DE ONDERGANG VAN DE FAMILIE BOSLOWITS

 

 

Met de familie Boslowits kwam ik voor het eerst in aanraking op een kinderpartijtje, een kerstfeest bij kennissen. Op de tafel lagen papieren servetten, bedrukt met groene en rode, feestelijke figuurtjes. Voor ieder bord stond een brandende kaars in de uitgepitte holte van een halve aardappel, die, op het snijvlak neergezet, kunstig was overtrokken met mat, groen papier. Dit laatste gold ook voor de bloempot, waarin de kerstboom stond.

Hans Boslowits zat dicht bij mij en hield een boterham boven de vlam. - Ik rooster brood, zei hij, Er speelde ook een jongen viool, waarbij ik bijna huilen moest en een ogenblik overwoog hem een zoen te geven. Ik was toen zeven jaar oud.

Hans, die twee jaar ouder was, bewoog schijnbaar achteloos de takken van de kerstboom, totdat een kaarsvlam de tak boven zich deed knetteren en in felle schroeiing zette. Er werd luid geroepen, moeders schoten toe en allen die in de nabijheid van de boom vertoefden, werden gedwongen aan tafel te gaan zitten of naar de andere suitekamer te gaan, waar enkelen op de grond domino speelden.

Ook de beide broers Willink waren aanwezig, kinderen van een geleerd echtpaar, dat hen met kaalgeknipte hoofden liet lopen omdat ze van mening waren dat het uiterlijk van de mens niet wezenlijk is, de reinheid op deze wijze gemakkelijk te handhaven bleef en geen bruikbare tijd aan kammen behoefde te worden besteed. Het knippen verrichtte hun moeder maandelijks met een eigen tondeuse, een belangrijke, geldelijke besparing.

Hun nabijheid was heerlijk, omdat ze alles durfden. Op sommige Zondagen kwamen ze met hun ouders bij ons thuis op bezoek. Ik trok dan met hen de buurt in en wierp, evenals zij, in ieder open raam een steen, rotte aardappel of paardevijg naar binnen. Een verrukkelijke koorts van vriendschap bevrijdde me van elke vrees.

Op dit kerstfeest vermaakten ze zich door een brandende kaars scheef te houden boven iemands hand of arm, tot het hete vet op zijn vel drupte en het slachtoffer met een schreeuw opsprong.

De moeder van Hans Boslowits zag het en zei: - Ik vind het beslist niet aardig. Zijn vader echter glimlachte, omdat hij de vindingrijkheid op prijs stelde en niet bevreesd hoefde te zijn dat men de grap met hem zou uithalen, want hij was gebrekkig en had een door ziekte geheel verlamd onderlichaam. Beiden heetten na deze avond tante Jaanne en oom Hans.

Ik verlangde zeer het vertrek van de zieke man gade te slaan, want ik had hem door twee gasten zien binnendragen en dat schouwspel had mij geboeid.

Reeds om half negen echter moest ik met mijn ouders naar huis vertrekken.

Vier dagen nadien, nog in de kerstvacantie, ging ik met mijn moeder bij de familie Boslowits op bezoek. In de straat lag een smal plantsoen, waar we omheen moesten lopen.

- Zo, grote Simon, zei oom Hans, Hans is in zijn kamertje, ga maar met hem spelen.

- Wat kom je doen? vroeg deze, toen ik binnenkwam.

- Met je spelen, dat zei je vader, antwoordde ik verbijsterd.

Hij had een plusfours en een groene trui aan, droeg een bril en had zijn zwarte haren in een strenge scheiding geplakt. Ik keek het kamertje rond en zag op de ombouw van het opklapbed een klein beeldje staan, dat, toen ik het betastte en berook, een hondje van zeep bleek te zijn.

- Dat heb ik gemaakt, zei hij.

- Ja? vroeg ik, op school?

- Zelf, thuis, van zeep uit de winkel, beweerde hij, maar ik geloofde hem al niet meer, want hij had bij mijn vraag even in verwarring verkeerd.

