Proloog Een jaar tevoren
De man van de Aarde kwam tot een besluit. Het had lang geduurd eer het er was en zich ontwikkeld had, maar nu was het er.
Het was weken geleden dat hij het geruststellende dek van zijn schip en de koele, donkere deken van de ruimte eromheen had gevoeld. Oorspronkelijk was hij van plan geweest snel een rapport naar het plaatselijke kantoor van het Interstellair Bureau voor Ruimteonderzoek te sturen en zich nog sneller in de ruimte terug te trekken. In plaats daarvan was hij hier gehouden. Het was bijna als een gevangenis.
Hij dronk zijn thee uit en keek de man aan die tegenover hem aan tafel zat. Hij zei: 'Ik blijf niet langer.'
De andere man kwam tot een besluit. Het had lang geduurd eer het er was en zich ontwikkeld had, maar nu was het er. Hij zou tijd nodig hebben, veel meer tijd. De reactie op de eerste brieven was nihil geweest. Wat het resultaat ervan betrof, hadden ze net zo goed op een ster kunnen zijn terechtgekomen. Dat was niet meer geweest dan hij had verwacht, of liever gezegd, niet minder. Maar het was pas de eerste zet. Het was zeker dat hij, terwijl toekomstige zetten zich aan het ontwikkelen waren, de man van de Aarde niet kon toestaan zich buiten zijn bereik te wringen. Hij betastte het gladde, zwarte staafje in zijn zak. 'U ziet de delicaatheid van het probleem niet in,' zei hij.
De aardman zei: 'Wat is er voor delicaats aan het vernietigen van een planeet? Ik wil dat u de bijzonderheden aan alle bewoners van Sark uitzendt; aan iedereen van de planeet.' 'Dat kunnen we niet doen. U weet dat het paniek zou betekenen.'
'Eerst zei u dat u het zou doen.'
'Ik heb erover nagedacht en het is eenvoudig niet praktisch.' De aardman bracht een tweede grief naar voren. 'De vertegenwoordiger van het IBR is niet aangekomen.' 'Dat weet ik. Ze zijn bezig hun gedragslijn voor deze crisis te bepalen. Nog een dag of twee.'
'Nog een dag of twee! Het is altijd nog een dag of twee! Hebben ze het zo druk dat ze geen ogenblik kunnen missen? Ze hebben mijn berekeningen nog niet eens gezien.' 'Ik heb aangeboden uw berekeningen bij hen te brengen. Maar u wilt dat niet.' 'Nee, dat wil ik nog steeds niet. Zij kunnen naar mij komen of ik
kan naar hen gaan.' Heftig voegde hij eraan toe: Ik geloof niet dat u mij gelooft. U gelooft niet dat Florina zal worden vernietigd.'
'Ik geloof u.'
'Dat doet u niet. Ik weet dat het zo is. Ik zie het. U houdt mij alleen maar aan het lijntje. U kunt mijn gegevens niet begrijpen. U bent geen ruimteonderzoeker. Ik geloof zelfs niet dat u bent wat u zegt. Wie bent u eigenlijk?' 'U windt zich op.'
'Inderdaad. Is dat te verwonderen? Of denkt u alleen maar: Arme duivel, de ruimte heeft hem te pakken. U denkt dat ik krankzinnig ben.' 'Onzin.'
'Dat denkt u wel. Dat is de reden waarom ik het IBR moet spreken. Zij zullen beoordelen of ik krankzinnig ben of niet. Zij zullen dat beoordelen.'
De andere man herinnerde zich zijn besluit. 'U voelt zich niet goed,' zei hij. 'Ik zal u helpen.'
'Nee, dat doet u niet,' riep de aardman hysterisch uit, 'omdat ik hier wegga. Als u mij wilt tegenhouden, dood me dan. Maar dat zou u niet durven. Het bloed van een hele wereld vol mensen zal aan uw handen kleven als u dat doet.'
De ander werd eveneens heftig. Hij begon te schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. 'Ik wil u niet doden. Luister naar mij, ik wil u niet doden. Er is geen reden om u te doden.' De aardman zei: 'U zult me vastbinden. U zult me hier houden. Is dat soms de bedoeling? En wat zult u doen wanneer het JBR naar mij gaat zoeken? Ze veronderstellen namelijk dat ik geregeld rapporten instuur.' 'Het bureau weet dat u veilig bij mij bent.' 'O ja? Ik vraag me af of ze zelfs wel weten dat ik de planeet heb bereikt? Ik vraag me af of ze mijn oorspronkelijke bericht hebben ontvangen.' De aardman was duizelig. Zijn ledematen voelden stijf aan.
De ander stond op. Het was duidelijk voor hem dat zijn besluit niets te vroeg was gekomen. Hij liep langzaam om de lange tafel heen, op de aardman toe.
Op geruststellende toon zei hij: 'Het zal voor uw eigen bestwil zijn.' Hij haalde het zwarte staafje uit zijn zak. De aardman zei schor: 'Dat is een psychische sonde.' Hij zei het met dikke tong, en toen hij probeerde op te staan, weigerden zijn armen en benen dienst.
Tussen zijn krampachtig opeengeklemde tanden door zei hij: 'Verdoofd!'
'Verdoofd!' beaamde de ander. 'Luister, ik zal u niet kwetsen. Het is voor u moeilijk de ware delicaatheid van de zaak te beseffen, terwijl u er zo opgewonden en angstig tegenover staat. Ik
zal alleen maar de angst verwijderen. Alleen maar de angst.' De aardman kon niet meer spreken. Hij kon daar alleen maar zitten. Hij kon alleen maar dof denken: Grote Ruimte, ik ben verdoofd. Hij wilde schreeuwen, gillen, hard weglopen, maar hij kon niet.
De ander had de aardman nu bereikt. Hij bleef staan en keek op hem neer. De aardman keek op. Zijn oogballen konden nog bewegen.
De psychische sonde was een op zichzelf staande eenheid. De draden ervan hoefden alleen maar op de juiste plaatsen van de schedel bevestigd te worden. De aardman keek in paniek toe tot zijn oogspieren verstarden. Hij voelde niets van de lichte prik, toen de scherpe, dunne tasters zich door huid en vlees boorden om contact te maken met de naden van zijn schedelbeenderen. Hij gilde en gilde in de stilte van zijn geest. Hij schreeuwde: Nee, je begrijpt het niet. Het is een planeet vol mensen. Snap je dan niet dat je geen risico's kunt nemen met honderden miljoenen levende mensen?
De woorden van de andere man werden steeds vager en klonken alsof ze van het andere eind van een lange, winderige tunnel kwamen. 'Ik zal u geen pijn doen. Over een uurtje zult u zich goed voelen, heel goed. Samen met mij zult u hierom lachen.' De aardman voelde de zwakke vibratie tegen zijn schedel en toen verdween ook die.
De duisternis werd intenser en stortte op hem neer. Iets ervan trok nooit op. Het duurde een jaar eer zekere gedeelten ervan optrokken.
1. De vondeling
Rik zette zijn voedingsapparaat neer en sprong op. Hij beefde zo erg, dat hij zich moest vastgrijpen aan de kale melkwitte wand.
'Ik herinner het me!' schreeuwde hij.
Ze keken naar hem en het .verbrokkelde gemompel van mannen aan de lunch verminderde wat. Ogen ontmoetten die van hem uit gezichten die niet bijster schoon en niet bijster goed geschoren waren, glimmend en wit in het schijnsel van de onvolmaakte wandverlichting. De ogen weerspiegelden geen grote belangstelling, alleen de reflex-aandacht die elke plotselinge en onverwachte kreet opriep.
Rik schreeuwde opnieuw: 'Ik herinner me mijn baan. Ik had een baan!'
Iemand riep: 'Hou je kop!' en iemand anders schreeuwde: 'Ga zitten!'
De gezichten werden afgewend en het gemompel zwol weer aan. Rik staarde met lege blik langs de tafel. Hij hoorde de opmerking: 'Gekke Rik,' en hij zag hoe hier en daar schouders werden opgehaald. Hij zag hoe iemand op zijn voorhoofd tikte. Het betekende allemaal niets voor hem. Niets ervan drong door tot zijn hersens.
Langzaam ging hij zitten. Opnieuw greep hij zijn voedingsapparaat, een lepelachtig voorwerp, met scherpe randen en met tandjes aan de voorkant, dat met gelijke onhandigheid kon worden gebruikt om te snijden, te scheppen en te prikken. Het was voldoende voor een fabrieksarbeider. Hij draaide het om en staarde met nietsziende ogen naar zijn nummer op de achterkant van de steel. Hij hoefde het niet te zien. Hij kende het uit zijn hoofd. Al de anderen hadden registratienummers, evenals hij, maar de anderen hadden ook namen. Hij niet. Ze noemden hem Rik, omdat het in het bargoens van de kyrtfabrieken zoiets als 'idioot' betekende. En vaak noemden ze hem 'Gekke Rik'. Maar misschien zou hij zich nu steeds meer gaan herinneren. Dit was de eerste keer sinds hij op de fabriek was dat hij zich iets herinnerde van voor het begin. Als hij hard dacht! Als hij dacht met heel zijn geest!
Hij had op slag geen honger meer; hij had totaal geen honger meer. Met een plotseling gebaar stak hij zijn voedingsapparaat in de drillerige briket van vlees en groenten voor hem, schoof het voedsel weg en begroef zijn ogen in de muis van zijn handpalmen. Hij klauwde met zijn vingers in zijn haar en probeerde moeizaam zijn geest te volgen in de diepte waaruit hij een enkele bijzonderheid had geput - een wazige, niet te ontcijferen bijzonderheid.
Toen barstte hij in tranen uit, juist op het ogenblik dat de bel het einde van zijn lunchtijd aankondigde.
Valona March kwam naast hem lopen toen hij die avond de fabriek verliet. Eerst was hij zich nauwelijks bewust van haar, tenminste niet als individu. Hij hoorde alleen haar voetstappen. Hij bleef staan en keek haar aan. De kleur van haar haar zweefde ergens tussen blond en bruin. Ze droeg het in twee dikke vlechten, die bij elkaar werden gehouden door gemagnetiseerde, met groene steentjes bezette spelden. Het waren heel goedkope spelden, die er verschoten uitzagen. Ze droeg de eenvoudige katoenen jurk die alles was wat nodig was in dat zachte klimaat, evenals Rik alleen maar een open, mouwloos shirt en een katoenen broek nodig had.
'Ik hoorde dat er onder de lunch iets verkeerd ging,' zei ze. Ze sprak met het scherpe boerenaccent dat te verwachten was. Riks eigen taal zat vol vlakke klinkers en had een nasaal tintje. Hij werd erom uitgelachen en ook werd zijn manier van spreken vaak geimiteerd, maar Valona zei dat dit alleen maar kwam door hun eigen domheid.
'Er is niets verkeerd, Lona,' mompelde Rik. 'Ik hoorde dat je zei dat je je iets herinnerde,' hield ze vol. 'Is dat zo, Rik?'
Zij noemde hem eveneens Rik. Er was niets anders om hem te noemen. Hij kon zich zijn werkelijke naam niet herinneren. Hij had het wanhopig genoeg geprobeerd. Valona had het samen met hem geprobeerd. Op een dag had zij een verfomfaaid adresboek op de kop weten te tikken en hem alle voornamen eruit voorgelezen. Geen enkele ervan was hem echter vertrouwd voorgekomen.
Hij keek haar strak aan en zei: 'Ik zal weg moeten van de fabriek.'
Valona fronste haar wenkbrauwen. Haar ronde, brede gezicht met de platte, hoge jukbeenderen stond bezorgd. 'Ik geloof niet dat je dat kunt. Het zou niet goed zijn.' 'Ik moet zien dat ik meer over mezelf te weten kom.' Valona likte haar lippen. 'Ik geloof niet datje dat moet doen.' Rik keek de andere kant uit. Hij wist dat haar bezorgdheid oprecht was. Zij was het die het fabrieksbaantje voor hem op de kop had getikt. Hij had geen ervaring met machinerieen gehad. Of misschien ook wel, maar herinnerde hij het zich alleen niet meer. In ieder geval had Lona erop gewezen dat hij te tenger was voor landarbeid en men had erin toegestemd hem kosteloos een technische opleiding te geven. Daarvoor, in de nachtmerrieachtige dagen toen hij nauwelijks een geluid kon uitbrengen en toen hij niet wist waarvoor voedsel diende, had zij hem verzorgd en gevoed. Zij had hem in leven gehouden. 'Ik moet wel,' zei hij. 'Is het de hoofdpijn weer, Rik?'
'Nee. Ik herinner me werkelijk iets. Ik herinner me wat vroeger mijn werk was.'
Hij wist niet zeker of hij het haar wel wilde vertellen. Hij keek de andere kant uit. De warme, aangename zon stond minstens twee uur boven de horizon. De monotone rijen arbeidersverblijven die om de fabrieken stonden geschaard, waren vermoeiend om naar te kijken, maar Rik wist dat, zodra zij bovenaan de helling waren, het veld met al zijn karmozijnen en gouden schoonheid voor hen zou liggen.
Hij keek graag naar de velden. Van het eerste ogenblik af had het gezicht ervan hem gekalmeerd en verheugd. Zelfs voordat hij wist dat de kleuren karmozijn en goud waren, voordat hij wist dat er zulke dingen als kleuren bestonden, voordat hij zijn plezier kon uitdrukken in meer dan een zacht gerochel, was de hoofdpijn snel weggeebd zodra hij in de velden was. In die dagen leende Valona vaak een diamagnetische scooter, waarop zij hem elke vrije dag mee uit nam. Zij gleden dan voort, een centimeter of dertig boven de grond, glijdend op het soepele kussen
van het anti-zwaartekrachtveld, tot ze kilometers verwijderd waren van elke menselijke bewoning en er niets meer over was dan de wind tegen zijn gezicht, die geurde naar kyrtbloesem. Ze gingen dan naast elkaar aan de kant van de weg zitten, omgeven door kleur en geur, en samen deelden zij dan een voedsel-briket, terwijl de zon hen koesterde tot het tijd was om terug te gaan.
