In de tuin ontstak ik na het eten een houtvuur in een oude ijzeren ton en bleef er bij staan. De wanden werden roodgloeiend. Ik riep Maarten om het te komen zien. We waterden tegen het ijzer en verwekten wolken stoom. Toen het vuur uitgebrand raakte, stelde hij voor een grote kartonnen doos, die in zijn tuin stond, met brandende inhoud op het water te laten varen. We namen het benodigde mee en gingen naar de wetering. De doos, gevuld met houtwol, stukken karton en droge takken en op de bodem bezwaard met een straatklinker, brachten we in evenwicht op het water, staken hem aan en zetten hem af. Daar de wind ongunstig was, voer hij langzaam terug. We gaven hem weer een duw maar ook ditmaal keerde hij langzaam weer. Maarten zei dat hij, als hij het windpistool bij zich had gehad, de doos door één of twee schoten tot zinken had kunnen brengen. Deze brandde langzaam uit tot vlak boven de waterlijn, raakte doordrenkt en doofde sissend uit, waarna hij zonk. We gingen aan de walkant zitten.

Hoewel het donker was konden we boven de begraafplaats rook zien opstijgen, die in onze richting woei. Hij geurde naar smeulende, onvolledige verbranding.

- Daar verbranden ze de beenderen, zei Maarten. Als de doden zeven jaar onder de grond hebben gelegen, is het vlees er af. Hij voegde hier nog bizonderheden bij. De beenderen, die in zijn kamertje hingen had hij, naar hij beweerde toen de sloten bevroren waren, van grote knekelhopen op de begraafplaats gehaald. Hij had dit in samenwerking met anderen gedaan. Ze hadden ook doodshoofden meegenomen, maar waren die weer kwijtgeraakt, omdat ze bij hun terugtocht op het ijs er mee waren gaan voetballen, zonder te weten dat het personeel van het kerkhof hen achterop kwam. Op het laatste ogenblik waren ze nog ontkomen, maar hadden de schedels moeten laten liggen. Het dooide al en toen ze terugkwamen was het ijs al gescheurd.

Ik wist niet of het waar was, wat hij vertelde. Tenslotte beweerde hij, dat op sommige van de koppen nog haar had gezeten. Deze bizonderheid kon, zo dacht ik, onmogelijk verzonnen zijn, zodat ik nu zijn hele verhaal geloofde.

- De dag heeft drie tekenen, zei ik bij mijzelf: ik meende dat het dansen van Werthers moeder, het terugvaren van de brandende doos en Maartens verhaal over de doodsbeenderen op een geheime wijze met elkaar in verband stonden.

Toen we thuis kwamen, nam ik Maarten mee naar de zolder en deed er het electrisch licht aan. Terwijl we naar boven gingen verlangde ik echter reeds alleen te zijn. Maarten zag onderzoekend rond en bekeek de hutkoffer.

- Dat is de geheime kist, zei ik. Daar mag jij niet aankomen. Ik ging er achter staan en nam papier en potlood.

- Ik moet toevallig iets schrijven wat over de club gaat, zei ik, op het papier ziend alsof daarop een mededeling stond. De bode heeft een dringend bericht gebracht. Ik moet dat in orde maken, maar er mag geen niet-lid bij zijn. Ik keek hem peinzend aan.

- Jij moet weggaan, besloot ik, daar is niets aan te doen.

Maarten vertrok zonder iets te zeggen. Terwijl hij de trap afdaalde, zei ik:

- Je mag hier niet meer komen, want ik kan onmogelijk met vijanden van de club omgaan.

Ik stak een kaars aan, deed het electrisch licht uit en schreef op: - De Leger Club. Wat de Club kan doen. We kunnen dozen laten varen die branden. Dat is goed om de watermonsters te pesten. 2. Op de begraafplaats gaan als het vriest en beenderen en koppen halen. Als het niet vriest leggen we een dam aan. Dat moet gedaan worden door leden, die veel van graven en bouwen weten. Aan het hoofd staat een hoofdman, dat is de voorzitter van de club. 3. Gaan kijken in de bosjes als er bijvoorbeeld iemand voorbij komt die hard loopt en dansen gaat. Dat kan je zien, want ze heeft geen jas aan. Het laatste punt bracht mij tot diep nadenken. Ik zette onder het geschrevene de datum, borg het onder de dakpan en nam een nieuw blad. Ik besloot Werther een brief te zenden en schreef op:

- Werther, ik moet je dringend spreken, want het is heel belangrijk. Er dreigt gevaar. Ik wacht morgen om vier uur op je. Bij jouw huis op de hoek. Elmer.