Hij had een voorwerp op zijn tafel, dat hij bekeek en in de handen nam op een wijze, die ten doel had mijn uiterste nieuwsgierigheid te wekken. Het was een metalen, twee vingerdikten hoge doos in de vorm van een bloknoot, iets hellend en met een drukknop bovenaan. Het deksel was omgeven door een lijst, waarin een doorzichtig celluloid raam zat. Niet alleen met een potlood, ook met een stift zonder enig schrijfvermogen of met een stokje kon men woorden op deze plaat schrijven: ze kwamen in een paarse kleur onder het raampje te staan. Drukte men op de knop, dan was al het geschrevene weer verdwenen.

Ik had nooit met de mogelijkheid rekening gehouden, dat zoiets kon bestaan.

Zelf kreeg ik gelegenheid er op te schrijven en het opgetekende door een druk op de knop te doen verdwijnen. Soms echter weigerde het toestel en bleef de tekst geheel of gedeeltelijk staan.

- Ik gooi het weg, zei Hans, het is stuk.

- Een leuk ding, zei ik tegen tante Jaanne, die juist binnenkwam, waar je op schrijven kunt en het verdwijnt als je er op drukt. Hans zegt dat hij het weggooit.

- Dat is nu weer echt onaardig, zei tante Jaanne, hij gooit het weg omdat hij het niet wil weggeven. De hele middag bleef ik hopen op bezit van het toestel, maar enige toespeling dorst ik niet te maken.

Ook in de huiskamer stonden belangwekkende voorwerpen, bijvoorbeeld een armstoel, twee meter lang, bekleed met leer en rustend op een ronde, metalen voet. Ik mocht wegens de gemakkelijk te beschadigen bouw, slechts me van opzij er in laten zakken, waarna ik met de rechter arm beneden aan een rad kon draaien, welks stand de helling van de zetel bepaalde.

Op de schoorsteenmantel stonden twee oude tegels met voorstellingen onderscheidenlijk van een hengelaar en een schaatsenrijder. In antieke, koperen emmertjes stonden voor 't raam bloempotten met planten: een kleine kamerpalm en tal van cactusplanten, waaronder één bolvormige, bedekt met touwachtig groeisel, die tante Jaanne 'plantje met grijs haar' noemde.

We gingen aan tafel om brood te eten en kregen messen met geel ivoren heft. Het lemmet vertoonde een sierlijk gegraveerd fabrieksmerk met de letters H.B.L. Wat betekenen die letters? vroeg ik, maar mijn moeder, tante Jaanne en oom Hans waren zo druk in gesprek, dat de vraag slechts door Hans werd gehoord.

- Hans is de eerste, zei hij luid, en Boslowits de tweede.

- En de derde? vroeg ik wachtend.

- Maar de L, ging hij voort, ja, die L! Hij tikte met de vork op het lemmet. Dat weten alleen mijn vader, ik en nog een paar mensen.

Ik wilde niet de verantwoording nemen iets te vragen dat om gewichtige redenen geheim moest blijven en zweeg dus.

Na de maaltijd kwam er verandering. Een dame bracht Hans' broer Otto, over wie ik van mijn moeder al aanwijzingen had ontvangen. Dat jongetje is een beetje achterlijk, denk er om als je hem plaagt, had ze gezegd.

- Daar zijn we weer! riep de dame en liet de jongen los als een hond, die even de vrijheid krijgt om tegen zijn meester op te springen. Hij liep voorovergebogen, had uitzonderlijk hoge schoenen aan, die met de punten naar elkaar toe wezen, droeg een plusfours als zijn broer en het gezicht, vreemd geplooid, met verschillende ogen, zweette zo, dat er haren van zijn kleurloze pruik op zijn voorhoofd plakten.

- Zo ben je daar weer, mannetje, zei zijn vader.

- Ja, riep hij, ja, ja vader moeder! Hij kuste hen beiden, evenals Hans en maakte toen op de plaats zelve een sprong van zo'n kracht, dat alles dreunde.

Ik schrok van het geweld, maar hij bleek een goedaardig wezen, zoals mijn moeder me al had verteld.

- Geef tante Jet eens een hand, werd hem bevolen en op het steeds herhaalde wist hij uit te brengen, „tante Jet" en „dag tante" tot men er in slaagde hem de samenvoeging „dag tante Jet" te doen zeggen.