Rik was bewogen door de herinnering. 'Laten we naar de velden gaan, Lona,' zei hij. 'Het is al laat.' 'Toe. Even buiten de stad.'
Ze betastte de platte geldbuidel die zij bewaarde tussen de zachtblauwe leren ceintuur die zij droeg, de enige luxe op het gebied van kleding die zij zich permitteerde. Rik greep haar arm. 'Laten we gaan lopen.'
Een half uur later verlieten zij de grote weg en sloegen de kronkelende, stofloze, harde zandpaden in. Er hing een zware stilte tussen hen en Valona voelde zich bevangen door een angst die ze maar al te goed kende. De woorden ontbraken haar om haar gevoelens voor hem te beschrijven, dus had zij het nooit geprobeerd.
Wat als hij haar zou verlaten? Hij was een kleine kerel, niet langer dan zijzelf, en hij woog zelfs nog een tikkeltje minder. In veel opzichten was hij nog net een hulpeloos kind. Maar voordat ze zijn geest hadden stilgelegd, moest hij een gestudeerd man zijn geweest. Een heel belangrijk gestudeerd man. Valona had nooit iets anders geleerd dan lezen en schrijven, plus voldoende technische kennis om fabrieksmachines te kunnen bedienen, maar zij wist heel goed dat niet alle mensen zo beperkt waren. Om te beginnen was er het dorpshoofd, van wiens kennis zij allemaal profiteerden. Zo nu en dan kwamen de squires op inspectietocht. Zij had ze maar een keer van dichtbij gezien, en dat was op een vrije dag. Ze was naar de stad gegaan en had daar vanaf een afstandje een groepje ongelooflijk schitterende wezens gezien. Zo nu en dan mochten de fabrieksarbeiders luisteren naar wat geleerde mensen zeiden. Ze spraken anders, vloeiender, met langere woorden en zachtere klanken. Naarmate zijn herinneringsvermogen terugkwam, begon Rik steeds meer zo te spreken.
Bij zijn eerste woorden was ze bang geweest. Ze kwamen zo plotseling na lang gejammer over hoofdpijn. Ze werden op een eigenaardige manier uitgesproken. Toen zij probeerde hem te verbeteren, wilde hij niet naar haar luisteren. Zelfs toen al was zij bang geweest dat hij zich te veel zou herinneren en haar dan verlaten. Zij was alleen maar Valona March. Ze noemden haar 'Grote Lona'. Ze was nooit getrouwd. Ze zou
ook nooit trouwen. Een lang meisje met grote voeten en rode werkhanden zoals zij, kon nooit trouwen. Zij had nooit meer kunnen doen dan met woordeloze wrevel naar de jongens kijken, wanneer ze haar tijdens feestjes negeerden. Ze was te groot om tegen hen te giechelen en te lachen.
Zij zou nooit een baby krijgen om in haar armen te houden en te vertroetelen. Met de andere meisjes gebeurde dat wel, de een na de ander, en zij kon alleen maar zo nu en dan een vlugge blik werpen op iets dat rood en haarloos was, met toegeknepen oogjes, machteloos gebalde vuistjes en een tandeloos mondje... 'Nu is het jouw beurt, Lona.' 'Wanneer krijg jij een baby, Lona?' Zij kon zich alleen maar omdraaien.
Maar toen Rik was gekomen, was hij net een baby geweest. Hij moest gevoed en verzorgd worden, in het zonnetje gebracht worden, in slaap gesust worden wanneer hij geteisterd werd door hoofdpijn.
De kinderen holden soms lachend achter haar aan. Ze schreeuwden dan: 'Lona heeft een vriendje. Grote Lona heeft een gek vriendje. Lona's vriendje is een rik.'
Later, toen Rik alleen kon lopen (de dag dat hij zijn eerste stap kon doen, was zij zo trots geweest alsof hij werkelijk pas een jaar oud was in plaats van meer dan eenendertig) en alleen naar buiten kon en door de dorpsstraten wandelen, hadden ze in kringetjes om hem heen gelopen en hem lachend allerlei dwaze opmerkingen toegeschreeuwd, alleen maar om te zien hoe een volwassen man uit angst zijn ogen bedekte en ineenkromp, en niets dan jammergeluidjes uitstiet. Tientallen keren was zij het huis uit komen hollen om hen schreeuwend en met gebalde vuisten weg te jagen.
Zelfs volwassen mannen vreesden die vuisten. De eerste dag dat zij Rik mee naar het werk had genomen, had zij met een enkele wilde klap haar ploegbaas geveld, voor een onfatsoenlijke opmerking die zij hem over hen hoorde maken. De fabrieksraad had haar tot een boete van een weeksalaris veroordeeld, en als het dorpshoofd niet tussenbeide was gekomen en verklaard had dat zij was uitgedaagd, zou zij misschien naar de stad zijn gestuurd om terecht te staan voor de rechtbank van de squires. Zij wilde dus voorkomen dat Riks herinnering terugkeerde. Ze wist dat zij hem niets te bieden had; het was zelfzuchtig van haar om te willen dat hij altijd zonder geheugen en hulpeloos bleef. Het was alleen maar omdat niemand ooit zo volkomen van haar afhankelijk was geweest. Het was alleen maar omdat zij bang was weer eenzaam te worden. 'Weetje zeker dat je je het herinnert, Rik?' zei ze. 'Ja.' Ze bleven daar in de velden staan, terwijl de zon haar rode gloed
uitgoot over hun omgeving. Spoedig zou de zachte, geurige avondbries opsteken, en het schaakbordpatroon van irrigatiekanalen begon zich al purper te kleuren.
'Ik kan mijn terugkerende herinneringen vertrouwen, Lona,' zei hij. 'Je weet dat het zo is. Jij hebt mij bijvoorbeeld niet leren spreken. Ik heb me zelf de woorden herinnerd. Niet soms?' 'Ja,' zei ze met tegenzin.
'Ik herinner me zelfs de keren dat jij me mee naar buiten nam, voordat ik kon spreken. Steeds; herinner ik me nieuwe dingen. Gisteren herinnerde ik me dat jij eens een kyrtvlieg voor me ving. Je hield die in je handen gevangen en liet mij door de spleet tussen je duimen gluren, zodat ik in het donkere holletje de flitsende paarse en oranje kleuren ervan kon zien. Ik lachte en probeerde mijn hand tussen de jouwe te steken om de vlieg te pakken, waarop die wegvloog, en toen begon ik te huilen. Ik wist toen niet dat het een kyrtvlieg was, maar ik herinner het me nu heel duidelijk. Jij hebt me daar nooit over verteld, wel, Lona?' Ze schudde haar hoofd.
'Maar het was toch zo, niet? Ik herinner me de waarheid, niet?' 'Ja, Rik.'
'En nu herinner ik mij iets over mezelf van vroeger. Er moet een vroeger zijn geweest, Lona.'
Dat moest er inderdaad zijn geweest. Zij voelde een gewicht op haar hart, toen zij dat dacht. Het was een ander vroeger, heel anders dan het heden waarin zij leefden. Het was een andere wereld geweest. Zij wist dat, omdat een woord dat hij zich nooit kon herinneren, kyrt was. Zij had hem moeten leren dat het woord op het belangrijkste voorwerp van de hele wereld Florina sloeg.
'Wat herinner jij je dan?' vroeg ze.
Op dit punt scheen Riks opwinding als een nachtkaars uit te gaan. Hij was onwillig daarop in te gaan. 'Het heeft niet veel te betekenen, Lona. Alleen dat ik eens een baantje had en dat ik nu weet wat het was. In zeker opzicht althans.' 'Wat was het dan?' 'Ik analyseerde het Niets.'
Ze draaide met een ruk haar hoofd om en keek hem strak aan. Een ogenblik drukte zij de palm van haar hand tegen zijn voorhoofd, tot hij geergerd zijn hoofd wegtrok, 'Je hebt toch zeker weer geen last van hoofdpijn, Rik?' vroeg ze. 'Je hebt er in weken al geen hinder meer van gehad.' 'Ik heb nergens last van. Doe alsjeblieft niet zo vervelend.' Ze sloeg haar ogen neer en onmiddellijk voegde hij eraan toe: 'Ik bedoel niet dat je vervelend voor mij bent, Lona. Ik bedoel alleen maar dat ik me best voel en niet wil hebben dat jij je zorgen maakt.' Haar gezicht klaarde op. 'Wat betekent "analyseren"?' Hij ken-
de woorden die zij niet kende. Zij voelde zich heel klein bij de gedachte hoe geleerd hij eens moest zijn geweest. Een ogenblik dacht hij na. 'Het betekent "uit elkaar halen". Weetje, zoals wij een sorteermachine uit elkaar halen, wanneer we tot de ontdekking komen dat de taststraal niet goed gericht is.'
'O. Maar Rik, hoe kan het iemands werk zijn om niets te analyseren? Dat is toch geen baan?'
'Ik heb niet gezegd dat ik niets analyseerde. Ik zei dat ik het Niets analyseerde. Met een hoofdletter.' 'Is dat dan niet hetzelfde?' Het begon te komen, dacht ze. Zij begon hem dom voor te komen. Spoedig zou hij haar vol walging van zich afstoten.
'Nee, natuurlijk niet.' Hij haalde diep adem. 'Maar ik ben bang dat ik het je niet kan uitleggen. Dat is alles wat ik me ervan herinner. Maar het moet een belangrijke baan zijn geweest. Zo voel ik het aan. Ik kan eenvoudig geen misdadiger zijn geweest.' Valona huiverde. Ze had het hem nooit moeten vertellen. Zij had zichzelf wijsgemaakt dat zij hem alleen voor zijn eigen bescherming gewaarschuwd had, maar nu begreep zij dat het in werkelijkheid was geweest om de band tussen hen hechter te maken.
Het was gebeurd toen hij voor het eerst begon te spreken. Dat was zo plotseling gegaan, dat het haar angst had aangejaagd. Zij had er niet eens met het dorpshoofd over durven spreken. De eerste vrije dag had zij haar spaarpotje aangesproken - er zou toch nooit een man zijn die het als bruidsschat opeiste, dus hinderde het niet - en was zij met Rik naar een stadsdokter gegaan. De naam en het adres had ze op een papiertje staan, maar toch had het haar twee angstige uren gekost om tussen de reusachtige pilaren door, die de bovenstad ophielden naar de zon, de weg te vinden naar het juiste gebouw.
Zij had erop aangedrongen te blijven kijken en de dokter had met vreemde instrumenten allerlei angstwekkende dingen gedaan. Toen hij Riks hoofd tussen twee metalen voorwerpen plaatste en het liet lichten als een kyrtvlieg in de nacht, was ze opgesprongen en had ze geprobeerd hem tegen te houden. Hij had twee mannen geroepen die haar, terwijl ze zich wild had verzet, naar buiten hadden gesleept.
Een halfuur later was de dokter naar buiten gekomen, een lange man met gefronste wenkbrauwen. Zij had zich onprettig gevoeld in zijn nabijheid, omdat hij een squire was, ondanks het feit dat hij er een bureau op nahield in de benedenstad, maar zijn ogen waren zacht, zelfs vriendelijk. Hij had zijn handen afgeveegd aan een doekje, dat hij daarna in een afvalbak had geworpen, hoewel het er volgens haar nog volkomen schoon uitzag.
'Wanneer heb je deze man ontmoet?' had hij gevraagd. Ze had hem voorzichtig de omstandigheden verteld, die zij had beperkt tot de aller noodzakelijkste gegevens, en ze had alles weggelaten over het dorpshoofd en de patrouilles. 'Je weet dus niets over hem?' Ze had haar hoofd geschud. 'Niets over daarvoor.' 'Deze man is behandeld met een psychische sonde,' had hij gezegd. 'Weet je wat dat is?'
Eerst had zij haar hoofd weer geschud, maar toen had ze met een droog gefluister gezegd: 'Is dat wat ze met krankzinnige mensen doen, dokter?'
'En met misdadigers. Het wordt gedaan om voor hun eigen bestwil hun geest te veranderen. Het maakt hun geest gezond, of het verandert de gedeelten die hen ertoe brengen te stelen en te moorden. Begrijp je?'
Ze had het begrepen. Ze was vuurrood geworden en had gezegd: 'Rik heeft nog nooit iets gestolen of iemand kwaad gedaan.' 'Noem je hem Rik?' Hij had dit blijkbaar grappig gevonden. 'Goed, luister nu, hoe weet je wat hij deed voordat je hem ontmoette? Uit zijn huidige geestesgesteldheid is dat moeilijk af te leiden. De hersenbehandeling die hij heeft ondergaan, was grondig en grof. Ik kan niet zeggen hoeveel van zijn geest blijvend verwijderd is en hoeveel ervan tijdelijk door een shock verloren is gegaan. Wat ik wil zeggen, is dat een gedeelte ervan na verloop van tijd zal terugkeren, zoals zijn spraak, maar niet alles. Hij zou onder observatie moeten staan.' 'Nee, nee. Hij moet bij mij blijven. Ik heb goed voor hem gezorgd, dokter.'
Hij had de wenkbrauwen gefronst en zijn stem was zachter geworden. 'Ik denk nu aan jou, meisje. Niet al het slechte is misschien uit zijn geest verdwenen. Vandaag of morgen zou hij je misschien kwaad kunnen doen.'