Ik kreeg toestemming nog even de straat op te gaan. Toen ik in Werthers portiek stond, woei mij dezelfde geur tegemoet als die ik bij hem thuis had waargenomen. Ik drukte de brievenbus open, maar in plaats van de brief er in te werpen, luisterde ik er aan, terwijl ik de straat in het oog hield. Er suisde slechts tocht langs mijn oor en ik hoorde niets. Toch bleef ik luisteren. Na enige tijd hoorde ik gestommel van voetstappen door een der kamers en gedempte stemmen. Ik overwoog de deur met een loper, die ik bezat te openen en onder aan de trap te gaan zitten, maar dit dorst ik niet.

Plotseling ging ergens op de bovengang een deur open en herkende ik de stem van Werthers moeder.

- Ik heb heel wat meer macht dan jullie denken, zei ze luid. Ik heb de groene edelstenen die in ... (hier gingen enige woorden verloren). Daarna werd de deur vrij krachtig weer dicht geslagen; ik hoorde nog wel stemmen, maar te zwak om ze te onderscheiden. Ten slotte wierp ik het briefje in de bus en ging naar huis.

De volgende dag stond ik 's middags op de aangegeven plaats op wacht. Ik was snel uit school komen lopen en ik wist, dat ik Werther moest treffen, want hij bezocht een particuliere school op wel twintig minuten gaans van zijn huis. Toen ik hem zag aankomen, holde ik hem tegemoet en liep met hem mee, waarbij ik een lange uiteenzetting deed.

- Er is een heel erg misverstand, zei ik. Dat moet opgehelderd worden. Wij zijn helemaal geen vijanden, maar er was iemand die de club kapot wou maken, die zaaide tweedracht. (Deze laatste uitdrukking had ik kort tevoren ergens gelezen.)

Werther was niet kwaad meer en hoorde mij welwillend aan.

- Morgenmiddag moeten we samenkomen, zei ik. We waren op de stoep voor zijn woning beland. Hier bleef hij aarzelend staan.

- We moeten praten, zei ik, dat is noodzakelijk. Opeens stak zijn moeder haar hoofd door een klein raampje, dat niet op een kamer en evenmin op de trap kon uitkomen. Van hier uit begon ze een gesprek.

- Dag jongens, riep ze lachend. Ik wist niet zeker of haar handelwijs gewoon was of zeer wonderlijk.

- Moeder, u lijkt wel een acrobaat, zei Werther. Hij grinnikte heel even, maar keek toen weer strak naar boven.

Zijn moeder maakte met haar hoofd enige koddige, schuddende bewegingen, stak toen haar kin naar voren en vroeg:

- Is dat niet je vriendje Elmer? Hebben jullie weer een plan uitgebroed? Jullie zijn wel leuke vogels. Kom eens boven.

Werther scheen te aarzelen, maar toen zijn moeder haar verzoek herhaalde, gingen we de trap op. Zijn moeder stond ons reeds op de overloop op te wachten. Ik berekende door nauwlettend rondzien waar het raampje kon zijn geweest en stelde vast, dat het op de W. C. moest uitkomen.

- Ik keek al een hele tijd naar beneden, zei ze, maar ik zei niks. Ik had jullie eigenlijk water op jullie kopjes willen gooien. Had je dat leuk gevonden, Elmer? vroeg ze.

- Het was wel aardig geweest, zei ik, naar de grond ziend; het is nog een beetje te koud ervoor. Ik voelde me onbehaaglijk.

We hadden ons naar de keuken begeven.

- Koud water is goed tegen naar dromen, zei ze. Werther, vertel je vriend eens wat je aldoor droomt.

Ze maakte, terwijl ze met een hand op de vensterbank leunde, een paar huppelende pasjes.

- Vertel het maar, drong ze aan. - Het is een vreemd ventje, niet? zei ze en greep Werther bij zijn haar. - Ben jij ook zo vreemd? Meteen vatte ze ook mij bij mijn haren en schudde zacht mijn hoofd. Ik dorst niet de geringste beweging te maken.

- Nou, zei Werther, aldoor zit me een vent achterna. Die heeft een groot broodmes en daar wil hij mijn lippen mee doormidden snijden. Hij gaf het met zijn wijsvinger aan met hetzelfde gebaar als waarmee men om stilte verzoekt.

- Maar we zijn naar de dokter geweest, Werther, zei zijn moeder. - Ja Elmer, zei ze, zich tot mij wendend, we zijn met Werthertje bij de dokter geweest. Hij is overgevoelig. Hij moet elke middag of avond met koud water gewassen worden. Ik zal vast de tobbe vol laten lopen. Hij moet natuurlijk helemaal uitgekleed.

Op dit ogenblik kwam Werthers zuster thuis.

- Jullie mogen samen baden, zei zijn moeder, dan maak ik het water niet zo koud. Ze begon een grote tobbe, die ze van de veranda haalde, met een rode rubberen slang vol te laten lopen en zegde Werther en Martha aan zich uit te kleden.

