Hans Boslowits was, toen ik enkele weken later op een avond bij hem kwam, aan het spelen op zijn gitaar. Hij sloeg de snaren met de volle hand aan en wipte met zijn voet op en neer. Op mijn verzoek speelde hij „O Jozef, Jozef", maar de uitvoering beviel me niet, want hij volgde de melodie door al te nadrukkelijk „ta ta ta ta" te zingen, waarbij zijn keel op een dwaze wijze door het opheffen van het hoofd gespannen stond.

- De harteklop van deze maatschappij, die muziek, zei hij.

Op dat ogenblik werd er op het ruitje van de gangdeur getikt. De bezoeker was al de gang ingekomen, noemde luid zijn naam en tante Jaanne riep: - Ja buurman, kom maar door.

- U hebt het zeker nog niet gehoord, mevrouw Boslowits, zei de buurman binnentredend, dokter Witvis is dood.

- Hoe is dat mogelijk? vroeg tante Jaanne.

- Ik hoorde het pas, zei hij, gisteravond is het gebeurd.

Laat in de avond, vertelde hij, had de dokter een scheermes genomen en zijn twee kleine zoontjes elk de pols doorgesneden, waarbij hij hun onderarm in een bak warm water hield, omdat dit het optreden van pijn uitsluit. Nadat de vrouw zichzelf de ader had geopend, sneed hij zijn eigen pols op dezelfde wijze door. Deze gang van zaken had men uit de ligging van de slachtoffers en de aanwezigheid van een tweede scheermes in de hand van de vrouw aangenomen. Men vond de vrouw en de kinderen reeds dood en de vader bewusteloos. De wond gedicht hebbend, paste men in het ziekenhuis bloedtransfusie toe, maar hij stierf nog voor de middag, zonder te zijn ontwaakt.

Toen ik op een Zondagmiddag, laat in de herfst bij de familie Boslowits een half brood ter leen kwam halen, vond ik Otto bij de grammofoon.

- Otto gaat op reis, zei tante Jaanne, niet Otto?

-Ja moeder, riep deze, Otto op reis!

- Waar gaat hij in godsnaam naar toe? vroeg ik.

Tante Jaannes gezicht maakte de indruk door koorts ontstoken te zijn. - Hij mag niet meer in het kinderhuis en op de school blijven, antwoordde ze, hij moet naar Apeldoorn. Morgen breng ik hem weg.

Nu pas zag ik, dat de schuifdeuren op de achterkamer open stonden en dat oom Hans daar in bed lag. Het ledikant met witte ijzeren spijlen had koperen ballen op de vier hoeken. Het gezicht van de zieke was mager, maar tevens leek het opgezwollen, alsof het van binnen nat was. Er stonden op een stoel flesjes medicijn, een ontbijtbord met een mes en een schaakbord

- Ik was met Hans aan het schaken vanmiddag, zei hij, maar Otto slaat het telkens om.

Hij bleef ook de volgende dagen te bed liggen en zijn toestand werd ernstig. De winter naderde en de nieuwe dokter verzocht een flinke verwarming der vertrekken. Lange tijd kon oom Hans zichzelf nog naar het kloset begeven, maar op de duur moest hij geholpen worden.

- Die man is zo krankzinnig zwaar, ik kan het niet, zei tante Jaanne. Hij werkt trouwens tegen.

Na Nieuwjaar raadde de arts met klem opneming in een ziekenhuis aan en in het begin van diezelfde week nog werd hij overgebracht.

- Hij heeft het werkelijk uitstekend, vertelde tante Jaanne aan mijn moeder na een bezoek, en doktoren, verpleegsters, allen zijn even aardig.

- Hij heeft geen voorstelling van alles meer, ging ze even daarna voort, ik begrijp niet, wat die man bezielt. Hansje heeft sinaasappels voor hem meegenomen, die kon hij kopen van iemand op de zaak. Hij zegt: vader, die kosten zestig cent per stuk, denk er aan, dat je die opeet. Maar hij heeft er geen een opgegeten en ze allemaal weggegeven. Natuurlijk dat je wat deelt, maar dit is toch wel om kwaad te worden.

- Van morgen af moeten we om acht uur binnen zijn, zei tante Jaanne op een dag in de voorzomer tegen mijn moeder, wil jij op de avondbezoekuren gaan? Ik haal het niet en wat heeft Hans er aan als ik na drie minuten al weer weg moet? Dan blijf ik overdag maar iets langer, dat vinden ze wel goed.