Op dat ogenblik was Rik door een verpleegster naar buiten geleid. Ze had lichte geluidjes gemaakt om hem te kalmeren, zoals men dat met een kind doet. Rik had zijn hoofd betast en met lege blik voor zich uit gestaard, tot zijn ogen zich op Valona hadden gericht; toen had hij zijn handen uitgestoken en op zwakke toon geroepen: 'Lona...'
Ze was naar hem toe gesprongen en had zijn hoofd tegen haar schouder gelegd en hem stevig vastgehouden. Tegen de dokter had ze gezegd: 'Hij zal mij nooit kwaad doen, niet het minste.' De dokter had peinzend gezegd: 'Zijn geval moet natuurlijk worden gemeld. Ik weet niet hoe hij in de toestand waarin hij moet hebben verkeerd, aan de autoriteiten is ontsnapt.' 'Wil dat zeggen dat ze hem zullen weghalen, dokter?' 'Ik vrees van wel.' 'Dokter, doet u dat alstublieft niet.' Ze had aan haar zakdoek
geplukt, waarin de vijf glanzende credit-munten uit haar spaarpot zaten. 'U mag dit allemaal hebben, dokter,' had ze gezegd. 'Ik zal goed voor hem zorgen. Hij zal niemand kwaad doen.' De dokter had naar de munten in zijn hand gekeken. 'Jij werkt in de fabriek, niet?' Ze had geknikt.
'Hoeveel betalen ze jou per week?' 'Twee komma acht credits.'
Hij had de munten zachtjes geschud, toen zijn hand gesloten zodat ze met een metaalachtig getinkel tegen elkaar kwamen, en ze daarna naar haar uitgestoken. 'Pak aan, meisje. Ik reken hier niets voor.'
Verbaasd had zij ze aangenomen. 'Zult u het niemand vertellen, dokter?'
Maar hij had gezegd: 'Ik vrees dat ik wel zal moeten. Dat is de wet nu eenmaal.'
Blindelings en met zwaar gemoed was ze teruggereden naar het dorp, terwijl ze Rik wanhopig tegen zich aandrukte. De week daarop was er over de hypervideo-nieuwsuitzending het bericht gekomen van een dokter die het leven verloren had bij een gyro-ongeluk, veroorzaakt door het even uitvallen van de plaatselijke transito-energiestralen. De naam was haar bekend voorgekomen en 's avonds in haar kamer had ze hem vergeleken met die op het stukje papier. Het was dezelfde naam. Ze was bedroefd geweest, omdat hij een goede man was geweest. Lang geleden had ze van een andere arbeidster zijn naam gehad als een squire-dokter die goed was voor de fabrieksarbeiders, en ze had hem bewaard voor het geval hij eens van pas mocht komen. En toen dit het geval was, was hij ook goed voor haar geweest. Toch was haar verdriet verdreven door vreugde. Hij had geen tijd gehad Rik te melden. Er was tenminste nooit iemand naar het dorp gekomen om te informeren. Later, toen Riks bevattingsvermogen groter was geworden, had ze hem verteld wat de dokter had gezegd, met de bedoeling dat hij in het dorp zou blijven en veilig zou zijn.
Rik schudde haar heen en weer en ze schrok op uit haar overpeinzingen.
'Hoor je me niet?' vroeg hij. 'Ik kan geen misdadiger geweest zijn, als ik een belangrijke baan had.'
'Maar zou het niet kunnen dat je iets verkeerd hebt gedaan?' begon ze aarzelend. 'Zelfs als je een groot man was, zou dat mogelijk zijn geweest. Zelfs squires...'
'Ik ben er zeker van dat ik niets misdaan heb. Maar begrijp je dan niet dat ik erachter moet zien te komen om ook die anderen te overtuigen? Er is geen andere manier. Ik moet weg van de fabriek en het dorp, en meer over mezelf te weten komen.'
Ze voelde de paniek in zich opkomen, 'Rik! Dat zou gevaarlijk zijn. Waarom zou je dat doen? Zelfs als jij het Niets hebt geanalyseerd, waarom is het zo belangrijk er meer over te weten te komen?'
'Om het andere dat ik me herinner.' 'Welk andere?'
'Dat vertel ik je liever niet,' fluisterde hij. 'Je moet het iemand vertellen. Misschien zou je het anders vergeten.'
Hij greep haar arm. 'Daar heb jij gelijk in. Jij zult het niemand anders vertellen, he, Lona? Jij zult alleen mijn reservegeheugen zijn, voor het geval ik het vergeet.' 'Natuurlijk, Rik.'
Rik keek om zich heen. De wereld was heel mooi. Valona had hem eens verteld dat er in de bovenstad, kilometers erboven zelfs, een reusachtig glanzend bord was, waarop stond: 'Van alle planeten in de Melkweg is Florina de mooiste'. En terwijl hij om zich heen keek, kon hij het geloven. 'Het is iets vreselijks om zich te herinneren, maar ik herinner me altijd alles precies, wanneer ik me iets herinner. Vanmiddag kwam het in me op.' 'Ja?'
Hij staarde haar verbijsterd aan. 'Iedereen ter wereld zal sterven. Iedereen op Florina.'
2. Het dorpshoofd
Myrlyn Terens was juist bezig een boekfilm van zijn plaats op de plank te halen, toen het deursein ging. Op zijn nogal pafferige gezicht had een peinzende uitdrukking gelegen, maar nu verdween deze en veranderde in de meer gewone uitdrukking van minzame voorzichtigheid. Hij streek met een hand over zijn al vrij dunne, rossige haar en riep: 'Een ogenblik.' Hij legde de film terug en drukte op het knopje waardoor het scherm op zijn plaats sprong, niet te onderscheiden van de rest van de muur. Voor de eenvoudige fabrieksarbeiders en boerenknechts met wie hij te maken had, was het een zaak van vage trots dat iemand die, althans wat zijn afkomst betrof, tot hun eigen milieu behoorde, films bezat. Het verlichtte, door een vaag soort afspiegeling, de eentonige schemer van hun eigen geest. En toch ging het niet aan met de films te koop te lopen. Het zien ervan zou de boel hebben bedorven. Het zou hun zich niet al te makkelijk bewegende tongen hebben bevroren. Zij mochten dan misschien pochen op de boeken van hun dorpshoofd, maar de aanblik ervan zou Terens teveel squire hebben doen schijnen. Natuurlijk waren er ook de squires. Het was buitengewoon onwaarschijnlijk dat een van hen zomaar een bezoekje aan zijn huis zou brengen, maar mocht een van hen binnenkomen, dan zou het onverstandig zijn als er een rijtje films te zien was. Hij was een dorpshoofd en de gewoonte schonk hem zekere voorrechten, maar het zou hem nooit goed doen daarmee te pronken. Opnieuw riep hij: 'Ik kom!'
Deze keer liep hij naar de deur en onder het lopen deed hij de bovenkant van zijn tuniek dicht. Zelfs zijn kleren waren een beetje squire-achtig. Soms vergat hij bijna dat hij op Florina geboren was.
Valona March stond voor de deur. Ze begroette hem eerbiedig door iets door haar knieen te zakken en haar hoofd te buigen. Terens wierp de deur wijd open. 'Kom erin, Valona. Ga zitten. Je weet natuurlijk datje om deze tijd niet meer op straat mag. Ik hoop dat de patrouilles je niet hebben gezien.' 'Ik geloof van niet, dorpshoofd.'
'Nou, laten we het hopen. Jouw zonderegister is toch al tamelijk lang.'
'Ja, dorpshoofd. Ik ben heel dankbaar voor wat u in het verleden voor mij hebt gedaan.'
'Ach, dat hindert niet. Kom, ga zitten. Wil je iets te eten of te drinken hebben?'
Ze ging kaarsrecht op het puntje van een stoel zitten en schudde haar hoofd. 'Nee, dank u, dorpshoofd. Ik heb al gegeten.' Het behoorde onder de dorpelingen tot de goede manieren een verfrissing aan te bieden. Het behoorde echter tot de slechte manieren die te accepteren. Terens wist dat. Hij drong dus niet aan.
'Nou, wat is er aan de hand, Valona?' vroeg hij. 'Weer moeilijkheden met Rik?'
Valona knikte, maar scheen niet te weten wat ze verder moest zeggen.
'Heeft hij moeilijkheden in de fabriek?' vroeg Terens. 'Nee, dorpshoofd.' 'Weer hoofdpijn?' 'Nee, dorpshoofd.'
Terens wachtte en zijn lichte ogen vernauwden zich. 'Hoor eens, Valona, je verwacht toch niet dat ik jouw moeilijkheden raad, wel? Vooruit, spreek op of ik kan je niet helpen. Ik denk dat jij geen hulp wilt hebben.'
'Jawel, dorpshoofd,' zei ze, en toen barstte ze los: 'Hoe zal ik het u vertellen, dorpshoofd? Het klinkt bijna krankzinnig.' Terens had een neiging haar op de schouders te kloppen, maar hij wist dat ze bij zijn aanraking ineen zou krimpen. Ze zat, zoals gewoonlijk, met haar grote handen zo diep mogelijk begraven in haar jurk. Hij zag dat haar stompe, sterke vingers ineengestrengeld waren en langzaam draaiende bewegingen maakten.
'Vertel maar wat er is,' zei hij, 'ik luister.' 'Herinnert u zich nog dat ik u over de stadsdokter kwam vertellen, dorpshoofd, en wat hij gezegd had?' 'Ja, dat herinner ik me nog, Valona. En ik herinner me ook nog dat ik jou op je hart drukte dat je nooit meer iets dergelijks mocht doen zonder mij om raad te hebben gevraagd. Herinner jij je dat nog?'
Ze keek hem met grote ogen aan. Ze had geen enkele aansporing nodig om herinnerd te worden aan zijn woede. 'Ik zou zoiets nooit meer doen, dorpshoofd. Ik wil u er alleen maar aan herinneren dat u zei dat u alles zou doen om mij te helpen Rik hier te houden.'
'Dat zal ik ook. Welnu, hebben de patrouilles naar hem gevraagd?'
'Nee. O, dorpshoofd, denkt u dat ze dat misschien zouden doen?'
'Ik ben ervan overtuigd dat dit niet zal gebeuren.' Hij begon zijn geduld te verliezen. 'Kom, Valona, vertel me nu wat er aan de hand is.'
Haar gezicht betrok. 'Dorpshoofd, hij zegt dat hij me zal verlaten. Ik wil dat u hem tegenhoudt.' 'Waarom wil hij jou verlaten?' 'Hij zegt dat hij zich dingen herinnert.'
Onmiddellijk verscheen er belangstelling in de ogen van Terens. Hij boog zich naar voren en stak bijna zijn hand naar haar uit. 'Herinnert hij zich dingen? Wat voor dingen?'
Terens herinnerde zich de dag dat Rik voor het eerst gevonden werd. Hij had de jongelui gezien die zich verdrongen bij een van de irrigatiekanaaltjes vlak buiten het dorp. Ze hadden hem met hun schrille stemmen geroepen. 'Dorpshoofd! Dorpshoofd!'
Hij had het op een hollen gezet. 'Wat is er aan de hand, Rasie?' Toen hij naar het dorp kwam, had hij zich de moeite getroost de namen van de jongelui te leren. Dat viel er goed in bij de moeders en het maakte de eerste paar maanden makkelijker. Rasie zag er bleek uit. 'Kijk hier eens, dorpshoofd,' zei hij. Hij wees naar iets wits en kronkelends, en het was Rik. De andere jongens schreeuwden om het hardst om het hem uit te leggen. Terens wist uit hun verwarde verklaringen op te maken dat ze het een of andere spelletje hadden gespeeld waarbij ze draafden, zich verborgen en elkaar nazaten. Ze popelden om hem de naam van het spel uit te leggen, hoe het ging, op welk punt zij onderbroken waren en ook, met de nodige ruzie, wie of welke partij aan de 'winnende hand' was geweest. Maar dat alles kwam er natuurlijk niet op aan. Rasie, een twaalf jaar oude zwartharige jongen, had gekreun
gehoord en was er behoedzaam op afgegaan. Hij had een dier verwacht, misschien wel een rat, die een mooi vechtpartijtje kon opleveren. Hij had Rik gevonden.
De jongens werden heen en weer geslingerd tussen walging en geboeidheid bij dit vreemde gezicht. Het was een volwassen menselijk wezen, bijna naakt, de kin nat van het speeksel, kreunend en zacht huilend, armen en benen doelloos bewegend. Fletsblauwe ogen keken onrustig uit een gezicht dat bedekt was met bruine stoppels. Een ogenblik bleven de ogen op die van Terens rusten en schenen zich te concentreren. Langzaam kwam de duim van de man omhoog en verdween in zijn mond.
Een van de kinderen lachte. 'Kijk hem eens, dorpshoofd. Hij zuigt nog op z'n duim.'
De vooroverliggende figuur schokte bij het horen van deze plotselinge kreet. Zijn gezicht werd rood en verstrakte. Hij liet een zwak gejammer horen, dat vergezeld ging van tranen, maar de duim bleef waar hij was. Hij stak roze af tegen de rest van de met vuil bedekte hand.
Terens ontwaakte door wat hij zag uit zijn verdoving. 'Luister, jongens,' zei hij, 'jullie moeten hier niet rondhollen in het kyrt-veld. Jullie beschadigen de oogst en je weet wat dat zal betekenen als de boerenknechts je te pakken krijgen. Ga weg en houd je mond hierover dicht. Rasie, jij loopt vlug naar meneer Jencus en vraagt of hij hier komt.'