- Je mag gerust mee baden, zei ze tot mij.

- Nee, dat hoeft niet, zei ik. Ik ben vanmorgen nog in het bad geweest. (Maar dit was niet waar.)

- Je mag er best nu hier ook nog een keer in hoor, zei ze. Dan kunnen jullie naderhand nog wat stoeien om goed droog te worden. Want meteen weer aankleden hoeft niet.

Ze sprak schijnbaar onverschillig, maar in werkelijkheid was er iets dringends in haar stem, dat me bevreesd maakte. Werther en Martha waren begonnen zich uit te kleden.

Hun kleren legden ze op de keukenstoel. Het viel me op, dat Werther zich zeer traag ontkleedde en telkens bedremmeld in het rond zag. Zijn moeder maande hem tot spoed aan.

- Je hoeft je nooit voor iets aan je lichaampje te schamen, zei ze. Dat is iets heel gewoons. Elmer baadt met jullie mee, of niet?

- Nee, nu niet, zei ik snel, het hoeft niet.

- Als je niet wilt hoeft het niet, vervolgde ze, maar het is erg goed voor je. Jij zal ook wel eens nare dingen dromen?

- Ik heb van een walvis gedroomd, zei ik. Onmiddellijk had ik spijt van deze mededeling en begreep ik, dat ik eenvoudigweg ontkennend had moeten antwoorden. - Maar het was helemaal niet naar, juist leuk, voegde ik er snel aan toe. Ik overlegde hoe ik plotseling het huis uit zou kunnen rennen, maar deed het niet, want ik kon op de trap struikelen. Martha, die reeds naakt was, verklaarde dat ze het koud had en holde naar de huiskamer.

Werthers moeder bepaalde, dat ze nog niet onmiddellijk in het water hoefden: eerst mochten ze nog ongekleed rondlopen.

- Gaan jullie binnen maar worstelen, zei ze. Dan kom ik wel kijken wie het wint. Werther aarzelde echter om zich van zijn ondergoed te ontdoen.

- Je hoeft heus je dingetje niet te verstoppen, zei ze. Dat heeft je vriendje ook. Of niet soms? Ik knikte flauw en zocht naar enig woord om te zeggen, maar kon niets uitbrengen. Ik probeerde onmerkbaar naar de hoek van de keuken te schuifelen. Opeens echter naderde ze me van achteren, sloeg een arm om mijn hals en tastte met de andere, over mijn schouder heen, naar beneden; haar adem blies in mijn nek.

Ik stond doodstil: bij het geringste verzet zou ze, dat wist ik, een dun mes of een lange naald in mijn nek steken tot het merg was bereikt. Het duurde enkele seconden voor ze het doel van haar tasten bereikte. Daarop liet ze me los en sprong naar het raam. Haar gezicht was rood. Werther keek in het water van de teil. Er was een tel stilte.

- Dat dingetje van jullie is ergens voor, zei ze. Dat is om iets te doen, dat helemaal niet iets gek is. Vogels doen het ook.

De straatdeur werd geopend en er kwam iemand de trap op. Het was Werthers vader. Hij keek de keuken binnen, maar zei niets. Daarna zagen we hem de huiskamer binnengaan, maar ook deze verliet hij weer snel om een trap op te gaan. Hij keerde hiervan terstond weer terug, betrad de keuken en bleef zwijgend staan. Ik overwoog hem te groeten, maar dorst dit niet te doen.

De man bleef, als had hij ingewikkelde overwegingen tot klaarheid te brengen, zwijgend staan.

- Moeder, zei hij toen, zonder iemand aan te zien, morgen komt tante Truus Martha en Werther ophalen voor het kleine circus. Hij had deze zin onzeker uitgesproken, waarbij hij door de ramen op de veranda staarde. Werthers moeder zei niets en scheen niet te luisteren.

- Agatha, zei hij. Ze keek nu plotseling op.

- Wie haalt Werther en Martha op? vroeg ze. Wat is dat allemaal ? Waar is dat goed voor?

Werther stond, nu geheel naakt, bij de verandadeur. Ik overdacht hoe het zou zijn als hij naar buiten zou gaan en naar beneden zou springen.

- Hij wordt een dode vogel, dacht ik, terwijl ik hem bekeek. Ik geloofde dat hij het koud had.

- Agatha, zei Werthers vader, ik zeg het je om het je te laten onthouden. Als Truus komt, moeten ze klaar zijn. Dat ze meteen mee kunnen.

- Dus ze gaat met ze naar het circus? vroeg ze. Ik ga in ieder geval mee, dat kan makkelijk.

- Agatha, zei Werthers vader nu onmiddellijk, wij zouden toch morgenmiddag thuis zijn? We zouden toch over het een en ander praten, dat hebben we toch afgesproken; Dat weet je best.

