De volgende dag regende het.

's Middags vond ik na schooltijd een briefje in de bus, dat van Werther afkomstig bleek.

De tekst luidde: - Elmer. Jij hoeft heus niet meer bij mij thuis te komen. Je stompt, want je bent gemeen. De club is afgelopen, want ik wil het niet meer. Werther. -

Het was met potlood op een half schriftblaadje geschreven.

Ik riep terstond Dirk naar buiten en toonde hem dat papier, maar bewoog het en hield het op een afstand, zodat hij het juist nog niet kon lezen.

- Dit is een geheim ding, dat juist gekomen is, zei ik. Het is een brief. We moeten meteen vergaderen.

We begaven ons naar het berghok. Hier liet ik hem de tekst lezen.

- Je hebt natuurlijk als een goed lid van de club al begrepen, wat er aan de hand is, zei ik. Hij is een heel erge spion. Hij is de club binnengeslopen om de vijand alles te vertellen: zo wil hij de club kapot maken. Daar is hij al een tijd mee bezig. Hij is bij de voorzitter een kast gaan openmaken om mooie dingen stuk te gooien. Dat was om de club te verpesten. We moeten de lijst van de leden op een geheime plek begraven.

Dirk bleef het briefje beturen, maar zei niets. Hij peuterde bij het lezen met nonchalante bewegingen aan een korstje op zijn knie.

- Weet je dat een club van twee leden iets heel goeds is? vroeg ik. Dat is eigenlijk nog beter dan drie leden.

Dirk liet het briefje vallen en tastte de grond af, tot hij een lege stroopbus had gevonden en probeerde met zijn nagels het deksel er af te lichten. Opeens begon ik hem te haten.

- Jij moet ook de club uit, zei ik. Je bent opgestookt, dat merk ik heel goed. Jij wil ook dat de club ophoudt. Van nu af aan ben je geschorst. Dirk zei niets en prutste verder aan het blikje. Ik stond op.

- Je moet de vergadering uit, zei ik. Als je weer in de club wil komen (maar dat is heel moeilijk) dan moet je een brief aan de voorzitter sturen en vergiffenis vragen. Wil je dat doen?

Ik liet hem geen gelegenheid te antwoorden, maar begon hem ingehouden te schoppen.

- Jij verpest alles, zei ik. Toen hij niet opstond trok ik hem aan zijn armen overeind en duwde hem naar buiten. Ik keek hem na, terwijl hij zwijgend wegslenterde.

Het regende niet meer, maar de atmosfeer was vochtig; er heerste windstilte, hoewel boven de huizen mistbanken langzaam voortschoven. Ik ging het hok weer binnen. Op een stuk karton schreef ik: - Er zijn overal vijanden van de club. Ik begroef het, zeer klein opgevouwen, op een ondiepe plek, die ik met een afgeplukte vliertak aangaf.

 

De eerstvolgende tijd sprak ik Dirk en Werther niet meer. Omdat het koude weer niet overging, kwam ik niet meer in het berghok, maar begaf me veel naar de zolder. Hier zat ik dan lange tijd alleen. Ik noemde de ruimte „Het Betoverde Kasteel" en spijkerde een kartonnen bord met die woorden met kleurpotlood er op getekend op de deur.

Op een Woensdagmiddag liet ik er eens een kleine, grijze kat binnen, die hoestend op het dak in de regen zat. Ik sloot het dier op in de lade van een grote hutkoffer en liet het er uren in zitten. Toen ik de la weer opende was de bodem, die beplakt was met gebloemd behangselpapier, verontreinigd door een taai slijm. Ik wierp het dier op het dak terug waarover het, met schokken hoestend, uit het gezicht verdween.

- Hij heeft gehoest en daarom moet hij gesard worden, zei ik hardop, terwijl ik de kat nakeek door een van de kleine ramen. Vaak stond ik hiervoor naar buiten te zien om daarbij na te denken.

Als ik niets te doen had hield ik me op de zolder bezig met het vergruizelen van de zachte muurpleistering, die ik met een bijl stukhakte. Steeds werd ik dan bedroefd en probeerde ik, als ik mijn glassnijder bij me had, mijn naam in een ruitje te krassen, maar dit mislukte meestal; ik begaf me dan weer naar buiten.

In de straat achter de onze was in een huis, waarvan de achtertuin aan onze tuin grensde, een jongen komen te wonen, die Maarten Scheepmaker heette. Toen hij er pas woonde was ik op een middag een vuur aan het stoken. Hij kwam naderbij en vroeg of ik het mocht. Op deze wijze maakten wij kennis met elkaar.

Ik mocht bij hem thuis komen.

Hij was even oud als ik, maar kleiner en gezetter. Hij liep zeer slonzig gekleed, terwijl hij zijn slappe, vette haar onvoldoende liet afknippen. Ook had hij reeds een dunne snor. Hij droeg een sterke lichaamsgeur bij zich, die ik toeschreef aan het feit, dat hij in huis even dik gekleed liep als op straat en binnen ook zijn das om zijn hals geknoopt hield. Ik kwam graag bij hem, want hij had vreemde, belangwekkende gewoonten:

In zijn kleine kamer aan de straat hingen op schouderhoogte doodsbeenderen aan dunne ijzerdraadjes en onder een glazen stolp lagen, op een dot witte watten, de afgeslagen borsten van een roze porceleinen vrouwebeeldje: de vernielde resten lagen in een doosje ernaast. Om en boven zijn bed, in het midden van de kamer, had hij van doeken een tapijten een baldakijn gebouwd en de muren waren volgeplakt met uitgeknipte panorama's uit tijdschriften en prentbriefkaarten met zonsondergangen boven berglandschappen.