Uil Jencus was zo'n beetje de dokter van het dorp. Hij had enige tijd doorgebracht als hulp in de praktijk van een echte dokter in de stad en dit was dan ook de reden dat men hem ontheven had van werk op de boerderij of in de fabriek. Wat hij presteerde, viel heus wel mee. Hij kon temperaturen, pillen voorschrijven, injecties geven en, het belangrijkste van alles, hij kon zeggen wanneer de een of andere kwaal ernstig genoeg was om een tocht naar het stadsziekenhuis te rechtvaardigen. Zonder een dergelijke semi-vakkundige steun zouden de ongelukkige die meningitis of acute appendicitis hadden intens lijden, maar gewoonlijk niet lang. Zoals de zaken er nu voorstonden, mopperden de voormannen en beschuldigden zij Jencus ervan dat hij simulatie in de hand werkte.
Samen met Terens tilde Jencus de man in een scooterwagentje, waarna ze hem zo onopvallend mogelijk naar het dorp brachten.
Samen wasten zij het stof en het vuil weg. Er was niets te doen aan het haar. Jencus schoor het hele lichaam, onderzocht hem en deed wat hij kon.
'Voor zover ik kan nagaan geen infectie, dorpshoofd,' zei Jencus. 'Hij schijnt steeds te eten hebben gehad. Hij is helemaal niet zo mager. Ik weet echt niet wat ik ervan moet denken. Hoe
zou hij hier gekomen zijn, dorpshoofd?' Hij stelde de vraag op een pessimistische toon, alsof niemand kon verwachten dat Terens ergens het antwoord op zou weten. Terens nam dat filosofisch op. Wanneer een dorp zijn dorpshoofd verloren heeft aan wie het bijna vijftig j aar lang gewend is geweest, dan moet een nog jonge nieuweling een periode van argwaan en wantrouwen verwachten. Er stak niets persoonlijks in.
'Ik ben bang dat ik het niet weet,' zei Terens. 'Hij kan namelijk niet lopen, weet u. Kan geen stap verzetten. Hij moet daar gebracht zijn. Voor zover ik het kan bekijken, zou het net zo goed een baby kunnen zijn. Al het andere schijnt verdwenen te zijn.'
'Bestaat er een ziekte die hiermee te maken kan hebben?' 'Niet dat ik weet. Misschien komt het voort uit de geest, maar dat is iets waarvan ik totaal niets weet. Geesteszieken stuur ik naar de stad. Dit heerschap nog nooit gezien, dorpshoofd?' Terens glimlachte en zei op vriendelijke toon: 'Ik ben hier pas een maand.'
Jencus zuchtte en haalde zijn zakdoek te voorschijn. 'Ja. Het oude dorpshoofd was een prima kerel. Wist ons goed te besturen. Ikzelf ben hier al zestig jaar, maar ik heb deze knaap hier nog nooit eerder gezien. Moet uit een ander dorp komen.' Jencus was een dikke man. Hij had het uiterlijk van iemand die zo geboren is, en als bij deze natuurlijke tendens nog de gevolgen van een grotendeels zittend leven worden gevoegd, dan is het niet te verwonderen dat hij de neiging had zelfs korte zinnen te accentueren met een gepuf en een nogal doelloze veeg met zijn grote rode zakdoek over zijn glimmende voorhoofd. 'Ik zou echt niet weten wat ik moest zeggen als er een patrouille kwam,' zei hij.
En er kwam inderdaad een patrouille. Dat was onvermijdelijk. De jongens vertelden het hun ouders en de ouders vertelden het verder. Het leven in het dorp was rustig genoeg. Zelfs dit zou ongewoon genoeg zijn om het op alle mogelijke manieren door te vertellen. En bij al dat vertellen, moesten de patrouilles het wel horen.
De patrouilles waren afdelingen van de politiemacht van Florina. De leden ervan waren niet afkomstig van Florina en aan de andere kant evenmin landslieden van de squires van de planeet Sark. Het waren eenvoudig huurlingen van wie men zeker was dat zij de orde handhaafden voor de betaling die zij kregen en dat zij zich nooit lieten misleiden door sympathie voor burgers van Florina. Ze hadden geen enkele band met hen. Zij kwamen met hun tweeen vergezeld van een van de voormannen van de fabriek, die blijkbaar erg genoot van het beetje autoriteit waarover hij beschikte.
De leden van de patrouille waren verveeld en onverschillig. Ze hadden vrijwel dagelijks met de een of andere idioot te maken en dat was voor hen dus helemaal niet opwindend. Een van hen zei tegen de voorman: 'Nou, hoe lang heb je werk om hem te herkennen? Wie is die man?'
De voorman schudde energiek het hoofd. 'Ik heb hem nog nooit gezien, meneer. Hij komt hier niet vandaan!' De ordebewaker wendde zich tot Jencus. 'Nog papieren op hem gevonden?'
'Nee, meneer. Hij had alleen maar een oud stuk textiel om zich heen. Ik heb het begraven om infectie te voorkomen.' 'Wat mankeert hem?'
'Z'n verstand kwijt, voor zover ik het kan bekijken.' Terens nam de ordebewakers nu terzijde. Omdat het geval hun verveelde, waren zij inschikkelijk. De man die de vragen had gesteld, klapte zijn aantekenboekje dicht en zei: 'Goed, het is niet eens de moeite waard er verbaal van op te maken. Dat is een zaak die ons niets aangaat. Zie maar dat je het fikst.' Toen vertrokken zij.
De voorman bleef. Het was een man met sproeten, rood haar en een grote, borstelige snor. Vijfjaar lang was hij al voorman, een voorman met strenge principes, wat betekende dat hij de verantwoordelijkheid voor wat zijn mensen in de fabriek presteerden, hoog opvatte.
'Luister,' zei hij heftig. 'Wat moet er aan deze zaak worden gedaan? Die verrekte lui hebben het zo druk met praten, dat er niet wordt gewerkt.'
'Mij lijkt het 't beste dat we hem naar het stadsziekenhuis transporteren,' zei Jencus, terwijl hij hevig met zijn zakdoek zwaaide. 'Ik kan er verder niks aan doen.'
'Naar de stad!' De voorman keek hem vol afschuw aan. 'Wie zal dat betalen? Wie zal de rekeningen betalen? Hij is er geen van ons, wel?'
'Voor zover ik weet niet,' beaamde Jencus. 'Waarom zouden wij dan betalen? Zie uit te vissen waar hij thuishoort. Laat zijn dorp maar betalen.' 'Hoe moeten we daar achter komen? Dat moet je mij eens vertellen.'
De voorman dacht een ogenblik na, zijn tong kwam te voorschijn en speelde met de grove, roodachtige begroeiing van zijn bovenlip. 'Dan zien we hem eenvoudig kwijt te raken. Net zoals die knaap van de patrouille zei.'
Nu mengde Terens zich in het gesprek. 'Wat bedoel je daarmee?'
'Hij zou net zo goed dood kunnen zijn,' zei de voorman. 'Het zou voor hem een zegen zijn.' 'Je kunt niet zo maar een mens vermoorden,' zei Terens.
'En als u dan eens vertelde wat we met hem moeten doen?' 'Kan een van de mensen uit het dorp niet voor hem zorgen?' 'Wie zou dat willen? Zou u het doen?'
Terens negeerde de openlijk onbeschaamde houding. 'Ik heb ander werk te doen.'
'Zo is het met iedereen hier. Ik kan niet toestaan dat iemand het werk in de fabriek onder dat gekke ding hier laat lijden.' Terens zuchtte en zei zonder rancune: 'Kom, kom, voorman, laten we redelijk zijn. Als u dit kwartaal niet aan uw kwantum komt, dan zou dat voor mij een reden zijn om aan te nemen dat dit het gevolg was van het feit dat een van uw mensen voor deze arme kerel zorgde, en dan zou ik voor u in de bres springen bij de squires. Anders zou ik alleen maar kunnen zeggen dat ik geen reden zie, waarom u het niet zou kunnen halen.' De voorman keek hem nijdig aan. Het dorpshoofd was hier pas een maand en hij bemoeide zich al met mensen die hun leven lang in het dorp hadden gewoond. Maar hij had een kaart waarop verscheidene aantekeningen van squires stonden, en het zou hem geen goed doen als hij zich al te openlijk en al te lang tegen de man verzette.
'Maar wie moet hem dan brengen?' zei hij. Er kwam een afschuwelijke gedachte bij hem op. 'Ik kan hem niet hebben. Ik heb zelf drie kinderen, en mijn vrouw is niet goed.' 'Ik heb ook helemaal niet gezegd dat u het moest doen.' Terens keek het raam uit. Nu de ordebewakers weg waren, was de nieuwsgierige, fluisterende menigte dichter op het huis van het dorpshoofd toegekomen. De meesten waren jongelui, te jong nog om aan het werk te zijn, anderen waren boerenknechts van de boerderijen in de omtrek. Enkelen waren fabrieksarbeiders die hun werk in de steek gelaten hadden. Terens zag het forse meisje aan de rand van de menigte. De afgelopen maand had hij haar vaak gezien. Sterk, bekwaam en hardwerkend. Achter die ongelukkige gelaatsuitdrukking van haar ging een goede natuurlijke intelligentie schuil. Als zij een man was geweest, zou hij haar misschien hebben uitgekozen om haar op te leiden tot dorpshoofd. Maar het was een vrouw; haar ouders waren dood en het was haar duidelijk aan te zien dat ze niet erg romantisch was aangelegd. Met andere woorden, een eenzame vrouw, en dat zou ze waarschijnlijk wel blijven ook.
'Wat denk je van haar?' zei hij.
De voorman keek en zei toen grof: 'Barst. Die hoort aan het werk te zijn.'
'Goed, goed,' zei Terens op sussende toon. 'Hoe heet ze?' 'Valona March.'
'O ja, nu herinner ik het me. Laat haar maar eens binnenkomen.'
Van dat ogenblik af was Terens de onofficiele beschermengel van het paar geweest. Hij had gedaan wat hij kon om extra voedselrantsoenen voor haar te krijgen, extra textielpunten en wat er verder nog nodig was om twee volwassenen (van wie een ongeregistreerd) in leven te houden op een inkomen van een. Hij had haar geholpen Rik in de kyrtfabriek te krijgen, zodat deze daar kon worden opgeleid. Door zijn bemiddeling was voorkomen dat Valona na een twist met een afdelingschef een zware straf had gekregen. De dood van de stadsdokter had het voor hem onnodig gemaakt nog stappen in die richting te doen, maar hij was het van plan geweest.
Het was een heel natuurlijke zaak dat Valona met al haar moeilijkheden naar hem toekwam. En daarom wachtte hij nu tot zij antwoord zou geven op zijn vraag.
Valona aarzelde nog steeds. Tenslotte zei ze: 'Hij zegt dat iedereen ter wereld zal sterven.' Terens keek verschrikt. 'Heeft hij ook gezegd hoe?' 'Hij zegt dat hij niet weet hoe. Hij zegt dat hij zich dat herinnert van voordat hij - eh -- van voordat hij was zoals hij nu is. En hij zegt dat hij zich herinnert dat hij een belangrijke baan had, maar ik begrijp niet wat het is.' 'Hoe beschrijft hij het?'
'Hij zegt dat hij - dat hij het Niets, met een hoofdletter N, analyseert.'
Valona wachtte een ogenblik op commentaar en verklaarde toen haastig: 'Analyseren betekent iets ontrafelen, zoals - ' 'Ik weet wat het betekent, meisje.' Terens tastte nog steeds in het duister.
Valona sloeg hem bezorgd gade. 'Weet u soms wat hij bedoelt, dorpshoofd?' 'Misschien, Valona.'
'Maar dorpshoofd, hoe kan iemand nu iets doen met Niets?' Terens stond op. Hij glimlachte kort. 'Ach Valona, weetje niet dat alles in de ruimte hoofdzakelijk uit Niets bestaat?' Valona begreep niet wat hij bedoelde, maar zij accepteerde het. Het dorpshoofd was een geleerd man. Met iets van trots was zij er plotseling van overtuigd dat haar Rik zelfs nog geleerder was. 'Kom.' Terens stak zijn hand uit. 'Waar gaan we naar toe?' vroeg ze. 'Nou, waar is Rik?' 'Thuis,' zei ze. 'Hij ligt te slapen.'
'Mooi. Ik zal je wegbrengen. Of wil je soms dat de een of andere patrouille jou in je eentje op straat vindt?'
Om deze tijd van de avond scheen het dorp uitgestorven te zijn. De lampen in de enkel e straat die het gebied van de huisjes met
de arbeiders in tweeen sneed, glansden zacht. Er was regen op til, maar alleen de warme regen die bijna iedere avond viel. Het was niet nodig daar speciale voorzieningen tegen te treffen. Valona was nog nooit zo laat op een avond door de week buiten geweest, en het was angstaanjagend. Ze probeerde het geluid van haar eigen voetstappen niet te horen, terwijl ze luisterde of ze in de verte misschien ook de verwijderde stap van een patrouille hoorde.
'Probeer niet op je tenen te lopen, Valona,' zei Terens. 'Ik ben bij je.'
Zijn stem klonk daverend in de stilte en Valona maakte een sprongetje van schrik. Ze liep haastig verder.
Valona's huisje was evenals de rest in duister gehuld, en behoedzaam stapten ze naar binnen. Terens was in precies zo'n huisje geboren en getogen, en ofschoon hij al die tijd op Sark had gewoond en nu een huis met drie kamers en sanitaire inrichting had, voelde hij nog steeds iets van heimwee naar de kaalheid van het interieur. Een kamer was alles wat nodig was, een bed, een ladekast, twee stoelen, een gladde cementen vloer en een kast in een van de hoeken.
Aan een keuken was geen behoefte, want alle maaltijden werden in de fabriek genuttigd; aan een badkamer evenmin, daar zich achter de huizen een rij gemeenschappelijke bijgebouwtjes bevond, met douchecellen erin. In het zachte, gelijkmatige klimaat waren geen ruiten nodig als bescherming tegen kou en regen. Alle vier de wanden hadden beschutte openingen; de overhangende daken boden voldoende bescherming tegen de 's nachts vallende windloze regens.