- O, zei ze, ja. Morgenmiddag zijn we thuis. Dat is wel gezellig. Maar als het circus erg leuk is, ga ik misschien toch wel mee: heel eventjes maar. Ze glimlachte en sprak al zachter, om ongemerkt op te houden.

- Werther, zei de man, luister. Ik zeg je dit voor het geval moeder het vergeet. Jullie moeten allebei na het brood eten thuis blijven en niet de straat opgaan en je niet vuil maken.

- Ja, zei Werther, terwijl hij zijn vader aanstaarde. Deze vervolgde: - Dan komt tante Truus jullie halen en dan gaat ze met jullie naar een soort klein circus. Denken jullie er aan?

- Werther zou morgenmiddag bij mij komen, zei ik opeens. Ik zou eerst bij hem komen en dan zou hij met mij meegaan. Ik wist even niet zeker of ik de zinnen werkelijk had uitgesproken.

- Nou, dan ga jij ook mee, zei Werthers vader snel. Werther, hij mag ook mee.

Werthers moeder stond wiegelend en met een starre glimlach naar de mat te kijken.

- Wat is dat, waar we heengaan, vader? vroeg Werther nu.

- Kijk Werther, antwoordde deze, het is een soort variété, een circusje in het klein. Met kleine dieren. Er is een man met een hond, die door een hoepel springt. Jullie mogen bij tante Truus blijven eten. Agatha, ze mogen bij Truus avondeten.

Werthers moeder, die kennelijk niet luisterde, begon zacht te giechelen. Plotseling zei ze, zonder speciaal tot iemand het woord te richten: - Maar dacht je dat dat onderwijs was? Dat is helemaal geen onderwijs. Dat heeft nergens iets mee te maken. Ze bleef stilstaan.

- Werther, ga je eens aankleden, zei zijn vader, ga maar naar binnen. Neem je kleren maar mee naar de kachel. Werther verdween. Ik had hem wel willen volgen, maar durfde niet. We bleven met ons drieën achter. Werthers moeder begon te neuriën.

- Moet jij nog niet naar huis jongen? vroeg zijn vader mij.

- Ja, eigenlijk wel, zei ik, mij een houding gevend door te grinniken. Hij duwde mij met een hand tegen mijn achterhoofd de keuken uit en sloot de deur achter ons. Zonder werkelijke dwang, maar toch onontkoombaar dreef hij mij voort. We kwamen op de overloop.

- Ga maar gauw, zei hij, anders ben je laat. Hij keek mij niet aan. Ik betrad de eerste trede.

- Meneer, vroeg ik, hoe laat moet ik morgenmiddag hier zijn. Want ik mocht toch mee? Ik hield het voor mogelijk dat hij mij met een trap, misschien wel tegen mijn hoofd, naar beneden zou doen storten. Hij aarzelde even en zei toen, dat ik om twee uur moest komen.

- Hoe heet je? vroeg hij. Ik zei mijn naam, groette en snelde naar beneden omdat ik bang was dat hij de brochure zou gaan opzoeken.
Thuis vertelde ik van de uitnodiging. 

- We gaan met een tante van Werther naar het kleine circus, zei ik.

- Wat voor een circus? vroeg mijn moeder.

- Het is een circus in het klein, zei ik, een soort variété met veel kleine dieren. Met apen en konijnen. Er zijn ook honden, die door een hoepel gaan.

- Je hebt toch niet aan die tante gevraagd of je mee mocht? vroeg ze bezorgd.

- Juist helemaal niet, zei ik. Die tante was niet eens bij hem. Ze hebben zelf gezegd dat ik mee moest gaan.

De volgende middag gaf ze me 35 cent in een papiertje mee.

- Dat moet je aan die tante geven, zei ze. Je hoeft niet op die mensen hun kosten mee. Ik voelde door het papier dat het een kwartje en een dubbeltje waren.

Toen ik om tien voor twee aan Werthers huis aanbelde, deed zijn vader open.

- Ik ben Elmer, zei ik, ik ga vanmiddag mee.

- Wil je zo lang beneden wachten? vroeg hij. Het duurde zeer lang. Af en toe dacht ik dat ze al waren vertrokken. Hoe kan het, dat zijn vader overdag thuis is? dacht ik. Eindelijk kwamen Werther en zijn zuster naar buiten. Ze werden vergezeld door een vrouw, die iets op Werthers moeder leek, maar zij was jonger. Wel had ze dezelfde kleine ogen, maar ze had een gewone mond en droeg het haar bijeengeknoopt. Ik wilde haar een hand geven, maar daarvoor kreeg ik geen tijd.

- We zijn laat, jonkies, zei ze, vlug maar. Het woei hard en het regende. Op weg naar de bushalte liepen we tegen de wind in, zodat er niet werd gesproken.