Behalve het bed en één stoel stonden er geen meubels in het vertrek, omdat alle verdere ruimte in beslag werd genomen door rommel, waar men overheen moest stappen: hij knutselde en bouwde.

Ik beschouwde hem als een uitvinder. Toen ik hem pas kende vertelde hij mij op een middag, dat het mogelijk was in de ringvaart veel vissen te vangen door onder water een ontploffing te verwekken. Hij vervaardigde in mijn aanwezigheid een ingewikkelde machine, die bestond uit een oude cacaobus, waarin twee spijkers stonden opgesteld, die hij magnetisch had gemaakt; tussen de punten hing een keten van ijzervijlsel. Aan elk van beide spijkers was een electrische draad verbonden, die, goed geïsoleerd, de bus op zulk een wijze verliet, dat er geen tussenruimte overbleef, waar water of lucht doorheen konden komen. Op de bodem van de bus had hij tevoren een dikke laag gestort van een mengsel van kaliumchloraat en suiker.

- Dat is een van de ergste ontploffers, zei hij.

Zijn bedoeling was om de constructie, als hij hem onder water had gelaten, uit een batterij stroom toe te zenden, die het ijzervijlsel tot gloeiing moest brengen, waarna de lading zou ontbranden. We waren gereed met de toebereidselen, toen zijn moeder binnenkwam.

Het was een kleine, lelijke vrouw met een vermoeid gezicht en vaal, vormeloos haar. Ik had haar eerst voor gevaarlijk gehouden, maar ze was goedig. Ze had ons over ons plan horen spreken en uitte haar bezordheid erover.

- Wat moet ik bij Elmer thuis gaan zeggen, als jullie zijn meegenomen? vroeg ze. Weet je wel dat er voor zulke dingen al heel wat mensen zijn doodgeschoten? Ze verbood ons de uitvoering van het plan en ging weer de kamer uit. Ik kon haar mededeling niet begrijpen, maar voelde, terwijl ik de woorden bij mijzelf herhaalde, een drukkende somberte opkomen. Ik verlangde niet meer, dat het plan zou doorgaan.

- We kunnen beter iets anders doen, zei ik. Er moet trouwens een club opgericht worden: dat weet jij misschien ook wel. Dat is heel belangrijk Dan blijven we hier en richten hem meteen op.

Ik zei deze zinnen zacht, maar gejaagd, waarbij ik Maarten voorzichtig aankeek.

- De voorzitter moet iemand zijn die al eerder clubs gemaakt heeft, zei ik: die benoemt meteen een maker. Dat is iemand die goed dingen kan bouwen. Die maakt voor het bestuur en de voorzitter allerlei dingen, die ze mogen houden. Hij moet ook een lamp maken die niet uit kan gaan. (Ik hield het voor mogelijk, dat zoiets bestond.)

Maarten scheen niet te luisteren.

- Je houdt misschien niet van een club, zei ik wijs, maar dat was met mij precies zo. Maarten inspecteerde, zonder iets te zeggen, de bus. Hij verklaarde dat hij de ontploffing wilde laten doorgaan.

Tegen de schemering gingen we met alle benodigdheden naar de waterkant. Toen hij de stroom aansloot, gebeurde er echter niets. Bij het ophalen kwamen alleen de electrische draden boven: de bus met alle onderdelen was verdwenen. Ik toonde mij teleurgesteld en gaf als mijn conclusie te kennen, dat de montage gebrekkig was geweest, waardoor alles al was losgeraakt, voordat de stroom was aangesloten. Maarten verzekerde echter geestdriftig, dat de ontploffing wel degelijk geschied was, maar op grote diepte had plaatsgevonden, waardoor de gassen waren gecondenseerd en opgelost, voordat ze de oppervlakte hadden kunnen bereiken. Hij spatte bij het spreken en veegde speeksel van zijn kin, want hij kwijlde van opwinding.

Ik geraakte even in twijfel of de machine ontbrand was of niet; weer kwam ik echter tot de slotsom, dat dit niet was gebeurd, doch ik wilde dit niet opnieuw zeggen. Ik hield me bezig met de vraag, of Maarten zijn eigen verklaring geloofde. Of dit al dan niet het geval was, kon ik niet vaststellen, maar ik begreep dat er in beide gevallen treurigheid moest zijn.

We keerden weer terug; Maarten vroeg me mee naar binnen te gaan, maar ik nam afscheid. Op de zolder begon ik aan de opstelling van een stuk. Boven aan het papier schreef ik: - De nieuwe club, waar Maarten in moet. Hij moet lid worden. Ik bleef zitten nadenken, maar wist verder niets op te schrijven. Ik vouwde het papier dicht en deed het in een plat kartonnen doosje, waar reeds dertien centen in zaten; dit verborg ik naast een van de dakraampjes onder een dakpan.

Een andere keer, op een Zaterdagmiddag, hield Maarten mij de mogelijkheid voor een raket te vervaardigen. Hij had ergens nog een kleine vliegtuigbom van hout liggen, die zilverkleurig was geverfd en van achteren vier richtvinnen had; het was een stuk speelgoed van vroeger. Hij boorde in het achtereind een uitholling, waar hij een buis inhamerde. Deze vulde hij met hetzelfde mengsel als wat bij het vorige experiment was gebruikt; om te verhinderen dat het er uit zou lopen plakte hij het dicht met een schijfje papier, waar hij een in spiritus gedrenkte katoenen draad als lont doorheen stak.

- Gaat hij meteen met een knal weg of begint hij eerst te sissen? vroeg ik.

- Allebei, antwoordde hij. Hij gaat zeker een meter of acht en twintig de lucht in, of nog hoger.