- Hij ziet er goed uit, hij wordt dik, zei mijn moeder, toen ze de eerste keer op bezoek was geweest en bij tante Jaanne thuis dezelfde avond verslag uitbracht. Deze had echter weinig aandacht. Hansje was nog niet thuis en ze verzocht mijn moeder ergens te gaan opbellen naar zijn kantoor, omdat men zo pas haar telefoon had afgesloten.

- Laat Simontje naar het kantoor gaan om te zien of hij daar nog is. Juist wilde mijn moeder aan dit verzoek gevolg gaan geven, toen Hansje binnenkwam. Er was een afzetting van de straten geweest en men had hen op het kantoor gewaarschuwd. Toen alles rustig scheen, was hij vertrokken, maar halverwege had hij in een openbare waterplaats zich moeten verbergen. Tenslotte was het acht uur geworden en het laatste deel, door onze buurt, had hij hollend afgelegd.

- We kunnen niet meer de stad uit, zei tante Jaanne op een avond, toen ik haar kwam zeggen, dat de eerstvolgende vrijdagavond mijn moeder verhinderd was oom Hans te bezoeken. Vraag aan je moeder of ze deze week naar Otto wil.

De volgende dag, op een Woensdagmiddag, kwam tante Jaanne bij ons.

- Ze inventariseren, zei ze. Toen mijn moeder haar had verzocht te gaan zitten en haar een kopje appelthee had ingeschonken, vertelde ze, dat bij alle buren op haar trap de inventarisators waren geweest, twee mannen met elk een actetas. Ze hadden alles bekeken en opgeschreven. Op de trap vonden ze het vijfjarig zoontje van de buren van de eerste verdieping, dat met een klein, donkerrood beursje speelde.

Een van de beide mannen ontnam hem dit, opende het en haalde er een nikkelen stuiver en drie kleine zilveren munten uit, waarna hij het teruggaf.

- Die ene is geen kwartje, zei het kind, het is een ding van vroeger, zegt vader.

- Hou je maar heel stil, kleine, had de man toen gezegd, heel stil.

Of tante Jaanne het bonzen op haar deur niet had gehoord, was niet na te gaan: in ieder geval waren ze verdwenen zonder haar woning te hebben bezocht.

Ze vroeg me onmiddellijk mee te gaan en liet me, verpakt in een koffer, een Friese klok, antiek aardewerk, twee ivoren gesneden kandelaars en de twee wandtegeltjes meenemen. Ik bracht alles naar ons huis en keerde nog twee keer terug om oude wandborden, een fototoestel en een fraaie, kleine spiegel te halen.

Elke veertien dagen ging mijn moeder naar Apeldoorn om Otto in het grote gesticht te bezoeken, meestal op een Dinsdag. De eerste keer zat tante Jaanne bij ons thuis 's middags op haar terugkomst te wachten.

- Hoe was het? vroeg ze mijn moeder.

- Hij ziet er best uit, antwoordde mijn moeder, en hij was zo blij, dat hij me zag. De zusters zijn allen even lief voor hem.

- Vroeg hij niet naar huis? vroeg tante Jaanne.

- Nee, helemaal niet, zei mijn moeder, en hij speelde leuk met de andere kinderen. Toen ik wegging, keek hij wel een ogenblik verdrietig, maar dat je zou zeggen dat hij iets mist, nee, dat niet.

Ze gaf tante Jaanne een uitvoerige beschrijving van haar ontvangst bij de verpleegster van de afdeling; hoe ze het lekkers ter verdeling had afgegeven, maar een gedeelte, te weten een zak kersen, aan Otto ter hand gesteld, toen ze met hem in de zon op het bospad rondwandelde.

- Ik voerde hem aldoor een paar, zei ze, maar hij wou ze liever zelf uit het zakje nemen. Ik was aldoor bang, dat hij het sap op zijn kleren zou morsen, maar dat viel mee. Later, toen tante Jaanne weg was, vertelde ze mij, dat de jongen slordig was aangekleed en dat zijn broek, in plaats van door bretels of een riem, door een touw werd opgehouden.

- En de schoenen, zei ze, ik snap niet, dat die zo idioot aan de voeten kunnen zitten. Er is te weinig personeel, maar de mensen doen hun best.

Ook beschreef ze me, hoe Otto een paar keer had gezegd:

- Naar moeder.

- Moeder is thuis, die komt nog wel eens, had ze geantwoord.

- Moeder thuis, had hij toen geroepen. Hij had gehuild, toen ze laat in de middag was weggegaan. Een week daarop kwam tante Jaanne terstond na het eten 's avonds bij ons.