Toen we in de bus zaten, zei de tante tot mij: - Dus jij bent de vriend Elmer? Leuk dat je meegaat. Ik had mijn hand reeds iets vooruit gestoken om het geld te overhandigen, toen de bus startte.

We zeiden gedurende de rit niets. Werthers tante presenteerde geregeld pepermuntjes.

We stapten bij het eindpunt uit en liepen naar een tramhalte. Het was droog geworden. Onder het glazen afdak van de halte was het stil. Werther en zijn zuster hadden elk aan een kant van hun tante op de smalle bank plaats genomen. Ik slenterde in hun nabijheid op en neer. Ze praatten zacht.

- Ja, zei Werthers tante, ik kom een poosje bij jullie wonen. Vinden jullie dat leuk?

Ik luisterde.

- Moeder is zenuwachtig, vervolgde ze: dat hebben jullie misschien ook wel gemerkt. Dat wordt iemand als hij heel erg moe is. Ik kom bij jullie een beetje helpen.

- Jullie hoeven het heus niet naar te vinden of te schrikken als moeder eens iets zegt, wat je helemaal niet begrijpt, ging ze voort. Dat komt, ze is moe en dan gaan de gedachten door elkaar. Je weet wel wat ik bedoel: je vraagt wat en ze antwoordt heel wat anders dan je bedoelt.

- Ja, zei Werther half fluisterend. Hij liet zijn blik onrustig heen en weer gaan. Ik bereidde het overhandigen van het geld voor, doch de tram naderde, zodat ik er niet toe overging.

Het doel van onze tocht bleek een laag, café-achtig gebouw, dat in neonletters de naam „Arena" droeg. Ik kon me niet voorstellen, dat er een circus kon zijn, want er behoefde aan de ingang niet eens betaald te worden. Ik dacht erover Werthers tante hierop opmerkzaam te maken, maar ze geleidde ons met zulk een zekerheid de draaideur binnen, dat ik wel moest aannemen dat ze de weg kende.

We kwamen in een lage, uitgestrekte zaal, echter met de stoelen niet als in een theater of bioscoop, in rijen, maar om tafeltjes gegroepeerd. Er waren dertig of veertig mensen binnen, die iets dronken of aten en naar een toneel keken, dat half in de zaal was gebouwd. Hierop stond een man met een angstwekkend gelaat. Zijn hoofd leek groot, zijn haar stond steil overeind en hij keek naar de punt van zijn neus. De einden van zijn schoenen had hij naar elkaar toe gedraaid. Er schenen felle, gekleurde lichtbundels op hem. Hij zweeg en scheen te wachten. De mensen giechelden. Net toen we aan een tafeltje gingen zitten, zette de muziek van een orkest in en zong de man met een onbeholpen, brauwende stem: - Ik ben de slome, Ik ben de simpele, Ik ben de achterlijke Jopie! Hij hield zijn mond alsof hij braakte.

Het bleek de slotzin van een nummer geweest te zijn, want het doek viel en de mensen klapten. Van ons vieren lachte alleen Martha.

Ik betuurde de prijslijst op tafel. Het goedkoopste was limonade, die vijf en vijftig cent kostte. Ik schrok hiervan en wilde het papier wegleggen, maar Werthers tante had me het al zien lezen en vroeg, of ik iets wilde hebben.

- Nee helemaal niet, zei ik snel. Intussen ging het doek open voor een nieuw nummer. Het scheen een soort toneelstuk te zijn; ik begreep het niet.

Het begon als volgt: in een kamer met een kamerscherm en een bureau wachtten twee mannen in witte jassen. Uit hun zakken hingen dunne rubberen slangetjes.

- Dokters hebben maar een moeilijk leven, zei de een.

- Er komt nooit eens een lekkere meid op spreekuur, zei de ander.

Werthers tante wenkte de kelner en vroeg hem om een programma, maar dit was er niet.

- Het gaat alsmaar door en er komt aldoor wat anders, antwoordde hij. Werthers tante bestelde voor zichzelf koffie en voor ons drieën limonade.

Het toneelstuk ging voort. Er kwam een dikke dame met een meisje, vermoedelijk haar dochter, binnen. Ze wilde zich laten onderzoeken en kleedde zich achter het scherm uit. Een paar keer kwam ze er achter vandaan om naar links en naar rechts uit te kijken. Iedere keer had ze meer kleren uitgetrokken, die ze van binnen uit over het scherm had gehangen. Telkens als ze verscheen lachten de mensen luid. Het meisje stond met haar vingers in de mond naar de vloer te kijken.

- Kan jij vadertje en moedertje spelen? vroeg een van de dokters.

- Hoe is dat? vroeg het meisje op domme, zeurderige toon.

De mensen aan de tafeltjes lachten.

Ik werd bevreesd en besloot niet meer te kijken. Ik dronk met grote moeite van de limonade, die in mijn neus prikte. Werthers tante scheen het te merken.