In de tuin bouwden we van een paar bakstenen een voetstuk; het kwam op het straatje achter de keuken te staan. Hij zette er de raket, met zijn neus in de hoogte, op zijn staartvinnen op neer en legde er een propje papier onder, dat hij met een ernstig gezicht aanstak; daarna traden we behoedzaam achteruit.

Het vuur bereikte lont en lading en uit de buis begon sissend vuur te spuiten. Hij viel om, bleef nog even sissen en zweeg toen. Er kringelde een weinig rook op, die snel vervloog. - Hij is leeg, zei ik. Maarten raapte hem op. Op de stenen van het straatje was een grijsblauwe brandvlek ontstaan met witte randen.

- Er zat net genoeg kracht in om hem te laten omvallen, zei ik, maar Maarten was het hiermee niet eens.

- Hij zat ergens aan vast, verklaarde hij beslist. Hij beweerde en hield vol, dat de bom zowel toen hij nog rechtop stond als toen hij plat was komen te liggen, door iets was vastgehouden, waardoor hij zich niet in beweging had kunnen zetten. Ik geloofde dit niet, maar wilde het niet zeggen.

- Laten we hem nog eens vullen en dan weer oplaten zei ik, maar hij wees dit voorstel af. - Ik moet eerst goed alles nakijken, zei hij gewichtig. Hij moet trouwens ook nog afkoelen. Of dacht je dat hij van binnen niet heet werd?

Hij had geen enkele voorzorg genomen om de proef geheim te doen blijven, zodat zijn vader, die in de achterkamer aan het raam was komen staan, alles had gezien. Hij kwam echter niet naar buiten en maakte zelfs geen enkel gebaar. Het was een dikke, zware man met wangzakken en wallen onder de ogen; hij had kort, borstelig haar. Ik vond hem lijken op een oude muis uit een vertelselboek, dat ik nog bezat. Hij staarde dromerig en afwezig in de tuinen.

Het was laat in de middag en het begon al donker te worden. Tevergeefs probeerde ik de droefheid, die naderde, tegen te houden.

Maarten bekeek de achterkant van de bom en peuterde er aan. Ik verlangde hem te doen struikelen of iets aan zijn kleding te vernielen: hij zou dan, naar ik dacht, op bijna geluidloze wijze gaan huilen.

Ik vertrok met de mededeling, dat ik moest eten en begaf me op de zolder, waar ik met zo min mogelijk geluid verder hakte in de muur. Het gruis schoof ik tot een bergje bijeen; ik begon met een doel te hakken en maakte een gat, dat ik met een stuk ijzer uitdiepte. Daarop beschreef ik een oude kofferlabel met mijn naam en datum en stak hem opgerold in de opening. Tenslotte wilde ik het gat met een oude krant dichtproppen.

Terwijl ik hem aan stukken scheurde, kwam ik een overlijdensadvertentie tegen, waar ik werktuiglijk regels uit las. De laatste zin, voor de ondertekening, luidde: - Hij heeft zijn pelgrimsreis volbracht. Hierover moest ik lang nadenken.

Ik herhaalde de woorden langzaam in mijzelf en begon de regels zacht te zingen. De advertentie scheurde ik uit, kauwde hem fijn en duwde het propje in de muuropening. Ik zocht toen naar de glassnijder, maar kon hem niet vinden. Terwijl ik met mijn voorhoofd tegen een van de raampjes leunde en mijn lid beroerde, luisterde ik scherp naar de geluiden in het huis.

- De dag is vol tekenen, herhaalde ik voortdurend in mijzelf. Ik overwoog Maarten op de zolder te vragen.

Op een andere Zaterdagmiddag zaten we op zijn kamer. We kwamen op het plan eenden te gaan vangen in het plantsoen aan de tochtwetering, die langs de begraafplaats liep. In najaar en winter kwamen daar weinig mensen. Maarten bleek een windpistool te bezitten, waarmee we pluimpjes of loden kogeltjes konden schieten, maar hoewel ze een kartonnen doos waarop we ter oefening vuurden, gemakkelijk doorboorden, droeg het wapen niet ver. Maarten was er evenwel van overtuigd, dat we er vogels, andere dieren en zelfs mensen dodelijk mee konden treffen.

- Dacht je dat hiermee niet iemand kan worden doodgeschoten? vroeg hij. Dat is niet eens zo moeilijk. Het hangt er alleen maar van af, waar je iemand raakt.

Er waren, beweerde hij, op het menselijk lichaam acht plekken, waar een schot een dodelijk effect had. Ik vroeg hem welke die plaatsen waren, maar hierop gaf hij geen antwoord.

- Je kan zeker honderd meter ver richten, zei hij, en dan heeft hij nog kracht. We gingen in een appel schieten; de pluimpjes en kogels gingen niet door de hele vrucht heen maar verdwenen, bijna zonder de schil beschadigd te hebben in het klokhuis, waarin ze moeilijk terug te vinden waren. Ik trok de kracht van het wapen in twijfel.

Om enige indruk van de mogelijkheden van het pistool te krijgen, gingen we volgens afgesproken regels op elkaar schieten, elk aan een andere kant van de kamer staand, zouden we onder het baldakijn door op elkaar richten: hierdoor was uitgesloten, dat we elkaar in het gezicht raakten. We gebruikten pluimpjes. Bij loting kreeg Maarten het eerste schot te lossen. Hij raakte mij midden op de borst. Het pluimpje sloeg, nadat het zonder beschadiging mijn kleren had doorboord een klein, zuiver rond puntje in mijn vlees. Het bloedde haast niet en deed ook bijna geen pijn. Ik geraakte in woede, maar verborg deze.