Bij het schijnsel van een zaklantaarntje dat hij half bedekte met een van zijn handpalmen, zag Terens dat een hoek van de kamer was afgeschoten met een gehavend scherm. Hij herinnerde zich dat hij het nog niet zo lang geleden voor Valona op de kop had getikt, toen Rik te weinig kind of te veel man was geworden. Erachter hoorde hij de regelmatige ademhaling van iemand die sliep.
Hij knikte in de richting ervan. 'Maak hem wakker, Valona.' Valona tikte op het scherm 'Rik, Rik, baby!' Er klonk een onderdrukte kreet.
'Het is Lona maar,' zei Valona. Ze liep om het scherm heen en Terens liet het licht van zijn lantaarntje op hun eigen gezichten spelen, toen op dat van Rik.
Rik hield een hand voor zijn ogen, om ze te beschermen tegen het licht. 'Wat is er?'
Terens ging op de rand van het bed zitten. Rik sliep in de gebruikelijke krib, bemerkte hij. Heel in het begin had hij voor Valona een oud, nogal wankel ledikant op de kop getikt, maar
zij had dat voor zich/elf gehouden.
'Rik,' zei hij, 'Valona zegt dat je je verschillende dingen begint te herinneren.'
'Ja, dorpshoofd.' Rik was altijd heel nederig in gezelschap van het dorpshoofd, die de belangrijkste man was die hij ooit had gezien. Zelfs de opzichter van de fabriek was beleefd tegen het dorpshoofd. Rik herhaalde de gedachteflarden die die dag waren bovengekomen.
'Heb je je nog iets anders herinnerd sinds je Valona dit vertelde?' vroeg Terens. 'Niets anders, dorpshoofd.'
Terens kneedde de vingers van zijn ene hand met die van de andere. 'Goed, Rik. Ga maar weer slapen.' Valona volgde hem naar buiten. Ze deed haar uiterste best haar gezicht in de plooi te houden en met de rug van een van haar ruwe handen streek ze over haar ogen. 'Zal hij van me weg moeten, dorpshoofd?'
Terens greep haar handen beet en zei op ernstige toon: 'Je moet je gedragen als een volwassen vrouw, Valona. Hij zal een poosje met me mee moeten, maar ik beloof je dat ik hem zal terugbrengen.' 'En daarna?'
'Dat weet ik niet. Je moet het begrijpen, Valona. Op het ogenblik is het 't allerbelangrijkste dat we meer over Riks herinneringen te weten komen.'
'Bedoelt u dat iedereen op Florina inderdaad zou kunnen sterven zoals hij zegt?' vroeg Valona plotseling. Terens' greep werd steviger. 'Zeg dat nooit tegen iemand, Valona, of Rik zal voor altijd door een patrouille worden weggehaald. Dat meen ik.'
Hij draaide zich om en liep langzaam en peinzend terug naar zijn huis, zonder dat hij er zich van bewust was dat zijn handen trilden. Hij probeerde vergeefs te gaan slapen en na een uurtje schakelde hij het narco-circuit in. Het was een van de weinige dingen van Sark die hij had meegebracht toen hij voor het eerst naar Florina terugkeerde om daar dorpshoofd te worden. Het paste om zijn schedel als een dunne, zwarte kap. Hij stelde het apparaatje af op vijf uur en schakelde het in. Hij had tijd om op zijn gemak in bed te gaan liggen voordat de vertraagde reactie de bewustzijnscentra van zijn grote hersenen uitschakelde, waarna hij ogenblikkelijk in een droomloze slaap viel.
3. De bibliothecaresse
Ze lieten de diamagnetische scooter achter in een scooterstalling even buiten de stad. Scooters waren zeldzaam in de stad en Terens wilde geen onnodige aandacht trekken. Een wild ogenblik dacht hij aan de bewoners van de bovenstad met hun diamagnetische ground-cars en anti-grav giro's. Maar dat was de bovenstad. Die was anders. Rik wachtte tot Terens de stalling verzegeld had met een vingerafdruk. Hij was gekleed in een nieuw uit een stuk gesneden pak en hij voelde zich wat onprettig. Schoorvoetend volgde hij het dorpshoofd onder het eerste van de hoge, op een brug lijkende bouwsels door, die de bovenstad steunden.
Op Florina hadden alle andere steden namen, maar deze heette eenvoudig 'de stad'. De arbeiders en boeren die erin en eromheen woonden, werden gelukkig geprezen bij de rest van de planeet. In de stad waren betere dokters en ziekenhuizen, meer fabrieken en meer drankwinkels, zelfs een nietig stroompje van heel voorzichtige luxe. De bewoners zelf waren minder enthousiast. Zij leefden in de schaduw van de bovenstad. De bovenstad was precies wat de naam zei, want de stad was dubbel, streng verdeeld door een horizontale laag beton van tachtig vierkante kilometer, die op zo'n slordige twintigduizend met staal versterkte pilaren rustte. Beneden, in de schaduw, woonden de 'inboorlingen'. Boven, in de zon, vertoefden de squires. In de bovenstad was het moeilijk te geloven dat de planeet waarop ze zich bevond, Florina was. De bevolking bestond vrijwel uitsluitend uit Sarkieten, plus een aantal ordebewakers. Ze vormde letterlijk de elite.
Terens wist de weg. Hij liep snel, zonder zich iets aan te trekken van de voorbijgangers die met een mengeling van afgunst en afkeer naar zijn dorpshoofdkleren keken. Riks kortere benen maakten dat zijn gang minder waardig was terwijl hij probeerde hem bij te houden. Hij kon zich niet veel meer herinneren van zijn enige vorige bezoek aan de stad. Het scheen nu zo anders te zijn. Toen was het bewolkt geweest. Nu scheen de zon door de op bepaalde afstanden in het beton boven hem aangebrachte openingen en vormde lichtbanen die de tussenliggende ruimten nog donkerder maakten. Op een ritmische, bijna hypnotische manier liepen ze door de vrolijke lichtbanen heen.
In rolstoelen gezeten oude mannen koesterden zich in de warmte van de zonnebanen en gingen met de beweging ervan mee. Soms vielen zij in slaap en bleven ze achter in de schaduw, knikkebollend in hun stoelen, tot het gepiep van de wielen hen wakker maakte wanneer zij van houding veranderden. Zo nu en dan werden de stroken zon bijna volkomen geblokkeerd
door moeders met kinderen op de arm. 'Nou, Rik, hou je taai,' zei Terens. 'We gaan naar boven.' Hij stond voor een bouwsel dat de ruimte tussen vier rechthoekig geplaatste pilaren in beslag nam en van de grond tot de bovenstad reikte. 'Ik ben bang,' zei Rik.
Rik kon wel raden wat het bouwsel was. Het was een lift die naar het bovenste vlak ging.
Die was natuurlijk nodig. De productie was beneden, maar de consumptie boven. Grondstoffen en onbewerkt voedsel arriveerden in de benedenstad, maar plasticartikelen en goede maaltijden waren zaken voor de bovenstad. Daar beneden was het overbevolkt met dienstmeisjes, tuinlui, chauffeurs en constructiewerkers, die boven nodig waren. Terens trok zich niets aan van Riks angstige uitdrukking. Het verbaasde hem dat zijn eigen hart zo hevig klopte. Maar dat was natuurlijk niet van angst. Eerder van een heftig soort bevrediging dat hij naar boven ging. Hij zou over heel die heilige betonlaag lopen, erop stampen, zijn vuil erop achterlaten. Als dorpshoofd kon hij dat doen. In de ogen van de squires was hij natuurlijk niets meer dan een doodgewone bewoner van Florina, maar hij was dorpshoofd en hij kon over die betonlaag lopen wanneer hij dat maar wilde. Toch haatte hij ze, die hele luisterrijke troep! Hij bleef staan, haalde diep adem en gaf het teken voor de lift. Het had geen zin met haatgevoelens rond te lopen. Hij was jarenlang op Sark geweest; op Sark zelf, het middelpunt en de plaats van oorsprong van de squires. Hij had geleerd zijn ziel in lijdzaamheid te bezitten. Hij moest nu niet vergeten wat hij had geleerd. Nu zeer zeker niet.
Hij hoorde de lift beneden aankomen en de hele wand tegenover hem gleed in de ervoor bestemde gleuf. De man die de lift bediende, keek verontwaardigd. 'Jullie tweeen maar.'
'Wij tweeen maar,' zei Terens, terwijl hij instapte. Rik volgde. De liftbediende maakte geen aanstalten de wand in zijn oorspronkelijke positie terug te brengen. 'Het lijkt mij dat jullie wel kunnen wachten tot twee uur, wanneer ik met een volle bak naar boven ga,' zei hij. 'D'r wordt helemaal niet van mij verlangd dat ik op en neer zeul met twee knapen.' Hij spuwde zorgvuldig, er wel voor zorgend dat het speeksel op het beton van het lagere vlak en niet op de vloer van zijn lift terechtkwam. 'Waar zijn jullie werkkaarten?' vervolgde hij. 'Ik ben dorpshoofd,' zei Terens. 'Zie je dat niet aan mijn kleren?'
'Kleren zeggen me niks. Je gelooft toch zeker niet dat ik m'n baantje riskeer voor dat uniform van jou dat je misschien hier
of daar op de kop hebt getikt? Waar is je kaart?' Terens liet hem zonder verder nog woorden vuil te maken het standaardmapje zien dat alle inboorlingen altijd bij zich moesten hebben: registratienummer, werkkaart, belastingkwitanties. Het lag open bij het rood van zijn dorpshoofdbewijs. De liftbediende bekeek het vluchtig.
'Nou, dat kun je ook wel hier of daar gepikt hebben, maar dat is mijn zaak niet. Jij hebt hem en ik laat je binnen, ofschoon dorpshoofd in mijn ogen alleen maar een mooie naam is voor een doodgewone inboorling. En hoe staat het met die andere knaap?'
'Die heb ik onder mijn hoede,' zei Terens. 'Gaat hij mee, of zullen we er een ordebewaker bijroepen en kijken wat die ervan zegt?'
Het was het laatste wat Terens wilde, maar hij opperde het met de juiste hoeveelheid arrogantie.
'Goed, goed! Hou je maar kalm.' De wand van de lift ging omhoog en met een ruk kwam de lift in beweging. De bediende stond in zichzelf te mopperen.
Terens glimlachte. Het was bijna onvermijdelijk. Zij die direct voor de squires werkten, gingen daar buitengewoon prat op en zij probeerden hun minderwaardigheidscomplex te compenseren door zich buitengewoon streng aan de apartheidswetten te houden en een onaangename, hooghartige houding tegenover hun medeburgers aan te nemen. Zij waren de 'supermannen' voor wie de andere bewoners van Florina hun bijzondere haat reserveerden, ongehinderd door het zorgvuldig bijgebrachte ontzag dat zij voelden voor de squires. De verticale afstand die zij aflegden, bedroeg tien meter, maar de deur opende een nieuwe wereld voor hen. Evenals de andere steden van Sark was de bovenstad aangelegd met een bijzonder gevoel voor kleur. Individuele bouwsels, ongeacht of het woonhuizen of openbare gebouwen waren, waren opgetrokken in een ingewikkeld veelkleurig mozaiek dat van dichtbij een zinloze warboel leek, maar dat van een afstand van een nieter of honderd een zacht kleurenspel vormde dat al naar de gezichtshoek ineenvloeide en veranderde. 'Kom mee, Rik,' zei Terens.
Rik zette grote ogen op. Er leefde niets en er groeide niets! Alleen steen en kleur in reusachtige hoeveelheden. Hij had nooit geweten dat deze huizen zo reusachtig konden zijn. Een ogenblik roerde zich iets in zijn geest. Een seconde lang was dit reusachtige niet zo vreemd... En toen viel het luik boven zijn herinneringsvermogen weer dicht. Er flitste een ground-car voorbij 'Zijn dat squires?' fluisterde Rik. Er was alleen maar tijd voor een vluchtige blik geweest. Kort-
geknipt haar, wijde, opzichtige mouwen van glanzende, zware kleuren die varieerden van blauw tot violet, korte broek die er fluweelachtig uitzag, en lange, doorschijnende kousen die glommen alsof ze geweven waren van dun koperdraad. Zij keurden Rik en Terens geen blik waardig.
'Dat zijn jonge,' zei Terens. Hij had ze niet van zo dichtbij gezien sinds hij Sark verlaten had. Op Sark waren ze beroerd genoeg, maar ze waren er althans op hun plaats. Engelen pasten hier niet, tien meter boven de hel. Opnieuw had hij moeite zijn haat te onderdrukken.
Achter hen naderde sissend een tweepersoons flatcar. Het was een nieuw model dat ingebouwde luchtbesturing had. Op het ogenblik scheerde hij soepel vijf centimeter boven de grond, zijn glimmende platte bodem aan alle kanten opgekruld om de luchtweerstand te verminderen. Toch was het snijdend geluid van de langs de bodem stromende lucht voldoende om dat karakteristieke gesis te produceren dat 'ordebewakers' betekende. Ze waren groot, zoals alle ordebewakers; met een breed gezicht, platte wangen, lang, recht zwart haar, lichtbruine gelaatskleur. Voor de inboorlingen zagen alle ordebewakers er eender uit. Het glanzende zwart van hun uniform, dat nog verhoogd werd door het blikkerende zilver van strategisch geplaatste gespen en sierknopen, vervlakte de persoonlijke gelaatsuitdrukking en verhoogde de indruk van gelijkheid nog meer. Een van de ordebewakers bleef achter het bedieningspaneel zitten. De andere sprong met een lichte beweging over de lage rand van het voertuig.