- Je hoeft het niet tegen je zin op te drinken, zei ze.

Ik haalde nu het geld te voorschijn en maakte het plan, het bedrag ingepakt in papier in haar tasje te werpen.

Intussen bespiedde ik Martha en Werther. Martha scheen alles, wat op het toneel geschiedde, kleurrijk en grappig te vinden. Ze lachte telkens. Werther evenwel staarde met een sombere blik voor zich uit.

Een van de doktoren onderzocht de dame, die alleen nog haar corset en schoenen aanhad, met slangetjes, die ik als stethoscoop herkende. Onderwijl maakte hij mompelende opmerkingen, waarom hier en daar gelachen werd, maar wij zaten te ver om ze te verstaan.

Ik wilde het ingepakte geld met een zo vlot mogelijke beweging in de open tas van Werthers tante gooien, maar de worp miste en het viel op de grond. Ze hoorde het en raapte het op.

- Viel dat van het tafeltje? vroeg ze mij.

- Ik weet het niet, antwoordde ik.

- Dat heeft zeker iemand laten liggen, besloot ze, nadat ze het papier had opengemaakt. Er beving mij een hevige schrik, want het bleek beschreven.

Ze las het op: -Melkboer anderhalve kan, het geld komt morgen wel. Verder bevatte het niets, zodat ik weer enigszins gerust was. Ze bepaalde, dat het zinloos was moeite te doen om de eigenaar op te sporen.

- Jullie mogen er iets te snoepen voor kopen, zei ze.

De dokter was klaar met onderzoeken en verklaarde, dat ze gezond was. Daarna onderzocht hij, zonder dat ze zich had uitgekleed, de dochter.

- Ze moet heel nodig een spuitje hebben, zei hij.

- Gut, weet u dat nou al, riep de moeder, ze heeft nog niet eens wat uitgedaan.

- Nee, zei de andere, dat kunnen we zo wel aan haar zien. Daarna maakten moeder en dochter aanstalten om te vertrekken.

- Uw dochter moet morgenmiddag maar even alleen op spreekuur komen, zei de eerste dokter.

- Is het duur? vroeg de moeder.

- Nee, heus niet, verzekerde de dokter, dat spuitje krijgt ze voor niets.

- Kan het geen kwaad, vroeg de dame nu.

- Nee, heus niet, verzekerde de dokter.

- Ze worden er soms wel een tijdje dik van, zei de ander, maar dat gaat vanzelf over.

De aanwezigen joelden. Werthers tante wenkte de kelner.

- Komen die dieren nog? vroeg ze, de hond met die hoepel?

- Nee mevrouw, antwoordde de man, dat was verleden week.

- En wat is er nu dan? hield ze aan. Ze vernam dat het programma bestond uit schetsen, tepdansen en acrobatiek. Werther keek bij het gesprek gespannen toe. Opeens kreeg ik het gevoel dat hij misschien dezelfde gedachten had als ik en dat wij wellicht, zonder dat iemand het wist (want het werd geheim gehouden) broers waren.

- Het is niet zo geschikt, zei zijn tante. We zullen gaan. Ik begon met uiterste wilskracht mijn limonade uit te drinken. Op het toneel ontstond een finale: De vrouw met haar dochter kwam, na onder applaus te zijn vertrokken, weer terug en het orkest maakte een trommelend gedreun. Plotseling zetten alle vier pruiken als van poetskatoen of van watten op en traden tot de rand van het toneel. De muziek zette een trage, slepende melodie in. Hierop begonnen alle vier met schokken hun heupen op de maat naar voren en naar achteren te gooien en zongen meerstemmig: - Naaien, naaien, naaien met verstand. Al nemen ze onze machine af, dan naaien we met de hand. Aan het eind bogen ze, terwijl de muziek opnieuw trommelde. We gingen naar buiten.

- Verleden week was het erg aardig, zei tante Truus, maar dit is niet zo geschikt. Ik vroeg me af, waar we heen slenterden.

- Gaan jullie met zijn tweeën eens wat kopen, zei ze opeens, gaf Werther het geld en zond hem met mij een comestibleszaak binnen. Er stonden vrij veel mensen.

- Werther, zei ik, terwijl we wachtten, jij moet Zondag met mij mee gaan naar mijn oom en tante. Ik ben nu met jou mee geweest, dus Zondag mag je met mij mee. Dat heb je wel verdiend. We kochten dadels en zuurstokken en besteedden het hele bedrag. Ik wilde hem opnieuw verzoeken mij Zondag te vergezellen, maar we waren reeds de winkel uit en bij zijn tante teruggekeerd. Deze keurde onze aankoop goed. Het begon te motregenen. Werther verdeelde de dadels, maar ze smaakten me niet.