Zelf mikte ik zeer lang, maar ik wist dat het schot zou mislukken. Ik trof Maarten op de rechter helft van zijn borst, maar zelfs zijn huid was niet geraakt. Toen ik op hem toeliep om het resultaat te onderzoeken, bleek het projektieltje in een pak papieren in zijn binnenzak te zijn gestuit. Wel had het bijna alle bladen doorboord.

Ik kreeg de begeerte hem deze papieren af te nemen en hem om teruggave te laten smeken, want ik geloofde dat ze geheimen bevatten. Ik raakte ze echter niet aan.

's Avonds na etenstijd, toen de duisternis was ingevallen, begaven we ons op weg. Ik mocht het pistool meevoeren en droeg het op mijn blote lichaam.

Het plantsoen, dat niet door hekken omgeven was, lag verlaten voor ons. Omdat het pas enkele jaren tevoren was aangelegd was er nog niets hoog gegroeid: we konden de partijen struikgewas en lage boompjes overzien. Het motregende.

We verlieten het grintpad en liepen over de grasrand, zodat onze stappen bijna onhoorbaar werden.

Spoedig kwamen we aan een plek, waar tientallen eenden bij elkaar gehurkt op de wal zaten. Ik spande het pistool en schoot in de samenscholing. Enkele eenden schrokken van het geluid en deden een paar stappen in de richting van het water, maar verder gebeurde er niets. Ik laadde met een tweede pluimpje en gaf het pistool aan Maarten. Bij zijn schot vluchtten alle vogels kwakend de lucht in. We speurden verder, maar nergens zat meer een eend. Tenslotte zwierven we nog wat rond om te zien of ergens in het plantsoen iets van belang te vinden was, maar we kwamen niets tegen.

- Door een laag veren kan je niet heen schieten, zei ik. Ik verklaarde de onderneming voor weliswaar genoeglijk, maar nutteloos.

Maarten bestreed mijn argumenten met klem. Hij beweerde, dat mijn schot gemist had, maar dat het zijne een eend in de borst had getroffen, waarbij kleine veren zouden zijn rondgevlogen.

- Dat heb je toch wel gezien? vroeg hij. Dat die veren losvlogen en opstoven?

- Ik heb het allemaal niet zo goed gezien, antwoordde ik flauw; ik wist dat het niet waar kon zijn.

Hij voegde er nu bij, dat het geraakte dier niet kon blijven vliegen, maar langzaam naar beneden zou moeten komen om dood te bloeden. De volgende dag zouden we het volgens zijn verwachting stellig kunnen vinden. We liepen zwijgend terug.

Ik ging met hem mee naar huis. Zijn ouders waren uit. In zijn kamertje sloot hij het electrisch licht niet aan, maar stak een kaars op. Daarna nam hij de fitting van het plafond en sloot op de leiding een instrument aan, dat knetterde en blauwe vonken maakte. Hij had het uit een kist te voorschijn gehaald. Terstond toen het werkte, blies hij de kaars uit, waarna we zwijgend bleven toezien.

Het waren twee mecano-armen, aan welker uiteinden koolstaven uit een oude batterij zaten; de staven waren dicht naar elkaar toe gebracht; er tussen hing een blauw, ritselend vlammetje. Het geheel was op een plank gemonteerd, die Maarten op de grond zette. Hij nodigde mij uit naast hem op de rand van het bed te komen zitten om toe te zien. De doeken van het baldakijn schoven we opzij.

- Het is geeneens sterke stroom, zei hij. Ik heb er weerstanden in gedaan. Je kan gerust aan de staven komen, dat geeft geen schok. Hij nodigde me dringend uit ze te betasten, maar ik dorst dit niet. Om de aandacht af te leiden vroeg ik, of het apparaat uit zichzelf nooit uitging; hierop gaf hij geen antwoord. Ik snoof de geur van de vonken op en staarde in het donker. Maartens gezicht was slechts flauw te onderscheiden in een blauwe schemer.

Even daarna kwamen zijn ouders thuis. Hij borg het toestel snel weg, maar stak de kaars niet aan. Hij luisterde en vroeg mij toen doodstil te blijven zitten. We ademden voorzichtig. Zijn moeder trad een pas binnen, beproefde de lichtschakelaar en mompelde iets; ze bleef even staan. Ik hield mijn handen in mijn kruis en luisterde naar de stilte, die begon te ruisen. Mijn hart bonsde, want ik geloofde dat er, wanneer we ontdekt werden, iets vreselijks zou volgen.

Toen ze weer was vertrokken, maakte Maarten nog geen licht. We bleven in het donker zitten.

- We moeten voorzichtig praten, zei hij. Ik opende mijn mond, maar zweeg. Terwijl ik met opengesperde ogen in de duisternis staarde, kneep ik mij in mijn geslachtsdelen om na te gaan, hoeveel kracht ik moest zetten voor het pijn deed. Ik geloofde dat ik moest vluchten.

- Ik moet naar huis, zei ik gejaagd: anders krijg ik op mijn donder.

Maarten liet mij door het raam uit. Ik holde snel naar huis en sloop naar de zolder. Hoewel het electrisch licht in orde was, stak ik een kaars aan, die ik in de hutkoffer bewaarde. Daarna opende ik een raampje, haalde het kartonnen doosje onder de dakpan vandaan en nam er het blad papier uit. Het raam liet ik openstaan om naar de wind te luisteren die ergens een hekje deed klapperen (want het was begonnen te waaien).

- Ik ben in het Betoverde Kasteel, schreef ik met potlood op de achterkant van het papier, maar het is het woonschip van de Dood. Dat weet ik: het gaat in de diepte zinken.