- Ze zijn begonnen op te halen, zei ze, ze halen op. Geen oproepen meer, ze halen ze direct, zei ze.

- De familie Allegro is gehaald. Ken je ze?

- Nee, die ken ik niet, zei mijn moeder.

Tante Jaanne verzocht mij onmiddellijk naar het ziekenhuis te gaan en een verklaring te vragen, dat oom Hans ernstig ziek was. Ik ging en werd bij de grote ingang verwezen naar een van de paviljoenen, waar ik aan een kantoor mijn briefje afgaf. Na tien minuten ontving ik een gesloten, witte envelop. Ik bracht deze bij tante Jaanne thuis. De volgende avond verscheen ze voor de tweede maal. Ze vroeg me, of ik opnieuw wilde gaan.

- Er staat in, dat hij ernstig ziek is, dat moet zijn: levensgevaarlijk ziek, zei ze.

- Ik weet niet of ze dat er in willen zetten, antwoordde ik, maar we zullen zien.

Nadat de hoofdverpleegster tante Jaannes briefje en het eerste attest in ontvangst had genomen, reikte ze me na een kwartier wachten, een nieuwe brief aan.

- Weet je wat het is, Simontje, zei tante Jaanne op de avond twee dagen later, je moet nog een keer gaan en vragen, of ze een heel nieuw bewijs maken, waarop de aard van de ziekte vermeld staat. De aard van de ziekte. En niet in het Latijn, maar desnoods in het Duits, in ieder geval, dat het te begrijpen is.

Ze gaf me het laatste attest terug, maar geen begeleidend briefje. Ik vertrok opnieuw naar het ziekenhuis.

- Mevrouw Boslowits vraagt, of de aard van de ziekte er in vermeld kan worden, zei ik. Liefst niet in het Latijn. De hoofdverpleegster nam de envelop aan en kwam even later terug.

- Wilt U even wachten? vroeg ze. Na enige tijd ontving ik een zelfde, gesloten envelop.

Ik bezorgde deze terstond en vond tante Jaanne en Hansje beiden voor het raam zitten. De kamer was bijna geheel donker. De overgordijnen waren open, de vitrage was weggeschoven en uit de erker overzagen Hansje en zij de straat.

- Kijk dat is fijn, zei tante Jaanne, toen ze het papier had gelezen.

- Dacht je dat dat iets om het lijf heeft? zei Hans.

- Waarachtig, antwoordde ik. Hij weet het, hij weet het, zei ik bijna hardop.

- Wat zeg je? vroeg tante Jaanne.

- Ik neurie, zei ik.

Niet alleen mijn moeder, ook andere kennissen van de familie Boslowits, die 's avonds langs kwamen, spraken met sombere verbazing over de toestand daar in huis. - Het is net als in een spookhuis, zei mijn moeder.

Geregeld ging ik 's avonds aan en steeds was alles hetzelfde. Het aanbellen, het van het slot draaien van de binnendeur en als ik in de gang trad, was tante Jaanne al weer binnen. Kwam ik in de huiskamer, dat zat voor het linker raam van de erker tante Jaanne, voor het rechter Hansje. Was ik eenmaal binnen, dan verliet tante Jaanne voor een ogenblik haar post, schoot de gang in en sloot de binnendeur op het slot. Wanneer ik wegging, volgde ze me, sloot de deur achter me en als ik op straat stond, zag ik ze reeds weer, als beelden, voor het raam zitten. Ik maakte dan een wuivend gebaar, maar ze reageerden nooit.

Op een Dinsdagmorgen kwamen buren ons zeggen dat de vorige avond om half negen twee agenten met zwarte helmen op, gekomen waren. Tante Jaanne had ze het attest uit het ziekenhuis getoond, dat de een met een zaklantaarn had belicht.

- Wie bent U? had hij Hansje gevraagd. Toen deze zich bekend had gemaakt, zei de ander: - Hij staat niet op de lijst. - U moet allebei mee, had toen de eerste gezegd.

Toen men oom Hans het bericht bracht, zweeg hij. Men dacht, dat hij het niet gehoord of niet goed begrepen had en herhaalde het enige malen met nadruk. Hij probeerde zich op te richten en toen men hem een kussen in de rug had gezet, keek hij uit het raam. Eindelijk gingen de bezoekers, een vriendin van tante Jaanne met haar dochter, weer naar huis.

Op zekere dag kwam een buurvrouw bij ons.