- Ik ga maar weer naar huis, zei ik. Zijn tante probeerde mij te overreden bij hen te blijven, maar ik gaf niet toe. - Ik moet weer vroeg terug zijn, zei ik. Tenslotte gaf ze zich gewonnen en vroeg of ik geld voor de tram had.

 - O ja, zei ik, maar ik had niets bij me. Toen ze me er heen wilde brengen zei ik, dat ik nog even een paar winkeletalages wilde bekijken en dan zelf op de tram zou gaan. Ik vertrok met een vluchtig wuiven van de hand. Toen ze al een eindje weg waren, liep ik weer terug en vroeg Werther of ik Zondag op hem kon rekenen. Voordat hij had geantwoord, holde ik reeds weer weg, maar in dit korte ogenblik reikte zijn tante mij een zuurstok aan, die ik aannam. Ik begon de zeer lange weg naar huis te voet af te leggen en at zonder smaak de zuurstok op.

- Heb je het geld aan die tante gegeven? vroeg mijn moeder.

- Ja, ze heeft het, zei ik.

- Was het leuk vroeg ze.

- Ja, het was wel lollig, zei ik mat en ging naar de zolder. Hier schreef ik een briefje naar Werther van de volgende inhoud: - Werther. Je moet Zondagmiddag meegaan, want het is erg lollig. Je moet zo vroeg als je kan bij mijn huis komen. Als je thuiskomt is de brief al in de bus. Er heerste, toen ik hem ging bezorgen, dezelfde regen als toen we vertrokken waren. Voor Werthers huis stond een witte auto, waarbij wat mensen stonden te praten. Ik passeerde hen, betrad het portiek en wierp het briefje in de bus.

Juist toen ik dit had gedaan, hoorde ik gestommel op de trap en rumoerige stemmen, die in uitroepen overgingen.

- Nu rustig vasthouden, zei een hoge mannenstem, en niet loslaten. Ik luisterde aan de brievenbus. Er klonken bonkende, half struikelende geluiden, alsof er werd geworsteld. Op dit ogenblik naderde mij een man uit de groep, die bij de auto stond en joeg mij weg. Ik rende een eind het plantsoen in en zocht de plek op waar ik al eerder tussen de struiken had zitten uitkijken en nam op het stammetje plaats. Op dezelfde wijze als tevoren bleef ik Werthers huis bespieden. Er gebeurde echter niets bizonders. De struiken gaven onvoldoende beschutting, zodat ik nat begon te worden en naar huis ging. Nog dezelfde avond vroeg kwam Werther antwoord brengen in een brief, die hij mijn moeder overhandigde. Ze riep mij, maar toen ik aan de deur kwam was Werther al verdwenen.

Het briefje luidde: - Beste Elmer. Ik ga Zondag graag mee. Ik kom bij jou, jij moet niet naar mij toe komen. Voordat het zondag is, ga ik nog wel naar je toe. Jij moet niet bij mijn huis komen. Werther.

Deze brief stemde mij tot nadenken.

Het verdere deel van de week kwam hij niet opdagen. Ik meende, dat hij de gehele afspraak had vergeten en begon een nieuwe brief te schrijven, maar vernietigde hem.

Zondags, toen ik me op de zolder op uitkijk had opgesteld, zag ik Werther tegen half drie aankomen. We gingen op weg.

- Je vindt het vast leuk, zei ik, daarom heb ik je meegenomen.

De waarheid was, dat ik niet alleen naar mijn oom en tante wilde. Ze hadden mijn moeder gevraagd me deze Zondag maar eens te sturen. Ze woonden op een bovenetage in de Tweede Oosterparkstraat.

Mijn oom verkocht op de markt goudvissen. Zijn voorraad stond in grote teilen op de veranda aan de achterzijde. Als ik, op mijn hurken gezeten, naar de vissen keek die tussen de losse waterplanten doorzwommen, werd ik altijd somber gestemd en voelde ik de verlatenheid naderen. Het huis lag dicht bij een hoek en de veranda bood uitsluitend uitzicht op een blinde, wit gekalkte muur. (Vaak sloeg er dunne, blauwe rook neer in de tuinen.)

Onderweg spraken we weinig. Het was donker, maar droog en windstil weer. Ik voorzag dat de middag een slecht verloop zou hebben.

Mijn tante begroette ons hartelijk en gaf ons elk een stuk kerstgebak. Mijn oom was niet thuis. Ze ging voor het raam zitten en haalde haar cither te voorschijn. Onder de snaren legde ze een trapezevormig blad muziek, dat geen noten bevatte, maar balletjes, die door een grillige lijn verbonden waren. Als het blad nauwkeurig was neergelegd wezen de balletjes, elk onder hun snaar liggend, de aanslag voor de melodie.