Er woei tocht binnen, die de kaarsvlam in wiegeling bracht, zodat de schaduw van mijn hoofd werd heen en weer geslingerd over het witte muurvlak. Hij leek op een grote zwarte vogel die geen vleugels had, maar door geheimzinnige kracht toch kon vliegen en op mij wachtte om mij kwaad te doen.

Bij het opvouwen van het papier kwam ik in twijfel over de vraag, waar ik het het beste kon opbergen. Het bij de opgerolde label in de muur stoppen vond ik riskant, omdat mijn broer deze holte wellicht zou ontdekken. De plaats onder de dakpan vond ik evenmin vertrouwd, omdat jongens uit de buurt van hun tuinen uit me de doos konden zien verbergen en mijn broer de vindplaats verraden konden. Ik besloot het goed klein gevouwen in mijn broekzak te houden. De dertien centen liet ik in de doos, die ik weer op zijn plaats bracht. Totdat ik naar bed moest, bleef ik bij de kaars zitten.

Laat in de morgen kwam Maarten me halen om de eend, die zou zijn getroffen op te gaan zoeken. We gingen meteen op weg. Ik nam voor het geval we vissen in het water zouden zien, een netje en een jampot mee. Het weer was even druilerig als de dag tevoren: het leek, of de schemering des morgens al begon te vallen.

We doorzochten het gebied, waar we 's avonds geweest waren nauwgezet, maar vonden niets. Ik verwachtte dit ook niet en keek slechts werktuiglijk rond. De grijze hemel gaf het water van de wetering een matte, troebele kleur; ik hield het voor mogelijk dat op de bodem met wier overdekte watermonsters woonden (wat ik al eerder had gedacht) die naar boven konden komen om onze manlijke delen mee de diepte in te sleuren. Ik keek daarom geregeld naar het wateroppervlak.

Toen we het zoeken moesten opgeven, verklaarde Maarten, dat we te laat waren en dat de vogel al door anderen was meegenomen. Ik sprak dit niet tegen.

We wandelden verder en liepen een smalle ondiepe zijsloot langs, waar we met het schepnetje in gingen vissen. Er was weinig in te zien. Wel haalde ik een langwerpig, torachtig beestje boven met kleine scharen. Het was ongeveer een halve wijsvinger lang. Ik dorst het niet aan te raken, maar tilde het met twee stokjes op; daarna wierp ik het zo ver mogelijk van het water weg in het gras. Hierover was ik echter niet gerust, zodat ik het dier weer opzocht en het met mijn hak in de grond stampte.

- Het is een gemeen beest, dat heb ik gelezen, zei ik tegen Maarten. Hij moet doodgemaakt. In werkelijkheid wilde ik de terugkeer van de tor naar het water onmogelijk maken, want dan zou hij de watermonsters stellig over mij inlichten.

Spoedig kwamen we bij een ondiepe plek waar kennelijk pogingen waren ondernomen om een dam te maken: overal lagen takkebossen en stenen in het water, dat ondiep was geworden. Hier ontdekte ik een grote grammofoonhoren in de vorm van een bloemkelk, die grotendeels onder water lag. We visten hem er uit. Hij had op zijn breedste plek een doorsnede van wel driekwart meter. Van buiten was hij groen geverfd, aan de binnenkant zacht rose. De verf was hier en daar al afgebladderd.

- Hij is van mij, zei ik, want ik heb hem ontdekt. Als jij bij voorbeeld iets vindt en jij wijst het het eerste aan, dan is het van jou. Ik spoelde de horen schoon, sloeg hem af en toeterde er in. Daarna ging ik er koddig mee doen.

- Hoor eens mensen riep ik, nu zal voor u optreden de grote olifant Jumbo. Dag rotzakken! Inmiddels slenterden we verder. De horen legde ik met de opening naar achteren zo over mijn schouder, dat ik er geregeld in kon blijven toeteren.

- Wie deze horen heeft, is erg machtig, dacht ik.

- Maarten, zei ik, moet je horen. We hebben zo al eens over de club gepraat, maar dat moet nu echt worden. We moeten helemaal niet meer wachten, want je weet best, dat ze overal vijandelijke clubs maken.

Toen hij op mijn woorden niet inging, vervolgde ik: - Als we de club vanmiddag oprichten, hebben we meteen een horen. En een club met een horen dat is juist heel goed, dat weet je ook wel. We kunnen er op blazen als de vergadering begint. Het is natuurlijk het beste, dat de voorzitter dat doet. Daar kan je aan zien, dat het een goede club is.

Maarten scheen nauwelijks te luisteren. Hij viste met mijn netje enige visjes uit de sloot en deed ze in de jampot.

- Als we een club hebben kunnen we ook vissen vangen en samen een vijver maken, zei ik reeds half moedeloos.

Op dat ogenblik kwam ons een onbekende jongen in een blauwe overall tegemoet. Hij was wel een hoofd groter dan ik en had een bleek, benig gezicht en zeer lichtblond haar. Met een loerende uitdrukking kwam hij op mij toe, bleef voor mij staan, bekeek de horen en tikte er mijn zijn wijsvinger tegen aan. Ik begon te beven.

Hij had kleine diepliggende ogen. Op zijn bovenlip zag ik korstige zwellingen als van een huidaandoening zitten. Hij grijnsde, tikte opnieuw, nu iets harder tegen de horen en vroeg, zonder op Maarten acht te slaan, hoe ik er aan kwam. Ik klemde het instrument krampachtig vast en kon eerst niets bedenken om te zeggen.

- We hebben hem hier uit de sloot gehaald, zei ik. Hij lag er al lang in, want hij was weggegooid: hij was van niemand.

Ik wilde verder spreken, maar wist niets meer. Ik keek naar Maarten, maar deze zei niets.

