand anders dan de burgermeneer De Belser die hij is als hij niet schrijft. Ruyslinck is het type schrijver dat onder pseudoniem verontwaardigd protesteert tegen dierenmishandeling en -doding en zich, als hij het kokette schoudermanteltje van zijn ijdeltuiterige schrijverij heeft afgelegd, vergenoegd aan de dis zet voor het vreten van een smakelijk gebraden fazantje. Zo’n schrijver die onder pseudoniem zijn vrouw gaarne een fatale dreun zou verkopen of op afschuwelijk wrede manier zou vermoorden, wat meneertje De Belser met het oog op de was, de strijk en de boodschappen toch maar liever nalaat, en die onder pseudoniem zijn ambtenarenbaantje verkettert als hij daar als gepensioneerde vrije man geen enkel risico meer mee loopt.

Alles aan Ruyslinck is pseudo.

‘Ik handel nooit impulsief,’ zei hij in het Humo-interview met Vanegeren, ‘ik overweeg altijd wat de gevolgen zullen zijn vooraleer ik iets doe. Ik heb dus nooit echt stommiteiten gedaan die ik achteraf betreurd heb.’

Hier heb ik lang en heel hard om geschaterd.

Al die laffe insinuaties en laster over Alice, tevens uitgestort over collegaschrijvers onder wie rabiate Vlamingenhater, heggenmus en jatter dezes, en niet te vergeten al die andere impulsieve stommiteiten, de Grote Schrijver zal ze nu, ‘achteraf’, nog zeer betreuren.