Ze begon, als steeds, met het lied van een kikker, die opgegeten werd door een ooievaar: ze zong langzaam en luid. Werther grinnikte even en stond met een domme uitdrukking te luisteren. Ik leunde tegen de alkoofdeur.

Bij het einde van zekere strofe, waarvan de laatste twee woorden: „Heer Ooievaar" luidden, kon ik me niet meer bedwingen en moest ik naar de koperen vaas met pauweveren kijken op een klein, driepotig tafeltje aan de ingang van het alkoof. Ik wist dat de grote treurigheid verschenen was en begaf me op de veranda. Alles was er zoals ik voorzien had. Ook ditmaal hing er een wazige sluier van rook tussen de huizenrijen. Ik keek in de teilen, doopte er mijn vinger in en betuurde de muur. Ik wist dat ik weer naar binnen moest gaan, maar dat ook dit geen uitkomst zou brengen.

- Dat is de muur, zei ik hardop en dit zijn de teilen. De cither is binnen, met het lied er op. En in de vaas zijn de pauweveren. Ik wilde het zacht gaan zingen, maar het lukte niet. Door de keuken ging ik weer naar binnen; mijn tante zong nog verder aan het lied. Zonder er licht aan te steken ging ik op de W.C. zitten en wachtte. Eindelijk kwam ik er af en bleef in de gang staan luisteren. Het lied was afgelopen, maar de cither speelde nu, zonder zang erbij, iets anders. Ik daalde geruisloos de trap af en begaf me op de nabije voetgangersbrug boven de spoorbaan. Hier bleef ik een uur staan uitkijken, hoe de rook van de locomotieven zich met de nevels vermengde. Tenslotte klom ik de brug weer af en posteerde me op de hoek, van waar ik het huis in het oog kon houden. Hier bleef ik wachten, want ik wilde niet meer naar boven gaan. Na zeer lange tijd kwam Werther naar buiten.

Ik volgde hem verscheidene straten ongezien. Daarna maakte ik hem, van achteren op hem toespringend, aan het schrikken. Hij was even boos, maar bleef dit niet.

- Ik dacht dat je weg was om ergens iets te halen, zei hij. Waar was je?

- Dat kan ik op het ogenblik nog niet vertellen, zei ik, al zou ik het willen: het moet nu eenmaal geheim blijven. Toen Werther niets antwoordde zei ik, om het zwijgen te vullen: - Ze wonen naar, vind ik. Vond jij het leuk boven? Hij antwoordde flauw van niet. We liepen voort.

- We gaan verhuizen, zei hij opeens. Naar de Slingerbeekstraat. Dat is in Plan Zuid. Ik antwoordde niet. Hij vertelde, zonder dat ik iets vroeg, dat de verhuizing binnen een week zou plaats vinden. Ook noemde hij het huisnummer.

Ik zweeg lange tijd. Daarna zei ik: - Je moet met verhuizen erg oppassen, want er zijn mensen die verhuizen en dan komen ze in een huis dat veel minder goed is dan waar ze eerst in woonden. Hierna zeiden we geen van beiden iets.

- Weet je waarom ik buiten gebleven ben? vroeg ik na een poosje. Omdat ik jou vanmiddag saai vind. Dat ben je eigenlijk altijd. Voordat hij kon antwoorden, rende ik vooruit en verstopte me op een hoek. Opnieuw maakte ik hem aan het schrikken, maar hierbij botste ik tegen hem op, waardoor hij kwam te vallen. Hij bleek zijn beide handpalmen een beetje geschaafd te hebben. Ik verontschuldigde me en verklaarde, dat het per ongeluk was gebeurd, maar in werkelijkheid was ik over zijn verwonding voldaan.

We namen, toen we mijn huis genaderd waren, met een gemurmel afscheid.

Van nu af zwegen we onder het voortlopen. Hij keek met een stuurse blik naar de grond. Ik probeerde verscheidene malen hem aan het lachen te maken, maar het lukte niet. Daarna sprak ik hem niet meer. Wel liep ik dagelijks na schooltijd, zonder aan te bellen langs zijn huis.

De zesde dag waren er geen gordijnen meer te zien. Ik begaf me naar huis en nam een stuk papier, maar gaf er slechts krassen op. Daarna nam ik mijn broers fiets en reed naar de Slingerbeekstraat.

Het miste een weinig en de straatlantarens waren vroeg aangestoken. Ik had het nummer onthouden.

Het was een benedenwoning dicht bij de hoek. Het bordje met de groene ster was reeds op de deur aangebracht.

Ik reed zonder af te stappen, langzaam langs de ramen en keerde toen weer terug.

- Ze wonen donker, zei ik zacht. Thuis dwaalde ik door de achtertuin en trok de toppen van de verdorde resten van herfstasters. Daarna haalde ik nog de bijl van de zolder om dunne takjes in stukken te hakken op de omheining.

 

Amsterdam, Jan./Apr. 1949.