- Nou, als je maar weet dat hij van mij is, zei de jongen. Jullie hebben hier niks weg te halen wat ik hier zolang neerleg. Hoor je dat, jongetje' Geef hem maar eens gauw hier.

- We hebben hem erg nodig, zei ik nog zacht, maar ik wist dat de horen verloren was. De jongen greep hem vast, nam hem mij af en slenterde weg. We bleven staan en keken hem na. Daarna liepen we naar huis. De regen, die tot nu toe bijna onmerkbaar fijn was geweest, werd iets dichter.

- Het hindert niks, zei ik, want het was toch een rotding. Niemand heeft er wat aan. Dat kan je zien. Ik heb trouwens een oom: die heeft een heleboel van die horens: daar kan ik er zo veel van krijgen als ik wil.

Maarten antwoordde niet; hij hield de jampot omhoog en betuurde de visjes.

- We moeten vanmiddag meteen de club oprichten, zei ik. Dan maken we een leger, want dat hebben alle goede clubs. De voorzitter van de club wordt de hoofdman: dat is altijd zo. Maarten schudde het jampotje en bleef verdiept in de vissen.

Toen we bij mijn huis kwamen, verzocht ik hem mee te gaan naar de zolder. Daar opende ik het kleine raampje en toonde hem de doos onder de dakpan.

- Dat is de geheime plaats van de club, zei ik. Alle dingen die opgeschreven worden bewaren we daar: dat is de grot, want niemand kan erbij.

Ik zocht papier, legde het op de hutkoffer en nodigde Maarten uit met mij samen het eerste stuk op te stellen.

- We moeten eerst een leger hebben, zei ik, want een club zonder leger is niks. Ik verzocht hem te wachten en schreef snel enige dingen op. Daarna las ik voor: - 1. Er is een clubleger, dat ook kan opsporen. Als er bijvoorbeeld iemand is, die aldoor horens pikt, gaan we hem achterna. Dan wordt hij gevangen genomen. Ik zag dat Maarten naar de dichtgepropte opening in de muur keek. Het was opgehouden met regenen; aan de hemel schoven lichte plekken voorbij.

- Dus de club is nu opgericht, vervolgde ik luid. Hij heet de Nieuwe Leger Club, de N.L.C. Deze laatste zin schreef ik achter het cijfer 2. op. Maarten luisterde naar ik meende nu wel, maar ik geloofde niet dat hij geestdriftig was. 

- Je hebt toch wel begrepen dat het heel belangrijk is, dat we een leger maken? vroeg ik. Als de club het wil, kunnen we die rotzak, die onze horen heeft gepikt, gevangen nemen. Want ik weet hoe hij heet en waar hij woont.

- Wie is het dan? vroeg Maarten. Deze vraag bracht mij in verlegenheid.

- Dat moet nog geheim blijven antwoordde ik, want het leger is nog niet helemaal klaar. Wat ik precies bedoelde, was mijzelf niet duidelijk. Ik vouwde snel het papier op, deed het in het kartonnen doosje en legde het onder de dakpan terug - Het ligt helemaal verborgen, zei ik. Je hoeft heus niet bang te zijn dat iemand het vindt. Als er bijvoorbeeld regen komt, blijft het droog, want de dakpan ligt er overheen.

Meteen nam ik het jampotje, dat Maarten op de vloer had gezet en goot het op de dakpan leeg. Maarten uitte even een kreet, maar keek toen rustig met mij toe, hoe de vissen werden meegespoeld en in de dakgoot verdwenen.

- Ze gaan in de grond, want het zijn heel vuile beesten, zei ik bij mijzelf. Het jampotje wierp ik in de tuin, waar het zonder te breken op de aarde neerplofte. Ik sloot het raampje en ging achter de hutkoffer staan, als was het een toonbank. Van hier keek ik naar Maarten, die uit het raampje bleef zien. - Hij is de kat en moet in de koffer, dacht ik.

- Je hoeft niet vandaag al lid te worden, zei ik overredend. Als je er niet helemaal zeker van bent, kun je beter tot morgen wachten. Want nou meteen in de club komen is gemakkelijk genoeg, maar dan word je misschien een papieren lid.

Maarten begon de opening in de muur te betasten en er de papiervulling aan snippers uit te trekken. Ik liet hem hiermee ophouden.

- Dat is ook iets wat in het reglement van de club komt te staan, zei ik: Je mag bij elkaar thuis niets stukmaken. Wie dat doet moet er uit. Terstond schreef ik op: - 3. Als er een vergadering is in iemand zijn huis, mag niemand iets kapot maken. Wie dat wel doet, moet er uit. Ik las Maarten dit voor, nam de bijl en begon een eind naast het gat kalk van de muur te kloppen. Plotseling zei Maarten dat hij naar huis moest en vertrok. Terwijl hij de trap afging, keek ik hem spiedend na en schoof weer stil de zolder op. Ik haalde het papier, dat ik in mijn zak bewaarde, te voorschijn, streepte aan beide zijden wat er op stond door en schreef op: - PLANTENMARTELINGEN. Je kan een dunne tak van een plant, terwijl hij nog aan die plant vastzit, tegen het hek vastspijkeren. Dan gaat hij langzaam dood. Je kan er ook in snijden en dan inkt er op doen, dat het er in komt, dan krijgt hij helemaal een andere kleur en hij gaat dood, maar het duurt heel lang.  

Ik liet een witruimte open en schreef iets lager, met een nieuwe alinea: - Als er een paddestoel is, kan je er een vuurtje onder maken van luciferdoosjes. Dan wordt hij gebraden van onderen, terwijl hij nog in de grond zit, want hij staat er nog. In de laatste alinea zette ik: - Als er spinnen op de plant zitten, moetje er ook een vuur onder maken. Dan kan hij niet meer weg. Na het opvouwen stak ik het, omdat ik mijn broekzak geen voldoende veilige plaats vond, onder mijn hemd op mijn borst.  