'Papieren!' zei hij, en toen hij ze vluchtig had ingekeken en terug had gegeven aan Terens: 'Wat doe je hier?' 'Ik ben op weg naar de bibliotheek, meneer. Dat is een van mijn voorrechten.'
De ordebewaker wendde zich tot Rik. 'En jij?' 'Ik - ' begon Rik.
'Hij is mijn assistent,' onderbrak Terens hem. 'Hij bezit niet de voorrechten van een dorpshoofd,' zei de ordebewaker.
'Ik ben verantwoordelijk voor hem.'
De man haalde zijn schouders op. 'Dat is jouw zaak. Dorpshoofden hebben voorrechten, maar ze zijn geen squires. Denk daaraan, maat.'
'Jawel, meneer. Tussen twee haakjes, zou u mij de weg naar de bibliotheek kunnen wijzen?'
De ordebewaker wees hem de weg en gebruikte daarvoor de dunne, dodelijke loop van een naaldpistool. Van de hoek waaruit zij de bibliotheek nu zagen, was deze een klodder schitterend vermiljoen dat naar boven overging in karmozijn rood. Toen zij dichterbij kwamen, zakte het karmozijn steeds dieper.
Met plotselinge heftigheid zei Rik: 'Ik vind het lelijk.' Terens wierp hem een snelle, verbaasde blik toe. Hij was op Sark aan dit alles gewend geraakt, maar ook hij had de bontheid van de bovenstad wat vulgair gevonden. Maar ja, de bovenstad was per slot van rekening meer Sark dan Sark zelf. Op Sark was niet iedereen aristocraat. Er waren zelfs arme Sarkieten en^sommigen van hen waren zelfs niet beter af dan de gemiddelde bewoner van Florina. Hier bestond alleen de top van de piramide, en de bibliotheek toonde dat aan. Die was groter dan de meeste op Sark, veel groter dan voor de bovenstad nodig was, wat op het voordeel van goedkope arbeidskrachten wees. Terens bleef een ogenblik staan op de gebogen glooiing die naar de hoofdingang liep. Het kleurenschema op de glooiing wekte de illusie van treden en werkte een beetje verwarrend op Rik, die struikelde, maar het gaf de bibliotheek het juiste air van oudheid dat academische bouwwerken uit traditie nu eenmaal over zich hebben. De hal was groot, koud en vrijwel leeg. De bibliothecaresse achter het enige bureau dat erin stond, zag eruit als een kleine, wat gerimpelde erwt in een opgezwollen peul. Ze keek op en kwam half overeind.
'Ik ben dorpshoofd,' zei Terens snel. 'Speciale voorrechten. Ik ben verantwoordelijk voor deze inboorling.' Hij had zijn papieren al in de hand en hield ze onder het lopen voor zich uit. De bibliothecaresse liet zich terugzakken op haar stoel en keek ernstig. Ze haalde een metalen plaatje uit een gleuf en schoof het naar Terens toe. Het dorpshoofd drukte er met een krachtig gebaar zijn rechterduim op. De bibliothecaresse raapte het plaatje op en stopte het in een andere gleuf waarin even een violetkleurig licht was te zien. 'Kamer 242,' zei ze. 'Dank u.'
De kamertjes op de eerste verdieping hadden dat koele gebrek aan persoonlijkheid dat elke schakel in elke willekeurige eindeloze ketting zou hebben. Sommige waren bezet, hun glasachtige deuren mat en ondoorzichtig. De meeste waren echter leeg. 'Twee tweeenveertig,' zei Rik. Zijn stem klonk hoog, piepend. 'Wat is er, Rik?'
'Ik weet het niet. Ik voel me erg opgewonden.' 'Ben je al eens eerder in een bibliotheek geweest?' 'Ik weet het niet.'
Terens zette zijn duim op de ronde aluminiumschijf die vijf minuten tevoren gevoelig was gemaakt voor zijn duimafdruk. De deur van helder glas zwaaide open. Zodra zij binnen waren, viel die geluidloos achter hen dicht en werd ondoorzichtig, alsof er een scherm achter omlaag was getrokken.
Het kamertje had een oppervlakte van twee bij twee meter en bezat geen raam of versiering. Het werd verlicht door de diffuse gloed uit het plafond en geventileerd door een kunstmatige luchtstroom. De enige inhoud werd gevormd door een bureau, dat zich van wand tot wand uitstrekte, en een gestoffeerde rugloze bank tussen het bureau en de deur. Op het bureau stonden drie 'aflezers'. Hun matglazen voorkanten helden achterover onder een hoek van dertig graden. Voor elk ervan bevonden zich verscheidene regelknoppen.
'Weet je wat dit is?' Terens ging zitten en legde zijn zachte, vlezige hand op een van de aflezers. Rik ging eveneens zitten. 'Boeken?' vroeg hij gretig.
'Eh - dat niet direct.' Terens scheen onzeker te zijn. 'Dit is een bibliotheek, dus heeft jouw veronderstelling niet veel te betekenen. Weet je hoe je de aflezer moet bedienen?' 'Nee, Ik geloof van niet, dorpshoofd.' 'Weet je het zeker? Denk er eens even over na.' Rik deed zijn best. 'Het spijt me, dorpshoofd.' 'Dan zal ik het je laten zien. Kijk! Eerst heb je deze knop, waarop "Catalogus" staat, met het alfabet eromheen gedrukt. Aangezien we eerst de encyclopedie willen hebben, draaien we de knop op E en drukken hem in.'
Hij deed dit en op hetzelfde ogenblik gebeurden er verscheidene dingen tegelijk. Het matglas werd verlicht en er verschenen letters op. Ze tekenden zich scherp af in zwart op geel, toen de plafondverlichting doofde. Drie gladde paneeltjes schoten als evenzovele tongen naar buiten, voor elke aflezer een, en op het midden van alle drie was een krachtige lichtstraal gericht. Terens haalde een hefboompje over en de paneeltjes schoten terug op hun plaats.
'We hoeven geen aantekeningen te maken,' zei hij. Toen vervolgde hij: 'Nu kunnen we de lijst E's afgaan door aan deze knop te draaien.'
De lange rij op alfabetische volgorde geplaatste materialen, titels, schrijvers en catalogusnummers sprong omhoog tot de kolom waarin de talrijke delen van de encyclopedie stonden aangegeven.
Rik zei plotseling: 'Je drukt op de op deze knopjes staande nummers en letters naar gelang van het boek datje wilt hebben, en het komt op het scherm te staan.' 'Hoe weet jij dat?' vroeg Terens. 'Herinner je je dat?' 'Misschien. Ik weet het niet zeker. Het lijkt me alleen de juiste manier.'
'Nou, noem het een intelligente veronderstelling.' Hij drukte een lettercombinatie. Het licht op het glas verflauwde en werd even later weer helder. Op het scherm stond nu te lezen:
'Encyclopedie van Sark, deel 54, Rol-Rus.' 'Luister, Rik,' zei Terens. 'Ik wil je helemaal niet beinvloeden, dus vertel ik je niet wat ik van plan ben. Ik wil alleen dat je dit deel doorkijkt en dat je ophoudt bij alles wat je bekend voorkomt. Begrijp je?' 'Ja.'
'Mooi. Neem er nu de tijd maar voor.'
De minuten verstreken. Plotseling stokte Riks adem en meteen begon hij de knoppen terug te draaien. Toen hij ophield las Terens het bovenschrift, en meteen keek hij verheugd. 'Herinner je je het nu? Is dit geen veronderstelling? Herinner je je het werkelijk?'
Rik knikte heftig. 'Het schoot me te binnen, dorpshoofd. Heel onverwachts.'
Het was het artikel over ruimteonderzoek. 'Ik weet wat erin staat,' zei Rik. 'Je zult het zien, je zult het zien.' Hij kon bijna niet meer normaal ademhalen en Terens was al bijna even opgewonden.
'Kijk,' zei Rik, 'dit deel hebben ze altijd.' Hij las hardop, haperend, maar toch met veel meer bedrevenheid dan het resultaat kon zijn van de primitieve leeslessen die hij van Valona had gehad. Het artikel luidde:
'Het valt niet te verbazen dat de ruimteonderzoeker door zijn temperament een in zichzelf gekeerd en vaak genoeg ook onevenwichtig individu is. Het wijden van het grootste gedeelte van iemands volwassen leven aan het in alle eenzaamheid registreren van de vreselijke leegte tussen de sterren, is meer dan van een volkomen normaal iemand kan worden gevraagd. Het is misschien met enig besef hiervan dat het Bureau voor Ruimteonderzoek als slagzin de volgende ietwat wrange verklaring heeft aangenomen: "Wij analyseren het Niets".' Rik eindigde met een stem die doordringend schel klonk. 'Begrijp je wat je gelezen hebt?' vroeg Terens. Rik keek hem met vonkende ogen aan. 'Daar stond: "Wij Analyseren het Niets". Dat herinner ik me. Ik was een van hen.' 'Was je dan ruimteonderzoeker?'
'Ja,' riep Rik uit. Toen vervolgde hij zachter: 'Ik heb hoofdpijn.'
'Omdat je je het een en ander herinnert?' 'Ik vermoed van wel.' Hij keek met gefronste wenkbrauwen op. 'Ik moet me meer herinneren. Er dreigt gevaar. Een geweldig gevaar! Ik weet niet wat ik moet doen.'
'De bibliotheek staat tot onze beschikking, Rik.' Terens sloeg hem nauwlettend gade, wikte en woog zijn woorden. 'Gebruik zelfde catalogus en zoek wat stukjes op over ruimteonderzoek. Kijk wat je erdoor bereikt.' Rik wierp zich als het ware op de aflezer. Hij beefde zichtbaar.
Terens ging een eindje opzij om hem wat meer ruimte te geven. 'Wat denkt u van Wrijts Verhandeling over Ruimte-analytische Instrumentatie?' vroeg Rik. 'Lijkt u dat niet iets?' 'Het is helemaal aan jou, Rik.'
Rik drukte het catalogusnummer en met heldere letters verscheen er even later op het scherm: 'Raadpleeg bibliothecaresse over betreffende boek.'
Terens stak snel zijn hand uit en neutraliseerde het scherm. 'Probeer maar liever een ander boek, Rik.' 'Maar...' Rik aarzelde even en volgde toen het bevel op. Hij zocht verder in de catalogus en koos toen Ennings Samenstelling van de Ruimte.
Opnieuw verscheen op het scherm de raadgeving de bibliothecaresse te raadplegen. 'Barst!' zei Terens, en meteen schakelde hij het scherm weer uit. 'Wat is er aan de hand?' vroeg Rik.
'Niks,' zei Terens. 'Niks. Rustig aan maar, Rik. Ik begrijp alleen niet goed - '
Achter het rooster opzij van het afleesapparaat zat een luidsprekertje. Toen de droge, blikkerige stem van de bibliothecaresse erdoor kwam, verstijfden ze allebei. 'Kamer 242! Is er iemand in kamer 242?' Terens antwoordde hees: 'Wat wilt u?' 'Welk boek wilt u hebben?' zei de stem. 'Helemaal geen. Dank u. We proberen alleen de aflezer maar.' Even bleef het stil, alsof zij, zonder dat zij het zagen of hoorden, iets of iemand raadpleegde. Toen zei de stem iets scherper: 'De recorder geeft een verzoek aan Wrijts Verhandeling over Ruimte-analytische Instrumentatie, en Ennings Samenstelling van de Ruimte te lezen. Is dat juist?'
'We drukten zomaar een aantal willekeurige catalogusnummers,' zei Terens.
'Mag ik ook weten waarom u deze boeken wilt hebben?' De stem was onverbiddelijk.
'Ik heb u al verteld dat we ze niet willen hebben... Hou alsjeblieft op.' Het laatste was een nijdige zijdelingse opmerking tegen Rik, die klaaglijke geluiden stond voort te brengen. Opnieuw bleef het even stil. Toen zei de stem: 'Als u naar de balie beneden wilt komen, kunt u de boeken inzien, ze staan op een gereserveerde lijst en u zult dus even een formuliertje moeten invullen.'
Terens stak een hand uit naar Rik. 'Laten we gaan.' 'Misschien hebben we de een of andere regel overtreden,' zei Rik met trillende stem. 'Onzin, Rik. Kom, we gaan weg.' 'Vullen we dat formulier dan niet in?' 'Nee, de boeken zullen we een ander keertje wel inzien.'
Terens duwde Rik haastig voor zich uit. Enkele ogenblikken later liepen ze door de grote hal. De bibliothecaresse keek op. 'Aha,'riep ze, terwijl ze opstond en om het bui eau heen liep. 'Een ogenblik. Een ogenblik!' Ze bleven niet staan, maar liepen vlug door. Dat wil zeggen, totdat een ordebewaker hun de weg versperde. 'Jullie hebben bar veel haast, jongens.'
De bibliothecaresse haalde hen hijgend in. 'U bent 242, niet?' 'Zeg eens,' zei Terens op besliste toon, 'waarom worden we tegengehouden?'
'Hebt u dan niet naar zekere boeken geinformeerd? We zullen ze graag voor u te voorschijn halen.'
'Het is al laat. Een ander keertje. Begrijpt u dan niet dat ik de boeken niet wil hebben? Morgen kom ik terug.' 'De bibliotheek,' zei de vrouw stijfjes, 'is er altijd op uit voldoening te geven. De boeken kunt u over enkele ogenblikken inzien.' Op haar wangen lag een blosje. Ze draaide zich om en liep vlug door een kleine deur die openging, toen zij er vlak bij was.