- En dit is Simontje, zei tante Jaanne.

- Dag Otto, zei ik en schudde de drijfnatte hand.

Hij maakte opnieuw een sprong en kreeg iets lekkers, een bonbon, die tante Jaanne hem in de mond stopte. Steeds wanneer men hem iets vroeg - op de bekende manier, waarbij geen antwoord wordt verwacht - riep hij - jaja, ja moeder, de woorden met kracht uitstotend.

Er werd een koffergrammofoon op tafel gezet, die de dame die meegekomen was, opwond.

- Hij is droog geweest vannacht, zei ze.

- O, dat is flink, dat is flink van Otto, je bent helemaal droog gebleven, niet? vroeg zijn moeder. Een flinke jongen niet, zuster Annie?

-Ja, hij is een flinke jongen geweest, niet Otto? antwoordde deze.

- Wat zeg je nu? vroeg zijn moeder, - ja zuster Annie.

- Ja zuster Annie, bracht hij er na eindeloos aanhouden als één aaneengesloten woord uit.

Hij was druk bezig met in een doos grammofoonplaten uit te zoeken. Elke hield hij in beide handen vlak voor het gezicht, als om er aan te ruiken. Zijn neus was rood en vochtig en de punt droeg een klein, geel puistje.

- Hij ruikt, welke het zijn, verklaarde oom Hans, die zittend in zijn stoel meezocht. Deze, zei hij en reikte Otto een aan. Het kind nam de plaat in ontvangst, bekeek hem, zuchtte en leunde even met de elleboog op tafel, maar ongelukkigerwijs juist op een plaat, die met een kort geluidje in drieën knapte. Ik uitte een kreet, maar Hans pakte de scherven, bekeek het etiket en zei: - Een heel oude, met een barst trouwens. Het is niet erg, hè Otto, kerel, een oude is het maar. Een oude, Otto,

- Oude? stiet Otto uit en legde de door zijn vader aangewezen plaat op de schijf. Deze plaat leek niet op de andere, maar was bruin, dun en naar het scheen, van karton of papier vervaardigd. Eén zijde slechts was bespeelbaar. Hans zette op de spil van de schijf een rubber dopje, omdat de plaat enigszins bol stond. Toen hij begon te draaien, zei een vlakke stem: - De Loriton-plaat, die U nu hoort, is geschikt voor opnamen van iedere soort. Hij is licht in gewicht, buigzaam en kan driemaal zo vaak worden afgespeeld als de gewone.

Daarna kondigde de spreker een dansorkest aan. Toen dit had uitgespeeld, zei de stem: - De Loritonplaat is slechts aan één zijde bespeelbaar, maar als U het horloge in de hand neemt, zult U zien, dat de tijdsduur tweemaal die is van de zijde van een gewone plaat. En de prijs, dames en heren, is niet hoger dan de helft.

Otto stond te springen van ongeduld. Zijn moeder zocht onmiddellijk een andere plaat uit van kleine omvang en met rose etiket. Tweestemmig zong deze het lied van de drie kleine kleutertjes.

Buiten de ramen daalde een fijne motregen neer. Ik sloop naar het kamertje van Hans, bekeek het hondje en beschreef en betastte het schrijftoestel, tot ik werd geroepen om naar huis te gaan.

Onderweg vroeg ik mijn moeder: - Hoe oud is Otto?

- Iets ouder dan jij, muis, antwoordde ze. Denk er aan, dat je nooit bij oom Hans vraagt, hoe oud Otto is.

Ik meende dat de regen ons opeens iets harder tegemoet waaide.

Zelf in gedachten, hoorde ik nog mijn moeder zeggen: - Ze zijn bang, dat als ze er zelf niet meer zijn, dat er dan niet goed voor Otto gezorgd wordt. Beide mededelingen gaven mij stof tot dagenlange overdenking.

Bij het tweede bezoek begreep ik uit de gesprekken pas, dat Otto niet thuis, maar in een kinderhuis woonde en dat de dame die hem bracht, een met tante Jaanne bevriende verpleegster uit die inrichting was.