Ik riep onze kat, een grijs met wit gevlekte, boven en koesterde haar enige tijd. Daarna haalde ik van beneden enige stukjes biscuit en zette een hoog, vierkant kistje, waarin vroeger thee had gezeten, in labiel evenwicht op de traprand neer met de opening naar mij toe. Ik voerde de kat een paar stukjes biscuit en wierp de laatste brokjes in de kist. Het dier liep deze binnen, verstoorde door haar zwaarte het evenwicht en stortte erin naar beneden. Ik volgde nauwlettend de val.

Ik ging terug op de zolder om het geschrift aangaande de planten opnieuw te lezen. Toen ik op het punt stond het weer toe te vouwen, hoorde ik mijn broer naar boven komen, zodat ik het opat.

Ook maandagmorgen was het regenachtig; 's middags bleef het betrokken. Toen ik uit school was gekomen, wilde ik naar de zolder gaan, maar mijn moeder bleek daar bezig de was op te hangen. Ondanks de kilheid ging ik nu in het berghok zitten. Toen ik het al te koud kreeg, stak ik een blikken busje met spiritus aan en keek in het ijle, roerloze licht.

- Dit is de godsdienstige vlam, zei ik plechtig.

Ik ving een hooiwagen en gooide hem in de gloed. - Van alle kanten worden offers gebracht, zei ik, de woorden half zingend. Van tijd tot tijd wierp ik een blik in Maartens tuin.

Toen ik hem zag, doofde ik de spiritus en slenterde met onverschillige tred op hem af. Hij stond met zijn regenjas aan naar de hemel te kijken.

- Gaat het regenen? vroeg hij.

- Ik denk van wel, zei ik, maar niet erg. Haastig vervolgde ik: - Het hindert niets, of het eens slecht weer is, want ik heb al een clublokaal, waar we vergaderen kunnen; dat mogen we altijd gebruiken. Maarten bleef naar de lucht zien.

- Het is daar, zei ik, op het berghok wijzend. Er zijn misschien wel leden die denken dat het niet zo goed is, omdat het koud is, maar we mogen er een vuur hebben. Dat is een vlam in een pot. Die staat voor de voorzitter en hij gaat niet uit en toch hoef je er niks op te gooien. Ik vroeg hem mee te komen om het te zien, maar hij deelde mee dat hij een boodschap moest doen naar een klokkenwinkel om een reparatie af te halen. Ik ging met hem mee.

Terwijl we voortliepen, zeiden we lange tijd niets. Eindelijk verbrak ik het zwijgen.

- Je kan nog steeds tot de club toetreden, zei ik. Of vind je Nieuwe Leger Club geen goede naam? Ik bracht hem onder het oog, dat er dan een nieuwe vergadering kon worden gehouden. Toen hij antwoordde, dat hij een club van twee leden, die bovendien vlak bij elkaar woonden, onzinnig vond, stelde ik hem voor nieuwe leden aan te werven.

- Ik wil helemaal niet in een club, zei Maarten tenslotte. We zwegen weer lange tijd. Opnieuw sprak ik het eerst.

- Ben jij iemand, die erg gauw bang is? vroeg ik.

- Helemaal niet, antwoordde hij.

- Toch dacht ik, dat jij niet erg moedig was, hield ik aan. Je ziet er eigenlijk niet erg moedig uit. Ik geloof nooit dat jij echt flink bent.

Hij zei niets terug. Tot aan de winkel wisselden we geen woord.

We moesten in een smal straatje zijn. Voor de winkel bleven we staan, want er stond iets in de etalage, waar we naar moesten blijven kijken. Het was een samengesteld werktuig, dat ik een ogenblik voor een weegschaal hield. Bij nadere beschouwing bleek het evenwel een machine zonder nut te zijn en slechts bedoeld om het publiek te verbluffen of te vermaken.

Bovenin stortten zich met tussenpozen metalen ballen van wisselende grootte in een koperen nap, waarna een grote wijzer het gewicht aanwees. Daarop vielen de kogels in de vakjes van een schoepenwiel, dat door hun gewicht werd aangedreven. De werking van dit rad werd vertraagd overgebracht op een zeer lange, een paar centimeter op en neer gaande arm, die uit de machine stak. Deze droeg twee naast elkaar gelegen en door schuttinkjes afgezette rijwegen voor een race-autootje, dat ze onophoudelijk beurtelings afreed: aan de einden zorgden vernuftig gebouwde verbindingsbochten ervoor, dat het wagentje zonder botsen of kantelen kon keren en terugrijden.

Dit voertuigje ontroerde mij. Het was een rood autootje dat het witte kenteken W 13 droeg. Op een zwart vlaggetje, dat de bestuurder vasthield, stond in lichtblauwe lettertjes: Rit des Doods. Zijn hoofd was ingepakt in een valhelm en een leren masker, dat zijn gezicht verborg. Voor het geheel stond een bordje in blokschrift met de tekst: - Deze Perpetuum, Race Auto Baan, werd uit 871 delen in 14 maanden opgebouwd (ook alle Delen zelf vervaardigd). Door een invalide mijnwerker, die op deze wijze in onderhoud wil voorzien. De kaarten zijn te verkrijgen a 20 cent per stuk of bij J. Schoonderman, Beukenplein 8hs. Per 10 stuks ƒ 1.75-

Rondom lagen fletse prentbriefkaarten met een afbeelding van het toestel. Er was vrij veel stof op neergedaald.