Terens zei: 'Als u er geen bezwaar tegen hebt...' Maar de ordebewaker stak zijn betrekkelijk korte, verzwaarde neuronische zweep uit. Die kon als een prachtige knots dienen, maar ook op afstand iemand verlammen. 'Kalm aan, jongetje,' zei hij. 'Waarom ga je niet rustig zitten wachten tot de dame terug is? Dat zou heel beleefd zijn.'
Deze ordebewaker was niet jong en ook niet slank meer. Zo te zien was hij dicht bij zijn pensioen en blijkbaar diende hij zijn tijd uit in de rustige sfeer van de bibliotheek. Maar hij was gewapend en de jovialiteit op zijn bruine gezicht had iets onoprechtst.
Terens' voorhoofd was vochtig en hij voelde hoe het zweet hem over de rug liep. Op de een of andere manier had hij de situatie onderschat. Hij was overtuigd geweest van de juistheid van zijn eigen kijk op de zaak, op alles. Maar nu stond hij hier. Hij had niet zo roekeloos moeten zijn. Het was die vervloekte wens van hem door te dringen tot de bovenstad, en door de gangen van de bibliotheek te lopen alsof hij een Sarkiet was... Een wanhopig ogenblik wilde hij de ordebewaker aanvallen, maar toen, volkomen onverwacht, hoefde dat niet meer. Eerst was het alleen maar een flitsende beweging. De ordebewaker draaide zich juist iets te laat om. De tragere reacties van zijn leeftijd werden hem noodlottig. De neuronische zweep werd uit zijn hand gerukt en voordat hij meer kon doen dan het begin van een schorre kreet te laten horen, raakte het instrument zijn slaap. Hij zakte in elkaar.
Rik gilde het uit van vreugde. Terens riep: 'Valona! Alle duivels van Sark, Valona!'
4. De rebel
Terens herstelde zich bijna dadelijk. 'Eruit,' zei hij. 'Vlug!' en meteen kwam hij in beweging.
Een ogenblik had hij de aandrang om de bewusteloze ordebewaker in de schaduw achter de pilaren die langs de kanten van de grote hal stonden, te slepen, maar het was duidelijk dat daar geen tijd meer voor was.
Ze stapten de glooiing op en het middagzonnetje maakte de wereld om hen heen vrolijk en warm. De kleuren van de bovenstad hadden een oranje motief aangenomen. 'Kom mee!' zei Valona op bezorgde toon, maar Terens greep haar bij de arm.
Hij glimlachte, maar zijn stem klonk hard en laag. 'Niet hardlopen,' zei hij. 'Loop gewoon en volg mij. Hou Rik vast. Zorg ervoor dat hij het niet op een hollen zet.' Een paar stappen. Ze schenen als het ware door lijm te lopen. Klonken er geluiden uit de bibliotheek achter hen? Verbeelding? Terens durfde niet om te kijken. 'Hierin,' zei hij. Het bordje boven de inrit die hij aanwees, flonkerde in het middaglicht. Het kon helemaal niet de vergelijking doorstaan met de zon van Florina. Ambulance-ingang stond erop.
De oprijlaan in, een zijingang door en verder tussen ongelooflijk witte muren. Er zaten klonten vreemd materiaal tegen de steriele glasachtigheid van de gang.
Een in uniform gestoken vrouw keek hen van een afstandje aan. Ze aarzelde, fronste haar wenkbrauwen en kwam toen in hun richting. Terens wachtte niet op haar. Hij sloeg een hoek om en liep verder door een zijgang, toen door een andere gang. Ze passeerden anderen in uniform en Terens kon de onzekerheid die zij veroorzaakten, bijna voelen. Het gebeurde nooit dat buitenstaanders zo maar onbewaakt door de hogere sferen van een ziekenhuis liepen. Maar wat deed men? Tenslotte zouden ze natuurlijk worden tegengehouden. Terens' hart begon daarom sneller te kloppen toen hij de onopvallende deur zag met de aankondiging: Naar inboorlingenniveau. De lift bevond zich op hun etage. Hij duwde Rik en Valona erin en de zachte schok waarmee de lift begon te zakken was de prettigste sensatie van de dag.
Er waren drie soorten gebouwen in de stad. De meeste waren benedengebouwen, volledig op het laagste niveau gebouwd. Arbeidershuizen, die soms drie verdiepingen telden. Fabrieken, bakkerijen, magazijnen. Andere waren bovengebouwen: de huizen van de Sarkieten, theaters, bibliotheek, sportarena's. Maar sommige waren dubbelgebouwen, met verdiepingen en ingangen zowel op het onderste als op het bovenste niveau;
bijvoorbeeld de bureaus van de ordebewakers en de ziekenhuizen.
Men kon daarom een ziekenhuis gebruiken om van de bovenstad naar de benedenstad te gaan en op die manier het gebruik van de grote vrachtliften met hun langzame bewegingen en al te oplettende bedienden vermijden. Voor een inboorling was dit natuurlijk volkomen ongeoorloofd, maar deze misdaad was een speldenprikje vergeleken bij de aanval op de ordebewaker. Ze stapten uit op het onderste niveau. De wanden waren ook hier kaal en steriel, maar ze hadden een wat vervallen aanzien, alsof ze niet zo goed werden onderhouden. De gestoffeerde banken die in de gangen op het bovenste niveau stonden, waren verdwenen. Wat overheerste, was het onrustige gemompel uit een wachtkamer die vol behoedzame mannen en angstige vrouwen was. Een enkele verpleegster probeerde uit de chaos wijs te worden, waar zij niet erg goed in slaagde. Ze snauwde tegen een oude man met een stoppelbaard die zenuwachtig aan de knie van zijn rafelige broek stond te frunniken en die alle vragen op een verontschuldigende dreun beantwoordde. 'Wat is je klacht precies?... Hoelang heb je die pijn al?... Al eens eerder in het ziekenhuis geweest?... Hoor eens even, jullie kunnen toch moeilijk verwachten datje ons maar met elk willekeurig kleinigheidje kunt lastig vallen. Ga zitten, dan zal de dokter je straks onderzoeken en nog wat medicijnen voorschrijven.'
Op schrille toon zei ze: 'Wie volgt!' Toen mompelde ze iets tegen zichzelf terwijl ze op de grote klok aan de muur keek. Terens, Valona en Rik schuifelden behoedzaam door de menigte. Valona, die door de aanwezigheid van mede Florinianen haar stem scheen te hebben teruggekregen, fluisterde gespannen : 'Ik moest komen, dorpshoofd. Ik maakte me zo ongerust over Rik. Ik dacht dat u hem niet zou terugbrengen en...' 'Hoe ben je eigenlijk in de bovenstad gekomen?' vroeg Terens over zijn schouder, terwijl hij zich tussen de mensen door wrong.
'Ik volgde u en zag u naar de vrachtlift gaan. Toen die naar beneden kwam, zei ik dat ik bij u hoorde en toen heeft hij mij naar boven gebracht.' 'Ging dat dan zo maar?'
'Nou ja, ik heb hem wel een beetje hard moeten aanpakken.' 'Alle duivels van Sark,' kreunde Terens. 'Ik moest wel,' verklaarde Valona met een diep ongelukkig gezicht. 'Toen zag ik dat een lid van een patrouille u een gebouw wees. Ik wachtte tot ze weg waren en ging er toen ook heen. Alleen durfde ik niet naar binnen te gaan. Ik wist niet wat ik moest doen, dus hield ik me zo'n beetje schuil tot ik u zag aankomen en die ordebewaker u tegenhield...'
'Hela, jullie daar!' Het was de scherpe, ongeduldige stem van de receptioniste. Ze was opgestaan en het harde kloppen van haar metalen vulpotlood op het bureau overstemde het gemompel en reduceerde het tot een gespannen stilte.
'De mensen die daar willen weggaan. Kom hier. Je kunt niet weg zonder dat je bent onderzocht. Het gaat niet aan van je werk weg te blijven met voorgewende bezoeken aan de dokter.
Kom terug!'
Maar de drie verdwenen in het schemerlicht van de benedenstad.
Om hen heen waren de geuren en het lawaai van wat de Sarkieten de inboorlingenwijk noemden, en het bovenste niveau was opnieuw alleen maar een dak voor hen. Maar hoe opgelucht Valona en Rik zich ook mochten voelen nu zij weg waren uit de drukkende rijkheid van de bovenstad, Terens voelde zich nog helemaal niet op zijn gemak. Ze waren te ver gegaan en ze zouden dus misschien nergens veilig zijn. Die gedachte overheerste nog steeds zijn onrustige geest, toen Rik riep:'Kijk!'
Terens voelde zijn keel droog worden.
Het was misschien wel het angstwekkendste dat de inboorlingen van de benedenstad konden zien. Het was als een reusachtige vogel die neer zweefde door een van de openingen in de bovenstad. Het bande de zon uit en maakte de onheilspellende schemering van dat gedeelte van de stad nog intenser. Maar het was geen vogel. Het was een van de bewapende ground-cars van de ordebewakers.
Inboorlingen schreeuwden en zetten het op een lopen. Ze mochten dan misschien geen speciale reden hebben om bang te zijn, maar toch maakten zij dat ze wegkwamen. Een man die zich bijna recht in het pad van de wagen bevond, stapte traag opzij. Hij had haastig over straat gelopen, blijkbaar op weg ergens heen, toen de schaduw hem inhaalde. Hij keek om zich heen, een rots van kalmte in de wilde deining. Hij was van middelmatige lengte, maar hij had bijna potsierlijk brede schouders. Een van zijn hemdsmouwen, die van onder tot boven was opengescheurd, toonde een arm die zo dik was als een mannendij.
Terens aarzelde en Rik en Valona konden zonder hem niets beginnen. De inwendige onzekerheid van het dorpshoofd had een bijna koortsachtige vorm aangenomen. Als ze het op een lopen zetten, waar konden ze dan heengaan? Als ze bleven waar ze waren, wat konden zij dan doen? Het was mogelijk dat de ordebewakers iemand anders achterna zaten, maar nu zij een ordebewaker bewusteloos in de bibliotheek hadden achtergelaten, was deze mogelijkheid vrijwel te verwaarlozen. De breedgeschouderde man kwam op een drafje in hun richting. Toen hij hen passeerde, scheen hij een ogenblik te aarzelen. Langs zijn neus weg zei hij: 'De bakkerij van Chorov is de tweede links, voorbij de wasserij.' Hij liep snel verder. 'Kom mee,' zei Terens.
Terwijl hij voort draafde, transpireerde hij overvloedig. Boven al het lawaai uit hoorde hij de geblafte bevelen van de ordebewakers. Hij wierp een blik over zijn schouder. Een stuk of zes leden van de patrouille sprongen uit de ground-car en verspreidden zich. Ze zouden weinig moeite hebben, wist hij. In dat vervloekte dorpshoofduniform viel hij even hard op als een van de pilaren die de bovenstad ondersteunden. Twee van de ordebewakers draafden in de juiste richting. Hij wist niet of ze hem wel of niet hadden gezien, maar dat hinderde niet. Beiden botsten tegen de breedgeschouderde man op die Terens zo juist had aangesproken. Alle drie waren ze zo dichtbij dat Terens het diepe keelgeluid van de breedgeschouderde man en het snauwen van de patrouilleleden kon horen. Terens duwde Valona en Rik de hoek om.
De naam van Chorovs bakkerij stond bijna onleesbaar op een stuk verfomfaaid plastic, dat op een stuk of zes plaatsen gescheurd was, maar de wonderbaarlijke geur die door de open deur kwam, was onmiskenbaar. Ze konden niets anders doen dan naar binnengaan, wat ze dan ook deden. Een oude man keek naar hen vanuit de zich achter de winkel bevindende ruimte waarin zij de met meel bedekte radarovens zagen glanzen. Hij had geen kans te vragen wat zij kwamen doen.
'Een breedgeschouderde man...' begon Terens. Hij spreidde op aanschouwelijke wijze zijn armen uit en op hetzelfde ogenblik drong van buiten de kreet 'Patrouilles! Patrouilles!' tot hen door.
De oude man zei hees: 'Deze kant uit! Vlug!' Terens aarzelde. 'Daarin?' 'Deze is niet echt,' zei de oude man.
Rik, gevolgd door Valona en Terens, wrong zich door de ovendeur. Er klonk een zwakke klik, de achterwand van de oven bewoog even en hing toen losjes in de aan de bovenkant aangebrachte scharnieren. Ze duwden hem omhoog en stapten in het kleine, schemerig verlichte vertrek dat erachter lag.
Ze wachtten. De ventilatie was slecht en de baklucht verhoogde hun honger zonder die te stillen. Valona bleef tegen Rik glimlachen en van tijd tot tijd gaf ze hem werktuiglijk een klopje op zijn hand. Rik staarde haar wezenloos aan. Zo nu en dan voelde hij aan zijn verhitte gezicht. 'Dorpshoofd - ' begon Valona.
'Nu niet, Valona. Stil alsjeblieft!' fluisterde hij gespannen. Hij streek met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd en staarde toen naar de vochtigheid op zijn knokkels. Er klonk een klik, die ettelijke malen versterkt werd door de bekrompenheid van hun schuilplaats. Terens verstijfde. Zonder het te beseffen, hief hij zijn gebalde vuisten op. Het was de forse man, die zijn machtige schouders door de opening wrong. Ze konden er nauwelijks door. Hij keek Terens geamuseerd aan en zei: 'Hou je maar kalm, man. We gaan heus geen robbertje vechten.' Terens keek naar zijn vuisten en liet ze zakken. De breedgeschouderde man zag er nu veel gehavender uit dan toen zij hem voor het eerst zagen. Zijn hemd was vrijwel van zijn rug gerukt en een verse, paars-rode striem liep over zijn wang. Zijn ogen waren klein en de leden gezwollen. 'Ze hebben het zoeken gestaakt,' zei hij. 'Als je honger hebt, dan kun je je gang gaan. Het is geen luxebrood dat hier gebakken wordt, maar er is genoeg. Nou, wat zegje ervan?'