- Ze halen de Invalide leeg, zei ze. Ze had gezien, hoe honderden zeer oude mensen van de trappen uit het gebouw in gereedstaande auto's waren gedragen en hoe een twee en negentigjarige man, die ze wel van vroeger meende te kennen, had geroepen: - Ze dragen me op de handen!

- Het Apeldoornse Bos is gisteren ook leeggehaald, zei ze.

- Wat heb je gezegd van Otto, vroeg ik mijn moeder, toen ze van het volgende bezoek aan Oom Hans was teruggekeerd.

- Zoals het is, dat alles is weggehaald, zei ze. Hij hoopt maar, dat hij direct doodgemaakt is. De doktoren en verpleegsters zijn bij de patiënten gebleven, wist je dat?

- Nee, zei ik, dat wist ik niet.

Aan het begin van de daarop volgende week huurde een vriend van oom Hans een rijtuig en bracht hem uit het ziekenhuis over naar een zolderkamer in de binnenstad, die hij bij kennissen in gereedheid had mogen brengen. Hij haalde ook de invalidewagen, waarvan de banden reeds waren afgestolen, 's avonds laat uit het portaal van oom Hans' huis. Vier dagen later reeds werd de woning leeggehaald, maar men sprak af, het oom Hans voorlopig nog niet te vertellen.

De zieke lag in zijn nieuw verblijf alleen, maar een verpleegster kwam tweemaal daags hem verzorgen. Slechts weinigen kenden deze verblijfplaats.

Gedurende de zomer ging alles, zoals men mocht hopen dat het gaan zou. Toen de herfst gekomen was, moest men een ander onderdak voor oom Hans zoeken, omdat in het vertrek geen kachel gestookt kon worden.

Men slaagde er in hem een plaats te bezorgen in een tehuis voor ouden van dagen. Er zou voor de papieren gezorgd worden.

Toen men hem de beslissing mededeelde, toonde hij zich teleurgesteld. Hij verklaarde, liever bij vrienden ondergebracht te willen worden.

Soms scheen hij niet te weten wat hij zei; tegen de verpleegster zei hij op een middag:

- Weet je nog wel, toen ik zevenentwintig was? Nee, ik bedoel in 1927. ik weet het nauwkeurig dus - en daarop bleef hij in gepeins liggen. Op een Woensdag bezocht hem een kennis, een tekenares.

- Jij vindt die atlas zo mooi, niet? vroeg hij. Wees maar eens eerlijk. Hij bezat een atlas van de kaarten der wereld, die voor zeer uitgebreid en kostbaar gold en die door kennissen nog uit zijn woning was gehaald.

Toen de verpleegster 's middags kwam, zei hij: - Neem die atlas mee, die heb ik aan Ali gegeven.

- Dat is onzin, zei ze, die is veel te mooi om weg te geven.

- Neem hem mee, zeg ik, zei hij en vroeg nog iets te drinken.

De volgende dag kwam de dochter van de vriendin van tante Jaanne en vond hem slapende.

- Hij slaapt, vertelde ze thuis, 's Avonds kwam nog de verpleegster, vond hem in rust, voelde de pols en vertrok tevreden. De volgende morgen kwam ze op de gewone tijd terug en vond hem koud. Ze tilde het hoofd op, waarvan de weinige haren nat aanvoelden. De dunne mond was gesloten en de bril gaf het gezicht een onwezenlijke uitdrukking.

- Ik begreep alles niet direct, vertelde ze later, en ik dacht iets vreemds te horen, maar het was een stofzuiger, helemaal beneden.

Toen ze het lege doosje naast het uitgedronken glas zag liggen, begon ze iets te begrijpen. Ze berekende echter, dat het niet meer dan vier slaaptabletten bevat kon hebben. Er bleef geen andere slotsom over, dan dat hij geregeld één achtergehouden had en zo een voorraad had gevormd.

De vriend, die hem uit het ziekenhuis had gehaald en de man, die de kamer had afgestaan, droegen samen 's nachts het lijk de trap af en lieten het dicht bij huis, aan een touw, zonder geplas in de gracht zakken, waar het terstond zonk, zo is het mij verteld.

Beiden keerden snel in het huis terug, waar ze samen met de verpleegster tot vier uur in de morgen wachtten om naar huis te kunnen gaan.

Tot die tijd besprak men alle dingen: de afstanden der planeten, de vermoedelijke duur van de oorlog en het al dan niet bestaan van een god. Ook namen beide mannen kennis van de mededeling van de verpleegster, die wist te vertellen, dat het geld van oom Hans zeker nog tot een jaar onderhoud had kunnen strekken.

- Dat is de reden niet geweest, zei ze.