- Het is een mooi ding, zei ik. In werkelijkheid voelde ik een grote treurigheid naderen.

- Ik moet naar iemand toe, zei ik gejaagd, toen Maarten aanstalten maakte naar binnen te gaan, dat was ik vergeten: ik heb geen tijd meer.

Voordat hij iets had kunnen antwoorden, had ik me reeds in sukkeldraf gezet en liep het straatje uit. Toen ik er zeker van was, dat hij me niet meer zou inhalen, ging ik aan de sloot langs de weg staan en keek scherp uit naar stukken hout, maar ik zag niets van die aard drijven. In een portiek bleef ik op Maarten wachten. Toen hij voorbij was gekomen volgde ik hem de hele weg naar huis op een afstand.

- Ik loop achter hem, maar hij weet het niet, dat ik hem volg, zei ik voor mijzelf.

Toen ik dicht bij huis kwam, spiedde ik zorgvuldig rond en ontdekte Maarten in zijn tuin. Op de zolder kon ik nog niet komen, zodat ik besloot enige tijd rond te wandelen. Het was niet zeer koud; de motregen voelde lauw aan. Ik wandelde langs Werthers huis en begaf me naar de plantsoenen bij de dijk. Hier betrad ik na enig uitkijken de kleine bossages.

Hier en daar was de grond, die sappig was en mijn schoenen vastzoog, bedekt met mos. Ik zocht een plek uit waar ik zonder door wandelaars gezien te kunnen worden, Werthers woning kon gadeslaan. Hier nam ik plaats op een afgebroken stammetje, dat me bij het zitten pijn deed en begaf me in overpeinzing.

Het bleek dat ik wel een stompje potlood, maar geen papier bij me had. Ik vond echter op de grond een vochtig sigarendoosje. Hier schreef ik op:

- Ik zit in de spionnagetoren uit te kijken naar Werther zijn huis. Op het ogenblik zie ik nog niets. Als ik onraad zie zal ik een bode sturen. Ik trapte het doosje in elkaar en dreef het met hielstampen de grond in.

Juist toen ik hiermee gereed was, hoorde ik gejoel en gelach naderen. Ik zag over het brede grintpad een vrouw voorbij hollen, die af en toe haar vaart inhield om een slag rond te draaien. Eerst dacht ik dat ze dit deed om achterom te zien, maar het had meer van een zekere combinatie van danspassen. Voordat ik een nauwkeurige waarneming had kunnen doen, was ze al voorbij.

Ik trad uit de struiken te voorschijn om haar na te zien; net toen ik op het pad stond bereikte mij een verzameling van wel dertig joelende kinderen, die haar kennelijk volgden. Ik mengde mij onder hen en stoof met hen voort. We begonnen de vrouw in te halen. Deze betrad, toen ze de straat bereikte, het trottoir en bleef staan. Al haar achtervolgers hielden op zekere afstand van haar halt. Ik was een van de achtersten.

De vrouw draaide zich om, maakte een buiging en greep aan haar beide zijden de rand van haar rokken. Toen ze zich weer oprichtte zag ik dat het Werthers moeder was. Er bekroop mij een hevige angst. Bevreesd dat ze mij in de menigte zou ontdekken, bukte ik me een weinig en liet me iets door mijn knieën zakken.

- Ze heeft geen jas aan, dacht ik.

Ze begon op de plaats snelle passen uit te voeren, waarbij ze telkens luid met haar schoenzolen op de tegels sloeg. Plotseling tilde ze haar rokken tot om haar hoofd omhoog, waarbij ze bijna haar evenwicht verloor. Toen ze ze weer had laten vallen, bleef ze even staan en begon toen kortere, meer ingehouden pasjes te maken, waarbij ze neuriënd zong.

Uit een nabij portiek kwamen nu twee vrouwen, van wie de een een wit kapje droeg, als een verpleegster. De andere had een mantel aangedaan. Ze vatten Werthers moeder voorzichtig bij de bovenarm.

- Mevrouw Nieland, U moet gauw naar huis, zei de vrouw met het kapje op. Het is hier veel te koud. Het is al laat. U moet gauw naar huis.

Ze bleven haar vasthouden. Ze maakte wel tegenstribbelende bewegingen, maar verzette zich niet met kracht. We kwamen nader.

- Ik dans op de maat van de muziek, zei Werthers moeder. Ik ben danseres Agatha. Dit zei ze op gewone, zakelijke toon, maar direct daarop liet ze wrevelig volgen:

- Iedereen moet niet denken dat hij weet wat dansen is. Dansen is nog wat anders dan de mensen denken. De twee vrouwen trokken haar met zachte drang mee. Haar donkere, bebloemde jurk bolde af en toe in de wind, die haar gepluisde haar telkens oplichtte. Ik wilde weglopen, maar kon er niet toe komen.

Opeens begon ze te schreeuwen. - Onderwijs! riep ze. Dat is helemaal geen onderwijs! Dat lijkt er niet op. Haar gezicht stond vermoeid en gloeide, maar ze glimlachte voortdurend. De twee vrouwen trokken haar nu sneller voort en brachten haar de deur van haar woning binnen. Er hadden zich nu ook volwassenen bij ons gevoegd, onder wie de sigarenwinkelier van de hoek. Hij keek toe, maar zei niets.

Ik was, hoewel het niet meer nodig was, werktuiglijk gebukt achteraan blijven staan. Een meisje gaf mij een duw, zodat ik omviel.

- Je zit zeker potje te poepen, zei ze. Van Werthers woning was de deur dichtgegaan. Ik liep langzaam een paar passen weg en holde toen naar huis. Ik begreep, dat ik veel zou moeten nadenken.