Het was nacht in de stad. De lampen van de bovenstad verlichtten kilometers in de omtrek de hemel, maar in de benedenstad heerste een klamme duisternis. De jaloezieen aan de voorkant van de bakkerij waren neergelaten om het illegale licht dat na de avondklok brandde, te verbergen. Rik voelde zich beter nu hij wat gegeten had. Zijn hoofdpijn begon te verminderen. Hij keek naar de striem op de wang van de breedgeschouderde man. Schuchter vroeg hij: 'Heb je je bezeerd?' 'Een beetje,' zei de man. 'Ach, dat hindert niet. In mijn beroep komt dat dagelijks voor.' Hij lachte en toonde een aantal grote tanden. 'Ze moesten toegeven dat ik niks gedaan had, maar ik liep hen in de weg terwijl ze iemand anders nazaten. De makkelijkste manier om een inboorling uit de weg te ruimen -' Zijn hand ging omhoog en zakte. Er lag een onzichtbaar wapen in, met de kolf naar voren.
Rik deinsde achteruit en Valona stak afwerend een van haar armen uit.
De breedgeschouderde man leunde achterover en zoog wat voedselresten uit zijn kiezen. 'Ik ben Matt Chorov,' zei hij, 'maar meestal noemen ze me gewoon de bakker. Wie zijn jullie?'
Terens haalde zijn schouders op. 'Ach...' 'Ik begrijp het,' zei de bakker. 'Wat niet weet, dat niet deert. Misschien is dat wel zo. Wie weet. Maar je kunt mij vertrouwen. Ik heb jullie gered uit de handen van de ordebewakers, niet?' 'Ja, nog bedankt.' Terens kon geen vriendschappelijkheid in
zijn stemleggen. 'Hoe wist je dat ze achter ons aan zaten?'vroeg hij. 'Er waren nogal wat mensen die de benen namen.' De ander glimlachte. 'Geen van hen keek zoals jullie. Jullie waren zo wit als een doek.'
Terens probeerde eveneens te glimlachen. Erg best ging hem dit niet af. 'Ik snap nog niet goed waarom je je leven hebt geriskeerd. Maar in elk geval nogmaals bedankt. Het is niet voldoende alleen maar "bedankt" te zeggen, maar iets anders kan ik op het ogenblik niet doen.'
'Je hoeft ook niks te doen.' De bakker leunde met zijn brede schouders tegen de wand. 'Ik probeer dit zo vaak ik maar kan. Het is niks persoonlijks. Als de patrouilles achter iemand aan zitten, dan doe ik m'n best voor hem. Ik heb een gruwelijke hekel aan de patrouilles.'
'Raakt u dan nooit in moeilijkheden?' vroeg Valona verbaasd. 'Zeker. Kijk hier maar eens naar.' Hij wees naar zijn gekwetste wang. 'Maar je gelooft toch zeker niet dat ik me daardoor laat weerhouden? Dat is ook de reden waarom ik die onechte oven heb gebouwd. Op die manier kunnen de patrouilles mij niet te pakken krijgen en het me dus ook niet te moeilijk maken.' Valona's ogen waren groot van angst en verbazing. 'Waarom niet?' zei de bakker. 'Weet je hoeveel squires er op Florina zijn? Tienduizend. Weetje hoeveel ordebewakers? Misschien twintigduizend. En van ons inboorlingen zijn er vijfhonderd miljoen. Als wij allemaal tegen hen in opstand zouden komen...' Hij knipte met zijn vingers.
'Dan zouden we in opstand komen tegen naaldpistolen en meer van dat fraais, bakker!' zei Terens.
'Ja,' antwoordde de bakker. 'We zouden er zelf een stelletje moeten zien te krijgen. Jullie dorpshoofden hebben te dicht bij de squires geleefd. Jullie zijn bang van ze.' Valona's wereld werd vandaag volkomen ondersteboven gekeerd. Deze man vocht met ordebewakers en sprak op een hoogst onverschillige manier tegen het dorpshoofd. Toen Rik aan haar mouw plukte, duwde ze zijn vingers zacht weg en zei dat hij moest gaan slapen. Ze keek hem amper aan. Ze wilde horen wat deze man zei.
De breedgeschouderde man zei: 'Zelfs met de naaldpistolen en andere wapens waarover zij beschikken, houden de squires Florina voornamelijk in hun greep met behulp van zo'n slordige honderdduizend dorpshoofden.'
Terens keek beledigd, maar de bakker vervolgde: 'Kijk nou bijvoorbeeld eens naar jou. Heel mooie kleren. Keurig, Netjes. Je hebt ook een leuk huisje, durf ik te wedden, met boekfilms, een vervoermiddel en geen verplichting je aan de avondklok te houden. Als je wilt, kun je zelfs naar de bovenstad gaan. De squires geven je al die voorrechten niet voor niks.'
Terens voelde dat het geen geschikt ogenblik was zich kwaad te maken. 'Goed,' zei hij daarom. 'Wat wil je dan dat de dorpshoofden doen? Gaan knokken met de patrouilles? Wat zou dat voor nut hebben? Ik geef toe dat ik de orde in mijn dorp bewaar en dat ik zorg dat de vereiste quantums worden behaald, maar ik zorg ook dat ze niet in moeilijkheden komen. Ik probeer ze te helpen voor zover de wet dat toestaat. Is dat niet iets? Vandaag of morgen...'
'Ach, vandaag of morgen. Wie kan er tot vandaag of morgen wachten? Wanneer jij en ik dood zijn, wat maakt het dan nog uit wie Florina bestuurt? Voor ons, bedoel ik.' 'In de eerste plaats,' zei Terens, 'haat ik de squires meer dan jij. Maar toch...' Hij zweeg en kreeg een kleur. De bakker lachte. 'Ga verder. Zeg het nog maar eens. Ik zal je heus niet aanbrengen voor het feit dat je de squires haat. Wat had je gedaan dat de patrouilles achter je aankwamen?' Terens zweeg.
'Ik kan het wel raden,' zei de bakker. 'Toen de ordebewakers over mij struikelden, waren ze behoorlijk nijdig. Persoonlijk, bedoel ik, niet omdat de een of andere squire hun had opgedragen eens straf op te treden. Ik ken ze en ik weet hoe ze zijn. Ik veronderstel dus dat er maar een ding kan zijn gebeurd. Je moet een ordebewaker hebben neergeslagen. Of misschien heb je hem wel vermoord.' Terens bleef nog steeds zwijgen.
De bakker verloor niets van zijn beminnelijke toon. 'Het is allemaal goed en wel dat je je mond houdt, maar er bestaat ook nog zoiets als voorzichtigheid, dorpshoofd. Je zult hulp nodig hebben. Ze weten wie je bent.' 'Nee, dat weten ze niet,' zei Terens haastig. 'In de bovenstad moeten ze je papieren hebben ingekeken.' 'Wie zegt dat ik in de bovenstad ben geweest?' 'Dat veronderstel ik. Ik durf te wedden dat je daar bent geweest.'
'Ze hebben naar mijn kaart gekeken, maar niet lang genoeg om m'n naam te lezen.'
'Lang genoeg om te weten dat je dorpshoofd bent. Ze hoeven alleen maar na te gaan in welk dorp een dorpshoofd ontbreekt of wie niet kan verklaren wat hij vandaag heeft gedaan. De draden over heel Florina zijn op dit ogenblik waarschijnlijk roodgloeiend. Volgens mij zit je dik in de puree.' 'Misschien.'
'Je weet dat er geen misschien is. Wil je hulp hebben?' Ze spraken fluisterend. Rik had zich opgerold in een hoek en was in slaap gevallen. Valona's ogen gingen van de een naar de ander. Terens schudde zijn hoofd. 'Nee, merci. Ik-ik red me er wel uit.'
De bakker schoot in de lach. 'Het zal interessant zijn te zien hoe. Kijk niet te veel op mij neer omdat ik niks heb geleerd Ik heb andere dingen. Luister, slaap er een nachtje over. Misschien kom je dan toch nog tot de conclusie datje hulp nodig hebt.'
Valona had haar ogen open in het donker. Haar bed was niet meer dan een op de grond geworpen deken, maar het was bijna even goed als de bedden waaraan zij gewend was. Rik lag vast te slapen op een deken in de hoek tegenover haar. Hij sliep altijd vast op dagen van opwinding, nadat zijn hoofdpijn weg was.
Het dorpshoofd had een bed geweigerd en de bakker had gelachen (hij lachte naar het scheen, om alles), het licht uitgedraaid en hem gezegd dat hij gerust in het donker op mocht blijven zitten.
Valona hield haar ogen open. Ze had helemaal geen slaap. Zou ze ooit nog weleens slapen? Ze had een ordebewaker neergeslagen!
Vreemd genoeg dacht ze aan haar vader en moeder. Die waren maar heel vaag in haar herinnering. Zij had zichzelf bijna gedwongen hen te vergeten in de jaren die tussen hen en haarzelf lagen. Maar nu herinnerde zij zich het geluid van gefluisterde gesprekken in de nacht, wanneer ze dachten dat zij sliep. Ze herinnerde zich mensen die in het donker kwamen. De ordebewakers hadden haar op een nacht wakker gemaakt en haar vragen gesteld die zij niet kon begrijpen, maar toch probeerde te beantwoorden. Nadien had ze haar ouders nooit meer gezien. Ze waren weggegaan, had men haar verteld, en de volgende dag hadden ze haar aan het werk gezet, ofschoon andere kinderen van haar leeftijd nog twee jaar lang konden spelen. De mensen keken haar na wanneer ze voorbij liep, en andere kinderen mochten niet met haar spelen, zelfs niet wanneer haar werktijd om was. Ze leerde op zichzelf te blijven. Ze leerde niet te spreken. Daarom noemden ze haar 'Grote Lona', lachten ze haar uit en zeiden ze dat zij niet goed wijs was. Waarom had het gesprek van vanavond haar aan haar ouders herinnerd? 'Valona.'
De stem was zo dichtbij dat de lichte adem ervan over haar haar streek, en zo zacht dat ze die nauwelijks hoorde. Ze verstijfde, gedeeltelijk van angst, gedeeltelijk van verwarring. Ze had maar een laken over haar naakte lichaam. Het was het dorpshoofd. Hij zei: 'Zeg niets. Luister alleen. Ik ga weg. De deur zit niet op slot. Maar ik kom terug. Hoor je me? Begrijp je me?'
Ze stak in het donker haar arm uit, pakte zijn hand, kneep erin. Hij was gerustgesteld.
'En hou Rik in de gaten. Laat hem niet uit je gezichtsveld. En Valona...' Er was een lange pauze. Toen vervolgde hij: 'Vertrouw die bakker niet te veel. Ik heb het niet erg op hem. Begrijp je?'
Vaag hoorde zij het geluid van een beweging en toen nog vager een verwijderd gekraak. Toen was hij weg. Ze richtte zich op een elleboog op, en behalve Riks ademhaling en die van haarzelf was er niets te horen. Ze sloot in het donker haar ogen, kneep ze dicht, probeerde te denken. Waarom had het dorpshoofd, die alles wist, dit gezegd van de bakker die de ordebewakers haatte en hen had gered? Waarom? Ze wist maar een ding. Hij was er geweest. Toen er geen uitkomst meer scheen te zijn, was de bakker gekomen en had snel gehandeld. Het was bijna alsof het zo in elkaar was gezet, alsof de bakker had staan wachten totdat het allemaal zou gebeuren. Ze schudde haar hoofd. Het scheen vreemd te zijn. Als het dorpshoofd dit niet had gezegd, zou zij hier nooit aan hebben gedacht.
De stilte werd aan scherven geslagen door een luide, onverschillige opmerking: 'Hallo? Ben je er nog?' Ze verstijfde toen een lichtstraal op haar lichaam viel. Langzaam ontspande ze zich en toen trok ze het laken wat dichter om haar hals. De lichtstraal gleed weg. Ze hoefde zich niet af te vragen wie het was. In het vage licht buiten de straal van de zaklantaarn zag ze zijn brede gedaante. 'Weetje,' zei de bakker, 'ik dacht datje met hem mee zou gaan.' 'Wie, meneer?' vroeg Valona zacht.
'Het dorpshoofd. Je weet dat hij weg is, meisje. Verknoei maar geen tijd met smoesjes.' 'Hij zal terugkomen, meneer.'
'Zei hij dat hij terug zou komen? Als dat zo is, is hij abuis. De patrouilles zullen hem te pakken krijgen. Hij is niet erg handig, dat dorpshoofd, anders zou hij geweten hebben wanneer een deur met opzet wordt opengelaten. Ben jij ook van plan ervandoor te gaan?'
'Ik wacht op het dorpshoofd,' zei Valona. 'Zoals je wilt. Maar dan zul je lang moeten wachten. Je kunt gaan wanneer je er zin in hebt.'
De lichtstraal van zijn zaklantaarn verliet haar nu helemaal, kroop over de vloer en bleef op Riks bleke, magere gezicht rusten. Rik kneep zijn oogleden werktuiglijk vaster op elkaar, maar hij sliep door.
De stem van de bakker klonk nu peinzend. 'Hem zou ik echter maar achterlaten. Ik veronderstel datje dit begrijpt. Mocht je besluiten te vertrekken, dan is de deur open, maar niet voor hem.' 'Hij is alleen maar een arme, zieke jongen...' begon Valona met een hoge, bange stem.
'O ja? Nou, ik verzamel arme zieke jongens en daarom blijft
deze hier. Denk daar goed aan!'
De lichtstraal bleef op Riks slapende gezicht rusten.
5. De geleerde